Voorrede
In
Lesbos op de jacht in een woud, aan de Nymfen gewijd, zag ik het schoonste
schouwspel, dat ik ooit aanschouwde : een geschilderde afbeelding,
een liefdesgeschiedenis. Ook het woud was schoon, rijk aan bomen en
bloemen en welbesproeid : uit een enkele bron werd alles gevoed, zowel
de bloemen als de bomen. Maar de schildering was nog bekoorlijker,
zowel om de kunstvaardige uitvoering als om het liefdesgeval, dat
zij voorstelde, zodat velen, ook onder de vreemdelingen, door de roep
aangetrokken daarheen gingen, enerzijds om tot de Nymfen te bidden,
anderzijds om de afbeelding te bekijken. Zij vertoonde vrouwen, die
kinderen voortbrachten, andere, die hen in de windselen legden, zuigelingen,
aan hun lot overgelaten, vee, dat hen voedde, herders, die hen medenamen,
jongelieden, die het eens werden, een landing van zeerovers en een
inval van vijanden. Daar ik nog vele andere zaken, alle liefdesaangelegenheden,
met bewondering zag, beving mij de lust, die schildering na te schrijven.
En na iemand gezocht te hebben, om mij de afbeelding uit te leggen,
heb ik vier boeken samengesteld, een wijgeschenk aan Eroos, aan de
Nymfen en aan Paan, maar dat ieder mens met genoegen zal in bezit
hebben, dat de zieke zal doen herstellen, de bedroefde zal opbeuren,
dat herinneringen zal wekken bij wie de liefde heeft gekend, en dat
tot onderrichting zal strekken aan wie haar nog niet kende. Want volstrekt
niemand is aan de liefde ontkomen of zal haar ontgaan, zolang schoonheid
bestaat en er ogen zijn, om te zien. Ons dan moge de Godheid gunnen,
met ingetogenheid te schrijven van wat anderen overkwam.
Eerste
boek
Mitylene
is een grote en fraaie stad op Lesbos : zij wordt namelijk doorsneden
door waterlopen, waartoe de zee toegang heeft, en is versierd met
bruggen van witte gepolijste steen. Ge zoudt menen, niet een stad
maar een eiland te zien. Op ongeveer tweehonderd stadiën van deze
stad Mitylene lag het land van een vermogend man, een pracht van een
bezitting : er waren wildrijke woudheuvels, vruchtbare velden, glooiende
wijngaarden en weiden voor het vee. En de zee kwam er breken over
een uitgestrekte kust van zacht zand.
Binnen dat land vond een geitenhoeder, Lamoon genaamd, bij het weiden
een kindje, dat door een zijner geiten gezoogd werd. Daar ter plaatse
was een eikebos met doornig struikgewas, waarover klimopranken, en
er was een mals grastapijt, waarop dat kindje lag. Gedurig kwam de
geit daarheen gelopen, waardoor zij telkens zoek was en haar jong
in de steek liet, om bij de zuigeling te vertoeven. Lamoon nu gaat
dat heen en weer lopen na uit medelijden voor het jong, dat hij verwaarloosd
ziet, en eens op het volste van de middag haar spoor volgend, ziet
hij de geit behoedzaam over het kind stappen, om het bij het neerzetten
van haar poten niet met de hoeven te kwetsen, en hij zag het kind
als uit de moederborst de toevloeiende melk indrinken. In verbazing,
zoals begrijpelijk is, komt hij naderbij, en vindt een jongetje, groot
en schoon en in betere windselen, dan men bij een vondeling zou verwachten.
Want het manteltje was van purperen stof met gouden gesp, en er lag
een degentje bij met ivoren greep.
Eerst overwoog hij, slechts de herkenningstekenen mede te nemen en
zich om het kind niet te bekommeren. Maar beschaamd, minder menslievendheid
te betrachten dan de geit, brengt hij, na de nacht te hebben afgewacht,
alles bij zijn vrouw Myrtale, zowel de kentekenen als het kind en
de geit zelve. Als deze hem in verbazing vraagt, of geiten kleine
kinderen ter wereld brengen, vertelt hij haar alles, hoe hij het kind,
aan zijn lot overgelaten, heeft gevonden, hoe hij gezien heeft, dat
het werd gevoed, en hoe hij zich heeft geschaamd, het aan de dood
prijs te geven. Zij stemt daarmede in, en zij bergen de bijgevoegde
voorwerpen op, nemen het kindje als het hunne aan, en laten de geit
het voeden. En om ook de naam van het kind als van een herder te doen
klinken, besloten zij, het Dafnis te noemen.
Nadat twee jaren zijn verlopen, komt een herder, Dryas geheten, in
een naburig land aan het weiden, tot een gelijksoortige vondst en
een gelijksoortig schouwspel. Er was daar een grot, aan de Nymfen
gewijd, een groot stuk rots, hol aan de binnen- en afgerond aan de
buitenzijde. Daar stonden de beelden der Nymfen zelven in steen gebeiteld,
de voeten ongeschoeid, de armen bloot tot aan de schouders, de haren
los hangendtot de hals, een gordel om de lenden en een glimlach over
het gelaat. Het geheel maakte de indruk, alsof zij een gezamenlijke
reidans uitvoerden. De rand van de grot was juist in het midden van
de rots. Uit een bron kwam water opgeweld, dat bij het wegvloeien
een stroom vormde, zodat zich vóór de grot een vriendelijk weideveld
uitstrekte, waarvan het dichte en malse gras door dat water gevoed
werd. Er hingen melkemmers en fluiten uit hout en uit riet als wijgeschenken
der oudere herders.
Tot deze nymfengrot begaf een schaap, dat pas had geworpen, zich zo
vaak, dat men het meermalen voor verongelukt hield. Om het te straffen
en het tot zijn vroegere goede weidegewoonten terug te brengen, had
Dryas een band van groene twijgen tot een strik gedraaid, en ging
naar de rots, om het daar te vangen. In de nabijheid gekomen, zag
hij niets van wat hij verwacht had, maar wel het schaap, dat zeer
menselijk tot overvloedig melkgebruik zijn uier bood, en een kind,
dat zonder te krijten met graagte aan beide tepels beurtelings zijn
mondje bracht, dat rein bleef en zindelijk, daar het schaap met de
tong het gezichtje aflikte, als het kind van voedsel was verzadigd.
Dit kind was een meisje, en ook bij haar lagen herkenningstekens :
een mutsje met goud geborduurd, vergulde schoentjes en gouden ringen
voor het been.
Van oordeel, dat met deze vondst de goden van doen hadden, en op voorbeeld
van het schaap deernis en liefde voor het kind gevoelend, neemt hij
het kind van de grond en op de arm, bergt de kentekens in zijn broodzak
en bidt de Nymfen, dat zij haar smekelingetje gelukkig mogen doen
opgroeien. En daar het tijd was, de kudde naar huis te brengen, vertelt
hij, bij zijn hoeve gekomen, aan zijn vrouw, wat hij gezien, en toont
haar, wat hij gevonden heeft, en hij gelast haar, het meisje als haar
dochtertje te beschouwen, en zonder iets te openbaren het als zodanig
op te voeden. Nape nu - want zo heette zij - begon dadelijk, zich
moeder te gevoelen en van het kind te houden, als vreesde zij, minder
dan het schaap in de gunst te zullen staan, en ter meerdere waarschijnlijkheid
gaf zij ook zelve het de herderinnenaam van Chloë.
Deze kinderen nu groeiden voorspoedig op, en vertoonden een schoonheid
van beter gehalte, dan men op het land pleegt aan te treffen. Dafnis
was juist vijftien jaar oud en Chloë twee jaar minder, toen Dryas
en Lamoon dezelfde nacht omgeveer het navolgende droombeeld zagen.
Het scheen hun toe, dat de Nymfen van de grot met de bron, waarin
Dryas het kindje gevonden had, Dafnis en Chloë overleverden aan een
zeer levendig en fraai kereltje met vleugels aan de schouders, dat
pijltjes en een pijlkokertje droeg, hen beiden met één pijl trof,
en hun gelastte, dat Dafnis voortaan geiten zou weiden, Chloë daarentegen
schapen.
Toen zij dat droombeeld hadden gezien, waren Dryas en Lamoon bedrukt,
dat de kinderen schapen en geiten zouden gaan hoeden, terwijl hun
windselen hun een beter lot hadden beloofd - waarom zij hen dan ook
op verfijnder wijze hadden opgevoed en het letterschrift hadden geleerd
en alles, wat op het platteland in aanzien is - maar zij meenden de
goden te moeten gehoorzamen in wat kinderen betrof, die door goddelijke
voorzienigheid waren gered. En nadat zij elkander hun droom hadden
medegedeeld, en hadden geofferd aan dat gevleugelde jongetje, dat
zij in gezelschap van de Nymfen hadden gezien - want zijn naam wisten
zij niet te noemen - stuurden zij de kinderen tegelijk met de kudden
het veld in, na hen van al het nodige te hebben onderricht : hoe men
de dieren vóór de middag moet laten grazen, en opnieuw wanneer de
hitte is bedaard, op welk uur men ze naar de drinkplaats moet brengen
en op welk uur naar de stal, en in welke gevallen men van de herdersstaf
moet gebruik maken, in welke gevallen slechts van de stem. De jongelieden
namen opgetogen die taak op zich, als ware zij van groot belang, en
zij hielden meer van hun geiten en schapen dan herders gewoon zijn,
daar het meisje aan een schaap haar redding dankte, en de jongen in
gedachte hield, dat hij als vondeling door een geit was gevoed.
Het was het begin van de lente, en alle bloemen kwamen in bloei, zowel
in de wouden als in de weiden en op de heuvelen. Reeds waren de bijen
aan het zoemen, de zangvogels aan het kwinkeleren, en de zuiglammeren
aan het rondspringen. De jeugdige schapen begonnen te dartelen in
de bergen, de bijen te gonzen in de weiden, en de vogels het struikgewas
te doorgalmen. En daar het schone jaargetijde zozeer alles beving,
ging het jonge paar in zijn tederheid navolgen, wat het hoorde en
wat het zag. Daar zij de vogels hoorden fluiten, begonnen zij zelven
te zingen, bij het zien van de huppelende lammeren luchtig te springen,
en op het voorbeeld der bijen bloemen bijeen te zoeken, die zij verzamelden
in een plooi van hun kleed, of waarvan zij kransen vlochten, die zij
de Nymfen brachten.
Alles deden zij samen, hun kudden nabij elkander weidend, en vaak
dreef Dafnis de afgedwaalde schapen bijeen, vaak ook bracht Chloë
de geiten, als zij al te vermetel waren, van de steile rotsen omlaag,
en soms waakte een van hen over beide kudden terwijl de ander zich
wijdde aan enig spel. Hun spelen waren die van herders en van kinderen.
Het meisje ging biezen plukken ergens aan een poel en vlocht daaruit
dan krekelkooitjes, en terwijl zij daarmede bezig was, lette zij niet
op haar kudde. De knaap ging dunne rietstengels snijden, doorboorde
daarvan de verbindingsknopen, plakte ze met weke was aaneen, en hield
zich tot in de avond bezig met het spelen op de rietfluit. Soms ook
deelden zij hun melk en hun wijn, en voegden, wat zij van huis aan
voedsel hadden medegebracht, samen. Zodat men eerder de schapen of
de geiten zou hebben zien uiteengaan dan Chloë en Dafnis.
Terwijl zij met zulke spelen zich vermaakten, bereidde Eroos hun deze
moeilijkheid. Een wolvin, die in de nabijheid haar jongen voedde,
roofde in de omliggende landen uit andere kudden talrijke schapen,
daar zij, om haar jongen groot te brengen, veel voedsel nodig had.
De dorpelingen, daaroe bijeengekomen, graven nu des nachts kuilen
van een vadem breed en vier vadem diep, terwijl zij de uitgeworpen
aarde merendeels ver verspreid wegbrengen, lange, droge takken over
de openingen leggen, en daarover de overgebleven aarde uitstrooien,
juist zoals de grond daar eerst was geweest, zodat geen haas er overheen
kon rennen, of de houten takken moesten breken, omdat zij te zwak
waren ; men zou dan wel bemerken, dat het geen grond was, maar een
namaaksel daarvan. Hoewel zij talrijke dergelijke kuilen hadden gegraven,
zowel in het gebergte als in de velden, gelukte het hun niet, de wolvin
te vangen, omdat zij het bedrog met die aarde gewaar werd, maar wel
veroorzaakten zij de dood van vele geiten en schapen, en ook bijna
van Dafnis, namelijk op deze wijze.
Twee bronstige bokken raakten aan het vechten. Van een hunner wordt
een der horens bij een hevige stoot gebroken, en van pijn slaat hij
met wilde sprongen op de vlucht, terwijl de overwinnaar in zijn achtervolging
hem steeds verder drijft. Dafnis heeft spijt over die horen, en met
de herdersstaf in de hand vervolgt hij de vervolger, in gramschap
over diens vermetelheid. Zo kwam het, dat noch de achtervolgde noch
de toornige achtervolger nauwkeurig lette, op wat hun voor de voeten
kwam, maar dat zij beiden in een der kuilen vallen, eerst de bok,
daarna Dafnis. Hieraan nu had Dafnis zijn behoud te danken, dat hij
bij zijn val op de bok terecht kwam. Zo wachtte hij daar in tranen,
of iemand komen zou, die hem uit de kuil zou trekken. Maar Chloë,
die het ongeval had gezien, komt in draf naar de kuil gelopen, en
bemerkende, dat hij nog leeft, roept zij een veehoeder uit de nabijgelegen
velden te hulp. Ter plaatse gekomen, zocht deze een lang koord, waaraan
Dafnis uit de put kon worden opgetrokken. Maar een koord was niet
te vinden, en Chloë maakt haar boezemband los, en geeft die de veehoeder,
om aan Dafnis toe te reiken. Zo trokken zij hem, op de rand van de
kuil staande, daaruit, terwijl ook hijzelf met zijn handen langs het
koord, dat werd opgehaald, naar boven klom. En zij hesen ook de arme
bok omhoog, wiens beide horens gebroken waren : zo zwaar een straf
werd aan hem voltrokken voor de bok, die hij verslagen had. Zij schonken
hem, om geofferd te worden, als reddersloon aan de veehoeder, en zouden
thuis voorgeven, dat er wolven waren geweest, als iemand naar de bok
vroeg. Zelven teruggekomen, zagen zij de kudden na, die der schapen
en die der geiten, en nadat zij hadden bevonden, dat zowel geiten
als schapen in goede orde aan het grazen waren, zetten zij zich op
een eikentronk en onderzochten, of Dafnis bij zijn val niet enig deel
van zijn lichaam bezeerd had. Hij had geen verwonding of kneuzing,
maar wel zat hij vol aarde en modder, zowel zijn haren als zijn lichaam.
Hij wilde dus een bad nemen, voordat Lamoon en Myrtale iets van het
ongeval zouden gewaar worden.
Te zamen met Chloë kwam hij in de grot der Nymfen, gaf haar zijn hemd
en zijn broodzak te bewaren, en staande bij de bron ging hij zijn
haar en zijn gehele lichaam afwassen. Hij had een zwarte overvloedige
haardos, en zijn lichaam was gebruind door de zon ; men kon menen,
dat hij zo donker was door de schaduw van zijn haar. Chloë, die hem
bekeek, vond Dafnis schoon, en daar het voor het eerst was, dat hij
haar schoon leek, meende zij, dat het bad de oorzaak was van die schoonheid.
En toen zij hem de rug wies, voelde het vlees week aan onder de hand,
zodat zij stilletjes zichzelve telkens weer aanraakte, om te beproeven
of zij zelve misschien nog zachter was. Vervolgens - want de zon neigde
ter kimme - brachten zij de kudden naar huis, en Chloë was van niets
anders vervuld dan van het verlangen, zich Dafnis nog eens te zien
baden.
De volgende dag aan de weideplaats gekomen, zette Dafnis zich onder
de eik, waar hij dat gewoon was, en begon de rietfluit te bespelen,
terwijl hij de geiten in het oog hield, die aan zijn voeten lagen
en naar het fluitspel schenen te luisteren, en Chloë was in de nabijheid
gezeten en lette op haar kudde schapen, maar zij had meer oog voor
Dafnis. Wederom leek hij haar schoon, terwijl hij op de fluit speelde,
maar nu meende zij, dat de muziek de oorzaak was van zijn schoonheid,
zodat zij op hare beurt naar de rietfluit greep, om te zien, of zij
zelve ook schoon zou worden. En zij bracht hem ertoe, opnieuw een
bad te nemen, en terwijl hij zich baadde, bekeek zij hem, en na hem
te hebben bekeken, raakte zij hem aan, en toen zij heenging, was zij
van zijn lof vervuld, en dat was het begin van haar liefde. Wat zij
ervoer, begreep zij niet, jong meisje dat zij was, op het land opgevoed,
en dat nog niemand de naam der liefde had horen uiten. Mismoedigheid
maakte zich meester van haar ziel, en zij was haar ogen niet meer
baas en slechts de naam Dafnis kwam haar over de lippen. Om eten gaf
zij niet, des nachts lag zij wakker, haar kudde werd haar onverschillig.
Nu lachte, dan weende zij. Dan viel zij in sluimer, dan weer sprong
zij op, dan verbleekte haar gelaat, dan werd het door een gloeiend
rood overtogen. Zelfs niet een koe, door een horzel gestoken, is zo
overstuur. Soms, als zij alleen was, sprak zij tot zichzelve :
'Tegenwoordig voel ik mij ziek, maar welke mijn ziekte is, weet ik
niet. Ik lijd pijn, zonder gewond te zijn, ik ben bedroefd, en geen
schaap ontbreekt aan mijn kudde, ik brand, in zo diepe schaduw gezeten.
Hoe vaak niet heb ik mij aan doornstruiken geschramd, zonder te wenen,
hoevele bijen niet hebben mij met haar angel gestoken, en toch had
ik eetlust. Maar wat mij thans het hart verwondt, is scherper dan
dat alles. Dafnis is schoon, maar de bloemen eveneens, schoon is de
zang van zijn herdersfluit, maar niet minder die van de nachtegalen,
en toch heeft niets daarvan zin voor mij. Was ik zijn fluit maar,
dat hij op mij blies, of anders een geit, dat ik door hem mocht worden
geweid. O kwaadaardige bron, Dafnis alleen hebt ge schoon doen zijn,
maar ik heb tevergeefs mij in u gebaad. Het is met mij gedaan, lieve
Nymfen, zelfs gij brengt geen redding aan het meisje, dat onder U
is opgegroeid. Wie, na mij, zal U bekransen, wie mijne arme lammeren
grootbrengen ? Wie zal de babbelzieke krekel verzorgen, met grote
moeite door mij gevangen, om mij in slaap te sussen met het geluid,
dat hij maakt vóór de grot ? Nu ben ik slapeloos wegens Dafnis, en
het gepraat van de krekel baat mij niet.'
Dat alles ervoer en zeide zij, op zoek naar liefdesnaam. Maar de veehoeder
Dorkoon, die Dafnis en de bok uit de put had opgehaald, een nog maar
juist baardig jongmens, die wist, wat liefde doet en hoe zij heet,
was sedert die dag terstond op Chloë verliefd geweest, en heviger
stond zijn hart in vlam, naarmate de dagen verliepen. Om Dafnis, immers
nog maar een knaap, gaf hij weinig, en hij besloot, door geschenken
of door geweld zijn doel te bereiken. Hij begon met hun geschenken
te brengen, aan Dafnis een fluit, zoals de veehoeders gebruiken, bestaande
uit negen rietpijpen, verbonden door brons in plaats van door was,
aan Chloë een bakchisch hertevel, waarvan het haar veelkleurig was,
als ware het beschilderd. In de mening, dat nu de vriendschap gesloten
was, liet hij zich gaandeweg aan Dafnis niets meer gelegen liggen,
maar bracht Chloë dagelijks hetzij malse kaas of een bloemkrans of
een volrijpe appel. Eens zelfs bracht hij haar een nuchter kalfje,
een andermaal een houten drinkbeker met goud versierd, en dan weer
jonge vogeltjes uit het gebergte. Chloë, die van de kunsten der liefde
niet af wist, nam die geschenken gaarne in ontvangst, maar nog meer
genoegen deed het haar, dat zij op haar beurt ze aan Dafnis kon ten
geschenke geven. Deze, die nu ook al wel van de werken der liefde
weten moest, geraakte op een dag met Dorkoon in twist, wie van beiden
de mooiste was, wat Chloë zou beslechten. Als prijs zou zij de overwinnaar
een kus geven. Dorkoon dan sprak als eerste aldus :
'Ik, jonge dochter, ben groter dan Dafnis, en ik ben veehoeder, hij
maar geitenherder. Zoveel sta ik dus boven hem, als runderen groter
dan geiten zijn. En ik ben zo blank als melk, blond als het graan,
dat rijp is voor de oogst, en een moeder heeft mij gevoed, niet een
wild beest. Hij daarentegen is klein, baardeloos als een vrouw en
zo zwart als een wolf. Hij weidt geiten en draagt hun stank bij zich,
hij is zo arm, dat hij zelfs geen hond kan onderhouden, en als, zoals
men zegt, een geit hem gezoogd heeft, dan verschilt hij in niets van
een geitejong.'
Deze en soortgelijke dingen bracht Dorkoon te berde, en vervolgens
sprak Dafnis :
'Door een geit ben ik gezoogd, evenals Zeus. De bokken, die ik weid,
zijn groter dan de runderen van Dorkoon, en ik stink daar in 't geheel
niet naar, evenmin als Paan, hoewel hij zelf voor het merendeel bok
is. Ik stel mij tevreden met kaas en met brood, dat aan het spit is
geroosterd, en met witte wijn, die het bezit uitmaken ook van de rijke
landman. Baardeloos ben ik, evenals Dionysos, en donker van uiterlijk,
evenals de hyacint. Niettemin staat Dionysos boven de Satyrs, en de
hyacint boven de lelies. Dorkoon echter is rossig als een vos en baardig
als een bok en blank als een stadswijf. Als ge dan toch aan het kussen
moet gaan, dan krijgt ge bij mij de mond te kussen, maar bij hem de
haren op de kin. En houd in gedachte, jonge dochter, dat ook gij door
een schaap zijt gezoogd, en toch zijt ge schoon.'
Chloë wachtte niet langer, maar enerzijds verheugd, dat zij geroemd
werd, anderzijds sinds lang verlangend, Dafnis te kussen, sprong zij
op en gaf hem een kus, wel nog onwennig en kunsteloos, maar toch zeer
goed bij machte, een hart in vuur te zetten. Dorkoon liep bedroefd
heen en ging elders zijn geluk in de liefde beproeven, maar Dafnis,
als ware hij niet gekust maar gebeten, was plotseling een ernstig
man geworden, werd van een rilling doorlopen, hield zijn hamerend
hart vast en wilde Chloë aanzien. Maar toen hij haar aanzag, overtoog
het rood zijn gelaat. Op dat ogenblik voor het eerst zag hij met bewondering,
hoe blond haar lokken waren, dat zij ogen had zo groot als een rund,
en een gelaatskleur, die inderdaad blanker was dan zelfs geitemelk.
Het was hem, of hij nu voor het eerst ogen bezat en tot dusverre daarvan
was verstoken geweest. Hij nam geen voedsel meer tot zich, dan om
er even van te proeven, en geen drank, wanneer hij zich daartoe genoopt
zag, dan om zich enkel de mond te bevochtigen. Hij werd zwijgzaam,
terwijl hij vroeger spraakzamer was dan de krekels, en hij, die beweeglijker
dan zijn geiten was geweest, bleef nu werkeloos. Zelfs om de kudde
bekommerde hij zich niet, en ook zijn rietfluit lag verworpen. Zijn
gelaatskleur werd groener dan het zomergras, en slechts met Chloë
werd hij spraakzaam. Werd hij soms door haar alleen gelaten, dan hield
hij zulk gepraat tot zichzelf :
'Wat heeft Chloë mij toch met haar kus gedaan ? Haar lippen zijn zachter
dan rozen, haar mond is zoeter dan honig, maar haar kus is scherper
dan een bijeangel. Dikwijls heb ik jonge geitjes gekust of pas geboren
hondjes of het kalfje, dat Dorkoon ten geschenke gaf. Maar deze kus
is iets anders. Mijn adem schiet uit, mijn hart springt op, mijn ziel
versmelt, en toch verlang ik, opnieuw te kussen. O, valse zegepraal,
o ongekende kwaal, waarvan ik zelfs de naam niet weet te noemen !
Had Chloë dan soms vergif genomen, vóór zij mij kuste ? Hoe komt het
dan, dat zij niet stierf ? Hoe zingen niet de nachtegalen, en stom
blijft mijn fluit ! Hoe buitelen de geitjes, en ik lig terneder !
Hoe vol staan de bloemen, en ik vlecht er geen kransen van. Viooltjes
en hyacinten bloeien, maar Dafnis verdort. Zal niet zelfs Dorkoon
welgevormder worden om te zien dan ik ?' Ziedaar wat die goede Dafnis
ervoer en sprak, daar hij voor het eerst van liefdesaandoening en
ingeving proefde.
Maar Dorkoon de veehoeder, die op Chloë verliefd was, maakte gebruik
van het ogenblik, dat Dryas bezig was, een boom in te graven bij een
wingerd, om op hem toe te stappen met een paar fijne kaasjes, en hem
die als geschenk te overhandigen, daar hij reeds lang met hem bevriend
was uit de tijd, dat Dryas zelf nog zijn beesten weidde. Na deze inleiding
begon hij een balletje op te werpen van te huwen met Chloë. Zou hij
haar tot vrouw nemen, dan beloofde hij, daar hij immers veehoeder
was, vele en grote geschenken : een span ploeg-ossen, vier korven
bijen, vijftig spruiten van appelbomen, een stierenhuid, om er schoenen
uit te snijden, en ieder jaar een kalf, dat gespeend was. Zodat het
niet veel scheelde, of Dryas, door die geschenken verlokt, had in
het huwelijk toegestemd. Maar toen hij bedacht, dat het meisje een
betere partij waard was, en vrezend, dat als het eenmaal aan de dag
kwam, wat hij deed, hem dat volstrekt onherstelbaar kwaad zou berokkenen,
wees hij het huwelijk af, vroeg om verschoning en weigerde de aangeboden
geschenken.
Daar Dorkoon zich nogmaals in zijn hoop bedrogen zag, en voor niets
zijn goede kazen kwijt was, besloot hij, de hand aan Chloë te slaan,
zodra hij haar alleen zou treffen. En daar hij had opgemerkt, dat
zij om beurten de kudden naar de drinkplaats brachten, de ene dag
Dafnis, de andere dag het meisje, verzon hij een kunstgreep, die voor
een herder natuurlijk was. Hij nam het vel van een grote wolf, eens
door een stier in een gevecht ter beveiliging der runderen met de
horens gedood, trok dat over zijn lijf, zodat het van zijn rug tot
op de voeten afhing, waarbij de voorpoten over zijn armen vielen en
de achterpoten over zijn benen tot aan de hielen, terwijl de gapende
muil zijn hoofd bedekte als de helm het hoofd van de zwaargewapende.
Nadat hij zich aldus zoveel mogelijk het uiterlijk van een wild dier
had gegeven, begeeft hij zich naar de bron, waar geiten en schapen
na geweid te zijn kwamen drinken. Die bron lag zeer in de diepte ;
haar omgeving, bezet met doornstruiken, boomtronken, lage jeneverbessen
en distels, had een verwilderd aanzien. Heel best had een werkelijke
wolf daar in hinderlaag kunnen liggen. Na zich daar verstoken te hebben,
wachtte Dorkoon het drinkensuur af, en had alle hoop, dat hij Chloë
door zijn uiterlijk in angst zou jagen en de hand op haar zou kunnen
leggen.
Een korte tijd verloopt, en daar dreef Chloë de kudden omlaag naar
de bron, na Dafnis te hebben achtergelaten, die bezig was, groen loof
te plukken als voedsel voor zijn geitjes, nadat zij geweid zouden
zijn. En de honden, die volgden, om de schapen en geiten te bewaken,
waren, zoals honden dat doen, aan het speuren met de neus, en kwamen
Dorkoon op het spoor, toen deze een beweging maakte, om het meisje
aan te vallen. Onder allerhevigst geblaf gingen zij op hem af als
ware hij een wolf, omringden hem, nog eer hij zich door schrik verlamd
geheel had kunnen oprichten, en beten in de wolfshuid. Inmiddels hield
hij zich uit vrees voor herkenning en door de hem bedekkende huid
beveiligd zonder een kreet te slaken in hinderlaag, maar nadat Chloë,
aanvankelijk door wat zij zag in verwarring gebracht, Dafnis had te
hulp geroepen, en de honden, na het wolfsvel te hebben verscheurd,
zijn eigen lichaam beet kregen, smeekte hij onder luid gejammer het
meisje, hem te helpen, en ook Dafnis, die reeds ter plaatse was. Toen
dezen hun honden op de gebruikelijke wijze terugriepen, brachten zij
hen snel tot rust, en Dorkoon, die aan dijen en schouders beten had,
brachten zij naar de bron, wiesen hem, waar de tanden stonden ingedrukt,
en spreidden daarop groene olmenbast uit, na die eerst te hebben gekauwd.
En doordat zij de overmoed der liefde niet kenden, hielden zij het
omslaan van het wolfsvel voor een herderlijke grap, en waren daar
in het geheel niet boos om, maar nadat zij Dorkoon hadden bemoedigd,
brachten zij hem weg, waarbij zij hem een eindweegs bij de hand hielden.
Dorkoon, aan zo groot gevaar ontsnapt en gered uit de muil niet van
de wolf maar van de hond, zoals het spreekwoord zegt, ging zijn lichaam
verzorgen, terwijl Dafnis en Chloë tot aan het vallen van de nacht
veel moeite hadden, om hun geiten en schapen bijeen te brengen. Want
door het wolfsvel verschrikt en door het geblaf der honden van de
wijs gebracht, waren sommige van hen op de rotsen geklommen, andere
tot aan de zee zelve afgedaald. Weliswaar hadden zij geleerd, aan
de stem te gehoorzamen, aan de bekoring der herdersfluit gevolg te
geven en zich op handgeklap te verzamelen, maar op dat ogenblik waren
zij door de angst dat alles vergeten. Ternauwernood konden de jongelieden,
na hen als hazen uit hun spoor te hebben gevonden, hen naar de hoeve
brengen. Die nacht alleen genoten beiden een diepe slaap, daar de
vermoeidheid hun een geneesmiddel was voor de liefdessmart. Maar toen
het weer dag was geworden, verging het hun opnieuw als van ouds :
zij verheugden zich, elkander te zien, het smartte hen, elkaar te
verlaten, en zij wilden iets, zonder te weten, wat zij wilden. Hiervan
alleen waren zij zeker, hij, dat hij door de kus, zij, dat zij door
het bad was in verlorenheid geraakt.
Wat het vuur in hen nog aanwakkerde, was het getijde des jaars. Het
liep op het einde van de lente en naar het begin van de zomer, en
alles stond op zijn hoogtepunt, de bomen met hun vruchten, de velden
met hun oogst. Zoet klonk de zang der krekels, zoet was de geur der
rijpende vruchten, plezierig het geblaat der schapen. Men zou gezegd
hebben, dat ook de stromen zongen bij het rustig voortvloeien, en
dat de winden speelden op de rietfluit, als zij bliezen door de pijnbomen,
en dat de appels verliefd ter aarde vielen, en de zon, uit verlangen
naar wat schoon is, alle dingen tot naaktheid bracht. Dafnis nu, door
dat alles verhit, ging te water in de rivieren, en dan eens wies hij
zich, dan weer joeg hij achter de vissen aan, die zich wentelden in
de stroom, en dan weer dronk hij in de verwachting, daarmee de brand
in zijn binnenste te zullen blussen. Chloë daarentegen, na haar schapen
en ook de meeste geiten te hebben gemolken, besteedde veel tijd aan
het stremmen van de melk, want de vliegen hinderden haar en staken
haar lelijk, als zij ze wegjoeg. Vervolgens wies zij zich het gelaat,
bekranste zich met dennetakken, gordde haar geitjeshuid om, en na
haar melkkan met wijn en melk te hebben gevuld, ging zij te zamen
met Dafnis die uitdrinken. En tegen dat het middag was geworden, begon
dan voor hen het geboeid zijn door wat zij zagen. Chloë, als zij Dafnis
ontkleed zag, werd geheel vervuld van zijn schoonheid en vertederd,
dat zij niets aan hem vinden kon, waarop iets viel aan te merken.
Dafnis, als hij haar in haar geitjesschort en onder haar dennekrans
hem de kan zag aanreiken, meende een der Nymfen van de grot te zien.
Dan nam hij haar de dennetakken van het hoofd en bekranste zichzelf
daarmede, na de krans vooraf te hebben gekust, en terwijl hij geheel
ontkleed een bad nam, trok Chloë zijn kleren aan, nadat ook zij die
eerst gekust had. Soms wierpen zij elkander appels toe, en kapten
zij elkanders hoofd door een scheiding in het haar te maken. Chloë
vergeleek het zijne, omdat het zwart was, met mirtebessen, en Dafnis
vergeleek haar gelaat met een appel, omdat het blank en blozend was.
Ook leerde hij haar, op de rietfluit te spelen, en als zij begonnen
was, erop te blazen, nam hij haar de fluit van de lippen en doorliep
zelf alle rietpijpen, naar het heette, om haar op haar fouten te wijzen,
maar met de bedoeling, om door bemiddeling van de fluit Chloë te kussen.
Terwijl hij des middags de fluit bespeelde en de kudden in de schaduw
lagen te rusten, viel Chloë ongemerkt in slaap. Zodra Dafnis dat bespeurde,
legde hij de fluit uit handen en nam haar onverzadelijk van het hoofd
tot de voeten op, waarvoor hij zich dan niet schaamde, en tegelijkertijd
zeide hij zachtjes voor zich : "Welk een ogen, die daar in slaap
zijn, welk een ademtocht van die mond ! Zelfs niet de appels of het
struweel geuren als deze ! Maar ik durf haar niet te kussen : haar
kus bijt mij in het hart, en evenals de jonge honig maakt hij dol.
En ik vrees ook, dat ik haar met mijn kus zou wakker maken. Wat ratelen
de krekels toch ! Zij laten haar niet slapen met hun drukte. En evenmin
de bokken, die in gevecht met de horend opeen stoten. O wolven, waarom
betoont gij u lafhartiger dan vossen, dat gij hen niet hebt buit gemaakt
?"
Terwijl hij aldus sprak, viel een krekel, vluchtend voor een zwaluw,
die hem wilde vangen, in Chloë's boezem. En de zwaluw, die hem vervolgde,
kon hem wel niet vangen, maar kwam achter hem aan zo dicht bij, dat
zij met haar vleugels de wangen van het meisje raakte. En daar zij
niet wist, wat er gebeurd was, ontwaakte zij plotseling met een luide
kreet. Toen zij eerst de zwaluw zag, die nog in de nabijheid rondvloog,
en daarop Dafnis, die lachte over haar vrees, liet zij haar angst
varen, en wreef zich de ogen uit, die zich opnieuw wilden sluiten.
Daarop klonk het geluid van de krekel uit haar boezem op, als van
een smekeling, die dank zegt voor zijn redding. Opnieuw slaakte Chloë
een luide kreet, maar schoot Dafnis in de lach. En het voorwendsel
aangrijpend liet hij de handen in haar boezem zinken en haalt de brave
krekel te voorschijn, die zelfs in zijn greep zich nog niet stilhield.
Chloë was in haar schik, hem te zien, nam hem, kuste hem, en stak
hem weer, terwijl hij dóórzong, in haar boezem.
Soms luisterden zij met genoegen naar een woudduif, die zich in het
bos liet horen. En toen Chloë wilde weten, wat de inhoud was van die
zang, vertelde Dafnis haar de fabel, die daarover in omloop is.
'Meisje', sprak hij, 'er was eens een meisje, even schoon als gij,
en als gij uw schapen weidde zij vele koeien tussen geboomte. Ook
zij hield van zingen, en haar koeien werden bekoord door haar zang,
en zij weidde ze niet door gebruik te maken van slagen met haar herdersstaf
of van steken met de punt daarvan, maar onder een pijnboom gezeten
en met zijn takken bekranst zong zij van Paan en van Pitys, en haar
koeien bleven nabij haar, om naar haar te luisteren. Niet ver vandaar
weidde een knaap zijn runderen, schoon en zanglievend als het meisje,
en die haar daarin wilde overtreffen. Als man liet hij een krachtiger
stem horen, maar die zoet klonk vanwege zijn jeugd, en acht der beste
koeien wist hij naar zijn eigen kudde te lokken en weg te voeren.
Het meisje was overstelpt van verdriet over het verlies, dat haar
kudde had geleden, en omdat zij in de zang overwonnen was ; en zij
smeekte de goden, dat zij voordat zij thuis kwam een vogel mocht worden.
De goden doen, wat zij verlangt, en maken van haar deze vogel, die
in de bergen leeft als dat meisje en even mooi zingt als zij. En nu
nog vertelt zij al zingende van haar rampspoed, dat zij de koeien
zoekt, die zijn afgedwaald.'
Zulke genoegens bracht hun de zomer, maar toen het volop herfst was
en de druiventrossen rijpten, kwamen er zeerovers uit Tyr in vaartuigen
uit Karië, om niet als niet-Grieken te worden herkend, en zij naderden
die landstreek. Na geland te zijn, met degen en borstkuras gewapend,
plunderden zij alles leeg, wat hun voor de hand kwam, geurige wijn,
overvloed van graan, benevens honig, nog in de raat. Zelfs namen zij
enkele runderen mede uit de kudde van Dorkoon. En zij grijpen ook
Dafnis, die zich ophield bij de zee. Want Chloë, daar zij een meisje
was, kwam eerst later op de dag met Dryas' schapen naar buiten uit
vrees voor de vrijpostigheden der herders. Toen dan ook de rovers
een zo groot en schoon jongeling zagen, van groter waarde, dan wat
zij in het veld konden buit maken, lieten zij zich met de geiten en
de akkers verder in het geheel niet meer in, maar brachten hem aan
boord van hun schip, hoe hij ook mocht wenen en weeklagen en roepen
om Chloë. En dadelijk nadat zij de meertrossen hadden losgegooid en
op de riemen waren gevallen, voeren zij weg naar open zee, toen Chloë
haar kudde naar omlaag dreef met een nieuwe rietfluit in de hand,
om die aan Dafnis ten geschenke te geven. De geiten in verwarring
aantreffend en Dafnis horend, die steeds luider om haar riep, laat
zij haar schapen in de steek en werpt de rietfluit ter aarde, en zij
komt hard op Dorkoon toegelopen, om zijn hulp in te roepen.
Deze lag ter aarde, door de felle slagen der rovers geveld, haast
aan het eind van zijn adem door overvloedig bloedverlies. Maar toen
hij Chloë zag, ontleende hij een weinig vuur aan zijn oude liefde,
en sprak : "Met mij, Chloë, is het spoedig gedaan, want deze
niets ontziende rovers hebben mij, terwijl ik streed voor het behoud
mijner runderen, als een rund neergelegd. Maar wilt ge nog iets voor
mij doen, red dan Dafnis en wreek mij, door die schurken in het verderf
te storten. Mijn runderen heb ik geleerd, het geluid van deze rietfluit
te volgen en mee te gaan naar waar die zong, ook al waren zij ver
van mij aan het weiden. Ga dus met deze fluit, en blaas er de wijze
op, die ik eens aan Dafnis en hij weer aan u heeft geleerd. Voor het
verdere zal die fluit en zullen die koeien daarginds wel zorgen. Daarenboven
geef ik u de fluit zelve ten geschenke, waarmede ik vele runder- en
geitenhoeders in wedstrijden overwon. Als loon daarvoor vraag ik u,
mij te kussen, terwijl ik nog leef, en mij te bewenen als ik zal zijn
gestorven. En wanneer gij een ander de runderen ziet weiden, denk
dan nog eens aan mij."
Meer zeide Dorkoon niet, maar gaf die laatste kus, en terwijl hij
die gaf en die woorden sprak, stierf hij. Chloë nam de fluit, plaatste
die aan de lippen en begon erop te spelen zo luid zij kon. En de runderen
horen het en herkennen de wijze, en loeiend springen zij met één sprong
in zee. En daar de kracht van die sprong aan één boordzijde drukte,
en door de val der runderen in de zee deze hol ging staan, slaat het
vaartuig om en gaat onder in de golven, die zich erover sluiten, terwijl
de opvarenden te water geraken, echter met ongelijke kansen op behoud.
De rovers toch hadden hun degens op zijde, droegen geschubde borstkurassen,
en hadden tot halverwege de schenen scheenstukken aangebonden. Dafnis
daarentegen was ongeschoeid, daar hij veeweider uit de vlakte was,
en half naakt, daar het nog het warme getijde was. De rovers dan ook
werden, nadat zij nog maar kort hadden gezwommen, door hun wapenrustingen
naar de diepte getrokken, maar Dafnis, die zonder moeite zijn kleding
had uitgetrokken, zwom wat hij kon, daar hij tot dusverre nog slechts
in rivieren gezwommen had, en vervolgens, uit de nood lerend, wat
hem te doen stond, wist hij te midden der runderen te komen, greep
van twee beesten met iedere hand een horen, en liet zich zonder ongemak
of moeite tussen hen in voorttrekken, alsof hij een wagen mende. Want
het rund zwemt, zoals zelfs de mens het niet kan. Het blijft daarin
slechts ten achter bij de watervogels en bij de vissen. En een rund
zou dan ook bij het zwemmen nimmer de dood vinden, indien de hoornhuid
van hun hoeven niet rondom los liet, doordat zij van vocht wordt doortrokken.
Deze bewering wordt bevestigd door het feit, dat in het verleden tal
van zeegedeelten de naam 'runderdoorgang' (boösporos) hebben gekregen.
Op deze wijze dan redt zich Dafnis en ontkomt buiten alle verwachting
aan een tweeledig gevaar, dat van de rovers en dat van de schipbreuk.
Toen hij aan land kwam en daar Chloë aantrof, die lachte en weende
tegelijk, valt hij haar in de armen en vroeg haar, wat zij wilde met
haar fluitspel. Daarop vertelde zij hem alles, hoe zij naar Dorkoon
was gelopen, wat deze zijn runderen geleerd had, hoe hij haar gezegd
had, op de fluit te spelen, en dat Dorkoon gestorven was. Alleen werd
zij door schroom weerhouden, van de kus te spreken. Aan wie zij zoveel
te danken hadden, wilden zij eer bewijzen, en met zijn verwanten gingen
zij de arme Dorkoon begraven. Zij maakten een grafheuvel van aarde,
beplantten die met tal van gekweekte planten, en zij brachten voor
hem eerstelingen van hun arbeid aan. Vooral plengden zij melk, persten
zij druiven uit en braken er vele rietpijpen stuk. Ook hoorde men
de runderen meewarig loeien, en sommige werden gezien, die onder dat
geloei in verwarring rondliepen. En zoals de runder- en geitenhoeders
gisten, was dat het rouwbeklag dier beesten over hun gestorven veehoeder.
Na Dorkoons begrafenis bracht Chloë Dafnis naar de grot van de Nymfen
en wies hem daar. En voor het eerst baadde zij zelve onder de ogen
van Dafnis haar lichaam, dat blank en rein was van schoonheid, en
daarvoor geen bad van node had. En na bloemen te hebben bijeengebracht,
die in dat jaargetijde bloeiden, bekransten zij de beelden der Nymfen
en hingen de rietfluit van Dorkoon tegen de rots als wijgeschenk.
Vervolgens gingen zij omzien naar hun geiten en hun schapen. Alle
lagen die terneer, zonder te grazen of te blaten, uit verlangen, wil
ik denken, naar Dafnis en Chloë, die verdwenen waren. Nadat dezen
in zicht waren gekomen en als naar gewoonte begonnen te roepen en
op de fluit te spelen, stonden de schapen op en gingen grazen, en
sprongen de geiten vrolijk rond, als waren zij verheugd over het behoud
van de herder, aan wie zij gewoon waren. En toch wist Dafnis zich
de ziel niet tot vreugde te brengen, nu hij Chloë naakt had gezien
en haar tot dusver hem onbekende schoonheid hem was onthuld. Zijn
hart deed hem zeer, als of het door vergif werd aangevreten ; dan
eens stiet hij de adem heftig uit, alsof iemand hem op de hielen zat,
dan weer stokte deze, als door de voorafgaande toestroming uitgeput.
Het bad scheen hem geduchter dan de zee, en het kwam hem voor, dat
zijn ziel bij de rovers was achtergebleven, want daar hij nog zo jong
was en opgegroeid op het land, wist hij nog niet van de roof, die
liefde pleegt.
[volgende
boek] [derde boek] [vierde boek]
|