Artikel over Sappho bij Wikipedia: http://nl.wikipedia.org/wiki/Sappho
Dr. J.D. Meerwaldt
VORM
ASPECTEN
Uitgeverij A.A.M. Stols
's-Gravenhage
1958
GEDICHTEN EN FRAGMENTEN
VAN SAPPHO
'Viool-vlecht, hoge, wonderzoetlachse Sappho.'
Alcaeus.
I. EIGEN BETREKKINGEN
Bede tot Aphrodite
Vondrijkzinnige, onsterflijke Aphrodite,
Listenvlechtster, dochter van Zeus, ik smeek u:
Doe met kwelling niet en met pijn mij breken,
Machtige, 't harte;
Maar kom tot mij, zo gij voorheen ook ooit wel,
Als van verre klonk tot uw oor mijn aanroep,
Luisterdet en latende Vaders woning,
Spandet uw gulden
Wagen en naar hier kwaamt, - een zwerm van fraaie
Mussen rap u voerde over donkrend aardrijk,
Werveldicht de wiekslag van hemels hoogten
Dwars door het lichtruim.
IJlings kwamen aan zij en Gij, o zaalge,
Met een glimlach al-over 't sterfloos aanschijn,
Vroegt mij, wat toch leeds mij bedrukte, wat toch
Riep ik u tot mij?
En wat zijn 't wel mocht, dat in hunkring wenste
Mijn ontzind gemoed: 'Wie wilt gij dat Peitho
Voeren zal tot liefde-voor-u; wie deed, o
Psappho, u kwaad aan?
Zie, ontvlucht zij thans - nog een wijl, zij zoekt u;
Weert ze uw gaven af - zij zal zelve er geven;
Mint ze u niet - een wijl nog en minnen zal zij
Ondanks haarzelve.'
Kom tot mij ook nu, en maak vrij mijn denken
Uit dit kommren zwaar; wat volbracht te weten
Al mijn wens is, dat mij volbreng; - o, help gij
Zelve in de kampstrijd!
*
Oog in oog
Aan de Goden schijnt mij gelijk te wezen
't Mensenkind dat recht in het aanzicht U-waart
Nederzit en hoort van nabij uw zacht aan-
Klinkende woorden
En uw lachen wondervol zoet, dat mij voort
In de borst het hart met verbijstren opjaagt;
Want zie ik één blik u maar aan - geen klank meer
Vind ik voor spreken;
Maar gebroken ligt mij de tong, een tintlend
Vuur opeenmaal vliegt over al mijn leden;
Met mijn ogen zie ik geen ding - een bonzen
Dreunt mij in de oren,
Alzijds vloeit het zweet van mij neer, een siddren
Gans bevangt mij, valer ontkleurd dan veldgras
Ben ik - weinig meer nog ontbreekt en stervend
Zaagt ge mij voor u.
Maar wat is als 't kwam, het moet al gedragen
*
Schoonste van allen
Rondom schone Maan in het donker bergen
Schuilings alle sterren
het lichtend aanschijn,
Als in wasdom vol zij het helderst uitsraalt -
Zilver haar glanzen.
*
Aphrodite's Lusthof
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aphrodite, o kom, van den Hemel neder-
Dalend ter aarde,
Hier tot ons vereên bij Uw eigen, heilge
Tempelwoon, waar lieflijk een gaard van appels
Omligt, met altaren daarin dampoffer-
Geurend van wierook.
Koelfris ruist het water er door der applen
Takken; al rondom is de hof met rozen
Overschaâwd - van ritselend lover stroomt er
Loomzoet een sluimer.
En een weide daar, paardbegraasd, is welig
Van al voorjaar's bloemen; van dille vleugt er
Honingend een geur . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
Kom dan Gij en reik, met ons wijlend, Kupris,
Uit de gouden schalen, ons wel te monden,
Saamgemengd met vreugde van Feest de nektar,
Zelve Gij Schenkster.
OM ATTHIS
Verwijdering
Atthis, nimmer haar weer te zien;
Eerlijk wilde ik nu, ik was dood. -
Zij, met tranen en zuchten verliet zij mij
Veel - en dit, wat zij tot mij sprak:
'Ach, hoe vreselijk dit voor ons;
Sappho, waarlijk, onwillig verlaat ik U ...'
Dit wat ik haar ten antwoord gaf:
'Vaar gij wel, en gedachtig blijf
Onzer; hoe 'k voor u zorgde, gij weet het toch;
En zo niet; u herinnren zal
Ik dan - zo komt het U ook weer -
Hoeveel vreugdigd en schoons wij beleefden saam.
Vele kransen van rozen hier,
Van violen en crocus hebt
Ge u bij mij tot een sier om het hoofd gelegd;
En festoenen gevlochten tot
Borst-hang hebt gij om teedre hals
U gewonden, van bloemen uit lentetij;
Dan, met vloeizame geuren veel,
Brenthos-balsemen koninklijk,
Hebt gezalfd gij het blank u van schone leên;
En op weelde-zacht peluwbed
Hebt ge aan kostlijke lafenis
't Hart verkwikt, - van uw dansen, uw zingen moê . . .
En geen ommegang, nergens een
Tempelfeest in de ganse stad
Was daar, waar gij niet saam-met-ons deel aan hadt,
Lusthof geen, die gij niet bezocht,
Saam met ons; in de tijd die komt -
Eens - dit alles u worden zal heugenis.
*
Tussenspel
Maar wat boerse mamsel
Ving in haar ban, Atthis, uw pril gemoed?
Vrouw niet wetend hoe men 't
Kleed als betaamt, zich over d'enkels trekt . . .
*
Een tweede
Atthis - liefde voor u droeg in 't hart ik eens, lang geleên;
Klein maar leekt gij een meisje me en zonder bekoren nog;
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Eros doorschudde mij
Ziel en zin als een vlaag die in 't bergland op eiken valt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
'k Weet niet, wat moet ik doen; in één zelf ben ik twee van wil.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En uw stem, dan de lier in muziek nog veel lieflijker;
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ; en ik, op een peluw zacht
Vlijen zal ik uw leden, wanneer u vermoeidheid vangt;
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vleuglen heb ik naar u als een kind naar zijn moeder.
*
Weerzien
Komen deedt gij, - hoe goed dit; 'k verlangde zòlang naar u;
Op deedt vlammen mijn hart in branden van vreugde gij.
Welkom, velemaal welkom, en evenveel malen als
Dagen gingen na 't uur,
dat van u ik verlaten werd.
*
Arignota, gehuwd in Klein-Azië
Atthis, nimmer vergeten wij haar die ging.
Hart's vriendin ons, van Sardeis ver
Hierheen richtend in mijmring vaak haar denken . . .
Toen hier saam wij nog leefden, in trouwe hield
Ze een godin u gelijk, Ari-
Gnota; - geen, in wier zang zij zoveel vreugd vond.
Nu blinkt ze uit in verzamen van Lydia's
Vrouwen, zo als na zon die zonk
Rozenvingrige Maan aan avonds hemel;
Sterren al overstraalt zij, haar glanzen gaat
Over 't zilte der zeeën - meê
Wijd uit over de bloemgesierde velden . . .
Schoon ligt dauw er gesprenkeld; een weeldevloed
Is van rozen daar, en van teêr
Kervelkruid, en van honingklaver geurend.
Rustloos doolt zij en staag is haar denken bij
Atthis' minlijkheid, hunkren maakt
Zwaar in 't hart haar de teedre ziel van kommer;
'Daar te komen' zo roept zij en hel haar kreet -
Kenb'r onspeurlijk -
oorrijke Nacht
Uitdraagt over het wijd der zeeën onswaart.
*
Sappho tot haar dochtertje
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zij toch, die mij het leven schonk, zei mij vaak:
In haar jaren een groot sieraad
Was dit, als men de haren droeg
Rond-omwonden met purperen bandetooi;
... Zeker, dat was een opschik fraai.
Maar wie lokken had heller blond
Dan de vlam van een fakkel, voor die was niets
Mooier sier, dan wanneer ze een krans
Van fris fleurende bloemen droeg. -
Maar jij, Kleïs, jij vraagt me om een 'haarbandeau',
'Rijk bestikt', zo uit Sardes een,
Tooisel als daar uit Lydië veel
Gaat op schepen naar landen van overzee.
Wel schijnt al wat het leven siert
Jou nog deel hier van onze stad,
Vraag je om 'haarbandeau's', Kleïs, mij 'rijk bestikt'.
Dat al, toen de tiran van hier
Eens een balling was, toen was 't ons;
Nu - een droom; zo in jammer ging 't al te niet.
En voor jou, Kleïs, 'haarbandeau's',
'Rijk bestikt', waar ik die vandaan
Nu nog halen zal ... Hem alleen ...
*
Anaktoria, gehuwd met een veldoverste in Lydië
De een een heir van ruitren, van voetvolk de ander,
Derde weer een vloot op het donkrend aardrijk
Roemt het schoonst; - maar ik voor een elk waarheen de
Trek van het hart gaat.
En alras voor ieder begrijplijk maken
Laat zich dit; want haar, die in schoon ver al dat
Mens is overstraald', Helena, was die man
Eêlste van allen,
Die 't verderf niet roerde van eigen Troja ...
Niet meer aan haar kind, niet aan oudren dierbaar
Dacht zij langer; heen en op afweg voerde
Voort haar in mindool
Kupris; wendzaam Haar is het hart dat liefheeft,
En wat Zij volbracht wil ook licht volbrengt zij:
Die thans Anaktoria - ver van ons hier -
Mij doet gedenken;
Van wie 'k liever minzoete tred van voeten
En al-glanzelichtend gelaat zou schouwen,
Dan al 't wagenheir van de Lydiërs, heel kamp-
Strijdend hun voetmacht.
Vol geluk - het is voor den mensgeboorne
Mooglijk nimmermeer; maar om deelschap bidden
Kan ook hij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
*
Charaxos' wederkeer
Kupris en Nerieden, o geeft dat scha-loos
Mij mijn broeder keer' uit den vreemde huiswaarts,
En dat al wat koestert zijn hart aan wensen
Blij zich voleinde.
Waar hij eens in faalde - zij 't al hersteld weer;
Dat zijn vrienden hij tot een vreugd mag worden,
Tot een pijn zijn vijanden; maar zij nimmer
Een ons een vijand ...
En zijn zuster, geef dat ook zij moog delen
In zijn eer, dat weg zij gedaan de kwelling,
Waar voorheen in druk hij en jammer mij ook
't Harte mee griefde,
Als daar schimp en hoon, tot in 't vlees verwondend,
Hem in de oren klonk uit de mond der burgers,
Nu een wijle stil, maar opnieuw en niet lang
Later weer kerend ...
Hoor dan, o godin, zo ik ooit voorheen u
't Hart met zangen streelde: wat eenmaal leed bracht
Berg het in zwartfloersende nacht; al kwaadheid
Wil van ons keren.
*
Moedertrots
Mijn bezit klein meisje mooi; aan goudglanzende bloemen
Draagt gelijkenis haar beeld - Kleïs, 't een en al mij;
Voor wie 'k niet heel Lydië ruilde, niet het alschoon
Cyprus ...
*
II. VAN EN OM HET DICHTERSCHAP
Opdracht aan Kleïs
Kwaad een ding is de dood: zo naar het oordeel van
Goôngeslacht; waar' het niet, zelf zou het sterven ook.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
'k Zeg dit: menigeen ons later gedenken zal.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Niet betaamt het, dat in 't huis dat de Muzen dient
Rouwklacht ware: voor ons niet waar' het voeglijk zo.
*
De Muzen
Zij die mij tot eer brachten, hare gaven
Schenkend mij ...
*
De Muzenverachtster
Liggen zult gij in dood, en niet bij een blijft daar een heugenis,
Of harts liefde voor u, - gij die uw deel derft aan de rozendracht
Van Piëria's hof; nameloos weer ook in het Hades-huis
Zult ge, een schim in de zwerm, fladdren in dool bij de verduisterden.
*
Naar Eigen Maat
Nooit nog waande ik te reiken ten hemel - ik, hoog twee el.
*
III. UIT BRUILOFTZANGEN
Aphrodite's lieveling
Lieflijkheid heel uw beeld; als honing zo zoet, o bruid, uw
Ogen;
een albekorend schoon overspreidt uw aanzicht;
Hoog boven andren uit wel eerde u Aphrodite.
*
Bruidsklacht van een Meisjeskoor
Meisjestijd ach, meisjestijd ach, waarheen toch, ver van mij, vlucht gij?
Nimmermeer keer, nimmermeer keer 'k weêr tot u - nimmer keer ik.
*
De Veronachtzaamde
Zo als een hyacinth in de bergwei runderenhoeders
Nedertreên met de voeten - ter aard de purperen bloei viel, ...
*
Hesperus de Rover
Avondster, al weêr-brengend wat stralende Dageraad spreidde, -
Thuis weer 't schaap, thuis brengt gij de geit, thuis
brengt gij het kind bij de moeder;
*
De Onbereikbare
Zo als een appel zoet bloos-kleurt aan het eind van zijn takje,
Uiter aan uiterste tak en van plukkeren al er vergeten -
Neen, neen, niet er vergeten, maar hoger hij hing dan zij reikten ...
*
Zo spreken zij ...
Niet de honing mij - mij ook de bij niet:
Altijd meisje wil blijven ik, al-tijd.
*
De slanke bruidegom
Waaraan, bruidegom waard, u het schoonst gelijk ik?
Aan rank rijzend een loot u het liefst gelijk ik.
*
De kaloskagathos
Want die schoon is, - alleen zover ogen gaan is hij schoon;
Maar die ook goed is, aanstond in waarheid ook schoon is hij.
*
Tijdens de overtocht
Hoog het dak van de woning;
Hei Hymen ho!
Omhoog ermee, maats van het bouwvak
Hei Hymen ho!
Bruidegom nadert; een Ares.
Hei Hymen ho!
Groter veel dan de grootste mens hij!
Hei Hymen ho!
Bij het bruidsvertrek
Meisjes
Bruid - o rozen van Liefde in bloei;
Bruid voor Paphia's Godenoog
Sieraad schoonste van alle,
Jongens
Ga ter sponde nu, ga ter koets,
Waar ge in minnespel menigvoud
Vreugd zult schenken uw Bruigom.
Tezamen
Voer' dan Hesperos U naar wil;
Haar doe ere, ten Zilvertroon
Echtbond zeegnende Hera.
*
De deurwachter
Deur-wacht staat er op zevenvaams voeten;
Voor zijn zolen vijf huiden van ossen;
Schoesters tien, die er saam op zwoegden.
*
Slot van een Wekzang
Jongens
Maar de meisjes, hier bij uw deuren blijvend,
Wakend heel de nacht, werden nimmer moede
't Zingen al van U en Uw bruid, haar boezem
Zacht als violen.
Meisjes
Wakker dan; en kom in de kring, gij Bruigom,
Van uw makkers, dat w', ook al is het minder
Dan de nachtegaal die zo klaar haar lied kweelt,
Even nog slaap zien.
IV. LOSSE TAFRELEN
Het moeilijk aanzoek
Zij
Kom, sta toch; kijk mij toch rustig aan, schone vriend,
Onthul ´t bekoren dat in uw ogen ligt.
Hij
Zo graag wou 'k spreken, maar het is altijd weer
Die schroom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zij
Wanneer naar eêls en schoons uw verlangen ging,
En niet die tong iets brouwde dat niet betaamt,
Geen schroom zou de ogen u bevangen;
't Voegzaam en braaf, gij zei 't wel open.
*
Bij het weeftouw
Lief moedertje, o ik kan niet
Meer slaan mijn draad in 't weefsel;
Zo smachten doet naar liefste
Mij de rankschone Aphrodite.
*
Liefde's Uur
De Maan en het beeld der Zeven
Zijn ondergegaan; de Nacht staat
Op 't midden; voorbij gaan de uren,
En ik lig alleen terneder.
*
Blijde intocht van Hektor en Andromache
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . naar Priamos' hoge woon
Repte in ijl de heraut zich, en tredende voor hem sprak
Dus Idaios - ook hier, zoals immer hij, bode en snel -:
'Hoor
in vreugde mij, Heer; want ik zeg U, voor Phrygië-land
En gans Azië zal dit een roem zijn die niet vergaat:
Hektor en die hem verzelden brengen hier op hun schip
Ginds van 't heilige Thebe en van Plakia rijkbevloeid,
Over 't zilte der zeeën Andromache, sprankeloogd,
Jonkvrouw lieflijk, en weelde van armspangen goud en gewaân,
Purpren, glansoverstraalde, sieradiën fraai bestikt,
En drinkschalen van zilver, ontelbaar en elpenbeen.' -
Dit het woord dat hij sprak en gezwind sprong de vader op,
Wijd rond kwam tot de zijnen de maar' door de brede stad.
Aanstonds jukten de zonen van Ilion 't muilgespan
Voor goedwielde karossen en in steeg de ganse schaar,
Vrouwen tezaam met de maagdelijns, jong en van enklen rank,
Eigen koetsen de dochtren van Priamos, minlijk schoon.
't Manvolk bracht voor zijn karren de paarden in 't juk; almeê
Al de jonklieden met hen; één wagenstroom dichtopeen
Schikten de menners naar rijen; dan dreef een elk zijn span
Voort, ter poorte de stad uit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maar als Zij daar verschenen, aan Goden gelijk hun beeld,
Hektor en zijn Andromache, hoog gewijd echtlijk Paar,
Zwenkend keerde de stoet weer naar 't liefelijk Ilion.
Toon van fluiten zoetstrelend en liermuziek paarde zich
Saam met rinklende cimbels, klaarstemmig een heilig lied
Zongen in koor de meiskes - omhoog tot de hemel op
Steeg het klankgerucht; vreugd overstraalde heel de tocht.
En alom langs de wegen was feestlijke dronk, bijeen
Stonden mengvat en beekren, op dampten de geuren van
Wierook, myrrhe, kaneelhout in wolken dooreengemengd.
Juublend hieven de al oudere vrouwen haar beê-zang aan,
Al wat man was deed schallen blij juichend een erelied,
Paian roepend, onfeilbaar in boogschot, wel ter lier,
Prijzend Hektor en met hem Andromache, Goôn gelijk.
|