Charon van Lampsakos

Hoe de Bisalten Kardia overwonnen

(Vertaling : M.A.Schwartz)

De Bisalten ondernamen eens een veldtocht tegen de stad Kardia, waarin zij de overwinning behaalden dank zij het volgende.
Veldheer van de Bisalten was Naris. Deze was als kleine jongen in Kardia verkocht en in slavernij geraakt. Hij werd door een barbier in Kardia in dienst genomen. Nu had een orakelspreuk aan de bewoners van Kardia verkondigd, dat de Bisalten tegen hen zouden oprukken ; dikwijls spraken de klanten in de barbierswinkel daarover.
Op zekere dag wist Naris uit Kardia te ontvluchten ; hij keerde terug in zijn vaderstad en rustte de Bisalten uit ten oorlog tegen Kardia, nadat hij door zijn medeburgers tot veldheer was gekozen.
In Kardia hadden de burgers hun paarden geleerd om bij hun feestmaaltijden te dansen op de muziek van de fluit. De dieren gingen op hun achterbenen staan en met hun voorbenen gesticulerend dansten zij op de wijsjes, die zij kenden. Dat wist Naris en daarom had hij een fluitspeelster in Kardia gekocht en haar meegenomen. Dit meisje gaf bij de Bisalten les aan een grote groep fluitspelers ; dezen gingen mee met het leger naar Kardia.
Toen nu de strijd was ontbrand, gaf Naris bevel alle wijsjes te fluiten, die de paarden van de vijanden kenden. Nauwelijks hadden de paarden het fluitspel gehoord, of zij gingen op hun achterbenen staan en begonnen te dansen. Zo werden de bewoners van Kardia overwonnen ; want hun kracht lag in hun ruiterij.

(Fragmente der griech. Historiker, Jacoby, deel III, fr. 1)

 

   
 

Lampsake

(Vertaling : M.A.Schwartz)

Phobos en Blepsos waren tweelingbroeders, afstammelingen van de Atheense koning Kodros en inwoners van Phokaia. Phobos was koning van Phokaia en bezat grote macht. Toen hij eens voor zijn persoonlijke belangen langs de kust voer en in Parion kwam, sloot hij vriendschap en een verbond met Mandron, de koning van de Bebryciërs, wier hoofdstad Pityussa heette. Hij hielp hem in een oorlog tegen zijn naburen, die hem allang lastig vielen. Toen Phobos weer wegvoer, gaf Mandron hem veel bewijzen van vriendschap en bovendien beloofde hij hem een deel van zijn land en zijn stad te geven, als hij met kolonisten uit Phokaia naar Pityussa wilde terugkeren.
Phobos wist zijn burgers voor dit plan te winnen en zond zijn broer Blepsos met de kolonisten uit. Mandron stelde hun verwachtingen niet te leur, maar deed zijn woord gestand. Toen nu de Phokaiërs in Pityussa grote rijkdommen verwierven en veel krijgsbuit behaalden op de naburige barbaren, wekten zij eerst de afgunst der Bebryciërs op en tenslotte hun vrees. De Bebryciërs verlangden dus van hen te worden verlost en toen zij Mandron, een deugdzaam man en rechtvaardig tegenover de Grieken, niet konden overreden, besloten zij, toen de koning naar het buitenland was gereisd, de Phokaiërs door een list te doden.
Maar Lampsake, de dochter van Mandron, nog ongehuwd, kwam dit listig plan te weten. Eerst trachtte zij haar vrienden en verwanten van hun voornemens af te brengen, er op wijzend, dat zij een verschrikkelijke en goddeloze daad zouden bedrijven, als zij hun weldoeners en bondgenoten, nu zelfs hun medeburgers, ter dood brachten. Toen zij hen niet kon overtuigen, deelde zij aan de Grieken heimelijk mee, wat er gaande was en zij spoorde hen aan op hun hoede te zijn. Toen bereidden de Phokaiërs een offerfeest en een maaltijd voor, waartoe zij de burgers van Pityussa in de voorstad uitnodigden. Zij hadden zich in twee groepen verdeeld ; met het ene gedeelte bezetten zij de stad, met het andere doodden zij de mannen. Zo kregen zij de stad in hun macht. Zij ontboden Mandron en boden hem deelgenootschap in het koningschap aan. Lampsake, toen zij aan een ziekte was gestorven, begroeven zij met buitengewone eer in de stad en zij noemden de stad naar haar voortaan Lampsakos. Mandron, bevreesd voor de verdenking van verraad, weigerde met hen samen te wonen, maar verzocht, dat de kinderen en vrouwen van de gedoden tot hem werden gezonden. Wat de Phokaiërs bereidwillig deden, zonder enig onrecht te plegen. Aan Lampsake bewezen zij eerst de eer, die aan een halfgod gebracht wordt ; later besloten zij haar als een godin offers te brengen. Deze offers worden haar nog altijd gebracht.

(Fragmente der griech. Historiker, Jacoby, deel III, fr. 6)

Deze vertaling is ontleend aan :
Barnsteen. Een bundel verhalen uit de klassieke oudheid, vertaald (...) door M.A.Schwartz.
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1953.