Lucius Annaeus Seneca:
biografie.
Zijn jeugd en opvoeding.
Lucius Annaeus Seneca was de zoon van een vermogend lid
van de ridderstand, na de senatoren de belangrijkste
Romeinse stand. Hij werd geboren omstreeks het begin van
onze jaartelling in Corduba (het Spaanse Cordova),
ontving zijn opvoeding te Rome waar zijn (gelijknamige)
vader bekendheid genoot als schrijver over retorica. Op
ongeveer 30-jarige leeftijd vestigde hij zich als
advocaat en verwierf zich zo een aanzienlijk vermogen.
Daarnaast wijdde hij zich aan de letterkunde, en de
studie van de filosofie en de natuurwetenschappen, toen
nog geen duidelijk gescheiden onderzoeksgebieden.
Verbanning en eerherstel.
Op aandringen van Messalina, de vrouw van keizer
Claudius, werd hij in 41 door de keizer naar Corsica
verbannen. Acht jaar later werd hij op verzoek van
Claudius' tweede vrouw Agrippina (de dochter van
Germanicus) teruggeroepen en aangesteld tot leraar van
haar zoon Nero, de latere keizer.
Seneca en Nero.
Seneca had aanvankelijk een grote invloed op Nero, ook
nog tijdens de eerste jaren van diens keizerschap. De
leerling toonde zijn dankbaarheid door zijn leermeester
grote kapitalen te schenken, wat hem tot de rijkste man
van zijn tijd maakte, op Nero zelf na. Maar geleidelijk
nam Seneca's gezag af, vooral toen Poppaea Sabina, de
vrouw van Nero's vriend Otho, keizerin werd. In 62 trok
hij zich terug uit het publieke leven. In 65 werd hij
gedwongen zelfmoord te plegen omdat hij verdacht werd
van medeplichtigheid aan een samenzwering tegen Nero.
Geschriften.
Seneca heeft filosofische werken en tragedies
geschreven:
Filosofische werken.
Seneca is een eklektisch filosoof, d.w.z. dat hij van
verschillende wijsgerige richtingen gedachten overnam en
die probeerde in een persoonlijke levensvisie te
verzoenen. Zijn voorkeur ging hierbij uit naar de Stoa,
maar hij verwijst in zijn brieven aan Lucilius
aanvankelijk vooral naar Epicurus, misschien omdat
Lucilius een (gewezen) aanhanger van het Epicurisme was.
Tot deze werken behoren o.a.:
De Clementia (Zachtmoedigheid), een pleidooi voor een
milde uitoefening van het gezag, bedoeld als advies voor
Nero.
De Ira (Toorn), waarin o.a. gepleit wordt voor een
betere behandeling van slaven.
De Beneficiis (Weldaden), uitvoerig en met veel
voorbeelden moraliseert dit over het geven en ontvangen
van weldaden.
Ad Lucilium epistularum moralium libri XX (Twintig
brieven over ethiek aan Lucilius), in totaal 124 brieven
aan Lucilius, een verder onbekende procurator op
Sicilië, die in een mix van anekdotes, alledaagse
wederwaardigheden en diepergaande wijsgerige observaties
Seneca's levenshouding illustreren en tot zijn meest
boeiende werk behoren.
Naturales Quaestiones (Problemen van de natuur),
voornamelijk geofysische verhandelingen, vol
moraliserende uitweidingen en daardoor verwant aan zijn
wijsgerige werken in engere zin.
Tragedies.
Het gaat hier bijna uitsluitend om navolgingen van
Griekse originelen, vooral van Euripides. Het zijn in
hoofdzaak monologen, afgewisseld door (meestal los van
de inhoud staande) koorliederen. Handeling ontbreekt
bijna helemaal, zodat zij zich naar de gewoonte van die
tijd meer lenen voor declamatie of lectuur dan
opvoering.
De titels luiden: Hercules Furens (Razende Hercules);
Hercules Oetaeus (Hercules op de Oita); Medea; Phaedra;
Troades (Trojaanse Vrouwen); Phoenissae (Phoenicische
Vrouwen); Oedipus; Agamemnon; Thyestes.
Voortleven.
Naast de filosoof Seneca heeft ook de toneelschrijver
een belangrijke rol gespeeld in de cultuurgeschiedenis.
Toen namelijk na de Middeleeuwen de Griekse
toneeltraditie nog onbekend was en er nog slechts een
Latijnse overlevering van de Oudheid bestond, leverde
Seneca een belangrijke impuls tot de herleving van de
belangstelling voor de klassieke tragedie in de 16e en
17e eeuw. Speciaal door de Fransen Corneille en Racine
en de Nederlander Vondel. Pas toen de Griekse
handschriften binnen bereik kwamen en men Grieks ging
leren drongen de originele teksten de bewerkingen naar
de achtergrond. Intussen had Seneca de band met de
oudheid gelegd en tot in onze tijd worden zijn
toneelteksten nog nagevolgd, o.a. door Hugo Claus.
Deze korte biografie is ontleend aan de mooie website
van Ben Bijnsdorp; bekijk zijn Senecapagina´s en de homepage!
Een tweede biografie ontleent Kox aan:
Seneca
Brieven aan Lucilius
Een bloemlezing, van inleiding en aantekeningen voorzien
door Dr. H. Wagenvoort
Elfde druk. 1973. Paul Brand. Bussum.
Iets over Seneca's
leven
De gens Annaea behoorde tot de aanzienlijkste
geslachten can Cordova in Spanje, en was in de ordo
equster ingeschreven. De bekende rhetor Annaeus Seneca
(waarschijnlijk was zijn voornaam Marcus), de vader van
de wijsgeer, woonde er nog tot zijn 52ste jaar; eerst
toen gaf hij het op, de lokkende stemmen uit de
hoofdstad des rijks te weerstaan, en besloot hij zijn
patriarchale rust op te offeren voor de intellectuele
genietingen, die het wereldcentrum bood. Het besluit om
te verhuizen zal hem moeite gekost hebben, want hij was
'n man van de oude stempel, die gehecht was aan oude
degelijkheid en zeden: zo duldde hij niet, dat zijn
jonge vrouw Helvia, uit een oud Spaans geslacht
gesproten, en bloedverwante van Cicero's moeder, zich op
de wijsbegeerte toelegde; dat was immers maar een zaak
van mode, en wel 'n emanciperende mode, die hem
ganselijk niet aanstond. En bovendien: bespiegelende
wijsbegeerte wàs nu eenmaal niet goed-Romeins!
Helvia zelf daarentegen zal zich over dit vertrek
uitermate verblijd hebben, vooral ook met het oog op de
opvoeding harer drie zoons. De oudste van deze, M.
Annaeus Novatus, later naar zijn adoptiefvader L. Iunius
Gallio geheten, werd in 52 n. C. proconsul van Achaje,
in welke hoedanigheid hij de apostel Paulus op diens
tweede zendingsreis voor zijn tribunaal zag (Hand. 18,
12). De jongste van de drie, M. Annaeus Mela, was de
vader van de dichter Lucanus. De tweede, L. Annaeus
Seneca (± 4 v. C. - 65 n. C.) is het voorwerp
onzer belangstelling.
Hun rhetorische ontwikkeling, noodzakelijk element van
toenmalige Romeinse beschaving, hebben de drie jongelui
zeker aan hun vader te danken gehad, die al heel spoedig
ook te Rome als rhetor grote roem verwierf. Bij dit
rhetorisch onderricht willen we iets langer stilstaan,
omdat het voor de vorming van Seneca's stijl van grote -
schoon niet zonder meer verblijdende - invloed is
geweest. Van oudsher zat de Romeinen de rhetorika in het
bloed; hun natuurlijke aanleg en hun leefwijze brachten
dat zo mede. Hun aanleg; want in tegenstelling met de
Grieken kenmerkten ze zich gewoonlijk door een zeker
gebrek aan fantasie, aan oorsponkelijkheid van visie.
Niet alleen hun godsdienst, maar heel hun denken was aan
stelselmatigheid gebonden, en natuurlijk ook de uiting
van hun denken, de taal, zowel in woordvorming als in
zinsbouw. De Romein leefde bij axioma’s, gelijk de Griek
bij paradoxen. En hun conservatisme was niet een
beginsel, in geestesstrijd verworven en gelouterd, maar
pure overlevering: weinigen onder hen kenden een strijd
des geestes. Vandaar ook dat de Griekse wijsbegeerte —
ja, alle wijsgerigheid — bij de meesten volkomen
onverschilligheid vond, bij enkelen, de besten, zekere
wrevel wekte, voortspruitend uit een kwalijk-verborgen
gevoel van gemis. In deze psychische gesteldheid ligt de
oorzaak, dat de Romeinse staat zo sterk worden kon: de
gemeenschap absorbeerde alle krachten, die het individu
ten eigen bate ongebruikt liet, en de enkeling, in zich
zelf geen ideaal vindend, stelde zich gewillig
onvoorwaardelijk beschikbaar, waar het gold roem of
macht te verwerven voor het belang der gemeenschap, der
res publica.
Dat was geen opoffering, maar zijn eigenaardig
eigenbelang.
Het stelselmatig denken, dat is het leiden der gedachten
in vroeger door anderen betreden banen, leidde
noodwendig tot stelselmatig leven, dat is: vragen naar
recht, en vormen van recht. En zo zag, juist door de
leefwijze van de Romein, de rhetorika zich een wijd
arbeidsveld geopend: het pleidooi; veel meer dan in de
politieke rede heeft zij op dit terrein lauweren
behaald. Men vergete niet, dat, zelfs wanneer de inhoud
van het voorgedragene het aanhoren nauwelijks waard was,
de Romeinse rhetorika, evenals nog heden ten dage de
Italiaanse, zich hulde in een kleurrijk gewaad, alleen
berekend op de dankbare taak: het zuidelijk gemoed in
verrukking te brengen, en dat niet enkel door grover
middelen als rijkdom van fascinerende gebaren, maar ook
door spelingen van rhythme en deiningen van kadans,
welke ’n Germaans oor eerst heel langzaam leert
onderscheiden en waarderen.
Geen wonder, dat te Rome carrière maken zonder
rhetorische talenten uitgesloten was, en bij het
onderwijs de theorie der rhetorika de hoofdschotel
vormde van de karige dis. Reeds vroeg begon men met het
houden van suasoriae:
ethische beschouwingen naar aanleiding van moeilijke
dilemma’s: b.v. ’moet Cicero Antonius om genade smeken
of niet?’ Later ging men over tot de controversiae:
behandeling van juridische casuïstiek. B.v. ’Er is
een wet: wie zich driemaal in de strijd onderscheiden
heeft, behoort verder vrij te zijn van dienst. Zo iemand
nu wordt door zijn vader tegengehouden, als hij ten
vierde male ten strijde wil trekken. De zoon verzet
zich, de vader verstoot hem’. Over zulke onderwerpen
werden dan ellenlange beschouwingen gehouden! Deze
voorbeelden zijn ontleend aan een verzameling, door
Seneca’s vader bijeengebracht en ons ten dele bewaard;
een werk, voor onze kennis der Romeinse rederijkers van
groot belang, maar tevens tonend, hoezeer hun kunst
reeds in deze tijd ontaard was en alle verband met het
praktische leven verloren had. Vaste schema’s van
behandeling zijner stof, spitsvondige redeneringen,
stereotiep wederkeren van voorbeelden en anecdoten:
ziedaar enkele vruchten van zulk onderricht bij onze
Seneca.
Nauwelijks de kinderschoenen ontwassen begon de jonge
Lucius belangstelling te koesteren in de wijsbegeerte.
In het bijzonder voelde hij zich aangetrokken tot de
Stoïcus Attalus, de Pythagoraeër Sotion en de
Sextiër Papirius Fabianus, en ieders voorschriften
trachtte hij op te volgen. Evenals Sotion is hij
vegetariër, op grond van de leer der
zielsverhuizing, en evenals Attalus leidt hij een sober
leven, wars van alle genietingen. Zijn bed is hard, zijn
kleding armelijk; zelf werkt en spit hij in zijn
wijngaarden. In zijn spijzen en dranken is hij matig, en
ontzegt zich oesters en champignons. Ook is hij tegen
het gebruik van parfums en luxe-baden, maar ’n koud bad
neemt hij gaarne; hij is liefhebber van sport en
gymnastiek met gewichten, en nog op hoge leeftijd tracht
hij, stijf en stram, de bewegingen van zijn voorwerker
te volgen. Toch heeft hij zich als jong man in z’n
ascese beperkt op verlangen van zijn vader, die bang was
dat hij al te zeer de aandacht zou trekken van keizer
Tiberius, die zeer afkerig was van alle filosofie, en in
’t bijzonder aan vegetariërs danig ’t land had.
Seneca was dus, gelijk zovelen zijner landgenoten,
eclecticus. Evenals zij door overwegingen van praktische
aard gedreven, zocht hij bij ieder uit wat hem dienstig
voorkwam als richtsnoer voor eigen leven en arbeid,
zonder zich angstvallig af te vragen, of in theorie de
tegenstellingen tussen de verschillende scholen een
dergelijke combinatie wel gedoogden.
Belust op avonturen en tevens met het oog op zijn
gezondheid, begaf hij zich op dertigjarige leeftijd naar
het Oosten; eerst naar Alexandrië, waar de
stadhouder met een tante van hem getrouwd was, en van
Egypte strekte hij zijn onderzoekingstochten naar alle
richtingen uit. Zijn gezondheid liet n.l. veel te wensen
over; reeds in zijn jeugd was hij dikwijls ziek,
zó dat hij er zelfs over dacht zelfmoord te
plegen; ook op hogere leeftijd lag hij dikwijls met
koorts te bed en werd voortdurend geplaagd door asthma
en podagra. In zijn Quaestiones
Naturales,
grotendeels eerst veel later geschreven, vindt men vele
herinneringen aan deze reis: uitvoerig handelt hij over
de Nijl, ook over de Joden, over het klimaat van het
Oosten, zijn voortbrengselen, gewoonten en godsdiensten.
Te Rome teruggekeerd, werd hij tot quaestor gekozen en
verwierf zich als advokaat grote vermaardheid, zó
zelfs, dat Caligula, die zich verbeeldde zelf ’n
talentvol redenaar te zijn, uit louter naijver deze
mededinger uit de weg wilde ruimen. Slechts de spottende
opmerking ener hofdame, dat deze teringlijder het toch
niet lang meer maken zou, weerhield hem, zijn voornemen
ten uitvoer te brengen.
Na tijdens Claudius’ regering de drie boeken De Ira geschreven
te hebben werd hij in 41 naar Corsica verbannen, naar
het heette wegens zijn verhouding tot de prinses Julia
Livilla, een dochter van Germanicus, doch inderdaad op
aanstoken zijner vijandin Messalina. Tijdens deze
verbanning troost hij zichzelf door troostredenen te
schrijven voor anderen. Tot dit eigenaardig
litterair-filosofisch genre, drie eeuwen tevoren het
eerst door Krantor beoefend, later o. m. nagevolgd door
Cicero en Plutarchus, behoren: 'ad Marciam de consolatione’ gericht
tot de dochter van de historicus Cremutius Cordus over
de dood van haar zoon; 'ad Helviam matrem de consolatione', om
haar over zijn eigen verbanning te troosten, en 'ad Polybium de
consolatione’ over de dood van zijn broer; deze
Polybius was een vrijgelatene en gunsteling van keizer
Claudius. Ook staan op naam van Seneca enige Epigrammen, waarvan
er waarschijnlijk enkele echt zijn en uit deze periode
dateren. Dat zijn Tragediën
eveneens op Corsica ontstonden, althans voor het
merendeel, is een waarschijnlijke hypothese.
Gelukkig keert de kans. Claudius laat Messalina
terechtstellen en huwt zijn nicht, de jongere Agrippina;
deze krijgt gedaan, dat de keizer haar voorzoon Nero tot
zoon aanneemt en daardoor Messalina’s zoon Britannicus
van de troonsopvolging uitsluit. Weldra (49) ontbiedt
zij nu Seneca en vertrouwt hem de opvoeding van Nero
toe; ook weet zij hem de praetuur te bezorgen. Wat
bewoog de nieuwe gebiedster tot deze voor Seneca zo
verrassende handelwijze? Volgens Tacitus (Ann. XII. 8)
drieërlei redenen: zij wist inderdaad niemand, die
Nero beter zou kunnen leiden; ook meende ze het volk
aangenaam te zijn door de terugroeping van de gevierde
redenaar, en eindelijk koesterde zij de hoop dat deze
invloedrijke man, mocht het ooit nodig blijken, zeker
haar partij kiezen zou tegenover haar gemaal, wien hij
niet bijster welgezind kon zijn. Vijf jaar lang bleef
deze toestand ongewijzigd, en scheen het als zou het
Seneca gelukken, Nero’s karakter blijvend te vormen.
Zelfs nadat Agrippina, om zeker te zijn van haar zaak,
Claudius door vergif had laten ombrengen, en Nero de
troon beklommen had (54), scheen het nog enige tijd of
de heilzame invloed van de wijsgeer op Nero’s onstuimig,
opvliegend gemoed bestendig wezen zou. Het was in deze
jaren dat Seneca, kort nadat hij een hoogdravende
lofrede op de gestorven Claudius geschreven had, die
door Nero in een senaatszitting voorgedragen werd, een
bittere satire het licht deed zien op de gehate vorst,
geestig weliswaar en vol bijtend sarcasme, maar tooh ’n
zeer onedele wraakneming, zoals men van een
Stoïcijn niet verwachten zou. De titel luidde ’Ludus de morte Caesaris’
of ook wel ’Apokolokuntosis',
een woord, waarin men tot voor kort een toespeling
placht te zien op de apotheosis,
die onlangs Claudius te beurt gevallen was; tegenwoordig
dringt het inzicht door, dat de titel ontleend is aan
een Griekse komedie, waarschijnlijk van Menander, waarin
het woord voorkwam als aanduiding van een ad absurdum
doorgevoerde strafmaatregel. De zin is dan „afdoende
strafoefening.” Hier treffen we het eerste bewijs aan
van de juistheid der bekende uitspraak van Dio Cassius
(61. 10):pa/nta
ta\ e0nantiw/tata oi[j
e0filosofei poiw=n h0le/gxqh. En
helaas, weldra vertoonden zich meerdere symptomen van
verregaande beginsel-verloochening. Seneca ontzag zich
niet, zich de gunst van zijn pupil te verzekeren door
laffe vleierij; de inleiding zijner weldra verschenen
verhandeling De
Clementia geeft daar een weerzinwekkend
staaltje van. Zijn vriend, de praefectus praetorio
Burrus, oorspronkelijk evenals hij met de beste wil
bezield om de jonge keizer ten goede te leiden, bleek al
evenmin opgewassen tegen de verleiding, zich bij Nero
aangenaam te maken door zijn vergrijpen deels
onopgemerkt te laten, deels goed te praten. De aanvang
van Nero’s regering n.l. had de beste verwachting
gewekt; zelfs viel zijn zachtzinnig optreden te roemen.
Maar nadat Seneca oogluikend had toegezien, hoe hij zijn
jonge gemalin Octavia verwaarloosde om een vrijgelatene
het hof te maken, en nadat de bedreigingen der
vertoornde Agrippina, die haar invloed voelde tanen,
slechts dit hadden uitgewerkt, dat hij zijn
adoptiefbroeder Britannicus, in wien hij een mededinger
zag, liet vergiftigen, waren in Nero’s gemoed boze
hartstochten ontketend, die niemand vermocht te
breidelen. Seneca beproefde het niet eens; wèl
behoorde hij vermoedelijk tot die intieme vrienden, die
door de keizer met landgoederen begiftigd werden om
zeker te zijn van hun vergoelijkende voorspraak. Toch
was het geen armoede, die hem er toe dreef, dit geschenk
aan te nemen: hij was zelfs een zeer vermogend man, die
in de loop van de tijd (in eigenaardige tegenspraak met
zijn sobere leefwijze) een kapitaal van 300.000.000
sestertii bijeenbracht en eigenaar was van vele
landhuizen en grondbezittingen; bovendien was hem in 57
de hoge eer van het consulaat te beurt gevallen. En als
Nero nog verder gaat, door in 59 zijn moeder Agrippina
te doen vermoorden, op aanstoken zijner minnares Poppaea
Sabina, aan wie in 62 ook Octavia ten offer viel, ook
dàn blijft Seneca zwijgen; uit zucht om de keizer
te behagen heeft hij hem te vroeg de riemen in handen
gegeven, en Nero hanteert ze zegevierend tot zijn
ondergang.
Datzelfde jaar 62 brengt toch enige verandering in de
toestand. Burrus sterft, en nu Seneca de wroeging over
hetgeen geschied is en de verantwoordelijkheid voor wat
nog komen gaat, alleen te torsen krijgt, tracht hij die
van zich af te schudden en dringt er bij de keizer op
aan, hem te ontslaan van zijn ambt en verplichtingen.
Tevens hoopte hij zodoende de lasteraars tot zwijgen te
brengen, die rondstrooiden, dat bij al zijn handelingen
winstbejag zijn enig richtsnoer was, en dat hij de
keizer trachtte te overtreffen in pracht van
landgoederen en parken, in populariteit bij de burgerij
en in roem van welsprekendheid. Doch deze poging
mislukte: Nero nam zijn ontslag niet aan. Toch
veranderde Seneca hierop zoveel mogelijk zijn leefwijze:
onder voorwendsel van ongesteldheid of van ingespannen
studie trok hij zich in de eenzaamheid terug en werd
zelden meer op straat of in gezelschap van anderen
gezien, zodat hij overvloed van tijd kreeg om zich aan
zijn geliefkoosde arbeid te wijden. Deze periode werd
dan ook vruchtbaar aan filosofische geschriften. Tevoren
reeds had hij aan de praefectus praetorio Serenus twee
der twaalf zgn. Dialogi
opgedragen (waartoe ook de reeds genoemde Consolationes en
drie boeken De Ira,
aan zijn oudste broeder gewijd, behoren), nl. De Tranquillitate Animi en
De Constantia
Sapientis; voorts richtte hij tot Gallio nog
zijn essay De Vita
Beata en tot Paulinus De Brevitate Vitae. In het nu volgend
tijdperk wendt hij zich wederom tot Serenus met zijn
vertoog De Otio,
en schrijft aan de procurator van Sicilië, zijn
jonge vriend Lucilius, een verhandeling over de
voorzienigheid (De
Providentia) op diens vraag: 'quare aliqua incommoda
bonis viris accidant, cum providentia sit?’ Ook
ziet een omvangrijker studie het licht, aan Aebutius
Liberalis gewijd, De
Beneficiis in 7 boeken; verder twee boeken De Clementia, een
„vorstenspiegel”, waarin zachtzinnigheid als kenmerkende
deugd van de ware vorst geprezen wordt. De reeds
genoemde Lucilius zag zich een populair werk over
physika, de Quaestiones
Naturales (eveneens in 7 boeken) opgedragen:
het enige boek over natuurkunde dat ons van de Romeinen
over is en dat zijn waarde meer ontleent aan
bijkomstige, hier en daar tussengevlochten mededelingen
over het maatschappelijk en huiselijk leven te Rome, dan
wel aan de wetenschappelijkheid zijner beschouwingen.
Eindelijk was het ook dezelfde Lucilius, tot wien Seneca
zijn Epistulae
Morales richtte.
Nog kon Nero niet besluiten, de reeds bejaarde
leermeester met rust te laten: gelijk hij anderen als
instrument gebruikte om zijn snode plannen ten uitvoer
te brengen, moest Seneca dienen om als zedekundig
autoriteit door zijn stilzwijgend toegeven ’s keizers
geweten te sussen. Toen Nero nu eens de bodem van zijn
schatkist begon te zien en zijn geldmiddelen ging
aanvullen door schandelijke tempelroof in Rome en in de
provinciën, trachtte Seneca zich voor de schandvlek
van medeplichtigheid aan deze euveldaad te vrijwaren
door zich in huis te houden en zenuwziekte voor te
wenden. Nero beschouwde dit als ontrouw van zijn
handlanger, en droeg aan een vrijgelatene op, hem te
vergiftigen. Deze aanslag mislukte; evenwel mocht de
grijze filosoof niet lang meer van zijn leven in
afzondering genieten. Een samenzwering, met het doel om
Nero te doden en C. Calpurnius Piso de keizerlijke troon
te doen innemen, komt aan het licht. Ook Seneca’s naam
wordt in dit verband genoemd; zelfs zou hij bij een
bepaalde groep Piso's tegencandidaat voor het
keizerschap geweest zijn. Wat hiervan wezen moge — aan
Seneca wordt het bevel overgebracht, zich terstond ten
dode voor te bereiden. Zijn vrouw Paulina smeekt hem,
haar te vergunnen, met hem in de dood te gaan, en na
lang verzet haar bede inwilligend, opent hij haar en
zich de aderen aan de pols; daarna, als zijn oud, mager
lichaam niet snel genoeg bezwijkt, ook nog aan de benen
en de knieën. Vervolgens laat hij schrijvers komen,
en dicteert hun een lang afscheidswoord, dat ons helaas
niet bewaard is. Maar ofschoon hevige pijnen hem kwellen
— het einde wil niet komen. Dan laat hij zich vergif
geven, en als ook dit niet helpt, sterft hij eindelijk
door zich te laten verstikken in de stoom van een
warm-waterbad. De verbranding van zijn lijk vond zonder
enige plechtigheid plaats; dat had hij vroeger reeds als
zijn wil te kennen gegeven.
Paulina’s wens werd niet vervuld; Nero's soldaten
verbonden haar polsen en de keizer liet haar in leven.
Zo stierf in 65 n. C., de wijsgeer Seneca, wiens leven
een teleurstelling was voor hemzelf en voor anderen, die
zijn daden aan zijn woorden toetsten, maar wiens sterven
hem de eer herwon der beginselvastheid; toen was hij
waarlijk Stoicijn!
|