[eerste
boek] [tweede boek] [derde boek] [vierde boek]
dafnis
en chloë
vierde
boek
Een
slaaf van dezelfde meester als Lamoon kwam uit Mitylene vertellen,
dat tegen de wijnoogst hun landheer zou komen zien, of zijn landerijen
geen schade hadden geleden van de inval der Methymners. Daar de zomer
al op zijn einde liep en de herfst voor de deur stond, begon Lamoon
het verblijf voor zijn heer in orde te brengen, dat het zo aangenaam
mogelijk zoude zijn voor het oog. Hij maakte de putten schoon, dat
zij helder water zouden bevatten, droeg de mestvaalt naar buiten de
hof, dat zij niet hinderlijk zou zijn door de reuk, die zij afgaf,
en verzorgde zijn parktuin, dat hij fraai mocht zijn van aanblik.
Die parktuin nu was iets prachtigs en in de geest der koninklijke
tuinen aangelegd. Hij strekte zich uit over een lengte van een stadion,
was op een hoogte gelegen, en was vier plethra breed. Men kon het
welhaast een langwerpige vlakte noemen. Alle soorten bomen stonden
er: appels, mirten, peren, granaatapples, vijgen en olijven, en daarbij
in de buurt stond een hoge wingerd, die zich op appels en peren steunde,
en waarvan de trossen al donker werden, als wilde hij met zijn vruchten
hen naar de kroon steken. Dat waren de gekweekte gewassen, maar ook
stonden er cypressen, platanen, laurier- en pijnbomen. Zoals de andere
met wingerd, waren deze met klimop begroeid, waarvan de bessen, dik
en donker, wel druiven geleken. Deze vruchtbomen stonden in het binnenste
van de tuin, als om veilig te zijn, maar daaromheen stonden de bomen,
die geen vrucht droegen, als een omheining, door mensenhand gemaakt.
Maar toch liep ter afsluiting om de tuin nog een smalle muur van gedroogde
steen. Alles was doorsneden van tussenruimten, en de stammen stonden
op afstand van elkander, maar omhoog verenigde zich het gebladerte
en vermengden zich de kronen, doch zo, dat ook die natuurlijke groei
een voortbrengsel scheen van kunstvaardigheid. Ook waren er bloemperken,
zowel van die bloemen, welke de aarde draagt, als van die kunstmatig
zijn gekweekt. Rozestruiken, hyacinten en lelies zijn het werk van
mensenhand, viooltjes, narcissen en pimpernellen heeft de aarde voortgebracht.
Des zomers was er schaduw, in het voorjaar bloemenpracht, in het najaar
ooft, en in ieder jaargetijde was het er heerlijk.
Vandaar had men het uitzicht over de velden, en kon men de herders
hun kudden zien weiden, en ook had men het uitzicht over de zee, en
zag men de schepen, die voorbij voeren; zodat ook dit deel uitmaakte
van de genoegens, die men in die tuin kon smaken. En juist in het
midden van de tuin, op de helft van zijn lengte en van zijn breedte,
bevond zich een tempel met altaar van Dionysos. Het altaar was begroeid
met klimop, de tempel met wingerd. In het inwendige van de tempel
waren schilderingen, die op Dionysos betrekking hadden: Semele, terwijl
zij hem ter wereld bracht, Ariadne in slaap, Lykourgos in boeien,
Pentheus, die verscheurd wordt. Ook zag men er, hoe de Indiërs werden
overwonnen en hoe de Tyrrhenen in dolfijnen werden veranderd. En alom
zag men Satyrs druiven vertreden, en alom Bakchanten aan het dansen.
Ook Paan was niet vergeten: in eigen persoon zat hij op een rots de
rietfluit te bespelen, alsof op de maat van zijn muziek zowel vertreden
werd als gedanst.
Aldus dan was de tuin, die Lamoon nog beter in orde bracht door het
dorre hout uit te snijden en de ranken van de wingerd op te binden.
Dionysos zette hij een krans op het hoofd en hij zorgde voor watertoevoer
naar de bloemperken. Er was een bron, door Dafnis ontdekt om de bloemen
te bevochtigen. Zij diende weliswaar voor de bloemen, maar werd niettemin
'de bron van Dafnis' genoemd. Voorts maande Lamoon Dafnis aan, zijn
geiten zo vet te weiden als hij maar enigszins kon, want naar hij
zeide, zou de landheer die zeker willen zien, nu hij na zo lange tijd
hier weer komen zou. Maar Dafnis vertrouwde vast, dat hij over haar
lof zou oogsten, want hij had, van die hij gekregen had, het aantal
weten te verdubbelen, geen wolf had er ook maar een enkele kunnen
roven, en zij waren vetter dan schapen. Maar daar hij zijn meester
daarmee gunstiger wilde stemmen voor zijn huwelijk, besteedde hij
alle zorg en toewijding aan zijn geiten, bracht ze 's morgens zeer
vroeg naar buiten, en leidde ze eerst bij het vallen van de nacht
naar huis terug. Tweemaal daags liet hij ze drinken, hij zocht de
best befaamde weideplaatsen op, en tevens gaf hij zich moeite voor
nieuwe melkkommen, overvloed van melkemmers en grotere droogmatten
voor de kaas. Zover ging zijn zorg, dat hij ook de horens insmeerde
met olie en het haar kamde. Men zou gemeend hebben, de heilige kudde
van Paan zelf vóór zich te hebben. Van al die moeite droeg ook Chloë
haar deel, en haar schapen verwaarlozend hield zij zich vooral met
de geiten bezig, zodat Dafnis meende, dat het door haar toedoen was,
dat zij er zo goed uit zagen.
Terwijl zij zich aan die zaken wijdden, kwam een tweede boodschapper
uit de stad het bevel overbrengen, zo spoedig mogelijk tot de druivenpluk
over te gaan.Hij zelf, zeide hij, zou blijven wachten, tot men uit
de druiven most had gemaakt. Dan zou hij naar de stad terugkeren,
om zijn meester te halen, zodra de najaarsoogst binnen was. Deze Eudromos
nu - want zo heette hij, omdat het zijn vak was, te lopen - vond bij
hen het meest gastvrije onthaal, en dadelijk begonnen zij, de wijnranken
ledig te plukken, de trossen naar de troggen te brengen, de most in
de kruiken te schenken, terwijl men de fleurigste trossen plukte met
tak en al, opdat er ook voor de stedelingen gelegenheid zou zijn,
bij hun komst de aanblik en de vreugde van de wijnoogst te vinden.
Toen Eudromos op het punt stond, om zich naar de stad terug te spoeden,
schonk Dafnis hem onder tal van andere geschenken ook die, welke men
van een geitenhoeder verwachten kon, te weten goedgestremde kazen,
zijn laatstgeboren geitje, en een witte geitenvacht, lang van haar,
dat hij iets zou hebben, om 's winters bij het lopen om te doen. Deze
was daarmede zeer in zijn schik, kuste Dafnis, en beloofde hem, bij
de baas een goed woordje voor hem te zullen doen. Hij vertrok dus,
hem goed gezind, terwijl Dafnis verre van gerust te zamen met Chloë
het vee bleef weiden. Ook zij leefde in angst en vreze. Immers, een
jong baasje, dat gewend was niet anders te zien dan geiten en schapen
en boeren en zijn Chloë, zou voor het eerst zijn heer voor ogen hebben,
van wie hij tot dusver slechts de naam had vernomen. Ter wille van
Dafnis dus was zij bekommerd, hoe hij zich bij de ontmoeting met zijn
meester houden zou, en betreffende hun huwelijk was zij in de ziel
verontrust, of dat niet een ijdel droombeeld van hen zou blijken.
De kussen hielden dan ook niet op, gepaard aan omhelzingen, alsof
zij waren aaneengegroeid. Maar ook de kussen waren met vrees gemengd,
en bij de omarmingen bleven zij bedroefd, alsof de meester er reeds
was, en zij bang voor hem waren of zich voor hem verstaken. En daarbij
worden zij ook nog door iets anders, en wel door het navolgende, in
verwarring gebracht.
Zekere Lampis was een aanmatigend koeherder. Ook hijzelf had van Dryas
de hand van Chloë gevraagd, en in zijn verlangen haar te huwen had
hij hem reeds talrijke geschenken gebracht. Bemerkt hebbend, dat Dafnis
haar tot vrouw zou krijgen, als de landheer daarin toestemde, zocht
hij een middel, waardoor hij de meester tegen Dafnis en Lamoon kon
verbitteren. Hij wist, dat deze zeer op hun tuin gesteld was, en besloot
die, zoveel in zijn vermogen was, te vernielen en te ontluisteren.
Was hij bomen gaan vellen, dan zou hem het gedruis daarvan hebben
doen vatten. Hij had het dus gemunt op de bloemen, om die geheel uit
te roeien. Na de nacht te hebben afgewacht en de doornhaag te zijn
over gestapt, rukte hij sommige uit, brak andere af, en weer andere
vertrapte hij, zoals een wild zwijn dat doet. Daarop maakte hij zich
ongezien uit de voeten. De volgende dag begaf Lamoon zich naar zijn
tuin om de bloemen water te geven uit de bron. Toen hij geheel zijn
land verwoest zag op een wijze, zoals geen rover maar een vijand zou
doen, begon hij zijn gewaad te verscheuren en met luid geschrei de
goden aan te roepen, zodat èn Myrtale haar werk in de steek liet en
naar buiten kwam lopen, èn Dafnis, zijn geiten aan hun lot overlatend,
terug liep naar huis. Toen zij het zagen, barstten zij onder luid
gejammer in tranen uit.
Zo werd dan, iets ongewoons, over bloemen rouw bedreven; en dezen
dan nog jammerden, uit vrees voor de meester, maar ook een vreemdeling,
ware hij aanwezig geweest, had zijn tranen niet kunnen bedwingen,
want de plek was van alle luister beroofd: er was niet anders over
dan modderige grond. En toch, wat er van de bloemen aan de vernielzucht
was ontkomen, lag nog te bloeien en te glanzen en was nog schoon,
zoals het ter aarde lag. Nog zetten de bijen er zich telkens op neder
onder voortdurend gebrom, aan een klaagzang gelijk. En Lamoon, in
zijn vertwijfeling, wist dit nog uit te brengen: 'Ach, mijn rozestruiken,
wat liggen zij gebroken; ach, mijn perk violen, wat ligt het vertrapt;
ach, mijn hyacinten en narcissen, hoe heeft een slechtaard haar uitgerukt!
Het zal lente worden, maar zij zullen niet bloeien, het zal zomer
zijn, maar zij zullen niet in volle wasdom staan, de herfst zal komen,
maar niemand zal ze tot kransen vlechten. Ook gij, Heer Dionysos,
hebt geen deernis gehad met die rampzalige bloemen, te midden waarvan
gij huist en waarop ge het uitzicht hebt, en waarmede ik u zo vaak
heb bekranst. Hoe kan ik nu mijn meester zijn tuin vertonen? Hoe zal
het hem te moede zijn, als hij dit ziet? Mij, oude man, zal hij doen
ophangen aan een der pijnbomen, evenals Marsyas, en misschien ook
wel Dafnis, wiens geiten hij zal denken, dat dit hebben gedaan.'
Daarop stortten zij nog heter tranen, nu niet meer de bloemen bejammerend,
maar het eigen lijfelijke leven, en ook Chloë weeklaagde bij de gedachte,
dat Dafnis zou worden gehangen. Zij smeekte de goden, dat hun meester
niet meer komen mocht, en zij bracht smartelijke dagen door, als werd
voor hare ogen reeds Dafnis gegeseld. Daar komt bij het vallen van
de nacht Eudromos aankondigen, dat de oude heer over drie dagen zal
komen, maar dat zijn zoon reeds de volgende dag zal aanwezig zijn.
Dus beraadslaagden zij over wat gebeurd was, en zij haalden Eudromos
erbij, om gezamenlijk raad te schaffen. Deze was Dafnis wel gezind,
en ried aan, het gebeurde eerst aan de jonge meester bloot te leggen,
en hij beloofde, ook zelf voor hen zijn best te zullen doen, daar
hij als zoogbroeder bij hem in de gunst stond. En de volgende dag
deden zij, als hij gezegd had.
Astylos kwam aan, te paard gezeten, vergezeld van zijn klaploper,
die ook te paard zat. Hijzelf begon nog pas een baard te krijgen,
maar Gnathoon - zo heette de ander - schoor zich reeds geruime tijd.
Lamoon, tezamen met Myrtale en met Dafnis, wierp zich hem te voet,
en smeekte hem, deernis te hebben met een ongelukkige grijsaard, en
hem aan de woede van zijn vader te onttrekken, daar hij niets had
misdreven. Tegelijkertijd vertelt hij uitvoerig, wat allemaal is geschied.
Astylos had mededogen met de smekeling, en toen hij bij de tuin kwam
en zag, hoe de bloemen vernield waren, zeide hij, persoonlijk bij
zijn vader te zullen tussen beide komen, en dat hij zijn paarden de
schuld zou geven door te verklaren dat zij, daar vast gebonden, wild
waren geworden, en na te zijn los gebroken alles hadden vernield,
vertrapt en ......
en Myrtale hem alle goeds, en Dafnis gaf hem jonge geitjes, kazen
en vogels met hun jongen ten geschenke benevens druiventrossen aan
de rank en appels aan de tak. Bij zijn geschenken was ook bloemengeurige
Lesbische wijn, de beste wijn, die men drinken kan.
Astylos uitte zijn voldoening over wat hij kreeg en begaf zich op
de hazejacht, want als rijke jonge man, die doorlopend zich te vermaken
zocht, was hij naar het land gekomen, om hem nog vreemde genoegens
te smaken. Gnathoon nu, een man, die slechts wist te eten, te drinken
tot hij dronken was, en in dronkenschap zijn wellust bot te vieren,
die niet anders was dan kakement en buik en wat zich onder de buik
bevindt, had Dafnis goed bekeken, toen deze zijn geschenken bracht,
en daar hij zich toch al van nature tot knapen voelde aangetrokken,
en hij in Dafnis een schoonheid vond, als zelfs in de stad niet wordt
aangetroffen, besloot hij, werk van hem te maken, en hij meende, daar
het slechts een geitehoeder gold, hem zonder moeite te zullen overreden.
Dit voornemens zijnde nam hij geen deel aan de jachtpartij van Astylos,
maar daalde af naar waar Dafnis zijn kudde weidde, zogenaamd om deze
laatste, maar inderdaad om hemzelf in ogenschouw te nemen. Om Dafnis
het hart week te maken, roemde hij de geiten en deed hij hem geitenhoedersliederen
op de rietfluit spelen, zeggende, dat hij hem binnenkort vrij zou
maken, daar hij bij Astylos alles vermocht.
Toen hij zag, dat Dafnis handzaam geworden was, wachtte hij des avonds
in een schuilplaats, dat hij zijn geiten naar huis bracht, liep eerst
op hem toe en kuste hem, en vroeg hem vervolgens, hem ook overigens
ter wille te zijn zoals aan de bokken de geiten. Daar Dafnis hem niet
dadelijk begreep en zeide, dat het vanzelf sprak, dat bokken geiten
bespringen, maar dat niemand nog ooit de ene bok op de ander gezien
had, evenmin als de ene ram op de andere in plaats van op een schaap,
en geen haan op een haan in plaats van op een hen, wilde Gnathoon
hem met geweld handtastelijk te lijf. Daar hij dronken was en moeite
had, zich staande te houden, deed Dafnis hem met een enkele stoot
ter aarde tuimelen, zette het op een lopen als een jonge hond, en
liet de ander liggen in een toestand, dat hij geen knaap maar een
man behoefde, om hem thuis te brengen. Van dit ogenblik af kwam Dafnis
hem in het geheel niet meer in de buurt, maar weidde zijn geiten nu
eens hier, dan eens daar, steeds Gnathoon vermijdend en op de uitkijk
naar Chloë. Gnathoon ook maakte het Dafnis niet verder lastig, daar
hij nu wist, dat deze niet alleen schoon maar ook sterk was, maar
hij zocht de gelegenheid, om met Astylos over hem te spreken, en hoopte
hem van die jonge man ten geschenke te zullen krijgen, daar deze erop
uit was, hem zoveel mogelijk in alles genoegen te doen.
Voor het ogenblik echter gelukte hem dat niet, daar Dionysofanes ter
plaatse kwam met zijn vrouw Kleariste en een luidruchtig gevolg van
lastdieren en bedienden, zo mannen als vrouwen, waardoor Gnathoon
eerst later met zijn verliefde uitweidingen van wal kon steken. Deze
Dionysofanes begon reeds te grijzen, maar was nog flink en knap en
in staat, zich met een jonkman te meten. Daarenboven was hij rijk
als weinigen, en rechtschapen als geen ander. Na zijn aankomst bracht
hij dadelijk de eerste dag offers aan de goden, die het landelijk
leven onder hun hoede hebben, Demeter dus en Dionysos en Paan en de
Nymfen, en voor alle aanwezigen deed hij een gemeenschappelijk mengvat
opstellen. De volgende dagen monsterde hij, wat Lamoon had verricht.
En toen hij de velden zag, van voren doortrokken, de wingerden met
nieuwe ranken en de tuin in volle pracht - want voor wat er met de
bloemen was gebeurd, had Astylos de schuld op zich genomen - was hij
buitengewoon tevreden, roemde Lamoon en beloofde, hem de vrijheid
te zullen schenken. Vervolgens daalde hij ook af naar de geiteweide,
om de geiten en hun herder in ogenschouw te nemen.
Chloë nu had in het woud een goed heenkomen gezocht, daar een zo talrijk
gezelschap haar verlegen en bevreesd maakte. Maar Dafnis stond hen
op te wachten, een langharige geitevacht om de lenden, een nieuw genaaide
knapzak aan de schouder gehangen en zijn handen gevuld, de ene met
pas gestremde kazen, de andere met jonge geitjes, die nog werden gezoogd.
Als ooit Apolloon in dienst van Laomedoon diens runderen weidde, moet
hij er zo hebben uitgezien als Dafnis op dat ogenblik. Uit zichzelf
sprak hij geen woord, maar met een blos op het gelaat boog hij het
hoofd en bood zijn geschenken aan. 'Dit, mijn meester,' sprak Lamoon,
'is de hoeder van uw geiten. Ge hebt er mij vijftig te weiden gegeven
met twee bokken, maar deze hier heeft er voor u honderd van gemaakt
met tien bokken. Ge ziet, hoe vet zij zijn, hoe langharig van vacht
en hoe gaaf van horens. En hij heeft ze ook geleerd, naar de muziek
te luisteren: op het geluid van de fluit, doen zij alles, wat ge maar
wilt.'
Kleariste, die bij dit gesprek tegenwoordig was, verlangde de proef
te nemen van wat daar gezegd werd, en zij gelastte Dafnis, voor de
geiten op de rietfluit te spelen op de wijze, als hij gewoon was,
en belooft hem na afloop een onderkleed, een mantel en een paar schoenen
te schenken. Dafnis deed hen neerzitten als voor een toneelvertoning,
ging zelf onder de beuk staan, haalde uit zijn knapzak zijn rietfluit
te voorschijn, en blies daar eerst zachtjes op. De geiten bleven staan
en staken de koppen omhoog. Daarop blies hij het weidelied, en de
geiten lieten de kop zakken en begonnen te grazen. Toen gaf hij een
zangerige wijze ten beste, en alle gezamenlijk legden de geiten zich
neer. Vervolgens blies hij enige hoge tonen, en de geiten, alsof een
wolf op haar af kwam, zochten haar toevlucht in het woud. Even later
gaf hij de wijze te horen van de terugroep, en uit het woud te voorschijn
gekomen liepen zij te hoop voor zijn voeten. Geen menselijke bedienden
zag men ooit zo gehoorzamen aan het bevel van hun meester. Allen waren
dan ook in verbazing, Kleariste meer dan wie ook, en zij deed er een
eed op, haar geschenken te zullen geven aan die geitenhoeder, even
goed muzikant als hij schoon was. In de hoeve teruggekeerd zetten
zij zich om de middagdis, en lieten aan Dafnis brengen van wat zij
aten. Deze at het op met Chloë, liet zich de gerechten van stadse
kookkunst voortreffelijk smaken, en was vol hoop, dat het, met instemming
van zijn meesters, tot een huwelijk zou komen.
Gnathoon echter, nog meer verhit door wat zich met de geitenkudde
had afgespeeld, en het leven niet waard achtend geleefd te worden,
als Dafnis hem niet toeviel, nam het ogenblik waar, dat Astylos in
de tuin ging wandelen, bracht hem naar de tempel van Dionysos en begon
zijn handen en voeten met kussen te overdekken. Toen de ander hem
vroeg, waarom hij dat deed, en hem gelastte, zich uit te spreken,
waarbij hij hem onder ede zijn hulp toezegde, sprak hij : 'Ge zult
het zonder uw Gnathoon moeten stellen, mijn meester. Ik, die tot dusver
slechts op uw tafel verliefd was, die vroeger zwoer, dat niets aangenamer
is dan oude wijn, die zeide, dat hij uw koks hoger stelde dan de jongelingen
van Mitylene, acht nu Dafnis het enige nog, wat schoon is. Het kostelijkst
eten raak ik niet meer aan, en terwijl mij toch dagelijks zoveel vleessoorten,
vissen en honiggebak worden voorgezet, zoude ik met graagte een geit
zijn en gras en bladeren eten, om Dafnis' rietfluit te horen en door
hem te worden geweid. Red gij nu uw Gnathoon, en overwin de onoverwinnelijke
Eroos. Zo niet, dan zweer ik u, die mijn godheid zijt, dat ik met
de dolk in de hand en de buik vol eten voor Dafnis' deur mijzelf zal
doden. En dan zult ge mij niet meer uw Gnathoontje kunnen noemen,
zoals ge gewoon waart, dat voor de grap telkens weer te doen.'
De jonge man, groothartig als hij was en niet onbekend met het liefdeleed,
kon het niet verdragen, dat Gnathoon in tranen was en hem de voeten
kuste, en hij beloofde hem, Dafnis aan zijn vader te zullen vragen,
en hem naar de stad te zullen zenden als zijn eigen slaaf maar ter
beschikking van Gnathoon. En om hem weer op zijn verhaal te doen komen,
vroeg hij hem met een glimlach, of hij zich niet schaamde, de zoon
van Lamoon lief te hebben, en het erop gezet te hebben, zich neder
te leggen in gezelschap van een knaap, die geiten hoedde. En hij gaf
voor, een afkeer te hebben van de bokkelucht. Maar Gnathoon, die op
de drinkgelagen der lichtmissen alle gangbare liefdesverhalen had
leren kennen, zeide niet ongevat ter verdediging van zichzelf en tot
lof van Dafnis: 'Van dat alles, mijn meester, trekt niemand, die verliefd
is, zich veel aan, maar door datgene, waarin hij schoonheid vindt,
wordt hij gegrepen. Zo doende is iemand ook wel eens op een plant
verliefd geweest, of op een rivier of op een wild beest. En wie zou
geen deernis hebben met de verliefde, die vrezen moest, die hij lief
had? Ik nu ben weliswaar verliefd op het lichaam van een slaaf, maar
op de schoonheid, die van een vrije kon zijn. Zie, hoe zijn haardos
aan de hyacint gelijk is, hoe onder zijn wenkbrauwen zijn ogen schitteren
als een edelsteen in zijn gouden kas. Zijn gelaat is met een blos
gevuld, zijn mond met tanden, zo blank, alsof zij van ivoor waren.
Welke minnaar zou niet de wens koesteren daarvan blanke kussen te
plukken? Door verliefd te worden op een herder, heb ik het voorbeeld
van goden gevolgd. Ook Anchises was herder, en Afrodite heeft hem
in hare armen gehad; ook Branchos hoedde geiten, en Apolloon beminde
hem; Ganymedes was schaapherder, en de koning van het Al deed hem
roven. Laat ons de knaap niet gering achten, wie ook de geiten, zoals
wij zagen, gehoorzamen, alsof zij verliefd op hem waren, maar laat
ons de adelaar van Zeus dank weten, dat zij een dergelijke schoonheid
vergunnen, nog op aarde te blijven.'
Astylos lachte hartelijk, vooral over dit laatste gezegde, en na te
hebben opgemerkt, dat Eroos knappe redenaars maakt, zocht hij een
gelegenheid, om met zijn vader over Dafnis te spreken. Eudromos echter
had heimelijk alles afgeluisterd, wat gezegd was, en daar hij enerzijds
van Dafnis hield, die hij een beste jongen vond, en het hem anderzijds
tegen de borst stuitte, dat een dergelijke schoonheid de speelbal
van Gnathoons lusten zou worden, vertelde hij alles terstond zowel
aan Lamoon als aan Dafnis. Deze besloot in zijn wanhoop te zamen met
Chloë een ontvluchting te wagen, dan wel te sterven en ook haar in
zijn lot te doen delen. Maar Lamoon riep Myrtale naar buiten uit de
hoeve, en sprak: 'Vrouw, het is met ons gedaan. Het ogenblik is daar
om ons geheim te onthullen. Onze geiten en al het verdere kan het
ons kosten, maar bij Paan en bij de Nymfen, al zoude ik, zoals het
spreekwoord zegt, mijn ossen op stal laten staan, ik zal niet verzwijgen,
wat met Dafnis het geval is, maar dat ik hem gevonden heb als vondeling,
zal ik vertellen, hoe hij gevoed werd, zal ik meedelen, en al, wat
ik bij de vondeling gevonden heb, zal ik tonen. De schandelijke Gnathoon
moge dan vernemen, op wie hij, zijnde wie hij is, het oog heeft durven
slaan. Leg de herkenningstekens maar bij de hand voor mij klaar.'
Nadat zij dit waren overeen gekomen, gingen zij weer naar binnen.
Astylos echter kwam op zijn vader toe, toen deze een ogenblik vrij
had, en vroeg hem, Dafnis naar de stad te mogen medenemen, omdat hij
hem te mooi en te goed vond voor het landleven, terwijl hij onder
leiding van Gnathoon wel spoedig zou leren, wat hij in de stad te
doen had. Met genoegen stemt zijn vader toe, laat Lamoon en Myrtale
roepen, deelt hun het goede nieuws mede, dat Dafnis voortaan voor
Astylos zal hebben te zorgen in plaats van voor geiten en bokken,
en belooft, in zijn plaats hun twee geitenhoeders te zullen geven.
Toen vroeg Lamoon, nadat alle bedienden reeds waren te hoop gelopen
en zich erin verheugden, zulk een mooie slaaf tot metgezel te zullen
hebben, vergunning, het woord te nemen, en begon aldus: 'Wil, mijn
meester, uit de mond van een oud man de waarheid vernemen. Bij Paan
en de Nymfen zweer ik u, dat ik u in niets misleid. Ik ben niet de
vader van Dafnis, en nimmer had Myrtale het geluk, moeder te worden.
Anderen, zijn ouders, hebben Dafnis te vondeling gelegd, wellicht
omdat zij reeds eerdere kinderen genoeg hadden, en ik heb hem gevonden,
terwijl hij verlaten lag en door een mijner geiten werd gezoogd. Na
haar dood heb ik die dan ook aan de rand van mijn tuin begraven, want
ik hield van haar, omdat zij de taak van een moeder had vervuld. Bij
de vondeling zag ik ook kentekens liggen, die ik, mijn meester, als
zodanig erken en bewaar, want zij wijzen op een hogere stand dan de
onze. Astylos te dienen acht ik niet beneden hem, want hij zou de
schone dienaar zijn van een schoon en goed meester, maar ik kan hem
niet de speelbal doen worden van Gnathoons lusten, die erop uit is,
hem naar Mitylene te doen brengen en zich als vrouw te doen gedragen.'
Toen Lamoon dat gezegd had, zweeg hij en stortte vele tranen. Maar
toen Gnathoon zich verstoutte, hem met de zweep te dreigen, legde
Dionysofanes, door Lamoons woorden zeer ontsteld, hem met gefronste
wenkbrauwen het zwijgen op, en ondervroeg Lamoon opnieuw, terwijl
hij hem op het hart drukte, de waarheid te zeggen en geen fabelpraatjes
te verzinnen, om zijn zoon bij zich te kunnen houden. Maar toen deze
voet bij stuk hield, bij alle goden zwoer en zich aanbood voor de
pijnbank, als hij loog, ging Kleariste, die erbij zat, eens nader
na, wat hij gezegd had. 'Waarom zou Lamoon liegen, wanneer hij in
plaats van één geitenhoeder er twee krijgt? Hoe zou die eenvoudige
boer dat alles kunnen verzinnen? Viel het op zichzelf al niet moeilijk
te geloven, dat uit zulk een grijsaard en zulk een alledaagse vrouw
e[e]n zoon, zo schoon van uiterlijk, zoude zijn voortgekomen?'
Men besloot, niet verder zich in gissingen te verdiepen, maar de herkenningstekens
eens in ogenschouw te nemen, om te zien, of zij inderdaad op een schitterende
en voornamer afkomst wezen. Myrtale ging ze alle halen in de oude
knapzak, waarin zij geborgen waren. Toen zij voor den dag werden gehaald,
was Dionysofanes de eerste, die ze onder het oog kreeg, en toen hij
het purperen manteltje zag, de uit goud geslagen gesp en de dolk met
ivoren handvat, riep hij luidkeels uit: 'O Zeus, ons aller Heer!'
En hij riep zijn vrouw, om ze ook te bekijken. Bij het zien ervan
riep ook zij luide uit: 'Vriendelijke Schikgodinnen, hebben wij niet
ons eigen kind met dit alles te vondeling gelegd? Hebben wij niet
Soofrosyne, die het wegbracht, naar deze velden gezonden? Zo is het,
en niet anders dan zo. Beste man, het kind dat Lamoon vond, is het
onze. Dafnis is uw zoon, en het waren de geiten van zijn vader, die
hij weidde.'
Terwijl zij nog sprak en Dionysofanes onder tranen van uiterste vreugde
de kentekens kuste, wierp Astylos, die begreep, dat Dafnis zijn broeder
was, zijn mantel af, en liep de tuin in, daar hij de eerste wilde
zijn, om Dafnis te kussen. Toen deze hem met vele anderen zag komen
aanlopen onder het geroep van 'Dafnis', meende hij, dat Astylos zo
hard liep, omdat hij hem wilde grijpen. Na zijn knapzak en zijn rietfluit
te hebben neergeworpen, zette hij het op een lopen naar de zee, om
zich van de hoge rots daarin te storten. En wellicht, wat wel iets
ongehoords zou zijn geweest, ware Dafnis verloren gegaan na zo juist
te zijn teruggevonden, indien niet Astylos, het misverstand begrijpend,
nogmaals had uitgeroepen: 'Blijf staan, Dafnis, en vrees niets! Ik
ben uw broeder, en uw ouders zijn, wie tot nu toe uw meesters waren.
Zo juist heeft Lamoon ons verteld van de geit, en heeft hij ons de
kentekens getoond. Draai u om en zie, hoe stralend van vreugde zij
daar aankomen. Maar kus mij het eerst: bij de Nymfen zweer ik, dat
ik de waarheid zeg.'
Alleen dan ook maar door de eed werd Dafnis ertoe gebracht, te blijven
staan. Hij wachtte Astylos, die kwam aangelopen, in, en toen deze
bij hem kwam, kuste hij hem. En terwijl hij hem de kus gaf, kwam de
verdere menigte toegesneld van dienaars en dienaressen, zijn vader
zelf en zijn moeder met dezen. Zij allen omhelsden en kusten hem,
wenende van vreugde. Dafnis begroette zijn vader en zijn moeder vóór
alle anderen met betuigingen zijner genegenheid, en het was, of hij
sinds lang hen kende,zo drukte hij hen aan zijn borst en wilde zich
uit hunne omarming niet los maken. Zo snel vindt de natuur vertrouwen!
Zelfs Chloë was voor korte tijd uit zijn gedachten. En op de hoeve
teruggekeerd, stak hij zich in een feestelijk kleed, en nu naast zijn
werkelijke vader gezeten, luisterde hij, hoe deze aldus sprak:
'Zeer jong reeds, kinderen, ben ik gehuwd, en reeds na korte tijd
was ik, naar ik meende, een gelukkige vader geworden, want er was
mij eerst een zoon geboren, vervolgens een dochter en als derde Astylos.
Ik vond, dat ik nu afstammelingen genoeg had, en toen na al die anderen
ook dit kind nog kwam, legde ik hem te vondeling, en wat ik bij hem
legde waren geen kentekens, maar grafgeschenken. Maar het Lot had
het anders beschikt. Mijn oudste zoon namelijk en mijn dochter stierven
op één dag aan dezelfde ziekte, terwijl gij door goddelijke voorzienigheid
voor ons bleeft behouden, opdat wij over meer hulpvaardige handen
de beschikking zouden hebben. Moogt gij nimmer het mij in gedachte
verwijten, dat ik u te vondeling legde - ik besloot daartoe tegen
mijn wil - en moogt gij, Astylos, er niet spijtig om zijn, dat gij
in plaats van mijn gehele vermogen slechts de helft zult krijgen -
want voor wie het hart op de rechte plaats draagt, is er geen beter
bezit dan een broeder - maar hebt elkander lief, en wat bezit betreft,
daarin kunt ge koningen naar de kroon steken. Want veel land zal ik
u nalaten, vele ervaren dienaren, goud, zilver en wat verder het bezit
der welgestelden uitmaakt. Als afzonderlijke gift slechts schenk ik
aan Dafnis dit landgoed met Lamoon en Myrtale en met de geiten, die
hij zelf heeft gehoed.'
Terwijl hij nog sprak, sprong Dafnis op en zeide: 'Zeer te pas, beste
vader, brengt ge mij dat in herinnering. Terstond ga ik mijn geiten
naar de drinkplaats brengen, die zeker reeds dorstig op het geluid
van mijn rietfluit wachten, en ik zit hier maar niets te doen!' Hartelijk
moesten allen lachen, dat Dafnis, nu meester geworden, toch nog geitenhoeder
wilde zijn. Iemand anders werd afgezonden, om voor de geiten te zorgen,
maar zijzelven, na Zeus de Behouder een offer te hebben gebracht,
verenigden zich aan een drinkgelag. Slechts Gnathoon kwam niet bij
dat feest, maar van vrees bevangen bracht hij zowel die dag als die
nacht in de tempel van Dionysos door, als ware hij een smekeling.
Daar echter het gerucht snel tot een ieder doordrong, dat Dionysofanes
zijn zoon had teruggevonden, en dat Dafnis de geitenhoeder gebleken
was, heer over het landgoed te zijn, kwam men reeds bij het aanbreken
van de dag van alle kanten te hoop gelopen om als deelgenoten in de
vreugde van de jonkman zijn vader geschenken aan te bieden. En onder
hen was Dryas, die de opvoeder van Chloë was, de eerste.
Dionysofanes hield allen bij zich, om ook deel te nemen aan de feestviering,
die op dit vreugdebetoon zou volgen. Er was een grote voorraad wijn,
bloemgebak, watergevogelte, speenvarkens en allerhande honigtaart
klaar gezet, en talrijke offerdieren werden aan de godheden der landstreek
geofferd. Toen bracht Dafnis al zijn herderlijke bezittingen bijeen,
en deelde die als wijgeschenken aan de goden uit. Aan Dionysos wijdde
hij zijn knapzak en zijn geitevacht, aan Paan zijn verschillende fluiten,
aan de Nymfen zijn herdersstaf en de melkkommen, die hij zelf had
vervaardigd. Maar zozeer is datgene, waaraan wij gewend zijn, ons
aangenamer dan ons nog vreemd geluk, dat hij bij het afstand doen
van elk dier voorwerpen tranen stortte. En de melkkommen bood hij
niet aan, alvorens erin te hebben gemolken, de geitevacht niet zonder
die eerst te hebben aangetrokken, en de rietfluit niet, voordat hij
erop had gespeeld. Daarenboven kuste hij die alle, sprak de geiten
toe en noemde de bokken bij name. Ook dronk hij uit de bron, omdat
hij dat ook met Chloë vaak had gedaan. Maar hij sprak nog niet van
zijn liefde, en wachtte daartoe een gunstig ogenblik af.
Terwijl Dafnis aan het offeren was, verging het Chloë aldus. Wenende
zat zij neer, haar schapen weidende, en begrijpelijkerwijze zeide
zij: 'Dafnis is mij vergeten. Hij droomt zich een rijk huwelijk. Wat
geeft het nu, dat ik hem in plaats van bij de Nymfen deed zweren bij
de geiten? Ook deze heeft hij verlaten, evenals hij Chloë verliet.
Zelfs toen hij aan de Nymfen en aan Paan offerde, heeft hij niet het
verlangen gehad, Chloë te zien. Wellicht heeft hij bij zijn moeder
dienstmaagden gevonden, die hem beter bevallen dan ik. Dat het hem
wel mag gaan. Ik wil niet langer leven.'
Terwijl zij aldus sprak en dacht, kwam Lampis de koeherder op haar
af met enige boerenhelpers, om haar te roven, daar hij meende, dat
Dafnis haar niet meer zou huwen en dat Dryas hem gaarne zou welkom
heten. Op deerniswekkende wijze jammerend werd zij weggevoerd, maar
iemand van die het agen vertelde het aan Nape, deze aan Dryas en die
weer aan Dafnis, die buiten zichzelf geraakte. Hij dorst zich echter
niet tegenover zijn vader te uiten, en daar hij evenmin zich te bedwingen
wist, liep hij naar de buitenlaan van de tuin en riep jammerend uit:
'O bitterheid van dit hervinden! Hoeveel beter was het mij, geiten
te weiden! Hoeveel gelukkiger was ik, toen ik nog slaaf was! Toen
had ik Chloë voor mijn ogen, en nu... nu is Lampis verdwenen met haar
als zijn buit, en deze nacht nog zal hij zijn leger met haar delen.
En ik zit maar te drinken en mij tegoed te doen, en het is om niet,
dat ik bij Paan, bij de geiten en bij de Nymfen gezworen heb!'
Dit hoort Gnathoon hem zeggen, die in de tuin verscholen zat. En menende,
dat het ogenblik der verzoening met Dafnis gekomen was, neemt hij
enkele jonge dienstknechten van Astylos met zich mede, en spoedt hij
zich naar Dryas. Hij gelast hem, hun de weg te wijzen, en in de looppas
gaat het naar de hoeve van Lampis. Gnathoon treft hem aan, juist nadat
hij is thuis gekomen met Chloë, ontrukt hem deze, en slaat de boerenkinkels
met zijn stok uiteen. Hij zou ook Lampis hebben gebonden, om hem als
een krijgsgevangene uit iets als een oorlog mede te voeren, ware deze
hem niet te vlug af geweest en weggelopen. Dionysofanes vindt hij
ter ruste, maar Dafnis kan de slaap niet vatten, en zit nog aan de
rand van de tuin te wenen. Gnathoon brengt Chloë bij hem, en na haar
aan hem te hebben overgegeven, vertelt hij hem alles. En hij smeekt
hem, geen verdere wrok te koesteren, maar in hem een dienaar te zien,
die zijn nut kan hebben, en hem niet van zijn tafel weg te zenden,
daar hij dan stellig van honger zou omkomen. Toen Dafnis Chloë in
zijn macht zag, verzoende hij zich met Gnathoon om de dienst, die
deze hem bewezen had, en verontschuldigde zich tegenover Chloë, dat
hij haar verwaarloosd had. Na overleg besloten de jongelieden, hun
huwelijksplannen verborgen te houden, terwijl Dafnis in het geheim
Chloë zou ontmoeten, na alleen aan zijn moeder zijn liefde te hebben
bekend. Maar daar wilde Dryas niet van weten: hij stelde de eis, met
Dafnis' vader te spreken, en verzekerde, dat hij bij machte was, hem
te overreden. De volgende morgen gaat hij met de kentekens in zijn
knapzak naar Dionysofanes en Kleariste, die in de tuin zaten - Astylos
en Dafnis zelf waren er ook bij - en toen allen zwegen, sprak hij
aldus: 'Een soortgelijke noodzaak als voor Lamoon drong mij te zeggen,
wat tot dusverre werd stil gehouden. Deze Chloë is niet door mij verwekt
en niet door mij gevoed, maar zij is het kind van anderen, en in de
grot der Nymfen, waar zij te vondeling lag, zoogde haar een schaap.
Zelf heb ik dat gezien, mij erover verbaasd, en vervolgens haar opgevoed.
Ook haar schoonheid is daarvan het bewijs, want zij gelijkt in niets
op mijn vrouw en mij. Maar ook de kentekens bewijzen het, die rijker
zijn dan men bij herders aantreft. Beziet ze, en zoekt naar de nabestaanden
van het meisje, of dit wellicht Dafnis waardig mag zijn.'
Dit laatste zeide Dryas niet zonder bedoeling, en ook Dionysofanes
hoorde het met aandacht, maar toen hij naar Dafnis keek en zag, dat
hij bleek werd en zijn tranen moest verbergen, was hij al spoedig
diens liefde op het spoor. En daar hij meer bezorgd was over zijn
eigen zoon dan over een meisje, dat hem vreemd was, overwoog hij Dryas'
woorden zeer nauwgezet. Toen hij ook de kentekens had bezien, die
men hem had voorgelegd, de vergulde schoentjes, de beenringen en het
mutsje, riep hij Chloë tot zich en zeide haar goedsmoeds te zijn,
daar zij reeds een echtgenoot bezat en wel spoedig ook haar vader
en moeder vinden zou. En Kleariste nam haar bij zich, en tooide haar
van nu af als de vrouw van haar zoon, en aan Dafnis vroeg Dionysofanes,
die was opgestaan, slechts dit ene, of zij nog maagd was. Toen deze
hem zwoer, dat niets meer had plaats gevonden dan kussen en eden van
trouw, was hij verheugd over die plechtige verzekering, en liet hen
mede aanliggen.
En nu kon men zich ervan overtuigen, wat schoonheid is, als zij tooi
erbij krijgt. Goed gekleed, met gevlochten haar en gewassen gelaat,
kwam Chloë aan allen zoveel innemender voor, dat zelfs Dafnis moeite
had, haar te herkennen. En ook zonder de kentekens had men gezworen,
dat Dryas niet de vader van zulk een meisje was. Niettemin behoorde
ook hij tot het gezelschap en nam met Nape deel aan het onthaal, waarbij
zij op hun eigen aanligbed Lamoon en Myrtale tot tafelgenoten hadden.
En wederom werden de daarop volgende dagen offerdieren geslacht en
mengvaten opgediend, en bood ook Chloë hare eigendommen aan als wijgeschenk:
haar rietfluit, haar knapzak, haar schapevacht en haar melkkommen.
Ook mengde zij met wijn de bron in de grot, omdat zij ook in hare
nabijheid was gezoogd en dikwijls zich in haar gebaad had. En zij
legde een krans op het schapegraf, dat Dryas haar wees, blies ook
zelve wat op de rietfluit voor haar kudde, en smeekte vervolgens de
Nymfen, hen te mogen vinden, die haar hadden te vondeling gelegd,
en dat zij haar huwelijk met Dafnis waardig mocht zijn.
Toen men genoeg had van landelijke feesten, werd besloten, naar de
stad te trekken, een onderzoek in te stellen naar de ouders van Chloë,
en niet langer te talmen ten aanzien van het huwelijk der jongelieden.
Nadat zij in de vroegte hadden opgezadeld, schonken zij Dryas nogmaals
drieduizend drachmen, en aan Lamoon het recht op de veld- en de wijnoogst
van de helft van het landgoed benevens de geiten te zamen met hun
hoeders, voorts vier span ossen en winterkleding, en zij maakten hem
vrij en schonken ook zijn vrouw de vrijheid. Daarop vertrokken zij
naar Mitylene, te paard en per wagen en in grote statie. Onopgemerkt
door de bewoners kwamen zij aan, toen de nacht reeds was gevallen,
maar de volgende dag verzamelde zich een menigte voor hun deur, zo
mannen als vrouwen. De mannen deelden in Dionysofanes' vreugde, dat
hij zijn zoon had teruggevonden, en dat nog meer, toen zij zagen,
hoe schoon Dafnis was. De vrouwen wensten Kleariste geluk, dat zij
niet alleen een zoon, maar ook een schoondochter had meegebracht.
Want ook zij waren verrast, dat Chloë een schoonheid vertoonde, zo
volmaakt als men zich maar kon voorstellen. De hele stad was dan ook
ten zeerste op die jongen en op dat meisje gesteld, men roemde reeds
hun huwelijk als gelukkig, men sprak de wens uit, dat Chloë's afkomst
haar uiterlijk waardig mocht zijn, en menige schatrijke vrouw riep
de goden aan, dat zij zelve mocht worden aangezien voor de moeder
van een zo schone dochter.
Aan Dionysofanes nu, toen hij na zwaar gepeins in diepe slaap was
gevallen, verscheen de navolgende droom. Hij meende de Nymfen te zien,
die aan Eroos vroegen, haar in te willigen, dat het huwelijk nu spoedig
mocht worden voltrokken. Deze ontspande zijn boogje, legde zijn pijlkoker
af, en gelastte Dionysofanes, een drinkfeest aan te richten met al
de voornaamste Mityleners als zijn gasten, en wanneer hij het laatste
mengvat zou doen vullen, aan ieder de herkenningstekens te laten zien,
om vervolgens het bruiloftslied aan te heffen. Toen hij dat gezien
had en gehoord, stond hij op in de vroegte, en gaf hij bevel, een
prachtig gastmaal aan te rechten met al wat aarde en zee, meer en
rivier opleveren, en hij nodigde al de voornaamste mannen van Mitylene,
om daaraan deel te nemen. Zodra de nacht was gevallen, en het mengvat,
waaruit een plengoffer aan Hermes gebracht werd, gevuld was, brengt
een der dienaren op een zilveren blad de herkenningstekens, en draagt
ze van links naar rechts bij allen rond, om ze te tonen.
Niemand herkende ze, maar toen een zekere Megakles, die om zijn hoge
leeftijd als laatste was aangelegen, ze zag, herkende hij ze en riep
luide uit met nog jeugdige stem: 'Wat zie ik daar? Wat is er van u
geworden, mijn dochtertje? Zijt ook gij dus in leven, of heeft enig
herder, die u vond, slechts die voorwerpen medegenomen? Ik bid u,
Dionysofanes, zeg mij: vanwaar hebt gij deze herkenningstekens van
mijn kindje? En gun het mij, nadat ge Dafnis terug hebt, dat ook ik
iets weervind.' Toen Dionysofanes hem verzocht, dat hij eerst het
verhaal zou doen van het te vondeling leggen, hernam hij met niet
minder opgewekte stem dan te voren:
'Er is een tijd geweest, dat ik het maar heel armelijk had, want met
wat ik had bezeten, had ik de opleiding van danskoren en de uitrusting
van oorlogsschepen bekostigd. Toen het zo met mij gesteld was, kreeg
ik een dochtertje. Ik schrok ervoor terug haar in armoede op te voeden,
en dus legde ik haar te vondeling, met deze herkenningstekens getooid,
daar ik wist, dat ook langs deze weg velen er prijs op stellen, vader
te worden. Het kind werd te vondeling gelegd in de grot der Nymfen
en aan die godheden toevertrouwd, maar toen ik geen erfgenaam meer
had, begon mij dag aan dag de rijkdom toe te stromen. Ik had toen
niet meer het geluk, ook maar van een dochter vader te worden, maar
de goden, als om een loopje met mij te nemen, zonden bij nacht dromen
op mij af, waarin zij mij deden weten, dat een schaap mij vader zou
doen zijn.'
Bij dit woord uitte Dionysofanes een kreet, nog luider, dan Megakles
gedaan had, en opspringend brengt hij Chloë binnen, zeer fraai uitgedost,
en zegt: 'Dit is het kind, dat ge te vondeling hebt gelegd. Door goddelijke
voorzienigheid heeft een schaap dit meisje voor u gevoed zoals een
geit het Dafnis voor mij deed. Neem uw herkenningstekens met uw dochter
in ontvangst, en geef haar vervolgens aan Dafnis tot bruid. Hen beiden
hebben wij te vondeling gelegd, hen beiden hebben wij teruggevonden,
voor beiden hebben Paan, de Nymfen en Eroos zorg gedragen.' Megakles
betuigde zijn instemming met deze woorden, liet zijn vrouw Rhode halen
en sloot Chloë aan zijn borst. En op de plaats zelve bleven zij slapen,
want Dafnis zwoer, dat hij Chloë aan niemand zou afstaan, zelfs niet
aan haar eigen vader.
De volgende morgen kwam men overeen, wederom naar het land te vertrekken.
Dafnis en Chloë namelijk hadden dat verzocht, daar het leven in de
stad hun niet beviel. En ook hun ouders hadden besloten, dat hun bruiloft
op landelijke wijze zou worden gevierd. Nadat men bij Lamoon was aangekomen,
werd Dryas aan Megakles en Nape aan Rhode voorgesteld, en maakte men
aanstalten voor een schitterend feest. Opnieuw droeg haar vader Chloë
aan de Nymfen op, onder het aanbieden van vele wijgeschenken, in het
bijzonder de herkenningstekens, en Dryas paste hij het deze nog ontbrekende
van tienduizend drachmen bij.
Daar het mooi weer was, liet Dionysofanes voor de grot zelve der Nymfen
legers van groen loof uitspreiden en alle dorpelingen daarop aanliggen,
en hij onthaalde hen overvloediglijk. Daaronder bevonden zich Lamoon
en Myrtale, Dryas en Nape, de nabestaanden van Dorkoon, Filetas met
zijn kinderen en Chroomis met Lykainion. En zelfs Lampis, die vergiffenis
was waardig geacht, ontbrak niet. En zoals bij zulke gelagen vanzelf
spreekt, verliep alles op boerse en landelijke wijze. De een zong
liederen, als men bij de oogst zingt, een ander verkocht de grappen,
die bij het wijnpersen opgeld doen, Filetas speelde op de riet- en
Lampis op de lange fluit, Dryas en Lamoon voerden dansen uit, Chloë
en Dafnis kusten elkander. Ook de geiten kwamen weiden in de buurt,
alsof ook zij aan het feest wilden deelnemen. De stedelingen beviel
dat maar half, maar Dafnis riep zelfs enkele van haar bij de naam,
gaf hun groen gebladerte, en kuste ze, terwijl hij ze bij de horens
vast hield.
En zo ging het niet alleen die dag, maar zolang zij leefden brachten
zij de meeste tijd als herders door, vereerden de Nymfen, Paan en
Eroos als hun godheden, waren in het bezit van uitgebreide geiten-
en schapenkudden, en achtten ooft en melk het lekkerste voedsel. Hun
eersteling, die een zoon was, lieten zij door een geit zogen, en hun
tweede kind, een dochtertje, gaven zij de speen van een schaap in
handen, en hun zoontje noemden zij Filopoimen, hun dochter Agele.
Zo bleef dat alles hun bij tot in hun ouderdom. En de grot versierden
zij, waar zij beelden wijdden en een altaar stichtten voor Eroos de
Herder, en Paan gaven zij in plaats van de pijnboom een heiligdom
om in te wonen, en zij noemden het de tempel van Paan de Krijgsvoerder.
Maar dat alles deden en benoemden zij eerst later. Op die dag geleidden
allen, toen het duister begon te worden, hen naar het bruidsvertrek,
waarbij sommigen op de rietfluit bliezen, anderen op de lange fluit,
anderen weer grote fakkels omhoog hielden. En toen zij bij de deur
waren gekomen, begonnen zij te zingen met harde en ruwe stem, als
bewerkten zij met drievorken de bodem, niet als zongen zij een bruidslied.
Dafnis dan en Chloë legden zich ontkleed gezamenlijk terneder. Zij
omarmden en kusten elkander, en de nacht door bleven zij klaarder
wakker dan zelfs de nachtuil. En Dafnis deed, wat hem Lykainion geleerd
had, en toen eerst ervoer Chloë, dat wat zij tot dan in het bos hadden
bedreven niet meer was geweest dan een herderlijk spel.
(De
eerste uitgave van Dafnis en Chloë in de vertaling van Jan Prins,
die hier is gereproduceerd, werd gedrukt in een oplage van 1500 exemplaren)
|