|
Ontleend aan: Seneca Brieven aan Lucilius Een bloemlezing, van inleiding en aantekeningen voorzien door Dr. H. Wagenvoort Oud-hoogleraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht Elfde druk Paul Brand . Bussum . 1973 DE EPISTULAE MORALES Tot het belangrijkste van wat Seneca schreef behoren ongetwijfeld zijn brieven aan Lucilius (ad Lucilium epistularum moralium libri XX). Deze Lucilius, iemand van nederige afkomst, had zich door zijn energie zo weten op te werken, dat hij nu tot de ridderstand behoorde en keizerlijk stadhouder (procurator) op Sicilië geworden was. Bovendien was hij iemand van fijne beschaving, die niet alleen belang stelde in letterkunde en wijsbegeerte, maar zelf ook als auteur optrad met litterair en filosofisch werk. Terecht is er op gewezen, dat Seneca vermoedelijk door de kennismaking met een verzameling brieven van Epicurus aanleiding vond, deze als voorbeeld te kiezen zowel voor de vorm als voor de inhoud van zijn nieuwe litteraire arbeid. Althans in de eerste 30 brieven (boek I—III) komt telkens de invloed van Epicurus’ werk aan het licht, en het schijnt wel als wilde Seneca, zolang zijn jongere vriend nog niet voor goed de rechte weg tot de wijsheid gekozen had, met paedagogische takt het strenge, ietwat afstotende beeld der oude Stoa voorlopig schuil doen gaan achter de meer innemende verschijning van Epicurus. Eerst als Lucilius „bekeerd” is en zijn leermeester de verzekering gegeven heeft, dat hij voortaan in zijn voetstappen treden wil (ep. 31), verandert S. van toon, en durft hij weldra de volle last der leer op de schouders leggen van de jeugdige proseliet. Dan verandert ook langzamerhand het karakter der brieven geheel en worden het, op enkele uitzonderingen na, in plaats van levendig gestelde epistels, lange vertogen over een of ander dogma, die al heel weinig meer gelijken op vriendschappelijke correspondentie. Zo dringt zich dan de vraag aan ons op: zijn er eigenlijk wel echte brieven bij? Moet het niet van alle nummers dezer verzameling zonder onderscheid gelden, dat zij een litterair genre vertegenwoordigen zonder meer? Natuurlijk mag men bij de beantwoording dezer vraag geen gewicht hechten aan het feit, dat Seneca meermalen naar een schrijven van Lucilius verwijst (ep. 1, 1.: ita fac, mi Lucili; 2, 1: ex eis, quae mihi scribis; 3. 1 epistulas ad me perferendas tradidisti, enz.); dat kan tot de kunstgrepen van het vak behoren. Ons bestek laat niet toe een overzicht te geven van wat over deze materie geschreven is; we willen volstaan met op te merken, dat de waarheid hier waarschijnlijk in het midden ligt, en we moeten aannemen dat Seneca, eenmaal begonnen met de publicatie zijner briefwisseling (die ongetwijfeld bij gedeelten het licht zag), de gelegenheid aangreep om ook andere verhandelingen daarbij in te lassen. Dit vermoeden berust op verschillende overwegingen, o.m. dat Seneca’s techniek hier en daar toch wel heel geraffineerd moest zijn, indien er van echte brieven totaal geen sprake was (zie b.v. de inleiding op ep. 10), en voorts, dat sommige brieven, zo zij geen betrekking hadden op een schrijven van Lucilius, nauwelijks reden van bestaan hadden (zie b.v. ep. 46). Daarmede is niet gezegd, dat ook indien het voor een deel werkelijke brieven zijn, Seneca zich niet van de aanvang af publicatie voorgesteld had. Dat is nl. heel waarschijnlijk op grond van ep. 21, waarin hij Lucilius vergelijkt met Idomeneus, wiens naam voor het nageslacht bewaard bleef door de aan hem gerichte brieven van Epicurus, vgl. § 5: quod Epicurus amico suo potuit promittere, hoe tibi promitto, Lucili. Habebo apud posteros gratiam, possum mecum duratura nomina educere. Wat wij boven zeiden over Seneca’s stijl, geldt wel zeer in ’t bijzonder voor zijn brieven; geen zijner werken doet ons beter de gebreken daarvan zien, — geen ook doet op zijn goede eigenschappen zo helder licht vallen. Immers — voorzover zij later niet in lange verhandelingen ontaard zijn, die het karakter van brieven geheel en al verloren — geven zij niet alleen stichtelijke lectuur, die vormende waarde heeft, maar daar tussendoor ook menig kleurrijk stilleven en menige geestige karikatuur, en dat alles in een stijl, die ons menigmaal op de schrijver doet toepassen zijn eigen woord: 'magni artificis est, clusisse totum in exiguo’ (ep. 53, 11). Onze verzameling bestaat uit 124 brieven, verdeeld in 20 boeken. En nog schijnt zij niet compleet te zijn, want Gellius (N. A. XII 2, 3) citeert het 22e boek. Waarschijnlijk werden ze geschreven tussen de winter van 62 en die van 64. |