Toen de herfst op zijn volst was en het
tijd werd voor de wijnoogst, was ieder te velde in de weer. De een bracht de
perstroggen in gereedheid, een ander reinigde de wijnkruiken, weer een ander
vlocht korfjes. Deze zorgde voor de sikkeltjes, om de trossen af te snijden,
die voor een steen, waarmede het wijnhoudende vlees der druiven kon worden
uitgeperst, en die weer voor droge twijgen, door kloppen ontbolsterd, om bij
het nachtelijk vervoer der most als lichtfakkels te dienen. Ook Dafnis en
Chloë lieten hun kudden thuis, en leenden de anderen de helpende hand. Dafnis
bracht de druiven in korven weg, en vertrad ze, na ze in de persen te hebben
geworpen. Daarop droeg hij de wijn naar de kruiken. Chloë bereidde het eten
voor hen, die aan het oogsten waren en schonk hun om te drinken wijn in van
vorige jaren, terwijl zij ook van de lagere wijnstokken de oogst binnen
haalde. In Lesbos namelijk blijft de wijnstok laag en klimt niet omhoog, ook
niet langs een stam, maar hij laat zijn ranken afhangen en verbreidt ze over
de grond als klimop. Een kind nog maar pas met zijn handjes uit de windselen
vrij, zou de druiven kunnen bereiken.
En zoals natuurlijk was op het feest van Dionysos en bij de geboorte van de
wijn, sloegen de vrouwen die uit de omliggende landerijen waren te hulp
geroepen, de ogen op Dafnis en roemden hem, dat hij in schoonheid Dionysos
gelijk was. En een der vrijmoedigste kuste zelfs Dafnis en wekte hem op, maar
Chloë deed zij verdriet daarmede. En de mannen in de perstroggen maakten
allerlei grapjes tegen Chloë en deden dwaze sprongen als Satyrs, die het
voorzien hebben op een Bakchante, en zij zeiden, schapen te willen zijn, om
door haar te worden geweid. En dan was het haar beurt, om plezier te hebben,
en die van Dafnis, om verdrietig te zijn. Beiden dan ook wensten van harte,
dat de wijnoogst spoedig mocht zijn afgelopen, om naar hunne eigen omgeving
terug te keren, en in plaats van het verward geschreeuw de rietfluit weer te
horen of het geblaat hunner kudden. En toen na verloop van slechts enkele
dagen de wijnstokken waren leeggeplukt, de kruiken vol most stonden en er aan
zoveel handen geen behoefte meer was, dreven zij hun kudde omlaag naar de
vlakte en brachten verheugd van hart de Nymfen hun hulde, waarbij zij haar
druiventrossen aanboden, die nog aan de ranken zaten, als eerstelingen van de
oogst. Ook vroeger waren zij nimmer zo maar aan haar voorbijgegaan, maar
altijd, alvorens te gaan weiden, hadden zij bij haar gezeten, en van het
weiden terugkerend hadden zij haar gehuldigd, waarbij zij altijd iets
medebrachten, hetzij een bloem of enig ooft of groen loof, of wel zij hadden
melk geplengd. Later zouden zij daarvoor van de goden hun loon krijgen, maar
toen waren zij, zoals men zegt, als honden, die van de band zijn losgelaten,
zo sprongen zij rond, speelden op de fluit, zongen, en stoeiden met hun
bokken en schapen.
Terwijl zij zich aldus vermaakten, komt er een grijsaard op hen toe in een
vacht gekleed, met ongelooide schoenen geschoeid, de knapzak aan de schouder,
en wel een zeer oude. Hij zette zich nabij hen neder, en sprak aldus :
'Kinderen, ik ben de oude Filetas ; deze Nymfen heb ik heel wat voorgezongen,
en dat beeld van Paan daar heel wat voorgespeeld op de rietfluit, terwijl ik
een talrijke runderkudde alleen met mijn zang bestierde. Ik ben naar u
toegekomen, om u te openbaren wat ik gezien, en te vertellen, wat ik gehoord
heb. Ik ben in het bezit van een tuin, die ik met eigen hand heb aangelegd.
Sinds ik te oud ben om een kudde te drijven, heb ik al mijn zorgen aan die
tuin besteed, en al, wat het jaargetijde oplevert, vind ik daar naar gelang
van het seizoen : in de lente rozen, lelies, hyacinten, violen en violieren,
in de zomer papavers, peren en overvloed van appels, en op het ogenblik
druiven, vijgen, granaatappels en groene mirten. Des morgens vroeg komen
zwermen vogels in die tuin bijeen, sommige, om er voedsel te zoeken, andere
om er te zingen, want hij is door geboomte gedekt en overschaduwd, en door
drie bronnen wordt die tuin besproeid. Nam men de omheining rondom weg, dan
zou men menen, een natuurwoud te zien.
Toen ik heden omstreeks het midden van de dag daar aankwam, zag ik tussen de
granaatappel- en mirtebomen een knaapje staan met mirtebessen en
granaatappels in de hand, blank als melk en blond als vuur en glanzend, alsof
hij zo juist uit het bad kwam. Hij was naakt en hij was alleen, en hij
vermaakte zich met vruchten plukken alsof de tuin van hem was. Ik liep op hem
toe, om hem te pakken, uit vrees, dat hij in zijn overmoed mijn mirten en
granaten zou breken, maar hij ontliep mij met lichtheid en gemak, terwijl hij
nu eens onder de rozestruiken door liep, dan weer zich onder de papavers
verstak, of hij een jong patrijsje was. Van zijn leven heb ik vaak heel wat
te stellen gehad met het achtervolgen van geitjes, die nog gezoogd werden, en
vaak heb ik mij moeten inspannen, als ik pas geboren kalfjes achternaliep,
maar dit was iets, wat onbegrijpelijk en niet te vangen was. Uitgeput dan
ook, oud als ik ben, en op mijn staf gesteund, terwijl ik erop paste, dat hij
niet ontsnapte, vroeg ik hem, bij wie der buren hij behoorde, en wat hij
voorhad met het plukkenvan vruchten in andermans tuin. Hij gaf in het geheel
geen antwoord, maar terwijl hij bij mij stond, lachte hij allerliefst en
bekogelde mij met mirtebessen, en ik weet niet, hoe hij het klaar speelde,
maar ik kon niet meer boos op hem zijn. Toen vroeg ik hem, in mijne armen te
komen, zonder enige vrees te hebben, en ik zwoer hem bij de mirten, dat ik
hem weer zou laten gaan, dat ik hem nog appels en granaten op de koop toe zou
geven, en dat ik hem verder altijd zou toestaan, mijn vruchten te oogsten en mijn
bloemen te plukken, als ik maar een enkele kus van hem mocht krijgen.
Toen lachte hij glashelder, en met een stem, zoals de zwaluw en ook de
nachtegaal niet heeft, en zelfs niet de zwaan, al was hij zo oud als ik,
sprak hij : 'Ik heb geen enkel bezwaar, Filetas, om u te kussen, want ik
verlang meer naar kussen dan gij verlangt, om weer jong te zijn, maar denk
eens, of mijn geschenk bij uw leeftijd zou passen. Want hoe oud ge ook zijn
moogt, ge zult mij toch willen achtervolgen, eens door mij gekust. Maar ik
ben moeilijk te vangen, zelfs voor de valk en de adelaar, of welke vogel ook,
die nog sneller mocht zijn dan zij. Ik ben dan ook geen kind, al heb ik er
het uiterlijk van, maar ik ben ouder dan Kronos, ja, dan de tijd zelf. Ik
weet nog dat ge, nog pas maar een man, op dat gindse gebergte een
uitgestrekte runderkudde liet weiden, en ik was in uw nabijheid, toen ge daar
bij die beuken op de rietfluit stondt te blazen, ten tijde, dat ge verliefd
waart op Amaryllis. Maar ge hebt mij niet gezien, hoewel ik vlak bij het
meisje stond. Ik ben het, die u haar geschonken heeft, en nu hebt gij al
kinderen, goede koeherders en landbouwers. Nu zijn het Dafnis en Chloë,
waarover ik herder ben, en als ik hen des morgens heb samen gebracht, kom ik
naar uw tuin, en vermei er mij in uw bloemen en uw planten, en in deze
bronnen zelve neem ik een bad. Daardoor is het, dat die bloemen en die
planten zo schoon zijn : mijn badwater besproeit ze. Ga nu maar kijken, of
niet de een of ander uwer planten is vernield, of niet een of andere vrucht
is geplukt of een bloemwortel vertrapt, of er geen bron van u wat vertroebeld
is, en prijs u gelukkig, dat gij als enige onder de mensen nog in uw ouderdom
dit kind hebt aanschouwd.'
Na dat gezegd te hebben, verhief hij zich als een jong nachtegaaltje op de
mirten, en van de ene tak op de andere kroop hij door het gebladerte tot aan
de top. Ik zag, dat hij vleugels had aan de schouders en een boogje met
pijltjes tussen de vleugels, en toen zag ik niets meer, noch zijn wapentuig
noch hemzelf. Als het niet voor niets is, dat ik deze witte haren heb
gekregen, en als niet in mijn ouderdom mijn verstand is vervaagd, dan zijt
ge, beste kinderen, aan Eroos gewijd en onder Eroos' hoede.'
Dafnis en Chloë waren ten zeerste bekoord, en meenden, niet een waar verhaal
maar een fabel te hebben aangehoord, en zij vroegen, wat Eroos dan wel zijn
mag, een knaap of een vogel, en welke zijn macht is. Daarop hernam Filetas :
'Eroos is een god, beste kinderen, jong en schoon en gevleugeld. Daardoor
houdt hij van wat jong is, achtervolgt hij wat schoon is, en verleent
vleugels aan de ziel. Wat hij vermag, vermag zelfs Zeus niet. Hij is heerser
over de elementen, heerser over de sterren, heerser over de goden, zijn
gelijken, meer nog, dan gij over uw geiten en schapen heerst. Alle bloemen
zijn het werk van Eroos ; deze gewassen heeft hij doen groeien ; door hem ook
stromen de rivieren en waaien de winden. Ik heb gezien, hoe zelfs de stier
van liefde bevangen wordt, en hoe hij dan loeit als door een horzel gestoken,
hoe de bok de geit een kus geeft en haar volgt, waar zij gaat. Zelf ook ben
ik jong geweest en werd ik op Amaryllis verliefd : toen dacht ik niet meer
aan eten, nam geen drinken meer tot mij en zocht geen rust meer in de slaap.
Ik leed in de ziel, het hart bonsde mij in de borst en mijn lichaam werd
koud. Ik schreeuwde het uit, alsof ik werd geslagen, was zwijgzaam alsof ik
een lijk was geworden, en stortte mij in de rivieralsof ik in brand stond.
Paan riep ik aan om hulp, daar hijzelf verliefd was op Pitys, ik was er Echoo
dankbaar voor, dat zij mij Amaryllis' naam achterna riep, en ik brak mijn
rietfluiten stuk, omdat zij wel mijn koeien wisten mede te lokken, maar
Amaryllis niet tot mij brachten. Want tegen Eroos is er geen enkel middel,
niet dat men kan drinken of dat men kan eten, niet dat men in zangen
uitzingen kan, geen ander is er, dan de kus en de omarming, en te zamen zich
neder te leggen, naakt van lichaam.'
Nadat Filetas hen van dat alles had onderricht, vertrok hij met een paar
kazen, die zij hem gaven en een geitje, dat al horens had. Maar toen zij
alleen waren achter gebleven, gevoelden zij, nu zij voor het eerst Eroos'
naam hadden vernomen, zich het hart ineenkrimpen van smart, en toen zij met
de nacht in hun hoeven waren teruggekeerd, vergeleken zij hun eigen
ervaringen met wat zij hadden gehoord. 'Wie liefhebben lijden, en zo doen wij
; zij geven niet om eten, wij ook niet ; zij kunnen niet slapen, dat overkomt
ons ook tegenwoordig; zij hebben het gevoel, in brand te staan, en ook in ons
gloeit het vuur; zij hebben het verlangen, elkander te zien, en om datzelfde
wensen wij, dat de dag sneller zal aanbreken. Iets dergelijks is de liefde :
wij hebben elkander lief, zonder dat wij het weten. Als dit niet liefde is en
ik niet lief heb, waarom lijden wij dan dit leed, waarom zoeken wij dan
elkander ? Het is waar, dit alles, wat Filetas ons gezegd heeft. Dat jongetje
uit zijn tuin is ook onze pleegvaders in die droom verschenen, waarin hij hun
gelastte, dat wij de kudden zouden hoeden. Hoe zou men hem kunnen grijpen ?
Hij is klein en moet wel ontsnappen. En hoe zou men hem kunnen ontvluchten ?
Hij heeft vleugels en zal ons inhalen. Bij de Nymfen moeten wij om hulp onze
toevlucht zoeken. Maar Paan heeft ook Filetas niet geholpen, toen deze op
Amaryllis verliefd was. Wij moeten dus de middelen beproeven, die hij ons
genoemd heeft : de kus en de omarming en naakt ter aarde liggen. Het is wel
koud, maar wij zullen het doorstaan evengoed als Filetas, die het vóór ons
deed.'
Dit dan was in de nacht de les, die zij leerden. En toen zij de volgende dag
hun kudden naar de weide hadden gedreven, kusten zij elkander, toen zij
elkaar zagen, en - wat zij nog niet eerder hadden gedaan, omvatten zij
elkander, hun armen gekruist, maar het derde geneesmiddel, zich neder te
leggen na zich ontkleed te hebben, schroomden zij toe te passen, want dat is
meer, niet alleen dan wat jonge meisjes, maar ook dan wat jonge geitenhoeders
aandurven. En zo bracht de nacht weer slapeloosheid door overdenking van wat
zij hadden gedaan, en door spijt over wat zij hadden achterwege gelaten :
'Wij hebben elkander gekust, en het heeft niets geholpen ; wij hebben
elkander omhelsd, en dat gaf ongeveer even weinig ; alleen het gezamenlijk
zich nederleggen is dus het geneesmiddel der liefde. Ook daarvan moeten wij
de proef nemen, want ongetwijfeld schuilt daarin een groter kracht dan in de
kus.'
Na zulke overdenkingen kon het wel niet anders, of in verliefde droombeelden
kusten en omhelsden zij elkander, en ook wat zij die dag hadden nagelaten, deden
zij in de droom : in naaktheid lagen zij samen terneder. Meer nog van de
liefdegod bezeten stonden zij de volgende morgen op en dreven hun kudden op
het geluid van de herdersfluit omlaag, in haast, om elkander te kussen. En
dadelijk bij het wederzien liepen zij elkander glimlachend tegemoet. En het
kwam tot kussen en vervolgens tot omvatting met de armen, maar het derde
geneesmiddel liet nog op zich wachten, daar Dafnis niet de durf had, ervan te
spreken, en Chloë evenmin ermee wilde beginnen. Totdat zij door een toeval
ertoe werden gebracht.
Nabij elkander op een eiketronk gezeten, en proevend van het zoet van de kus,
deden zij zich onverzadelijk aan dat genot te goed. En ook bij de
omstrengeling met hun armen drukten zich hun lippen opeen. Maar toen bij zo'n
omhelzing Dafnis het meisje sterker dan anders tot zich trok, legde Chloë
zich een weinig op de zijde. En ook hij legde zich neder, om de kus te
vervolgen. Toen herkenden zij het beeld, dat zij in hun dromen hadden gezien,
en lange tijd lagen zij samen terneder als aaneengebonden. Maar daar zij van
het verdere niets wisten, en in de mening verkeerden, dat dit het uiterste
was van het mingenot, scheidden zij na het grootste gedeelte van de dag
nutteloos te hebben gesleten, en zij brachten hun kudden weg, van haat
vervuld tegen de nacht. Maar toch zouden zij misschien ook wel iets van wat
het ware is zijn gaan bedrijven, indien niet hun landelijke omgeving door de
navolgende gebeurtenissen in zo hevige opschudding was geraakt.
Vermogende jongelieden uit Methymne wensten het oogstfeest in aangename
ontspanning buiten hun stad te vieren. Zij lieten een scheepje te water,
zetten hun slaven aan de riemen, en voeren langs het land van Mitylene,
voorzover dat aan zee ligt. Want die kust is rijk aan veilige inhammen,
rijkelijk met woningen gesierd, biedt overal gelegenheid tot baden, en bezit
parken en wouden, sommige door de natuur gewrocht, andere door de mens
aangelegd, alles zeer geschikt om er de jeugd uit te vieren. Terwijl zij
daarlangs voeren en ankerden, deden zij volstrekt geen kwaad, maar vermaakten
zich op allerlei wijzen. Dan eens trachtten zij met haken, die met dunne
lijnen aan riethengels waren opgehangen, van in zee vooruitstekende klippen
de vissen te vangen, die zich tussen de steenbrokken ophielden, dan weer met
honden en netten de hazen te pakken, die de drukte in de wijngaarden waren
ontvlucht. Ook wel hielden zij zich bezig met de vogeljacht en vingen zij met
strikken wilde ganzen, eenden en duikers, zodat hun vermaak hen tevens aan
een goede tafel hielp. Hadden zij nog iets verder nodig, dan kochten zij het
van de lieden in het land, en telden er heel wat meer voor neer dan het waard
was. Zij hadden slechts behoefte aan brood, wijn en onderdak, want daar het
najaarsgetijde reeds had ingezet, achtten zij het niet veilig, de nacht op
zee door te brengen. Zij haalden dan ook hun vaartuig op het strand uit vrees
voor een stormachtige nacht.
Een der landlieden, die een touw nodig had om de steen op te trekken waarmede
de druiventrosjes, na vertrapt te zijn, worden uitgeperst, begaf zich
heimelijk naar het zeestrand, kwam bij het onbewaakte schip, maakte de tros
los, die als landvast dienst deed, nam die mede naar huis, en gebruikte hem
voor datgene, waarvoor hij hem nodig had. Des morgens stelden de jongelieden
uit Methymne een onderzoek in naar hun tros, en daar niemand de diefstal
bekende, voegden zij hun gastheren enkele verwijten toe en voeren weg. Na de
kust dertig stadiën te hebben gevolgd, landden zij bij het landgoed waar
Dafnis en Chloë woonden, want de vlakte leek hun daar geschikt te zijn voor
de hazejacht. Maar zij hadden geen tros, om als landvast te dienen. Daarom
draaiden zij lange groene stengels tot een kabel, en legden zij daarmede hun
schip met de hoge achtersteven aan de wal vast. Vervolgens lieten zij hun
honden los, om uit neuzen te gaan, en plaatsten hun jachtnetten op de
doorgangen, die hun daartoe gunstig leken. Dadelijk liepen de honden luid
blaffend uiteen en verspreidden schrik onder de geiten, zodat deze het
heuvelterrein verlieten en wat meer naar zee trokken. Daar zij echter in het
zand niets vonden te knabbelen, begonnen de stoutmoedigste onder hen, bij het
schip gekomen, de groene stengels op te vreten, waarmede het vast lag.
Nu was er in de zee enige rolling opgewekt door de wind uit de bergen, en al
spoedig werd het schip, na te zijn los gekomen, door de terugloop der golven
meegevoerd en naar het ruime sop gedragen. Toen de Methymners bemerkten, wat
er gaande was, liepen sommigen van hen de zee in, terwijl anderen de honden
verzamelden. Allen uitten zij luide kreten, zodat de lieden in de
nabijgelegen velden, die dat hoorden, kwamen toegelopen. Maar er was niets
aan te doen, want daar de wind aanwakkerde, werd het schip door de trek van
het water met onweerstaanbare snelheid meegenomen. De lieden van Methymne,
die zich van tal van zaken beroofd zagen, zochten de herder van de geiten, en
toen zij Dafnis hadden gevonden, sloegen zij hem, rukten hem de kleren af, en
een van hen nam zijn hond de lijn af en hield Dafnis de handen op de rug als
om hem te binden. Deze schreeuwde luid op onder de slagen, wendde zich
smekend tot de landlieden, en riep in de eerste plaats Lamoon en Dryas te
hulp. Dezen traden voor hem op als geharde grijsaards, die zij waren, met
handen aan het lijf, die sterk waren door de veldarbeid, en zij verlangden,
dat de schuld van wat er was geschied zou worden vastgesteld.
Daar ook de andere partij dat wilde, stellen zij de veehoeder Filetas aan, om
uitspraak te doen. Hij toch was de oudste der aanwezigen, en onder de
dorpelingen had hij de roep van bijzondere rechtvaardigheid. Eerst brachten
de Methymners hun klacht duidelijk en bondig voor deze veehoeder, die zij tot
rechter hadden.
'Wij zijn naar hier gekomen met de wil om te jagen. Het schip hebben wij achtergelaten,
met een tros van groene twijgen aan de wal vast gelegd, en zelf gingen wij
met behulp der honden achter het wild aan. Ondertussen zijn de geiten van
deze knaap naar het zeestrand afgedwaald, hebben de tros van twijgen
opgegeten en het schip los gemaakt. Ge kondt het zien, naar zee afgedreven,
denkt eens aan, met hoevele goederen niet gevuld ? Hoeveel kleding is niet
verloren gegaan, hoevele hondentuigen, hoeveel geld ! De bezitter daarvan zou
al deze landen kunnen kopen ! Ter vergoeding daarvan vorderen wij, deze knaap
mede te nemen, die een slecht geitenhoeder is, daar hij, als speelde hij de
zeeman, zijn geiten aan het zeestrand weidt.' Deze klacht brachten de lieden
van Methymne voor.
Dafnis was er nog slecht aan toe doordat hij geslagen was, maar toen hij zag,
dat Chloë aanwezig was, gaf hij om niets meer, en sprak aldus : 'Ik weid mijn
geiten, zoals het behoort. Nimmer heeft ook maar enig dorpeling zich
beklaagd, dat een mijner geiten zijn tuin had afgegraasd of zijn uitlopende
wingerd had vernield. Maar die lieden zijn ondeugdelijke jagers achter de
hond en hun honden zijn slecht afgericht, daar zij, door overal rond te lopen
en hard te blaffen mijn geiten uit de heuvels en de vlakten naar zee hebben
gedreven, zoals wolven zouden doen. Maar, zeggen zij, de geiten hebben de
stengels opgegeten : dat was, omdat zij in het zand geen gras of beziën of
tijm vonden. Maar, gaan zij voort, het schip is door wind en zee verloren
gegaan : dat heeft de bries, maar hebben niet de geiten bewerkt. Maar, zo
besluiten zij, daar zaten kleren in en geld : maar wie, die bij zijn verstand
is, zal geloven, dat een schip met zo kostbare lading voor een landvast van
twijgen lag ?'
Daarop begon Dafnis te wenen en wist de landlieden tot grote deernis te
bewegen, zodat Filetas, als rechter, bij Paan en bij de Nymfen verklaarde,
dat Dafnis niets misdreven had, en zijn geiten evenmin, maar alleen de zee en
de wind die, zeide hij, onder de rechtspraak stonden van anderen dan van hem.
Met deze uitspraak overtuigde Filetas de Methymners niet, maar in hun woede
gingen zij weder op Dafnis af om hem mede te nemen, en wilden opnieuw hem
binden. Dan echter springen de dorpelingen buiten zich zelven als een zwerm
spreeuwen of kraaien op hen toe, en hebben Dafnis, die medevocht, spoedig
bevrijd, en spoedig met stokslagen de lieden van Methymne op de vlucht
gedreven. En zij staakten de vervolging niet, voordat zij hen over de
grenslijn naar andermans land hadden gejaagd. Terwijl nu die dorpelingen de
Methymners achterna zaten, brengt Chloë in alle stilte Dafnis naar de Nymfen,
wast hem het gelaat af, dat bebloed was door een neusverwonding ten gevolge
van een der slagen, haalt uit haar knapzak een stuk gerezen brood en een snee
kaas te voorschijn, en geeft hem die te eten. En, wat hem vooral weer op zijn
verhaal zou brengen, met haar weke lippen gaf zij hem een honigzoete kus.
Zo grote rampspoed dan kwam Dafnis toen te boven. Maar daarmede was de zaak
niet afgelopen, want toen de Methymners geheel uitgeput, als voetgangers in
plaats van varensgasten, met wonden bedekt in plaats van weelderig uitgerust,
hun land hadden bereikt, riepen zij een bijeenkomst hunner medeburgers te
zamen, en na de olijftak der smekelingen voor het altaar te hebben
nedergelegd, vroegen zijzelf als smekelingen om vergelding. Over wat er
gebeurd was spraken zij geen enkel waar woord, om niet daarenboven nog zich
belachelijk te maken, dat zij zovele en zulke erge dingen van herders hadden
moeten verduren, maar zij klaagden de Mityleners aan, dat zij zich van het schip
hadden meester gemaakt en hun bezittingen hadden geroofd, alsof men zich in
geregelde oorlog bevond. Men geloofde hen wegens hun verwondingen, en van
oordeel dat het billijk was, aan jongelingen uit de eerste geslachten van het
land voldoening te verschaffen, besloot men bij stemming tot een krijg zonder
oorlogsverklaring tegen de Mityleners. De aanvoerder werd bevolen, tien
schepen te water te laten, om hun kuststreek te bestoken. Want daar de winter
op komst was, was het niet veilig, een grotere vloot aan de zee toe te
vertrouwen.
De bevelhebber koos reeds de volgende dag zee, en met soldaten, die zelf de
riemen hanteerden, koerste hij naar de kuststreek der Mityleners, waar hij
veel vee roofde, veel graan en veel wijn, daar de druivenoogst nog maar juist
was afgelopen, benevens heel wat mensen van die daar bezig waren. Hij voer
ook naar de landen, waar Chloë en waar Dafnis hun kudden hoedden, deed er een
gewapende landing, en voerde als buit mede, wat hem voor de voet kwam. Dafnis
nu was op dat ogenblik niet aan het weiden van zijn kudde, maar was het bos
in geklommen, en was bezig, groen loof te snijden, om wintervoer te hebben
voor de jonge geiten. Toen hij dan ook vanuit de hoogte de inval zag
geschieden, verborg hij zich in de holle tronk van een dorre beuk. Maar
Chloë, die bij de kudden was, zocht, toen zij achtervolgd werd, als smekeling
haar toevlucht bij de Nymfen, en in naam dier godinnen vroeg zij, haar te
sparen met het vee, dat zij weidde. Maar het mocht niet baten : de Methymners
overlaadden de godebeelden met spotternijen, dreven Chloë's kudden weg en
voerden haarzelve mede, waarbij zij haar sloegen met twijgen, zoals men een
geit of een schaap doet.
Toen zij hun schepen met allerhande buit hadden vol geladen, besloten de
Methymners, niet nog verder te varen, maar naar huis terug te keren, uit
vrees zowel voor het slechte jaargetijde als voor de vijanden. Zij voeren dus
weg, met alle macht zich op de riemen werpend, want er was geen wind. Nadat
het weer rustig was geworden, kwam Dafnis naar de vlakte, waar zij hun kudden
lieten weiden, en toen hij geen geiten zag, geen schapen aantrof en Chloë
niet vond, maar in de wijde eenzaamheid de rietfluit, waarmede zij gewoon
was, zich te vermaken, op de grond zag liggen neergeworpen, ving hij aan, luide
te roepen en deerniswaardig te jammeren, en liep dan eens naar de beuk,
waaronder zij gewoonlijk zaten, dan weer naar de zee, waar hij haar hoopte te
ontdekken, dan weer naar de Nymfen, tot wie zij haar toevlucht genomen had,
toen zij werd achtervolgd. Daar ook wierp hij zich ter aarde, en heftig
verweet hij de Nymfen, dat zij hen hadden in de steek gelaten.
'Uit Uw tegenwoordigheid is Chloë geroofd, en Gij hebt het kunnen verdragen,
dat aan te zien? Zij, die U kransen vlocht, die U de eerste melk plengde, en
van wie deze rietfluit is, die hier als wijgeschenk hangt? Niet een mijner
geiten heeft de wolf mij ontroofd, de vijanden echter heel mijn kudde en
haar, die ze met mij weidde. De geiten zullen zij villen en de schapen zullen
zij offeren en Chloë zal voortaan in een stad wonen. Hoe zullen mijn benen
mij dragen, om tot mijn vader en mijn moeder te gaan zonder mijn geiten,
zonder Chloë, om te zijn als een, die van zijn werk is weggelopen? Want geen
beest heb ik meer, om te weiden. En gij, Chloë, ervaart ge hetzelfde als ik?
Denkt ge nog aan deze vlakte en aan de Nymfen en aan mij? Of vindt ge troost
bij de schapen en de geiten, die met u in krijgsgevangenschap zijn geraakt?'
Onder zulke klachten maakt na zoveel tranen en verdriet een diepe slaap zich
van hem meester. En daar komen de drie Nymfen vóór hem staan, schone, rijzige
vrouwen, ten halve slechts gekleed en ongeschoeid, met haar lokken ontbonden
en in alles aan haar beelden gelijk. Eerst schenen zij medelijden te hebben
met Dafnis, en toen sprak de oudste van haar, om hem op te beuren : 'Doe ons
geen verwijten, Dafnis; Chloë toch gaat ons nog meer dan u ter harte. Wij
immers hebben deernis met haar gehad, toen zij nog maar een kindje was, en
toen zij in deze grot was neergelegd, hebben wij haar doen voeden. Noch met
deze vlakten, noch met de schapen van Dryas heeft zij iets gemeen. En ook nu
hebben wij zorg gedragen voor wat haar mag overkomen : zij zal niet naar
Methymne worden meegevoerd, om daar slavin te zijn, zij zal ook geen deel
ener krijgsbuit uitmaken. Aan Paan, wiens beeld men daar onder die pijnboom
heeft geplaatst, maar die gij beiden nimmer ook maar met een enkele bloem
hebt vereerd, hebben wij verzocht, Chloë te hulp te komen. Want hij is meer
dan wij met krijgszaken vertrouwd, en herhaaldelijk reeds heeft hij zijn
landelijk leven opgegeven, om aan verschillende oorlogen deel te nemen. Hij
zal er dan ook op uit gaan, en de Methymners zullen een kwaad vijand aan hem
hebben. Wees dus niet bedrukt, maar sta op en laat u zien aan Lamoon en Myrtale,
die zich eveneens wanhopig ter aarde hebben geworpen, in de mening, dat ook
gij deel uitmaakt van de oorlogsroof. Wat Chloë betreft, die zal morgen tot u
terugkeren met de geiten en met de schapen, en gezamenlijk weer zult ge ze
weiden en gezamenlijk zult ge de rietfluit bespelen. Wat er verder met u
geschiedt, dat gaat Eroos aan.'
Na dat droombeeld gezien en die woorden gehoord te hebben, sprong Dafnis op
uit zijn slaap, en onder tranen, van vreugde en van droefheid tevens, boog
hij zich neer voor de beelden der Nymfen en beloofde, haar de beste zijner
geiten te zullen offeren wanneer Chloë zoude in veiligheid zijn. Daarop liep
hij ook naar de pijnboom, waaronder het beeld van Paan stond opgesteld met
zijn bokspoten en met horens op, in de ene hand een rietfluit en in de andere
een springende bok vast houdend, en ook daarvoor boog hij zich neder en
smeekte om Chloë's bevrijding en deed de gelofte, dan een bok te zullen
offeren. Eerst tegen zonsondergang kwam er een einde aan zijn tranen en zijn
smeekbeden, en het boomloof opnemend, dat hij had afgekapt, keerde hij naar
Lamoons hoeve terug, waar hij allen van hun rouw bevrijdde en met vreugde
vervulde. Hij nam ook wat voedsel en begaf zich ter ruste, niet zonder onder
nieuwe tranen te smeken, dat hij de Nymfen opnieuw in de droom mocht zien, en
dat de dag, waarop immers, naar zij hem beloofd hadden, Chloë tot hem zou
terugkeren, snel mocht aanbreken. Van alle nachten scheen deze hem de langste
te zijn ; en ziet hier, wat er zich in afspeelde.
Toen de aanvoerder der Methymners ongeveer tien stadiën was weggeroeid, wilde
hij zijn soldaten, die door de landing waren afgemat, op hun verhaal laten
komen. Hij kwam bij een voorgebergte, dat in zee uitstak met een omgebogen
uiteinde, waarbinnen de zee een ankerplaats bood, rustiger dan een haven.
Daar bracht hij zijn schepen ten anker, goed uit de wal, zodat van land uit
niemand der boerenbevolking er enige schade aan kon toebrengen, en stond de
Methymners toe, zich aan vreedzame genoegens over te geven. Dezen nu, die uit
de oorlogsroof van alles overvloed hadden, begonnen te drinken en zich te
vermaken, alsof zij een overwinningsfeest vierden. Kort nadat de schemering
gevallen was, en terwijl het feestvermaak met de nacht ten einde liep, scheen
het plotseling, alsof het land geheel in vuur en vlam stond, en een dof
geplons van riemen werd gehoord, alsof een grote vloot op hen kwam
aangevaren. De een riep te wapen, een ander ging de aanvoerder roepen, deze
meende verwond te zijn en die weer lag neer in een houding, alsof hij een
lijk was. Men zou gemeend hebben, een nachtgevecht bij te wonen, maar
vijanden waren niet te bekennen.
Nadat de nacht hun dit alles gebracht had, brak de dag aan met nog groter
verschrikkingen dan die van de nacht. De bokken en de geiten van Dafnis
droegen tussen de horens klimoploof, dat met bestrossen bezet was, de rammen
en de schapen van Chloë huilden met wolvengehuil. En ook zij zelve verscheen,
met dennegroen bekranst. Eveneens in zee speelden zich verwonderlijke zaken
af. De ankers toch, als men ze trachtte te lichten, bleven op de bodem
liggen, als de riemen voor het roeien werden toe gelegd, braken zij af, en
dolfijnen, die uit het water sprongen, maakten, door met hun staarten tegen
de schepen te slaan, de nagels los. Van de steile rots op de landtong werd
een geluid als van een rietfluit gehoord. Maar het was niet genoeglijk, als
de rietfluit te zijn pleegt, maar schrikaanjagend voor wie het hoorde, als
een krijgstrompet. In verwarring grepen de Methymners naar de wapenen, en
hielden hen, die niet te zien waren, voor vijanden, zodat zij smeekten, of de
nacht weer over hen mocht komen, waarin zij hoopten, dat een wapenstilstand
zoude intreden. Voor ieder die behoorlijk zijn verstand gebruikte, was het
niet moeilijk in te zien, dat die gezichts- en geluidsverschijnselen
afkomstig waren van Paan, die om het een of ander vertoornd was op de
schepelingen. Maar zij konden de reden niet gissen - immers, geen enkel
heiligdom van Paan was geplunderd - totdat omstreeks de middag niet zonder
goddelijk toedoen de aanvoerder in slaap viel, en Paan zelf hem verscheen,
die aldus sprak :
'O gijlieden, ongodvrezendste en oneerbiedigste van alle mensen, hoe hebt gij
met verdwaasde geest dit alles durven bedrijven? Van krijgsrumoer hebt gij
het landschap vervuld, dat mij lief is; de kudden runderen, geiten en
schapen, die onder mijn hoede stonden, hebt ge weggedreven; van de altaren
hebt gij een jong meisje medegevoerd, over wie Eroos een sage wil doen
ontstaan. En noch voor de Nymfen, die het aanzagen, hebt gij schroom gevoeld,
noch voor mij, de god Paan. Ge zult dan ook Methymne niet terug zien, indien
ge met zulk een buit wegvaren wilt, en evenmin zult gij aan deze rietfluit
ontkomen, die u in verwarring brengt. Maar ik zal u tot aas voor de vissen
doen strekken, door u in de zee onder te dompelen, indien ge niet ten
spoedigste vooreerst Chloë aan de Nymfen teruggeeft en voorts haar kudden,
geiten zowel als schapen. Sta dus op, en doe het meisje met al, wat ik heb
opgenoemd, ontschepen, en ik zal tot gids dienen, aan haar op haar pad, aan u
op uw zeereis.'
Geheel onthutst sprong Bryaxis - want zo heette de aanvoerder - op de benen,
riep de scheepsbevelhebbers bij zich aan boord, en gelastte hun, ten
spoedigste onder de krijgsgevangenen Chloë te doen opzoeken. En alras vond
men haar, en bracht men haar voor de aanvoerder, want zij zat nog met
dennegroen bekranst. Hierin zag Bryaxis een kenteken, in overeenstemming met
het droombeeld, dat hem was verschenen, en met zijn eigen schip brengt hij
haar naar de wal. Nauwelijks had zij zich ontscheept, of daar wordt wederom
het geluid van de rietfluit van de rots gehoord, ditmaal echter niet vijandig
en vreesaanjagend, maar op herderswijze en zoals het klinkt, om de kudden
naar de weide te geleiden. En de schapen liepen over de loopplank naar
buiten, waarbij zij zich op het hoorn hunner hoeven lieten afglijden, maar de
geiten waren veel stoutmoediger, daar zij gewoon zijn, zich ook langs steile
rotswanden te bewegen.
En deze alle schaarden zich rondom Chloë als in reidans onder gespring en
geblaat en andere uitingen van vreugde. Maar de geiten, schapen en runderen
der andere herders bleven op hun plaats in het ruim van het schip, alsof het
geroep van de fluit hun niet aanging. En terwijl allen hierover van verbazing
waren vervuld en de god Paan hulde brachten, zag men zowel ter zee als te
land nog verwonderlijker dingen. Want nog eer de Methymners de ankers hadden
gehieuwd, waren hun schepen reeds in de vaart, waarbij een dolfijn, die
telkens uit het water sprong, het schip van de aanvoerder tot gids diende. De
geiten en schapen werden door een alleraangenaamste fluitzang geleid, maar
niemand zag de fluitspeler, door wiens spel schapen en geiten gezamenlijk
voortgingen en zich lieten weiden, door de zangwijze bekoord.
Het was juist het tijdstip voor de namiddagweiding, en Dafnis, die van een
verheven uitkijkpost de kudden met Chloë zag aankomen, riep luide uit : 'O
Nymfen en Paan', liep omlaag naar de vlakte, en na Chloë te hebben in zijn
armen gesloten, viel hij in onmacht neer. Met moeite weder tot leven gebracht
onder Chloë's kussen en de gloed van haar omhelzing, begeeft hij zich naar de
hun vertrouwde beuk, en na zich aan de voet van de stam te hebben neergezet,
vroeg hij haar, hoe zij aan zovele vijanden had kunnen ontsnappen. Zij deed
hem het gehele verhaal, van de klimop tussen de horens der geiten, van het
gehuil der schapen, van het dennegroen, dat haar op het hoofd was ontloken,
van de vuurgloed aan de wal, het geplons in zee, de beide zangen op de
rietfluit, de vijandige en de vreedzame, de verschrikkingen van de nacht, en
hoe haar, die de weg niet wist, de fluitmuziek op haar pad tot gids was
geweest. Toen Dafnis hierin de droomgezegden der Nymfen en de werken van Paan
had erkend, vertelde hij op zijn beurt al, wat hij gezien en gehoord had, en
dat hij, op het punt, de geest te geven, door de Nymfen tot leven was
gebracht. En hij zendt Chloë uit, om Dryas en Lamoon te halen, en al wat
behoort bij een offerfeest. Hijzelf ging inmiddels zijn beste geit vangen,
bekranste haar met klimop, zoals zijn kudde aan de vijanden was verschenen,
plengde melk tussen de horens en offerde haar aan de Nymfen, waarop hij haar
ophing, vilde en de vacht als wijgeschenk aanbood.
Toen Chloë met die zij had geroepen was teruggekeerd, ontstak hij vuur, en na
een deel van het vlees te hebben gekookt, een ander deel te hebben
geroosterd, bood hij de eerste stukken daarvan aan de Nymfen, en plengde haar
daarenboven uit een mengvat vol zoete wijn. En na legersteden van gebladerte
te hebben uitgespreid, verlustigde hij zich met hen in eet- en drinkgelag.
Tevens echter hield hij de kudden in het oog, dat niet de wolf die overvallen
mocht en vijandelijkheden bedrijven. En ter ere der Nymfen zongen zij
verschillende gezangen, die door herders oudtijds waren samengesteld. Toen de
avond viel, bleven zij daar ter plaatse in het veld overnachten, en de
volgende dag brachten zij door met het gedenken van Paan. Van de bokken
bekransten zij degene, die aanvoerder der kudde was, met dennegroen, en
brachten hem bij de pijnboom, waar het Paan-beeld stond. Zij plengden er
wijn, en na de lof van de god te hebben gezongen, offerden zij de bok, hingen
hem op en vilden hem. Het vlees werd gedeeltelijk gekookt, gedeeltelijk
geroosterd, en vervolgens werd het in de nabijheid op gebladerte in de weide
gelegd. De huid werd met de horens zelf aan de pijnboom bevestigd nabij het
godenbeeld als herderlijk wijgeschenk aan de herderlijke god. Ook werden van
het vlees de eerste stukken hem aangeboden, en uit een groter mengvat werd
van de inhoud geplengd. Chloë zong daarbij, terwijl Dafnis op de fluit
speelde. Vervolgens legden zij zich neer voor de maaltijd, en daar zien zij
Filetas de runderherder aankomen, die toevalligerwijze enkele bloemkransen
aan het Paan-beeld kwam brengen en wat druiven, met blad en twijg er nog aan.
Hij had zijn jongste zoon Tityros bij zich, een rossige en lichtogige knaap,
blank van huid en fier van houding, en met veerkrachtige tred voorthuppelend
als een jonge geit. Zij sprongen op en deden mede aan het bekransen van Paan
en het ophangen der wingerdranken aan het loof van de pijnboom, en allen
legden zich bij elkander neder en dronken gezamenlijk. En als lichtelijk
beschonken grijsaards hadden zij elkaar van alles te vertellen : hoe zij hun
kudden weidden, toen zij nog jong waren, en hoe zij aan talrijke
strooptochten van rovers waren ontkomen. De een ging er prat op, dat hij een
wolf had gedood, een ander, dat hij bij Paan alleen achterstond in het
bespelen van de rietfluit. Dit laatste was, waarop Filetas zich beroemde.
Dafnis dan ook en Chloë deden alle moeite, hem ertoe te brengen, dat hij ook
hun iets van zijn kunst mocht laten horen door fluit te spelen op dit feest
voor de god, die in de rietfluit zoveel behagen schept. Filetas stemt toe, al
beklaagt hij zich dan ook, dat de ouderdom hem de adem heeft benomen, en hij
nam de rietfluit van Dafnis ter hand. Maar deze was te klein voor zijn
machtige kunst, daar zij gemaakt was voor een kindermond, om erin te blazen.
Hij zendt dus Tityros uit om zijn eigen rietfluit, hoewel zijn hoeve tien
stadiën ver lag. Deze werpt zijn kleding af, en zet zich naakt aan het lopen
als een hinde. En Lamoon kondigde aan, hun inmiddels de geschiedenis van de
rietfluit te zullen vertellen, die een geitenhoeder uit Sicilië hem had
voorgezongen, voor een bok en voor een fluit als loon.
'Dat speeltuig, de Syrinx, was eenmaal geen speeltuig, maar een mooi jong
meisje, dat prachtig kon zingen. Zij hoedde haar geiten, speelde met de
Nymfen samen, en zong, zoals zij nu nog zingt. Paan kwam in haar buurt
terwijl zij weidde, speelde en zong, en trachtte haar te overreden, zich tot
zijn verlangen te lenen. Hij beloofde haar, dat al haar geiten dan een
tweeling zouden werpen. Maar zij lachte wat om zijn liefde en zeide, niet
gediend te zijn van een minnaar, die volledig bok noch man was. Daarop begint
Paan haar te vervolgen, om haar geweld te doen, maar Syrinx weet zowel hem
als zijn geweldpleging te ontvluchten. Door die vlucht uitgeput verbergt zij
zich tussen het riet, en verdwijnt voor immer in de richting van een moeras.
In zijn woede snijdt Paan het oeverriet af, maar als hij het meisje niet kan
vinden, begrijpt hij, wat haar is overkomen en hij bedenkt een instrument
door rietstengels van ongelijke lengte met was aan elkander te verbinden,
evenals ook zij beiden niet van gelijk verlangen waren geweest. En dat mooie
jonge meisje van weleer is nu de zingende rietfluit.'
Juist had Lamoon de voordracht van zijn geschiedenis beëindigd, en had
Filetas hem de lof geschonken, dat zijn vertelling zoeter in het oor was
gevallen dan een lied, of daar staat Tityros vóór hen met de rietfluit van
zijn vader in de hand, een groot instrument uit lange rietstengels bestaande
en ter plaatse der was-verbindingen met brons versierd. Men zou gemeend hebben,
de fluit vóór zich te zien, die als eerste van alle door Paan was
samengesteld. Filetas verhief zich, en na zich rechtop in een zetel te hebben
gezet, beproefde hij eerst, of hij gemakkelijk op de rietstengels kon blazen.
Vervolgens, nadat hij zich vergewist had, dat niets de ademtocht in zijn loop
belemmerde, begon hij er krachtig en luid in te blazen. Men had kunnen
denken, verschillende fluiten te horen, die gelijktijdig werden bespeeld, zo
luide klonk het fluitgeluid. Langzamerhand matigde Filetas zijn kracht, en
ging tot liefelijker wijzen over. En om de kunst der herdersmuziek in haar
geheel te vertonen, floot hij, zoals men voor een runderkudde doen moet,
zoals voor een geitenhoeder nuttig is, en zoals de schapen ervan houden. Voor
de schapen klonk het liefelijk, voor de runderen krachtig, voor de geiten
scherp : kortom, door een enkele fluit werden alle rietfluiten nagebootst.
Zwijgend en bekoord lagen de overigen uitgestrekt, tot Dryas opstond en
zeide, een Dionysische wijze te zullen spelen, en hun een dans voordanste,
als bij het wijnspelen behoort. Nu eens was het, alsof hij aan het
druivenplukken was, dan weer, alsof hij de volle korven wegdroeg, daarop,
alsof hij de druiven vertrapte, vervolgens, alsof hij de wijnkruiken vulde,
en ten slotte, alsof hij van de most aan het drinken was. Dat alles legde
Dryas zo duidelijk verbeeld in zijn dans, dat de toeschouwers meenden, de
wingerd te zien, de wijnpers en de kruiken, en een Dryas, die werkelijk aan
het drinken was.
Nadat deze derde van de grijsaards voor zijn dans aller lof had ingeoogst,
kuste hij Chloë en Dafnis, die dadelijk opstonden en de vertelling van Lamoon
in dans brachten. Dafnis stelde Paan voor en Chloë Syrinx. Hij trachtte haar
met smeekbeden te overreden, maar zij, glimlachend, sloeg er geen acht op.
Hij vervolgde haar, op de punt zijner tenen lopend om de gang op hoeven na te
bootsen, en zij deed, alsof zij door de vlucht was uitgeput. Vervolgens gaat
Chloë zich verbergen in het woud, als Syrinx in het moeras, maar Dafnis grijpt
de grote rietfluit van Filetas en ontlokt er klagende tonen aan als van wie
lief heeft, hartstochtelijke als van wie verleiden wil, en roepende als van
wie zoekt, zodat Filetas opgetogen opspringt, hem een kus geeft en hem de
fluit, nadat hij ook deze gekust heeft, ten geschenke biedt, daarbij de wens
uitsprekend, dat hij haar een even waardig opvolger mag nalaten.
Zijn eigen kleine rietfluit biedt Dafnis aan Paan als wijgeschenk, en na
Chloë, alsof hij haar van een werkelijke vlucht had weergevonden, te hebben
gekust, bracht hij op het geluid van de fluit zijn kudde naar huis, want de
nacht begon reeds te vallen. Ook Chloë voerde haar kudde huiswaarts, met de
zijne op de zang van de fluit voortgeleid. De geiten liepen terzijde van de
schapen en Dafnis liep dicht bij Chloë, zodat zij tot aan de nacht van
elkander vervuld waren, en zij kwamen overeen, de volgende dag vroeger dan
anders de kudden naar de vlakte te drijven, en dat deden zij ook. Nauwelijks
toch was de dag aangebroken, of zij kwamen aan de weideplaats. Na eerst de
Nymfen en vervolgens het Paan-beeld begroet te hebben, zetten zij zich aan de
voet van de eik en begonnen vervolgens op de rietfluit te spelen. Daarop
kusten en omhelsden zij elkander en legden zich neder. Meer deden zij niets,
en stonden weer op. Zij aten ook wat, en dronken wat wijn, die zij met melk
hadden gemengd.
En door dat een en ander vuriger en driester geworden, begonnen zij met
elkander de twist der verliefden te twisten, en langzamerhand kwamen zij
ertoe, elkander trouw te zweren. Dafnis, na zich tot de pijnboom te hebben
begeven, zwoer bij Paan, dat hij nimmer, ook niet voor de tijd van één dag,
zonder Chloë's aanwezigheid zou leven. Chloë ging naar de grot, en zwoer
Dafnis bij de Nymfen, met hem eenzelfde leven en eenzelfde dood te zullen
welkom heten. Maar Chloë, daar zij een meisje was, ging zo ver in haar
eenvoud, dat zij bij het verlaten van de grot van Dafnis nog een tweede eed
vorderde, 'want', zeide zij hem, 'Paan is een in liefdezaken wispelturig en
onbetrouwbaar god. Hij werd verliefd op Pitys, maar ook op Syrinx. Hij houdt
niet op, de Dryaden lastig te vallen, en de Epimelische Nymfen laat hij niet
met rust. Neemt ge niet in acht, wat ge bij hem gezworen hebt, dan zal hij er
geen acht op slaan, u daarvoor te straffen, ook al liet gij u in met meer
vrouwen, dan ge rietstengels hebt in uw herdersfluit. Zweer mij dus bij uw
geitenkudde en bij de geit, die u heeft gevoed, dat ge Chloë niet verlaten
zult, zolang zij u getrouw blijft. Maar is zij tegenover u en de Nymfen in
het onrecht, dan moogt ge van haar weglopen en haar haten, en moogt ge haar
doden, zoals gij een wolf zoudt doen.'
Dafnis had vermaak in haar wantrouwen jegens hem. Hij ging midden in zijn
kudde staan, en met de ene hand een geit, met de andere een bok vasthoudend,
zwoer hij Chloë te zullen lief hebben, zolang zij hem lief had, en dat, zo
zij een ander boven hem, Dafnis, de voorkeur mocht geven, hij in plaats van
haar zichzelf zou doden. Chloë was in haar schik en had vertrouwen in die
eed, want daar zij een meisje was, die de kudden weidde, meende zij ook, dat
geiten en schapen de bijzondere godheden zijn van schapen- en van
geitenherders.
|