Brieven aan Lucilius: Brief 54
1 Mijn slechte gezondheid had mij een lang verlof
gegeven; plotseling heeft deze mij overvallen. 'Van
welke soort?/Op welke manier?' zeg jij. Helemaal terecht
vraag jij (dat): zozeer is mij geen enkele (ziekte)
onbekend. Toch ben ik als het ware aan één
ziekte overgeleverd, waarvan ik niet weet waarom ik hem
met een Griekse naam zou moeten noemen; voldoende
treffend immers kan hij kortademigheid genoemd worden.
Een aanval is echter zeer kort en gelijk aan een
storm(vlaag): binnen een uur houdt hij gewoonlijk op.
Wie blaast immers zijn laatste adem lange tijd uit? 1 Meen jij dat ik deze dingen opgewekt aan jou schrijf,
omdat ik (de dood) ontvlucht ben? Even belachelijk
handel ik, wanneer ik mij over deze afloop verheug als
over een goede gezondheid, als ieder die meent dat hij
gewonnen heeft, wanneer hij de dag van het proces heeft
uitgesteld. Ik ben echter ook juist bij benauwdheid niet
opgehouden troost te vinden in blijde en dappere
gedachten. 1 Ik vraag je, zou jij iemand niet heel dwaas (kunnen)
noemen, als hij zou menen dat het voor een lamp slechter
is, wanneer zij uitgedoofd is, dan voordat zij wordt
aangestoken? Ook wij worden zowel uitgedoofd als
aangestoken: in die tijd ertussen ondergaan wij iets,
aan weerszijden echter is diepe rust. Hierin immers,
mijn Lucilius, als ik mij niet vergis, hebben we het bij
het verkeerde eind, dat wij menen dat de dood volgt,
terwijl zij zowel voorafgegaan is als zal volgen. Alwat
vóór ons was, is de dood. Want wat maakt
het uit of jij niet begint 1 Wees wat mij betreft hiervan overtuigd: ik zal niet
bang zijn in het aangezicht van mijn laatste
ogenblikken, ik ben al voorbereid, ik denk niets over
een hele dag. Prijs hém en volg hém na die
er niet tegenop ziet te sterven, hoewel hij er plezier
in heeft om te leven. Wat voor deugd is het immers om
weg te gaan, wanneer je eruit gegooid wordt? Toch is er
ook hier een deugd: ik word er weliswaar uitgegooid,
maar dan wel alsof ik wegga. En daarom wordt een wijze
er nooit uitgegooid, omdat er uitgegooid worden gelijk
is aan het vandaar verdreven worden, vanwaar men tegen
zijn wil weggaat: een wijze doet niets tegen zijn wil.
Hij ontkomt aan de noodzakelijkheid, omdat hij datgene
wil
|