Brieven aan Lucilius:
Brief 60 Seneca Lucilio suo salutem. Queror, litigo, irascor. Etiamnunc optas, quod tibi optavit nutrix tua aut paedagogus aut mater? Nondum intellegis, quantum mali optaverint? O quam inimica nobis sunt vota nostrorum! Eo quidem inimiciora, quo cessere felicius. Iam non admiror, si omnia nos a prima pueritia mala sequuntur; inter execrationes parentum crevimus. Exaudiant di nostram quoque pro nobis vocem gratuitam. Quousque poscemus aliquid deos ita, quasi nondum ipsi alere nos possimus? Quamdiu sationibus implebimus magnarum urbium campos? Quamdiu nobis populus metet? Quamdiu unius mensae instrumentum multa navigia et quidem non ex uno mari subvehent? Taurus paucissimorum iugerum pascuo impletur; una silva elephantis pluribus sufficit; homo et terra et mari pascitur. Quid ergo? Tam insatiabilem nobis natura alvum dedit, cum tam modica corpora dedisset, ut vastissimorum edacissimorumque animalium aviditatem vinceremus? Minime. Quantulum est enim, quod naturae datur? Parvo illa dimittitur. Non fames nobis ventris nostri magno constat, sed ambitio. Hos itaque, ut ait Sallustius, ventri oboedientes animalium loco numeremus, non hominum, quosdam vero ne animalium quidem, sed mortuorum. Vivit is, qui multis usui est, vivit is, qui se utitur; qui vero latitant et torpent, sic in domo sunt, quomodo in conditivo. Horum licet in limine ipso nomen marmori inscribas: mortem suam antecesserunt. Vale. Werkvertaling Seneca groet zijn Lucilius. Ik klaag, ik maak ruzie, ik ben boos. Wens jij zelfs nu nog altijd wat jouw voedster voor jou heeft gewenst of je leraar of je moeder? Begrijp je nog niet hoeveel kwaad zij (voor jou) hebben gewenst? O hoe vijandig/verkeerd zijn de wensen van de onzen voor ons! En wel des te vijandiger/verkeerder, naarmate ze gunstiger zijn uitgekomen. Ik verbaas mij al niet meer, als alle kwade dingen ons vanaf de vroegste jeugd volgen; te midden van de verwensingen van onze ouders zijn wij opgegroeid. Mogen de goden ook onze wens verhoren, die geen gunsten voor ons vraagt. Hoelang nog zullen wij zó iets eisen van de goden, alsof wij nog niet onszelf kunnen voeden? Hoelang zullen wij oppervlakten van grote steden met zaailand vullen? Hoelang zal een volk/menigte voor ons oogsten? Hoelang zullen veel schepen de ingrediënten van één tafel/gang aanvoeren en dan nog niet eens vanuit één zee? Een stier vult zich met een weide van zeer weinig morgens land; één bos is voldoende voor meer olifanten; een mens voedt zich zowel met het land als met de zee. Hoe (zit het) dus nu? Heeft de natuur ons een zo onverzadigbare buik gegeven, terwijl zij (ons) toch zulke bescheiden lichamen heeft/had gegeven, dat wij de gulzigheid van de reusachtigste en vraatzuchtigste dieren overtreffen? Allerminst. Hoe klein is immers (dat), wat aan de natuurlijke honger wordt gegeven? Die wordt met weinig verdreven. Niet de honger van onze maag kost ons veel, maar onze ambitie. We zouden dus dezen, ‘die’, zoals Sallustius zegt, 'aan hun maag gehoorzamen’, moeten beschouwen als dieren, niet als mensen, en sommigen zelfs niet als dieren, maar als gestorvenen. Hij leeft, die velen tot nut is, hij leeft, die zichzelf tot nut is; (zij) die zich echter schuilhouden en passief zijn, bevinden zich zo in hun huis, zoals in een graf. Op de drempel zelf kun je in het marmer de naam van dezen schrijven: ze zijn hun eigen dood vóórgegaan. Gegroet. |