sallustius
de
samenzwering van catilina
uit
het Latijn
met inleiding door
Dr. H. C. Muller
Amsterdam,
S. L. van Looy. / H. Gerlings
(Gedrukt bij Karel F. Misset, Arnhem.)
inleiding
----------------
C.
Sallustius (of Salustius) Crispus werd geboren te Amiternum in het
land der Sabijnen, in 86 v. C. Het schijnt dat hij van lage afkomst
is geweest, overigens zijn er van zijn particulier leven weinig bijzonderheden
met zekerheid bekend. Dit althans schijnt zeker dat hij eerst quaestor,
daarna volkstribuun is geworden; dat hij zich in den maalstroom van
het politieke leven te Rome heeft gestort, en een vurig aanhanger
der volkspartij is geworden; verder dat zijn zedelijke levenswandel
verre van onberispelijk is geweest, hetgeen onder anderen hieruit
blijkt dat hij van den censor Appius Claudius eene openbare berisping
hierover heeft ontvangen, en uit den senaat is verwijderd.
Bij het uitbarsten van den burgeroorlog begaf Sallustius zich naar
Caesars legerkamp, die hem tot praetor benoemde en hem een plaats
in den senaat aanwees. Hij werd daarna als veldheer naar verschillende
streken gezonden, het laatst als proconsul naar Numidië, een gedeelte
van Afrika, dat tot Romeinsche provincie was gemaakt. Dit wingewest
heeft Sallustius, volgens het zeggen, zóó uitgezogen dat de inwoners
meer in vredestijd hebben ondergaan, dan anderen in tijden van oorlog.
Ten gevolge hiervan werd hij dan ook later te Rome van afpersingen
(repetundarum) aangeklaagd, maar door bemiddeling van Caesar vrijgesproken.
Door die afpersingen rijk geworden, legde hij op den Quirinalischen
heuvel een groot park aan, dat zoowel door Tacitus als door andere
geschiedschrijvers, Dio Cassius, Vopiscus, Procopius wordt vermeld.
Deze buitenplaats was zoo fraai dat zij later in het bezit van verschillende
keizers, Nero, Vespasianus, Nerva, Hadrianus, Aurelianus, overging.
Ook heeft men terzelfder plaatse bij opgravingen verschillende beroemde
standbeelden gevonden, die bij Montfaucon worden vermeld. Nog ten
tijde van Alarik bestond het huis van Sallustius, maar toen werd het,
naar Procopius meldt, door brand vernield.
xxx
Sallustius,
die de gescheiden vrouw van Cicero, Terentia, gehuwd had, schijnt
na Caesar's dood zich van de staatszaken te hebben teruggetrokken,
en zich toen vooral op de geschiedenis toegelegt. De vruchten van
deze studiën zijn: de Catilina, de Jugurtha, beiden
volledig bewaard, en zijne vijf Geschiedboeken van Rome,
waarvan slechts fragmenten over zijn. Hij stierf vier jaar vóór den
slag bij Actium, in het jaar 35 v. C.
Het eerste werk van den schrijver was waarschijnlijk de monographie
over de samenzwering van Catilina. Daarop liet hij zijn geschrift
over den oorlog met Jugurtha volgen. Eerst toen vatte hij het plan
op een omvattend geschiedwerk te schrijven; dit werk heeft geloopen
van 78 tot 67, en bevatte dus het oproer van Lepidus, den oorlog met
Sertorius, den slavenoorlog, den 3en Mithridatischen oorlog, en de
onlusten te Rome. Het ontwikkelde derhalve den val der aristokratie
te Rome sedert Sulla's dictatuur tot aan de volledige overwinning
der demokratie, die trouwens slechts den weg baande tot het Caesarisme.
- Zoowel in dit werk als in zijne twee vorige geschriften trachtte
hij den kernachtigen Thucydides na te volgen, en gebruikte een kortheid
en gedrongenheid, die niet zelden in duisterheid en onduidelijkheid
dreigt te ontaarden. Een oud epigram zegt van hem:
Allerlei
woorden hebt gij van den ouderen Cato gestolen,
Toen gij Jugurtha's krijg, Crispus, te boek hebt gesteld.
(Et
verba antiqui multum furate Catonis,
Crispe, Jugurthinae conditor historiae.)
De
kortheid, Sallustius eigen, werd reeds door de ouden geprezen, en
hoewel het ook toen niet ontbroken heeft aan anderen, die er hem een
verwijt van maakten, weegt toch de lofspraak van Quintilianus, die
hem met Thucydides vergelijkt, zwaarder. Ook zijne geloofwaardigheid
werd niet in twijfel getrokken; zoo noemt hem de kerkvader Augustinus
een zeer waarheidslievend geschiedschrijver, en Martialis zwaait hem
zelfs den hoogsten lof toe, waar hij op hem het volgende epigram dicht:
Naar
het eenstemmige woord der geletterde mannen van Rome,
Staat gij, o Crispus, altijd in de historie vooraan.
(Hic
erit, ut perhibent doctorum corda virorum,
Crispus Romana primus in historia.)
terwijl
(last not least) de ernstige, stroeve Tacitus hem in zijne Jaarboeken
een zeer kunstig geschiedschrijver noemt.
Het is dus niet te verwonderen dat vooral de taal en stijl van Sallustius
in de oudheid ijverig werd bestudeerd en onderzocht; het zij genoeg
hier te verwijzen naar den schrijver der Attische Nachten, Aulus Gellius,
en naar den geleerden maar stijven en pedanten redenaar Cornelius
Fronto, die beiden vele plaatsen van onzen historicus hebben behandeld
en afgeschreven. Dat ook de geschiedschrijver Vellejus Paterculus
zeer veel aan hem ontleend heeft, is reeds door onzen grooten Ruhnkenius
aangetoond. Niettegenstaande al deze ontleeningen en navolgingen,
tot in de middeleeuwen toe, hebben wij het te betreuren dat van Sallustius'
groot geschiedwerk slechts 4 korte redevoeringen, en 2 brieven over
zijn; ongetwijfeld echter is die populariteit de oorzaak van het groote
aantal handschriften der werken van onzen schrijver.
Een fijn kunstkenner en letterkundige als Doorenbos velt het volgende
oordeel over Sallustius (Gesch. d. letterkunde, 2e uitg. I blz. 129):
"Beide geschriften, het bellum Catilinarium en het bellum Jugurthinum,
vooral het laatste, zijn met zorg bewerkt; men kan zien dat den schrijver
daarbij een ideaal van kunst voor oogen zweefde. Kort en scherp drukt
hij zich uit; de beelden, die hij ontwerpt, zooals van Cato en Caesar,
zijn fijn geteekend. Het bellum Jugurthinum levert eene duidelijke
voorstelling van de zedeloosheid en het bedrog, dat de Romeinsche
optimaten ten tijde van dien oorlog gepleegd hebben. Echter verraadt
zich de kunst wel eens te zeer, dan dat wij thans nog, zooals weleer
geschiedde, Sallustius voor een tweeden Thucydides kunnen houden.
De rethorische [sic: Kox] tint welke bijna over al de geschriften
der Romeinen, die van Caesar uitgezonderd, verspreid ligt, ziet men
ook bij Sallustius ongaarne. Toch is het natuurlijk dat de letterkundige
gewrochten zoo gekleurd worden, waar men niet voor 't volk in 't gemeen,
maar slechts voor een zeker getal fijn beschaafde en glad verniste
lieden boeken gaat schrijven. Zulks was te Rome bijzonder het geval.
Niemand wendde zich tot de groote menigte. Aan enkelen te behagen,
ziedaar het ideaal van den schrijver. Wie die enkelen waren, hing
dikwijls geheel af van de partij, die de schrijver toegedaan was.
Zonder twijfel kan men in de geschriften van Sallustius gemakkelijk
den vriend van Caesar en den vijand der optimaten herkennen. Daaruit
is het zekerlijk te verklaren, dat zijne werken zulk een lange zondenlijst
van de aanzienlijke familiën te Rome ophangen. Hij heeft in dit opzicht
wel iets van Bilderdijk, als deze de geschiedenis der Amsterdamsche
aristokratie in de 18de eeuw verhaalt. Evenals onze Nederlander heeft
ook Sallustius hierbij iets grommigs en iets bijtends."
De samenzwering van Catilina is in het Nederlandsch vertaald door
Mr. J. ten Brink, Amsterdam 1798. Van der Palm heeft in het bekende
"Gedenkschrift van Nederlands verlossing" Sallustius tot
model gekozen.
De navolgende vertaling van het meest karakteristieke werk van den
Latijnschen navolger van Thucydides is eene poging om zoo getrouw
mogelijk het karakter van den oorspronkelijken tekst weer te geven,
zonder echter den aard van ons taaleigen bepaaldelijk geweld aan te
doen. Of de grens van het geoorloofde, duidelijke en smaakvolle daarbij
altijd met juistheid in het oog is gehouden, mogen de kenners beslissen.
Amsterdam,
1893. H. C. Muller.
Hoofdstuk
I.
Alle
menschen, die er zich op toeleggen uit te munten boven de andere bezielde
wezens, behooren met de grootste kracht er naar te streven dat zij
niet onopgemerkt door het leven gaan, gelijk het vee, hetwelk de natuur
voorovergebogen en gehoorzamend aan de maag heeft geschapen. Maar
onze geheele kracht is in ziel èn lichaam gelegen; wij gebruiken eer
de overheersching van het verstand, dan den dienst van het lichaam;
het eene is ons met de goden, het andere met de redelooze dieren gemeen.
Het schijnt mij daarom beter toe meer met behulp van het verstand,
dan door lichaamskracht te trachten roem te verkrijgen, en aangezien
het leven zelf, dat wij genieten, kort is, onze nagedachtenis zoo
lang mogelijk voort te doen leven. De roem van rijkdom en uiterlijk
voorkomen toch is vergankelijk en broos, geestesroem geldt voor schitterend
en eeuwig.
Doch langen tijd heerschte er groote strijd onder de stervelingen,
of de krijgszaken meer door lichaams-, dan wel door geesteskracht
vooruitkomen. Want vóór men begint heeft men beraad, wanneer men rijpelijk
nagedacht heeft, handeling nodig. Zoo is elk van beide op zichzelf
gebrekkig, en behoeft het eene de hulp van het andere.
Hoofdstuk
II.
Derhalve
oefenden de koningen in den beginne - want koning was de eerste gezagsnaam
op aarde - ieder verschillend, voor een deel hun verstand, voor een
deel hun lichaam; ook toen nog ging 's menschen leven zonder eenigen
hartstocht voorbij: iedereen behaagde het zijne genoeg. Maar toen
later in Azië Cyrus, in Griekenland de Lacedaemoniers en Atheners
begonnen steden en volkeren te onderwerpen, heerschzucht als krijgsoorzaak
te hebben, den grootsten roem in het grootste gebied te stellen, toen
eerst heeft men door gevaren en moeielijkheden geleerd, dat verstand
in den oorlog het meest vermag. Bijaldien de geestkracht des konings
en der veldheeren in vrede zoowel als in oorlog gold, zouden de menschelijke
zaken zich billijker en standvastiger verhouden, en zou men niet het
eene hierheen, het andere elders heen zien bewegen, veranderen, en
verbasteren. Want het gezag wordt licht door die middelen in stand
gehouden, door welke het in den beginne verkregen is. Maar zoodra
voor ijver luiheid, voor ingetogenheid en billijkheid weelde en trots
indringen, wordt het geluk tegelijk met de zeden gewijzigd. Zoo wordt
het gezag altijd door den minder goede aan den betere overgedragen.
Wat menschen ploegen, varen, bouwen, wekt alles burgerdeugd. Vele
stervelingen echter, overgegeven aan wellust en vadsigheid, zijn onkundig
en onbeschaafd als reizigers door het leven gegaan; wien voorzeker,
tegen alle wetten der natuur in, het lichaam tot lust, de ziel tot
last was; hun leven acht ik gelijk, daar men over beide zwijgt. Want
inderdaad dunkt slechts hij mij het leven waardig en geestesgenot
te smaken, die, met het een of ander onledig, den roem van eene uitblinkende
daad of van eene den vrijen burger waardige kunst najaagt.
Hoofdstuk
III.
Doch
in het groote aantal zaken wijst de natuur aan dezen den eenen, aan
genen den anderen weg. Schoon is het den staat goed te doen, ook fraai
spreken is geenszins te verachten; hetzij in vrede, hetzij in oorlog
kan men roem behalen, en velen, die roemruchte daden verricht hebben,
benevens zij, die de daden van anderen hebben opgeteekend, worden
geprezen. Mij althans, alhoewel allerminst gelijke roem aan den schrijver
en den dader der menschelijke dingen te beurt valt, dunkt het echter
bovenal bezwaarlijk krijgszaken te beschrijven: vooreerst omdat feiten
in daarmee overeenkomstige bewoordingen moeten voorgesteld worden;
vervolgens, omdat de meesten, alwat gij als misdrijven laakt, uit
kwaadwilligheid en nijd vermeld wanen; zoodra gij van groote deugd
en den roem van dapperen gewag maakt, neemt men goedsmoeds aan, wat
men voor zich licht te doen acht; alwat daarboven gaat beschouwt men
als verzonnen en valsch.
Ik voor mij ben als jongeling, als de meesten, door neiging in den
beginne tot de staatszaken geleid, maar daar stond mij veel tegen.
Want in plaats van schaamte, ingetogenheid en mildheid, tierden schaamteloosheid,
spilzucht en gierigheid. Niettegenstaande mijn geest dit wraakte,
onbewust van kwade praktijken, werd toch tusschen zulke groote ondeugden
mijn zwakke leeftijd, door eerzucht verleid, gekweld, en ofschoon
ik afweek van de slechte zeden der overigen, was ik niettemin eerzuchtig,
en teisterde mij dus dezelfde naam en faam, die hun te beurt viel.
Hoofdstuk
IV.
Toen
dan eindelijk mijn ziel van de vele gevaren en ellenden uitrustte
en ik besloot mijn overig leven ver van staatszaken te slijten, lag
het niet in mijn plan, in lui- en logheid die goede rust te genieten,
en vooral niet bezig met akkerbouw of jacht - slavenbezigheden - het
leven door te brengen; daarheen integendeel teruggekeerd, waarvan
mij eene slechte eerzucht afgehouden had, besloot ik de daden van
het Romeinsche volk stuk voor stuk, naarmate elke meldingswaardig
scheen, op te teekenen, des te meer omdat mijn geest vrij was van
hoop, vrees of staatspartijen. - Derhalve zal ik over Catilina's samenzwering,
zoo waarachtig ik kan, kort handelen; want dit feit acht ik allereerst
gedenkwaardig door de ongewone misdaden en gevaren. Over 's mans zeden
moet echter eerst een weinig uitgeweid worden, voor ik mijn verhaal
aanvang.
Hoofdstuk
V.
Lucius
Catilina, uit een edel geslacht gesproten, was geestelijk en lichamelijk
van groote kracht, maar had een slechten en verkeerden aard. Hem waren
van jongsafaan binnenlandsche oorlogen, moord, roof, burgertwist,
welgevallig, en daarin sleet hij zijne jeugd. Hij had een lichaam,
gehard tegen vasten, vorst, nachtwaken, meer dan iemand geloofwaardig
acht; een vermetel, listig, wispelturig gemoed, veinzer of ontveinzer
was hij, zooals het bij de zaak te pas kwam, hij was begeerig naar
andermans goed, terwijl hij het zijne verspilde, hartstochtelijk in
zijne begeerten; welbespraaktheid genoeg, weinig wijsheid. Zijn onverzadelijke
geest verlangde steeds het onmatige, het ongelooflijke, het al te
hooge. - Dezen man had na de alleenheerschappij van L. Sulla een groote
hartstocht aangegrepen om zich van het bewind meester te maken, en
hoe hij dit zou bereiken, als hij voor zich maar het gezag verkreeg,
dat achtte hij luttel. Zijn woeste geest werd dag op dag meer en meer
geprikkeld door gebrek aan vermogen en het bewustzijn van euveldaden,
welke beide hij door bovengenoemde middelen tot hoogen graad opgevoerd
had. Daarenboven spoorden de bedorven zeden in den staat hem aan,
die door zeer slechte en zeer uiteenloopende ondeugden, weelde en
hebzucht, geteisterd werd.
Daar de tijdsomstandigheden mij aan de zeden hebben herinnerd, schijnt
het voor de hand te liggen de geschiedenis nog eens op te halen, en
in weinig woorden de instellingen der voorouders in oorlog en vrede,
hoe zij den staat hebben gehad en hoe groot aan ons overgeleverd,
hoe deze staat allengs van zeer schoon en goed tot allerslechtst en
misdadigst geworden is, uiteen te zetten.
Hoofdstuk
VI.
De
stad Rome, naar ik vernomen heb, stichtten en bezaten het eerst Trojanen,
die onder Aeneas' leiding voortvluchtig, met onvaste woonplaatsen,
rondzwierven, en met hen de Aborigines, een wilde volksstam, zonder
wetten en gezag, vrij en losbandig. Nadat dezen op ééne plaats samen
gekomen waren, van ongelijken stam, van verschillende taal, niet op
dezelfde wijze levend, is het ongelooflijk te vermelden hoe gemakkelijk
zij zich hebben verbonden. Doch toen hun staatswezen, vooruitgegaan
in burgers, zeden en akkers, genoeg voorspoedig en veelbelovend scheen,
zooals het met de meeste der stoffelijke dingen gaat, is benijding
uit overvloed ontstaan. Derhalve begonnen koningen en naburige volken
hen met een oorlog te bedreigen; terwijl weinige onder de bevriende
volken hun te hulp kwamen; want de overigen, door vrees overmand,
ontliepen het gevaar. Maar de Romeinen tijgen in vrede en oorlog ingespannen
aan het werk, maken toebereidselen, sporen elkander aan, gaan den
vijand te gemoet, dekken vrijheid, vaderland en bloedverwanten met
hunne wapenen. Later, als zij door hun dapperheid de gevaren hadden
afgewend, hielpen zij bondgenooten en vrienden, en sloten vriendschap
meer door het geven, dan door het ontvangen van weldaden. Zij hadden
een wettelijk bestuur, maar de naam van het gezag was koninklijk.
Uitverkorenen, wier lichaam door jaren zwak, wier geest door wijsheid
sterk was, zorgden voor den staat; dezen werden, hetzij om hunnen
leeftijd, hetzij om de gelijkenis van zorg, vaderen genoemd. Daarna,
toen het koninklijk gezag, dat in den beginne tot bolwerk der vrijheid
en uitbreiding van grondgebied gestrekt had, zich in trots en overheersching
had veranderd, wijzigden zij den staatsvorm en stelden een jaarlijksch
bewind van twee consuls in; op zulk eene wijze, meenden zij, kon het
menschelijk gemoed allerminst ontaarden door willekeur.
Hoofdstuk
VII.
In
dien tijd nu begon ieder zich meer te verheffen en zijn talent meer
ten toon te stellen. Want voor koningen zijn goeden meer verdacht
dan slechten, en altijd is de deugd van een ander hun gevaarlijk.
Het is echter ongelooflijk merkwaardig hoe de staat, na de verkregen
vrijheid, in korten tijd aanwies: zulk eene groote begeerte naar roem
had ieder aangegrepen. Reeds in het begin leerde de jeugd, zoodra
zij in den oorlog gehard was, in het kamp door inspanning krijgsdienst,
en had meer in fraaie wapens en oorlogspaarden, dan in minnarijen
en braspartijen lust. Aldus was voor zulke mannen geene inspanning
ongewoon, geen enkele plaats moeielijk of steil, geen gewapend vijand
schrikwekkend: de manhaftigheid had alles in hare macht. De grootste
wedstrijd in roem echter was onder hen zelf: elk haastte zich het
eerst den vijand te treffen, den muur te beklimmen, gezien te worden,
terwijl hij zoo iets deed. Dat hield men voor rijkdom, voor goeden
naam, en grooten adel. Begeerig naar lof, waren zij vrijgevig met
geld; zij wilden zeer grooten roem, eerlijken rijkdom. Ik zou kunnen
vermelden, op welke plaatsen het Romeinsche volk met een klein aantal
eene zeer groote menigte vijanden verslagen heeft; welke door de natuur
versterkte steden het heeft ingenomen; indien dat ons niet te ver
van ons onderwerp zou aftrekken.
Hoofdstuk
VIII.
Maar
ongetwijfeld heerscht in elke zaak het geluk; dit verheldert of verduistert
alle dingen, meer naar willekeur dan naar billijkheid. De krijgsdaden
der Atheners zijn, zooals ik meen, vrij groot en schoon geweest, maar
toch iets minder dan zij geroemd worden. Doch omdat uit dit volk schrijvers
van groote talenten voortkwamen, worden de feiten der Atheners over
de gansche wereld ten hoogste geroemd. Dientengevolge rezen de goede
eigenschappen der groote mannen meer in de schatting der menschen,
naarmate groote vernuften die door woorden konden verheffen. Maar
daartoe was het Romeinsche volk nooit bij machte, wijl ieder kundig
man ook ten hoogste bedrijvig was, niemand zijn geest zonder het lichaam
oefende, ieder goed mensch liever handelde dan sprak, en liever wilde
dat zijne goede daden door anderen geprezen werden, dan dat hij zelf
die der anderen vertelde.
Hoofdstuk
IX.
Zoo
werden dus te huis en in den oorlog goede zeden geacht; de eendracht
was zeer groot, de hebzucht zeer gering; het recht en het goede gold
bij hen niet meer door de wetten dan door den aard der zaak. Twisten,
tweedracht en naijver onderhielden zij met hunne vijanden, burgers
wedijverden met burgers in deugd. Zij waren in het eeren der goden
groothartig, te huis spaarzaam, jegens vrienden trouw. Door de twee
volgende goede eigenschappen: stoutmoedigheid in den oorlog en rechtvaardigheid
in tijden van vrede, zorgden zij èn voor zich èn voor den staat goed.
Van deze zaken houd ik dit voor het sterkste bewijs, dat zij in den
oorlog meer hen straften, die, tegen alle bevel, den vijand bevochten
en die, teruggeroepen, te laat zich van het strijdgewoel hadden verwijderd,
dan die hunne krijgsteekenen verloren of hadden durven wijken, na
van hunne standplaats verdreven te zijn; en dat zij in vrede meer
door goede daden dan door vrees den staat bestuurden, en liever geleden
onrecht wilden vergeten dan straffen.
Hoofdstuk
X.
Toen
echter door werklust en rechtvaardigheid de staat wies, groote koningen
door den oorlog bedwongen, woeste naties en reuzenvolkeren met geweld
ten onder gebracht waren, Carthago, Rome's mededingster, van de aarde
verdelgd was, zee en land, alles openstond, toen begon de fortuin
te woelen en alles omver te werpen. Zij die inspanningen en gevaren,
moeielijke en pijnlijke omstandigheden gemakkelijk verdragen hadden,
hun strekte rust en rijkdom, elders wenschelijk, tot last en ellende.
Zoo groeide eerst heerschzucht, vervolgens gelddorst aan; dat was
als het ware de bouwstof van al het kwaad. Want hebzucht ondermijnde
trouw, braafheid en andere deugden; daarvoor leerde zij trots en wreedheid,
godsverachting en alles veilhebben. De eerzucht dwong vele stervelingen
valsch te worden, iets anders besloten in het binnenste, iets anders
op de tong te dragen, vriendschap en vijandschap niet naar de zaak
zelve maar naar het voordeel te schatten, meer het uiterlijk dan den
geest rein te houden. Dit groeide allengs aan en werd soms nog gestraft,
maar toen het zedebederf later als eene besmetting indrong, veranderde
de staat, het gezag werd, uit rechtvaardig en goed, wreed en onduldbaar.
Hoofdstuk
XI.
In
het eerst prikkelde nog meer de eerzucht dan de hebzucht het menschelijk
gemoed, welke eerstgenoemde ondeugd evenwel dichter bij deugd stond.
Want roem, eer, en gezag wenschen zich goeden en slechten evenzeer;
genen maken gebruik van den waren weg, maar omdat aan dezen deugden
ontbreken, werken zij met listen en lagen. Hebzucht sluit dorst naar
geld in, wat geen wijze ooit begeerde; deze, als het ware met gif
overtogen, verwijft het lichaam en de ziel eens mans, zij is immer
oneindig en onverzaadbaar, noch door overvloed, noch door gebrek wordt
zij verminderd.
Maar nadat aan L. Sulla, die den staat gewapenderhand overmeesterd
had, na een goed begin een slechte uitslag ten deel was gevallen,
begon men te rooven en te plunderen, de een wenschte huizen, de ander
grond, de overwinners hielden toom noch teugel, wreedheid en wraakzucht
woedde tegen burgers. Hierbij kwam, dat L. Sulla het leger, waarover
hij in Azië gebood, dat hij aan zich verknocht had gemaakt, tegen
voorvaderlijke zeden in, al te vrij en te weelderig had gehouden.
Liefelijke, genotvolle plaatsen verweekelijkten gemakkelijk in rust
de woeste krijgsmanszielen. Daar wende het eerst het Romeinsche leger
aan drinken en minnarij, beelden, schilderijen en gedreven vaatwerk
te bewonderen, zulke zaken in het openbaar en in het geheim te rooven,
heiligdommen te bezoedelen, heilig en onheilig te schenden. Die soldaten
dus hebben, nadat zij overwonnen hadden, niets aan de overwonnenen
overgelaten. Voorspoed toch vermoeit den geest der wijzen; laat staan,
dat die lieden, wier zeden bedorven waren, zich in overwinningen konden
beteugelen.
Hoofdstuk
XII.
Nadat
rijkdom dus begonnen was tot eer te strekken en roem, gezag, invloed
dien volgden, begon de deugd te verzwakken, armoede schande te worden,
en werd onomkoopbaarheid met kwaadwilligheid verward. Zoo drong bij
de jeugd uit rijkdom weelde, en hebzucht met overmoed in; afpersing,
vertering, geringschatting van het zijne, begeerte naar andermans
goed, schaamte en kuischheid; het goddelijke en het menschelijke werd
op ééne lijn gesteld, niets achtten zij van belang, in niets matigden
zij zich. Het is der moeite waard, terwijl gij de tegenwoordige huizen
en buitenplaatsen, stadsgewijze gebouwd, ziet, de godentempels te
bezoeken, die onze voorouders, die zeer godsdienstige stervelingen,
gemaakt hebben. Genen immers tooiden de heiligdommen der goden met
vroomheid, hunne huizen met roem, en den overwonnenen ontrukten zij
niets dan vrijheid tot kwaaddoen. Doch deze nietelingen ontnamen door
allerlei kwade middelen den bondgenooten alles, wat de dappersten
als overwinnaars hadden achtergelaten, alsof onrecht bedrijven uitoefenen
van gezag ware!
Hoofdstuk
XIII.
Want
waartoe dat te vermelden, wat slechts voor degenen, die het gezien
hebben, geloofwaardig klinkt, dat door vele particuliere personen
bergen ten onderste boven gekeerd, zeeën gedempt en met gebouwen bedekt
zijn? Denzulken was, dunkt mij, eigen rijkdom tot speelgoed: immers,
wat eervol te bezitten vrijstond, haastte men zich schandelijk te
misbruiken. Niet minder had de lust tot ontucht en zwelgerij elk bevangen,
mannen en vrouwen spreidden een vaak tegennatuurlijke ontucht ten
toon, ter wille van de lekkernijen zocht men alles, te land en ter
zee, na; men sliep, voordat men slaap had; men wachtte honger noch
dorst, koude noch vermoeidheid af, doch overbeschaving voorkwam dat
alles. Al deze dingen spoorden onvermogende jongelingen tot euveldaden
aan; de ziel, door en door lichtzinnig, kon geene lusten meer missen;
des te losbandiger gaf men zich op allerlei wijze aan winstbejag,
aan verkwisting over.
Hoofdstuk
XIV.
In
een zoo grooten en zoo bedorven staat had Catilina, hetgeen licht
te doen was, scharen van allerlei misdrijven en ondeugden als volgelingen
om zich heen. Want al wie als ontuchtige, echtbreker of slemper zijn
vaderlijk erfgoed vermorst had, en wie veel schulden had gemaakt om
daarmee misdrijven en wandaden te bedekken, voorts alle vadermoordenaars
en tempelschenners, reeds vroeger veroordeeld of voor misdaden veroordeling
vreezende, ook die hand of tong door meineed of burgerbloed onderhielden,
allen in één woord, die schanddaad, berooidheid of slecht geweten
voortdreef, die vormden Catilina's omgeving of waren zijn dierbaarste
vrienden. Wanneer zelfs een vlekkelooze in den afgrond van Catilina's
vriendschap stortte, dan werd hij door dagelijkschen omgang en verleidingen
gemakkelijk gelijk aan de rest. Maar vooral joeg hij de vriendschap
van jongelingen na: immers hun week en door jeugdigheid kneedbaar
gemoed werd licht door zijn geschenken omgekocht. Naarmate toch elks
lust door jeugd vlamde, verschafte hij sommigen minnaressen, anderen
honden of paarden; in het kort, hij spaarde noch kosten noch schaamte,
om hen slechts trouw en verkleefd aan zich te maken. Ik weet dat er
sommigen geweest zijn, die meenden, dat de jeugd, welke Catilina's
huis bezocht, haar zedelijkheid weinig op prijs stelde; maar dit gerucht
vond meer zijn steun in de andere zaken, dan dat iemand zulks bevonden
had.
Hoofdstuk
XV.
Reeds
als jongeling had Catilina vele goddelooze ondeugden bedreven, met
een patricisch meisje, met eene Vestaalsche priesteres; en meer andere
dingen van dien aard, tegen menschelijk en goddelijk recht in. Eindelijk,
verliefd op Aurelia Orestilla, van wie, behalve van hare schoonheid,
nooit één mensch lof sprak, en omdat zij, uit angst voor zijn reeds
volwassen stiefzoon, aarzelde met hem te trouwen, gelooft men vast
dat hij door den moord op zijn stiefzoon het huis ontruimd, en een
misdadig huwelijk gesloten heeft. Deze zaak schijnt mij vooral toe
de reden te zijn geweest van de bespoediging der samenzwering. Want
zijn vuil brein, verbitterd op goden en menschen, kon noch door nachtwaken,
noch door rust kalmte vinden: zóó kwelde het geweten den rusteloozen
geest. Vandaar een bloedlooze kleur, vale oogen, nu eens versnelde,
dan weer vertraagde pas; in één woord, razernij lag op zijn gelaat
en in zijn blik.
Hoofdstuk
XVI.
De
jeugd, die hij, zooals ik boven gezegd heb, verleid had, leerde hij
op velerlei wijzen kwade praktijken. Uit deze leverde hij valsche
getuigen en valsche handteekenaars; hij schatte trouw, vermogen en
gevaren gering, later, als hij hun naam en faam had bezwalkt, gelastte
hij andere, grootere dingen. Als er voor het oogenblik minder reden
tot misdaad was, belaagde hij desniettemin schuldig en onschuldig,
en vermoordde hen zedelijk; immers om hand en ziel niet door rust
te laten verzwakken, was hij zelfs zonder kans op winst slecht en
wreed. - Op die vrienden en bondgenooten vertrouwende, vatte nu Catilina,
ook omdat er op alle landen reusachtige schuld lag, en omdat de meeste
Sullaansche soldaten, het hunne verkwist hebbende, gedachtig aan de
oude overwinningen en plunderingen, een burgeroorlog begeerden, het
plan op, de staatsregeling omver te werpen. In Italië geen leger;
Pompeius voerde oorlog in de uiterste gewesten; hij zelf kon groote
hoop voeden het consulaat te bemachtigen; de senaat was niet zeer
waakzaam; alles veilig en rustig; maar juist dit was allergunstigst
voor Catilina.
Hoofdstuk
XVII.
Hij
ging dus omstreeks den 1en Juni van het jaar, waarin Lucius Caesar
en Cajus Figulus consul waren [64 v. Chr.], eerst zijne vrienden
één voor een opzoeken; sommigen moedigde hij aan, anderen stelde hij
op de proef; hij spiegelde hun zijn schatten, de weerloosheid van
den staat, groote belooningen voor de samenzwering voor. Zoodra hetgeen
hij wilde genoeg voorbereid was, roept hij al die personen bijeen,
wier berooidheid hun onverschrokkenheid evenaarde. Van den senatorenstand
kwamen daar samen: P. Lentulus Sura, P. Autronius, L. Cassius Longinus,
C. Cethegus, P. en Servius Sulla, de zoons van Servius, L. Varguntejus,
Q. Annius, M. Porcius Laeca, L. Bestia, Q. Curius. Daarenboven van
den ridderstand: M. Fulvius Nobilior, L. Statilius, P. Gabinius Capito,
C. Cornelius. Hierbij voegden zich velen uit de bevoorrechte steden,
aanzienlijk ten hunnent. Bovendien waren er vele voorname lieden eenigszins
in 't geheim deelgenoot van dit plan, mannen die meer door heerschzucht
dan door gebrek of eenigen nood gedreven werden. Overigens was 't
grootste gedeelte van jong Rome, bovenal zij die tot regentenfamiliën
behoorden, Catilina's onderneming welgezind; jongelieden die de gelegenheid
hadden om in nietsdoen, weelderig of verwijfd, te leven, verkozen
toch nog het onzekere boven het zekere, oorlog boven vrede. Er waren
er in dien tijd ook die geloofden, dat M. Licinius Crassus aan 't
plan niet vreemd was: daar de bij hem gehate Cnejus Pompejus een groot
leger aanvoerde, keurde hij - zoo stelde men het voor - elke macht
goed, die als tegenwicht tegen Pompejus' macht zou optreden. Tevens
vertrouwde hij dat hij, als de samenzwering gelukte, licht bij hen
den eersten rol zou kunnen spelen.
Hoofdstuk
XVIII.
Vroeger
had ook een handjevol mannen tegen den staat samengezworen, waaronder
Catilina. Dit komt, zoo getrouw mogelijk verhaald, op het volgende
neer. Onder het consulaat van L. Tullus en Manius Lepidus [66
v. Chr.] hadden P. Autronius en P. Sulla, tot consuls voor het
volgend jaar aangewezen, een beschuldiging ondergaan van omkooperij,
en waren dientengevolge gestraft. Korten tijd daarna werd Catilina
aangeklaagd wegens afpersing, en omdat hij niet in staat was geweest
zijn naam als candidaat binnen den bepaalden tijd op te geven, was
hij verhinderd mede te dingen naar het consulaat. Een tijdgenoot van
hem was Cn. Piso, een jongman van aanzienlijke familie, zeer overmoedig,
onbemiddeld, partijzuchtig, die zoowel door zijn behoeftigheid als
door zijn slecht karakter tot staatsberoering werd geprikkeld. Met
dezen man tezamen overlegden Catilina en Autronius omstreeks den 5en
December, om op den 1en Januari daaraanvolgende op het Capitool de
consuls L. Cotta en L. Torquatus te vermoorden, zich zelf van de bijlbundels
meester te maken, en Piso met een leger naar Spanje te zenden, ten
einde de beide gedeelten van dit land te beheeren. Dit plan werd verraden.
Toen dit bekend was geworden aan de consuls, hadden zij het moordplan
uitgesteld tot den 5en Februari; en zij hadden het toen reeds niet
alleen op de consuls, maar ook op de meeste senatoren gemunt. Als
Catilina niet teveel haast had gemaakt om vóór het senaatsgebouw het
afgesproken teeken aan de samengezworenen te geven, dan zou op dien
dag de slechtste daad gepleegd zijn, waarvan Rome's jaarboeken getuigen.
Omdat er op dat oogenblik geen genoegzaam aantal gewapende mannen
tezaam was, viel het plan in duigen.
Hoofdstuk
XIX.
Later
is Piso als quaestor, maar met de bevoegdheid van een praetor, naar
Spanje aan dezen kant van den Ebro gezonden, een maatregel waartoe
Crassus meewerkte, omdat hij Piso als een verbitterd vijand van Cn.
Pompejus had leeren kennen. En toch had de senaat hem niet ongaarne
dit wingewest toegewezen, immers deze wilde een zoo slecht ter naam
en faam bekenden man op een afstand houden. Tegelijkertijd zagen velen
uit de aanzienlijke familiën te Rome in hem een steun, en was reeds
op dat tijdstip de invloed van Pompejus hun een doorn in het oog.
- Deze Piso nu is op reis vermoord door Spaansche ruiters, die hij
in zijn leger met zich voerde. Er zijn er die beweren dat de vreemdelingen
zijn onrechtvaardig, trotsch en wreed bewind niet konden verdragen.
Anderen weer zeggen dat die ruiters oude en beproefde aanhangers van
Pompejus zijn geweest, en met zijn wil en medeweten Piso hebben aangevallen;
nooit (voegen zij hieraan toe) hebben Spanjaarden zulk een daad méér
verricht, integendeel zij hebben zich dikwijls onder veel erger bewind
gebukt. Wij zullen de beslissing hieromtrent in het midden laten.
Dit weinige, wat de vroegere samenzwering aangaat.
Hoofdstuk
XX.
Toen
nu Catilina de bovengenoemde personen op één plaats samen zag, achtte
hij het van belang ze allen in gezelschap nog eens aan te spreken
en op te wekken, ofschoon hij met verschillenden afzonderlijk vaak
te doen had gehad; hij begaf zich dus met hen naar een afgelegen gedeelte
van zijn huis, verwijderde alle andere ooggetuigen, en hield de volgende
toespraak:
"Als uw moed en trouw niet bij mij vaststond, dan zou een geschikte
daad, zonder voordeel, in duigen vallen; een groot doel, ja zelfs
de heerschappij zelve zou nutteloos in uwe hand liggen; en evenmin
zou ik, met behulp van trage, onbetrouwbare geesten, het onzekere
voor het zekere nemen! Maar omdat ik u in vele gewichtige tijdsomstandigheden
als moedige en getrouwe mannen heb leeren kennen, daarom heeft mijn
hart het gewaagd een groote en schoone daad te ondernemen, immers
ook daar ik begreep dat goed en kwaad voor u en voor mij hetzelfde
begrip vertegenwoordigt. Want hetzelfde willen en hetzelfde niet willen,
dat eerst is hechte vriendschap. - Wat ik in het schild voer, dat
hebt gij één voor één reeds vroeger gehoord. Dagelijks word ik meer
verbitterd, als ik bedenk welk een leven ons te wachten staat, wanneer
wij niet met geweld de vrijheid heroveren. Sedert immers de staat
in handen is gekomen van weinige machtige personen, hebben dezen zich
koningen, viervorsten cijnsbaar gemaakt; wij, de rest, flinken, goeden,
aanzienlijken zoowel als onaanzienlijken, wij waren gepeupel zonder
invloed, zonder macht, afhankelijk van dezelfde personen, die ons
zouden duchten, als 't den staat wèl ging. Alle macht, bewind, eerambten,
rijkdom, berust bij hen, of waar zij willen: ons lieten zij slechts
gevaren, weigeringen, processen, armoede. Hoe lang zult gij dit alles
nog verdragen? Is het niet beter moedig te sterven, dan een ellendig
en onwaardig leven, ten spot aan anderer trots, nog schandelijker
te verliezen? Integendeel, bij menschen en godentrouw! ons is de zege,
immers bloeit onze leeftijd, onze ziel is sterk; bij hen daarentegen
is door jaren en rijkdom alles loom geworden. Wij hebben slechts een
begin noodig; voor 't overige zal de zaak zelf zorgen. Welk sterveling,
met mannenmoed uitgerust, verdraagt het nog langer dat zij schatten
ophoopen, die zij dan weer verkwisten door het aanleggen van kunstmatige
vischvijvers, door gebouwen als bergen zoo hoog, terwijl wij niet
eens het noodige bezitten? Dat zij twéé huizen of meer voortgaan te
bewonen, wij nergens een eigen huisgod hebben? Zij die schilderijen,
standbeelden, gedreven werk koopen, het nieuwe afbreken om weer iets
anders te bouwen, in één woord op allerlei wijze geld heen en weer
werpen en sleepen, zijn de slaven van hun rijkdom, als overmaat van
gouddorst. Wij hebben thuis gebrek, buitenshuis schulden, een slechten
toestand, terwijl ons een nog veel slechter te wachten staat. Wat
bleef ons over dan een deerniswaardige geest? Op dus, mannen! Zie,
vóór u ligt hetgeen gij zoo dikwijls gewenscht hebt, de vrijheid:
daarenboven rijkdom, eer, roem is voor het grijpen. Dat alles loofde
het lot als prijzen uit voor de overwinnaars. De tijdsomstandigheden,
het gevaar, uw berooidheid, een prachtige oorlogsbuit - dat alles
spoort u nog méér aan dan mijn woorden. Gebruikt mij hetzij als veldheer,
hetzij als soldaat. Aan u blijft mijn lichaam en ziel verknocht. Als
consul, naar ik hoop, zal ik al dit schoons met u verdeelen, wanneer
ik mij ten minste niet in u vergis, en gij niet meer tot slavernij
geneigd zijt dan tot heerschen!"
Hoofdstuk
XXI.
Toen
die mannen, die ellende genoeg, maar verder niets te hopen en alles
te vreezen hadden, zijn taal hoorden, zagen zij wel voordeel in het
onruststoken, maar toch eischten de meesten nog dat Catilina hun zou
duidelijk maken, wat de burgeroorlog zou uitwerken, wat de belooning
zou zijn, die men gewapenderhand kon veroveren, welke hulpmiddelen
hun ten dienste stonden. Daarop belooft Catilina hun schulddelging,
vogelvrijverklaring van rijke personen, eereposten, priesterambten,
plundering, in 't kort alles wat de krijg en des overwinnaars willekeur
meebrengt. "In Spanje aan dezen kant van den Ebro (sprak hij)
is Piso, in Mauretanië staat P. Sittius Nucerinus met een leger, beiden
deelgenooten van mijn plan. De candidaat voor het consulaat is Antonius,
die ik hoop dat mijn ambtgenoot zal worden; immers hij is met mij
bevriend en ook in zeer zorgvolle omstandigheden. Zoodra ik consul
ben, zal ik tegelijk met hem de zaak aanvatten." Daarna begon
hij op alle welgezinden te schimpen, en gaf aan elk zijner vrienden,
hen bij name noemende, een prijsje. Den een herinnerde hij aan zijn
armoede, een ander sterkte hij in zijn eerzucht, velen bracht hij
hun gevaar of eerloosheid onder het oog, verscheidenen riep hij de
overwinning van Sulla te binnen, die zich toentertijde daardoor hadden
verrijkt. En toen hij zag dat ieder genoeg opgewekt was sloot hij
de vergadering met het verzoek, dat zij allen hem bij zijne candidatuur
krachtig zouden ondersteunen.
Hoofdstuk
XXII.
In
dien tijd is door sommigen beweerd dat Catilina, nadat hij gesproken
had, toen hij de deelgenooten van zijn misdadig plan een eed liet
zweeren, menschenbloed vermengd met wijn op schalen rondgedragen heeft.
Daarvan zouden, na een verwensching, allen geproefd hebben, zooals
bij heilige plechtigheden pleegt te geschieden, en toen pas zou hij
zijn plan geopenbaard hebben; dit alles was door hem gedaan - zeide
men - om hen nog meer getrouw aan elkander te maken, door het gemeenschappelijk
bewustzijn van eene zoo plechtige handeling. Anderen vertelden dat
zoowel dit als nog veel meer daarenboven verzinsels waren, uitgestrooid
door hen, die den later ontstanen haat tegen Cicero meenden te kunnen
doen bedaren, wanneer zij de gestrafte Catilinariërs als bijzonder
groote booswichten voorstelden. Hoezeer niet van gewicht ontbloot,
is mij de meerdere of mindere juistheid van dat verhaal nooit duidelijk
gebleken.
Hoofdstuk
XXIII.
Tot
de saamgezworenen behoorde ook een zekere Q. Curius, van goede familie,
maar een man met allerlei schanddaden beladen, dien de censoren om
zijne onzedelijkheden uit den senaat hadden verwijderd. Bij dezen
man was de ijdelheid niet minder dan de onbeschaamdheid ontwikkeld;
te verzwijgen wat hij gehoord had, zijne eigene misdrijven geheim
te houden, in één woord iets onwaardigs te zeggen of te doen was hem
geheel onverschillig. Hij had reeds lang een ontuchtige verhouding
met Fulvia, een aanzienlijke dame, maar omdat hij uit gebrek haar
minder genoegens kon verschaffen, stond hij op dit oogenblik minder
in haar gunst. Toen begon hij haar plotseling zeeën en gouden bergen
te beloven, en dan weer dreigde hij haar met een zwaard als zij hem
niet ter wille was: in 't kort, hij stelde zich wilder aan dan zijn
gewoonte meebracht. Toen nu Fulvia de oorzaak van Curius' ongewoon
gedrag had vernomen, heeft zij zulk een staatsgevaarlijk plan niet
voor zich gehouden, maar zonder den naam van haren zegsman te noemen
al wat zij van Catilina's samenzwering, hoe dan ook, vernomen had,
aan verschillende personen verteld.
Dit vooral spoorde het publiek te Rome aan om aan M. Tullius Cicero
het consulaat op te dragen; vroeger toch was het grootste gedeelte
der gegoede klasse zeer naijverig tegen hem gestemd, ja men hield
het er voor alsof er een smet aan het consulaat zou kleven, wanneer
een parvenu, hoe uitnemend ook, die waardigheid zou verkrijgen. Doch
zoodra er werkelijk gevaar was, traden nijd en trots op den achtergrond.
Hoofdstuk
XXIV.
In
de volksvergadering werden dus tot consuls gekozen M. Tullius Cicero
en C. Antonius. Dit was het eerste feit, dat de samenzweerders verontrustte.
Alleen Catilina's geestdrift bleef er niet minder om: dagelijks agiteerde
hij meer, op geschikte plaatsen in Italië liet hij wapens gereed houden,
zelf of door tusschenkomst van vrienden nam hij geld op en liet dit
naar Faesulae bij een zekeren Manlius brengen, die later het eerst
openlijk aan den oorlog deelnam. In dien tijd, zegt men, heeft hij
de meeste personen van allerlei slag aangeworven, zelfs eenige vrouwen,
die eerst voor ontucht zich groote uitgaven hadden getroost, maar
later, toen haar leeftijd wel een beletsel werd voor die broodwinning
maar niet voor die weelde, zich diep in schulden hadden gestoken.
Catilina geloofde dat hij door middel van dezen de slaven te Rome
in oproer kon brengen, waarna hij hare echtgenooten tot zijn bondgenooten
maken of ze uit den weg ruimen wilde, om ten slotte de stad in brand
te steken.
Hoofdstuk
XXV.
Eén
dezer vrouwen was Sempronia, die dikwijls daden had verricht van mannelijke
stoutmoedigheid. Deze dame was van geslacht en van uiterlijk, daarenboven
ook wat haar echtgenoot en kinderen betrof, voldoende door het geluk
begunstigd; zij kende de Grieksche en de Latijnsche letteren, zij
zong bij de cither en danste sierlijker dan eigenlijk wel een eerzame
vrouw past, in één woord zij had nog vele andere eigenschappen, die
hulpmiddelen zijn van de weelde. Maar alles was haar steeds dierbaarder,
dan eerbaarheid en kuischheid, het was moeielijk uit te maken wàt
zij minder spaarde, haar geld of haren naam; ook was zij zoo op mannen
verzot, dat zij hen meer opzocht dan omgekeerd. Vroeger reeds had
zij vaak vertrouwen geschonden, haar woord gebroken, was getuige van
een moord geweest, was (in het kort) door weelde en het daarop volgende
gebrek geheel aan lager wal geraakt. Haar talent overigens was verre
van middelmatig: zij kon verzen maken, was geestig, hare conversatie
was nu eens bescheiden en zacht, en dan weer uitgelaten: zij was,
om het nog eens samen te vatten, een vrouw van veel bevalligheid en
van geestigheid niet ontbloot.
Hoofdstuk
XXVI.
Van
al dergelijke hulpmiddelen voorzien, dong Catilina niettemin voor
het volgende jaar naar het consulaat, hopende dat, wanneer hij gekozen
zou zijn, hij gemakkelijk Antonius naar zijn wil zou kunnen zetten.
Ook overigens zat hij niet stil, maar loerde op allerlei wijs op Cicero,
die op zijn beurt geen list of slimheid spaarde om op zijn hoede tegenover
hem te zijn. Reeds van het begin van zijn consulaat toch had hij,
door groote beloften, van Fulvia weten te verkrijgen dat de bovenvermelde
Q. Curius hem de plannen van Catilina zou verraden; daarenboven had
hij, door een gunstige afspraak ten opzichte van het beheer der wingewesten,
zijn ambtgenoot Antonius voor de partij der orde gewonnen; en eindelijk
had hij steeds een geheime bedekking van vrienden en clienten om zich.
Toen de dag der volksstemming gekomen was en zoowel de candidatuur
van Catilina als de moordaanslag, dien hij op het Marsveld tegen den
consul beraamd had, mislukt was, besloot hij den oorlog te beginnen
en het uiterste te wagen, omdat zijne geheime pogingen zoo bitter
slecht waren afgeloopen.
Hoofdstuk
XXVII.
Hij
zendt dus C. Manlius naar Faesulae en naar het N. gedeelte van Etrurië,
een zekeren Septimius uit Camerinum, naar het Piceensche land, C.
Julius naar Apulië, naar andere streken weer anderen, als hij maar
meende dat iemand hem ergens van dienst kon zijn. Middelerwijl smeedde
hij ook te Rome allerlei plannen, hij bleef het op den consul munten,
maakte plannen van brandstichting, bezette geschikte plaatsen met
gewapende lieden, liep zelf gewapend en raadde dit anderen aan, spoorde
iedereen aan waakzaam en gereed te zijn; dag en nacht was hij in de
weer, gunde zich geen rust, en werd door geen slapeloosheid of inspanning
uitgeput.
Toen hij ten slotte niettegenstaande al die toebereidselen geen vooruitgang
zag, riep hij weer in het holst van den nacht de hoofden der samenzwering
bijeen, door tusschenkomst van M. Porcius Laeca. Toen klaagde hij
luide over hun stilzitten, en vertelde hun dat hij Manlius had vooruitgezonden
naar de bende, die gereed stond de wapenen op te vatten, en anderen
weer elders heen, om op geschikte plaatsen den burgerkrijg te beginnen.
Hij gaf zijn begeerte te kennen om naar het leger te vertrekken, als
maar eerst Cicero, die zijn plannen zeer in den weg stond, om het
leven was gebracht.
Hoofdstuk
XXVIII.
Terwijl
de overigen verschrikt aarzelden, beloofde een Romeinsch ridder, C.
Cornelius, zijn hulp, en met hem besloot de senator L. Varguntejus
in een later uur van dienzelfden nacht, met gewapende lieden, onder
den schijn van hun opwachting te maken, naar Cicero's huis te gaan,
en hem daar onvoorbereid en onverwacht overhoop te steken. Zoodra
Curius begreep welk een gevaar den consul boven 't hoofd hing, berichtte
hij onmiddellijk door middel van Fulvia aan Cicero het plan van den
moordaanslag; de beide genoemde mannen werden niet aan Cicero's deur
toegelaten, en zoo viel dat vreeselijke plan in duigen.
Ondertusschen was Manlius bezig in Etrurië het volk op te ruien, dat
door armoede en spijt over geleden onrecht zeer omwentelingsgezind
was, omdat het onder Sulla's bestuur al zijn land en eigendommen had
verloren; daarbij voegden zich allerlei bandieten, talrijk in die
streken, en ook sommige kolonisten van Sulla, die het vele dat zij
gestolen hadden weer in weelde en wellust hadden verbrast.
Hoofdstuk
XXIX.
Cicero,
die dit alles hoorde, beschouwde het als een dubbel gevaar: immers
door gewone maatregelen kon hij Rome niet langer tegen hinderlagen
vrijwaren, en evenmin was hij voldoende ingelicht omtrent de getalsterkte
en de plannen van Manlius' leger. Hij maakt dus van de zaak, die reeds
vroeger op aller lippen zweefde, een senaatsvoorstel. En de senaat
nam het besluit, dat gewoonlijk in benarde omstandigheden wordt genomen:
"De consuls moesten zorgen dat den staat geen schade berokkend
werd." Volgens Romeinsch gebruik wordt met zulk een besluit door
den senaat aan de magistraten de meest uitgebreide volmacht toegekend,
om een leger aan te werven, een oorlog te beginnen, tegenover bondgenooten
zoowel als burgers alle mogelijke maatregelen te nemen die hun noodig
dunken, in 't kort, het hoogste militair en juridiek gezag zoowel
in oorlogstijd als in vrede. Onder andere omstandigheden heeft een
consul nooit dergelijke macht zonder een voorafgaand volksbesluit.
Hoofdstuk
XXX.
Weinige
dagen later las de senator L. Saenius in den senaat een brief voor,
naar hij zeide uit Faesulae ontvangen, waarin geschreven stond dat
C. Manlius den 27en October met een groote bende de wapenen had opgevat.
Tegelijkertijd (zooals bij dergelijke zaken pleegt te geschieden)
vertelden sommigen allerlei wonderen en wonderteekens, anderen weer
spraken van vergaderingen, van 't dragen van wapenen, van het voorbereiden
van een slavenopstand te Capua en in Apulië. Daarom wordt bij senaatsbesluit
Q. Marcius Rex naar Faesulae, Q. Metellus Creticus naar Apulië en
omstreken gezonden; deze beiden hadden een zege behaald en bevonden
zich buiten het grondgebied der stad, maar waren nog verhinderd hun
triumftocht binnen Rome te houden door de kwaadsprekerij van eenige
personen, die bij alles, goed of kwaad, van omkooperij leefden. De
praetor Q. Pompejus Rufus werd naar Capua, Q. Metellus Celer naar
het Piceensche land gezonden, met de volmacht om een leger te verzamelen,
zoodra de tijdsomstandigheden gevaarlijk bleken. Daarenboven werd,
als iemand een aangifte zou doen met betrekking tot de samenzweering,
die tegen den staat was gericht, als belooning vastgesteld: voor een
slaaf de vrijheid en honderdduizend sestertiën, voor een vrije straffeloosheid
als lid der samenzweering en tweehonderdduizend sestertiën; ook werd
besloten dat troepen van zwaardvechters over Capua en de andere municipia
zouden worden verdeeld naar gelang van ieders krachten, dat er te
Rome overal des nachts zou worden gewaakt, en dat de zorg hiervoor
aan de mindere beambten zou worden opgedragen.
Hoofdstuk
XXXI.
Door
dit alles kwam er onrust in de stad, en kreeg zij een geheel ander
aanzien: de groote en somtijds uitgelaten vroolijkheid, gevolg van
een langdurig tijdperk van rust, werd plotseling vervangen door droefheid.
Ieder haastte zich, beefde, vertrouwde geen mensch en geen plaats,
er was geen oorlog en toch evenmin vrede, elk meette het gevaar af
naar zijn eigen vrees. De vrouwen in 't bijzonder, die [sedert de
tijden van welvaart] een ongewone schrik voor oorlog bevangen had,
weeklaagden, hieven smeekend de handen ten hemel, bejammerden haar
kleine kinderen, vroegen iedereen uit, waren voor alles bevreesd,
staakten hare weelderige genietingen en gedroegen zich, alsof zij
aan zich zelf en 't vaderland wanhoopten.
Catilina echter, wreed als hij was, bleef dezelfde plannen beramen,
ofschoon men toerustingen maakte om zich tegen hem te verzetten, en
hij zelf door L. Paullus vervolgd werd met een aanklacht, gegrond
op de Plotische wet.
Ten slotte, hetzij om te ontveinzen hetzij om zich te verdedigen,
zoodra hij in een woordenwisseling zou worden aangevallen, kwam hij
in den senaat. Toen heeft de consul M. Tullius Cicero, misschien uit
angst voor zijn tegenwoordigheid, misschien door drift vervoerd, een
flinke en nuttige rede gehouden, welke later door hem schriftelijk
uitgegeven is. Nadat hij was gaan zitten, begon Catilina, gereed om
alles te ontkennen, met neergeslagen blikken en smeekende stem, de
leden van den senaat te verzoeken, niet zonder nader bewijs iets betreffende
hem te gelooven. Hij was (zeide hij) uit zulk een familie gesproten,
hij had van der jeugd af aan zulk een levenswandel gehad, dat hij
alles goeds kon hopen; men moest toch niet denken dat hij, een patriciër,
die zelf evenals zijn voorvaderen den staat vele diensten had bewezen,
er belang bij had dien staat in 't verderf te storten, een staat verdedigd
door M. Tullius, een vreemd burger die te Rome woonde. Toen hij hieraan
andere scheldwoorden toevoegde, voeren alle senatoren tegen hem uit,
en men noemde hem een vijand en een landverrader. Daarop riep hij
driftig uit: "Aangezien ik thans, door vijanden omsingeld, tot
het uiterste word gedreven, zal ik mijn val door den brand der stad
uitwisschen!"
Hoofdstuk
XXXII.
Met
die woorden snelde hij uit het senaatsgebouw naar huis. Daar overlegde
hij dat de lagen, aan den consul gelegd, geen succes hadden, terwijl
de stad door de wachtposten tegen brandstichting beveiligd was; hij
vond het dus het beste het leger te versterken, en vóórdat er legioenen
werden aangeworven, reeds bij voorbaat oorlogstoebereidselen te maken,
en zoo vertrok hij midden in den nacht in gezelschap van weinigen
naar het kamp van Manlius. Aan Cethegus, Lentulus, en anderen van
wier moed en bereidwilligheid hij overtuigd was, draagt hij op, op
allerlei wijze de partij te versterken, den consul spoedig weer hinderlagen
te leggen, zich tot moord, brandstichting en ander oorlogswerk gereed
te houden. Hij zelf zou binnen kort met een groot leger tot voor Rome
naderen.
Terwijl dit te Rome gebeurt, stuurt C. Manlius uit de mannen, die
hij bij zich had, afgevaardigden naar Q. Marcius Rex, met ongeveer
de navolgende opdracht:
Hoofdstuk
XXXIII.
"Wij
bezweren u bij goden en menschen, veldheer, dat wij de wapenen hebben
opgevat, niet tegen het vaderland, niet om anderen overlast aan te
doen, maar om ons eigen lichaam tegen onrecht te verdedigen. Wij ongelukkigen,
behoeftigen, zijn door de hevige wreedheid onzer schuldeisers voor
't grootste gedeelte van ons vaderland beroofd, allen van onzen goeden
naam en onze bezittingen. Niemand van ons heeft op voorvaderlijke
wijze kunnen gebruik maken van de wettelijke bescherming, toen wij
ons erfgoed hadden verloren, was zelfs ons lichaam niet vrij meer:
zoo groot was de wreedheid van de woekeraars en van den rechter. Dikwijls
zijn uwe voorouders, uit medelijden met het mindere volk te Rome,
door allerlei besluiten aan de ellende tegemoet gekomen; nog onlangs
is wegens de vele schulden, met toestemming van de geheele partij
der aanzienlijken, de rente in plaats van met zilver, met koper betaald.
Dikwijls is het volk zelf, hetzij uit heerschzucht, hetzij om den
trots der overheidspersonen te fnuiken, gewapend uit de stad getrokken
en heeft de patriciërs in den steek gelaten. Wij echter zoeken geen
heerschappij, geen rijkdommen, de oorzaken van allen oorlog en strijd
onder de stervelingen, maar vrijheid, die geen enkel flink man opgeeft,
tenzij met zijn leven. U en den senaat bezweren wij, zorgt toch voor
uwe ongelukkige medeburgers, herstelt den steun der wetten, welke
een onbillijk rechter ons ontnam, en brengt ons niet in de noodzakelijkheid
om te beproeven, hoe wij het best ons eigen bloed kunnen wreken en
daarna strijdende kunnen sneven."
Hoofdstuk
XXXIV.
Hierop
antwoordde Q. Marcius: "Als zij iets aan den senaat wilden vragen,
moesten zij de wapenen neerleggen, en als smeekelingen te Rome komen.
De senaat en het Romeinsche volk (zeide hij) was steeds zoo medelijdend
en menschlievend geweest, dat niemand ooit bij hen tevergeefs om hulp
en steun had aangeklopt."
Catilina stuurde ondertusschen op reis aan de meeste oudconsuls, en
aan vele aanzienlijken, een brief met klachten: dat hij, door valsche
beschuldigingen aangerand, aan de partij zijner vijanden geen tegenstand
had kunnen bieden, en dus voor de fortuin week en naar Massilia in
ballingschap ging, niet omdat hij zich van zulk een euveldaad bewust
was, maar opdat de staat rust zou krijgen, en opdat er geen oproer
zou ontstaan door zijn streven. Een geheel andere soort brief las
Q. Catulus in den senaat voor, waarvan hij beweerde dat Catilina de
schrijver was. Ziehier ongeveer de inhoud:
Hoofdstuk
XXXV.
"Aan
Q. Catulus. - Uwe uitstekende betrouwbaarheid, die mij in mijne groote
gevaren dierbaar was, heb ik metterdaad ondervonden, en deze geeft
mij den moed mij zelf aan te bevelen. Vandaar dat ik bij mijn nieuw
plan het niet noodig vond mij zelf te verdedigen, ik heb integendeel
besloten, bij het volle bewustzijn van mijn onschuld, vóór alles voldoening
te eischen, die bij den waarachtigen god! alleszins billijk is. Door
onrecht en smaad vervolgd, beroofd van de vruchten mijner inspanning
en werkzaamheid, kreeg ik de plaats niet die mij toekwam, en heb toen,
zooals mijn gewoonte is, in het openbaar de partij der onderdrukten
gekozen. Dit was niet met het oog daarop, om de op mijn naam gemaakte
schulden met mijn bezittingen af te lossen, daar de vrijgevigheid
van Orestilla en haar dochter haar fortuin ook voor andere schulden
beschikbaar stelde, maar omdat ik onwaardige personen met eer overladen
zag, mij zelf daarentegen door valsche vermoedens uit alles verstooten.
Van dit standpunt uitgaande heb ik een vrij goede kans gekregen om
althans voor het vervolg mijn eer ongeschonden te bewaren. Ik wilde
u nog meer schrijven, maar ontving bericht dat men een aanval tegen
mijn persoon beraamde. Nu beveel ik Orestilla aan uwe beproefde trouw
aan, ik smeek u bij uwe kinderen, weer alle onrecht van haar af! Vaarwel!"
Hoofdstuk
XXXVI.
Catilina
zelf bracht eenige dagen bij C. Flaminius in de omstreken van Arretium
door, deelde wapenen uit aan het reeds vroeger opgeruide landvolk,
en begaf zich daarop met de bijlbundels en de andere kenteekenen van
het gezag naar Manlius' legerkamp. Zoodra dit te Rome bekend werd,
verklaarde de senaat Catilina en Manlius tot staatsvijanden, en bepaalde
tevens een termijn, vóór welken de overige saamgezworenen nog zonder
straf de wapenen konden neerleggen, behalve zij die tot de doodstraf
waren veroordeeld. Bovendien werd besloten dat de consuls een lichting
zouden houden, Antonius met een leger zoo spoedig mogelijk Catilina
zou vervolgen, en Cicero de stad zou verdedigen.
In dien tijd scheen mij het gezag van het Romeinsche volk uiterst
deerniswaardig toe. Terwijl immers van zonsopgang tot zonsondergang
alle volken door geweld van wapenen gedwongen daaraan gehoorzaamden,
en in de stad zelve rust en rijkdom in overvloed was, twee dingen
die bij de stervelingen vóór alles gelden, zijn er toch burgers geweest,
die met hardnekkigen geest zich zelf en den staat ten verderve voerden.
Na de twee bovengenoemde senaatsbesluiten, en terwijl er zulk een
hoop ontevredenen bijeen was, heeft toch niemand, door de belooningen
verlokt, de samenzwering verraden, en evenmin heeft er één het kamp
van Catilina in den steek gelaten: zulk een ziekelijke verblinding,
als het ware een pest, had de gemoederen van allen aangegrepen.
Hoofdstuk
XXXVII.
En
niet alleen zij, die van de samenzwering wisten, waren de verdwaalden,
maar in 't algemeen keurde heel de mindere volksklasse, uit zucht
naar omwenteling, Catilina's plannen goed. Het schijnt wel dat dit
niet anders kon. Want zij die in eene maatschappij niets bezitten,
benijden altijd de gegoeden, en verheffen de armen, haten het oude,
wenschen het nieuwe, haken naar een ommekeer uit ontevredenheid over
hun eigen toestand. Zonder de minste zorg voeden zij zich van rumoer
en oproer, want de armoede houdt zich gemakkelijk buiten verlies.
En het mindere volk te Rome was om velerlei redenen tot het uiterste
gebracht. Vooreerst waren allen, die ergens door misdaad of overmoed
befaamd waren geworden, anderen die hun erfgoed door eigen schuld
hadden verloren, in 't kort allen, die om welk misdrijf dan ook hun
oorspronkelijke woning hadden verlaten, naar Rome als in één grooten
vuilnisbak tezamengestroomd. Verder dachten er velen aan Sulla's overwinningen;
zij zagen gemeene soldaten tot senatoren bevorderd, anderen zóó verrijkt
dat zij als koningen in weelde leefden, en zoodra nu maar eerst de
wapenen waren opgevat, spiegelde men zich een dergelijk loon na den
zege voor oogen. Eindelijk waren vele jonge mannen, die eerst bij
handenarbeid op het land gebrek hadden geleden, aangelokt door openbare
en particuliere uitdeelingen, naar Rome gekomen, en dezen trokken
het rustige stadsleven boven het vroegere ondankbare werk vóór; zij
en alle anderen leefden als het ware van den slechten toestand. Ook
zij, wier ouders tijdens Sulla's zegepraal vogelvrij waren verklaard,
wier goederen ontroofd, wier rechten verkort waren, verwachtten met
ongeveer dezelfde aandoeningen den uitslag van een burgeroorlog. Wie
niet tot de senaatspartij behoorde, wilde nog liever een omwenteling
dan eigen achteruitgang. Na vele jaren was dit kwaad alweer in den
staat binnengedrongen.
Hoofdstuk
XXXVIII.
Nadat
onder het consulaat van Cn. Pompejus en M. Crassus de macht der volkstribunen
hersteld was, begonnen jonge mannen, wier leeftijd en gemoed nog onstuimig
was, als zij de hoogste macht verkregen hadden, het volk op te ruien
door den senaat te beschuldigen, en daarna door schenkingen en beloften
de menschen nog meer op te hitsen; zóó werden zij zelf beroemd en
machtig. Tegen hen streed met alle kracht het grootste gedeelte van
den geboorteadel, in schijn voor de macht van den senaat, in werkelijkheid
echter voor zijn eigen invloed. Want om in korte woorden de waarheid
te zeggen, al degenen die toen ter tijde een rol speelden, streden
onder fraaie voorwendsels - b. v. om de volksrechten te verdedigen,
om de macht van den senaat te vergrooten, dus allen onder schijn van
het algemeen belang - elk voor zijn eigen macht. Niemand kende bescheidenheid
of maat in zijn streven, ieder die gezegepraald had maakte op ergerlijke
wijze daarvan misbruik.
Hoofdstuk
XXXIX.
Maar
nadat Cn. Pompejus uitgezonden was om den oorlog ter zee en dien tegen
Mithridates te voeren, was de volksmacht afgenomen, en nam de invloed
van de kliek toe. Deze bezette alles, magistraatsposten en wingewesten;
zij zelf bleef ongedeerd en welvarend, en leefde er zonder bezorgdheid
op los, en om het volk tijdens het bedienen van een of ander ambt
kalm te houden, werden de anderen door processen afgeschrikt. Zoodra
in deze moeielijke tijdsomstandigheden de kans op een omwenteling
ontstond, werden deze lieden waakzaam, gedachtig aan den alouden strijd.
Als bij het eerste gevecht Catilina overwonnen had, of zelfs wanneer
de uitslag twijfelachtig ware geweest, dan zou voorzeker de staat
in het uiterste gevaar gezweefd hebben. Zij, die de overwinning behaald
hadden, zouden daarvan niet lang hebben mogen genieten, immers zoodra
zij vermoeid en uitgeput waren geworden, had iemand, die machtiger
was dan zij, hun het gezag en de vrijheid ontrukt.
Niettegenstaande al deze overwegingen zijn er toch, buiten de samenzwering
om, verscheidene personen reeds in het begin naar Catilina overgeloopen.
Een van hen was een senatorszoon, A. Fulvius. Zijn vader echter liet
hem onderweg terughalen en ter dood brengen.
Hoofdstuk
XL.
Terzelfder
tijd was Lentulus te Rome bezig om, volgens Catilina's voorschrift,
allen die hij wegens hun karakter of wegens hun geldelijken toestand
tot een omwenteling geneigd waande, zelf of door middel van anderen
op te ruien, en niet alleen burgers, maar menschen van allerlei slag,
als zij maar in een burgeroorlog van dienst konden zijn. Zoo gaf hij
aan een zekeren P. Umbrenus de opdracht, de gezanten der Allobrogen
op te zoeken en hen zoo mogelijk tot deelneming aan den krijg over
te halen, daar hij meende dat deze lieden, die, zoowel hun staat als
elk afzonderlijk, diep in schulden staken, en omdat de Gallische stam
van nature krijgszuchtig was, gemakkelijk tot zulk een onderneming
konden worden opgezet. Umbrenus had in Gallië zaken gedreven, en was
daardoor bekend met de meeste hoofden in die staten. Zoodra hij dus
de bedoelde afgezanten op de markt ontmoette, ondervroeg hij hen kort
naar den toestand van hun staat, en begon schijnbaar medelijdend naar
hun lot te vragen en hun het antwoord te ontlokken, welk einde zij
wel bij zoo grooten tegenspoed verwachtten. Toen hij hen hoorde klagen
over de hebzucht der overheden, den senaat beschuldigen, omdat zij
daarbij geen steun vonden, en zag dat zij naar den dood als geneesmiddel
voor hun ellende verlangden, zeide hij: "Als gij slechts mannen
wilt zijn, zal ik u een middel wijzen om aan al dat ongeluk te ontkomen."
- Toen hij zoo sprak, kregen de Allobrogen groote hoop en smeekten
Umbrenus, medelijden met hen te hebben, niets zou zóó lastig of moeielijk
zijn (zeiden zij), dat zij niet met vreugde zouden doen, als 't hun
staat maar van de schuldenlast bevrijdde. Hij bracht hen naar het
huis van D. Brutus, dicht bij de markt gelegen, waar men, door Sempronia,
niet onbekend met het plan was; Brutus zelf was van Rome afwezig.
Ook haalde hij Gabinius er bij, om meer klem aan zijn woorden bij
te zetten. In diens tegenwoordigheid vertelt hij van de samenzwering,
noemt de deelnemers en daarbij een groot aantal onschuldigen van allerlei
stand, om den gezanten meer moed te geven. Als zij hun ondersteuning
hadden toegezegd, liet hij ze gaan.
Hoofdstuk
XLI.
De
Allobrogen stonden lang in twijfel, wat zij moesten besluiten. Aan
den eenen kant stonden hun schulden, hun krijgslust, een groot loon
bij de hoop op overwinning; aan den anderen kant echter grootere schatten,
veilige plannen, een zekere belooning tegenover een onzekere kans.
In deze overweging, won eindelijk het heil van den staat; want zij
deelden aan Q. Fabius Sanga, die meestal als patroon van hun staat
optrad, de geheele zaak mee, zooals zij haar gehoord hadden. Cicero
hoorde het plan van Sanga, en gelastte de gezanten zich als ijverige
bevorderaars van de samenzwering uit te geven, naar de anderen te
gaan, hun goede beloften te doen, en alles in 't werk te stellen om
van hen zooveel mogelijk bewijsstukken te verkrijgen.
Hoofdstuk
XLII.
Terzelfdertijd
ongeveer was het in de beide provinciën Gallië, in het Piceensche
land, in Bruttië en Apulië onrustig. Want degenen, die Catilina vroeger
had afgestuurd, deden onberaden en als onzinnig allerlei zaken tegelijk;
door nachtelijke bijeenkomsten, door het dragen van wapenen en zwaarden,
door haasten en overal agiteeren hadden zij meer vrees dan eigenlijk
gevaar doen ontstaan. Velen van hen nam de praetor Q. Metellus Celer
gevangen, nadat hij volgens een senaatsbesluit hen voor het gerecht
had gebracht; ditzelfde deed in Gallië aan gene zijde der Alpen C.
Murena, die als legaat aan 't hoofd dier provincie stond.
Hoofdstuk
XLIII.
Te
Rome had Lentulus met andere hoofden der samenzwering, naar 't scheen,
groote troepen bijeengebracht, en men was overeengekomen dat, zoodra
Catilina met zijn leger te Faesulae zou zijn aangekomen, de volkstribuun
L. Bestia in een volksvergadering klachten zou uiten over de handelingen
van Cicero, en aldus zou trachten de schuld van den gevaarlijken burgerkrijg
op dien goeden consul te werpen. Dat zou een teeken zijn voor de andere
samengezworenen, om in den eerstvolgenden nacht, elk zijn taak te
gaan volbrengen. De werkzaamheden waren, naar het heette, aldus verdeeld:
Statilius en Gabinius zouden met een groote bende tegelijkertijd twaalf
geschikte plaatsen der stad in brand steken, om bij het tumult des
te gemakkelijker tot den consul en de anderen, wien het gold, te kunnen
doordringen; Cethegus zou Cicero's deur bezetten en hem overvallen,
een ander weer anderen; de zoons van aanzienlijke familiën, die er
talrijk bij waren, zouden hunne vaders vermoorden; en als dan allen
door moord en brand verslagen waren, zou men zich naar Catilina spoeden.
Terwijl dit klaargemaakt en besloten werd, klaagde Cethegus telkens
over de traagheid der deelhebbers, die volgens hem door aarzeling
en uitstel van dag tot dag de beste gelegenheden verknoeiden. Bij
zulk een proefneming was (meende hij) slechts een daad, geen beraad
noodig, als de overigen talmden dan zou hij, wanneer slechts enkelen
hielpen, met een aanval op de curie beginnen. Hij was een woest, hartstochtelijk,
twistziek man; flink doorzetten gold bij hem boven alles.
Hoofdstuk
XLIV.
Op
Cicero's raad houden nu de Allobrogen door bemiddeling van Gabinius
een samenkomst met de anderen. Van Lentulus, Cethegus, Statilius en
Cassius vorderen zij een schriftelijken eed, om dien verzegeld aan
hunne medeburgers over te brengen, onder voorwendsel dat dezen anders
niet licht tot zulk een gevaarvolle zaak konden worden overgehaald.
Niets kwaads vermoedend geven de overigen zulk een stuk af, Cassius
belooft spoedig bij hen te zullen komen, en verlaat even vóór de gezanten
de stad. Lentulus stuurt met hen een zekeren T. Volturcius uit Croton
mee, opdat de Allobrogen, voordat zij thuis kwamen, met Catilina een
verdrag en verbond zouden kunnen sluiten. Zelf geeft hij aan Volturcius
een brief voor Catilina mee, van ongeveer den navolgenden inhoud:
"Wie ik ben, zult gij hooren van hem dien ik tot u zend. Denk
er aan, in welk ongeluk gij u bevindt, en herinner u dat gij een man
zijt; overleg wat uw toestand gebiedt; zoek hulp bij iedereen, zelfs
bij de geringsten."
Daarenboven liet hij hem mondeling zeggen dat hij, die door den senaat
tot staatsvijand verklaard was, om geen enkele reden de hulp van slaven
behoefde af te wijzen, dat alles wat hij gelast had in de stad gereed
was, en dat hij dus niet dralen moest om Rome te naderen.
Hoofdstuk
XLV.
Terwijl
dit geschiedde en de nacht voor het vertrek bepaald was, gaf Cicero,
die alles van de gezanten gehoord had, aan de praetoren L. Valerius
Flaccus en C. Pomptinus den last, op de Mulvische brug als uit een
hinderlaag de Allobrogen en hun ganschen stoet te overvallen. Hij
legt hun de reden van hun zending bloot, en laat hen overigens vrij
om naar omstandigheden te handelen. Zij beiden, mannen van krijgskunde,
plaatsen daar in stilte, zooals bevolen was, een bende, en bezetten
de brug. Zoodra de gezanten met Volturcius daar gekomen waren en van
beide kanten een tumult was ontstaan, gaven de Galliërs, die snel
het plan begrepen, zich onverwijld aan de praetoren over. Volturcius
spoorde wel de anderen aan en verdedigde zich met zijn zwaard tegen
de overmacht, maar toen hij door de gezanten in den steek werd gelaten,
smeekte hij Pomptinus (die hem kende) zijn redding af, en gaf zich
ten slotte, bevreesd en voor zijn lijfsbehoud beducht, aan de praetoren,
als waren het vijanden, over.
Hoofdstuk
XLVI.
Zoodra
dit gebeurd was, werd het ijlings door boden den consul bericht. Groote
zorg en blijdschap maakte zich tegelijkertijd van dezen meester: vreugde,
daar hij begreep dat door het ontdekken der samenzwering de staat
aan 't gevaar ontsnapt was, zorg, omdat hij aarzelde wat hem te doen
stond, nu zoo aanzienlijke burgers op zulk een misdrijf betrapt waren.
Hij zag in dat hun straf hem later tot last, maar hun straffeloosheid
den staat ten ondergang zou strekken. Zoodra hij het met zichzelf
eens was, liet hij Lentulus, Cethegus, Statilius, Gabinius, en ook
een zekeren Caeparius uit Tarracina, die juist op 't punt stond om
naar Apulië te vertrekken, ten einde daar de slaven op te ruien, bij
zich ontbieden. De eerstgenoemden kwamen onverwijld, maar Caeparius
even te voren van huis gegaan, had van het verraad gehoord, en was
uit de stad gevlucht. Daar Lentulus praetor was, greep de consul hem
zelf bij de hand, de anderen liet hij onder bedekking naar den tempel
van Concordia brengen. Daarheen roept hij den senaat bijeen, en leidt
in eene zeer voltallige zitting van dat lichaam Volturcius met de
afgezanten binnen; den praetor Flaccus gelast hij daarheen een kastje
te brengen met de brieven, welke hij van de afgezanten gekregen had.
Hoofdstuk
XLVII.
Volturcius
werd ondervraagd over zijn tocht, over de brieven, in 't kort over
zijn plan en de redenen die hem daartoe brachten. Eerst verzon hij
het een en ander en ontveinsde de samenzwering, maar toen men hem
ten slotte straffeloosheid toestond als hij vrij uitsprak, verraadde
hij alles wat gebeurd was, en zeide dat hij eenige dagen te voren
door Gabinius en Caeparius als deelnemer was aangenomen, en niets
meer wist dan de gezanten. Alleen had hij vaak van Gabinius gehoord,
dat behalve vele anderen ook P. Autronius, S. Sulla en L. Varguntejus
bij deze samenzwering betrokken waren. Hetzelfde bekenden de Galliërs,
en Lentulus, die trachtte te ontkennen, overtuigden zij onwederlegbaar
zoowel met de brieven als met de gesprekken, die hij tegenover hen
gevoerd had, zooals b. v. dat de Sibyllijnsche boeken aan drie Cornelii
het bewind over Rome voorspelden, en dat hij na Cinna en Sulla de
derde was, voorbeschikt om de stad te regeeren, dat het daarenboven
het twintigste jaar was na den brand van het Capitool, en dat de wichelaars
dikwijls uit de voorteekenen hadden voorspeld dat dit jaar bloedig
zou zijn door een burgerkrijg. -
Hierop werden de brieven voorgelezen, nadat eerst allen hun zegel
hadden erkend, en nam de Senaat het besluit dat Lentulus van zijn
ambt zou worden ontzet, en hij met de overigen in vrije bewaring zou
worden gehouden. Zoo werd Lentulus ter bewaking toevertrouwd aan P.
Lentulus Spinther, toen aedilis, Cethegus aan Q. Cornificius, Statilius
aan C. Caesar, Gabinius aan M. Crassus, Caeparius (die kort te voren
op de vlucht achterhaald was) aan den senator Cn. Terentius.
Hoofdstuk
XLVIII.
Toen
de samenzwering verraden was begon ondertusschen het volk, dat eerst
omwentelingsgezind en maar al te zeer tuk op den oorlog was geweest,
van meening te veranderen, Catilina's plannen te vervloeken en Cicero
tot den hemel te verheffen, het was opgewonden van vreugde, alsof
het uit de slavernij bevrijd ware. Andere oorlogsbedrijven strekten
eer tot buit dan tot schade, maar het in brand steken van de stad
hield het volk voor wreed, mateloos, en vooral voor zich zelf verderfelijk,
omdat in zijn dagelijksche verdienste en zijn kleeding geheel zijn
vermogen bestond.
Kort daarna werd een zekere L. Tarquinius voor den senaat gebracht,
van wien men zeide dat hij op weg naar Catilina achterhaald was. Deze
beweerde mededeelingen over de samenzwering te kunnen doen, als hem
van staatswege straffeloosheid werd toegezegd; de consul gelastte
hem toen te zeggen wat hij wist, en hij verhaalde daarop ongeveer
hetzelfde als Volturcius over het plan van brandstichting, van moord
op de aanzienlijken, en over den tocht der vijanden, alsook dat hij
door M. Crassus was afgezonden om aan Catilina te berichten, dat het
gevangennemen van Lentulus, Cethegus en andere samenzweerders hem
niet moest afschrikken, en hij des te meer zich moest haasten tegen
de stad op te rukken, ten einde den moed der overigen op te wekken,
die dan des te gemakkelijker uit hun gevaarlijken toestand zouden
kunnen worden bevrijd. Toen Tarquinius Crassus noemde, een aanzienlijk
en schatrijk man van veel invloed, hielden sommigen dit voor ongeloofelijk,
anderen weer namen het voor waar aan, maar omdat in zulke omstandigheden
een zoo invloedrijk man eerder gewonnen dan ontstemd moest worden
en de meesten persoonlijk van Crassus afhankelijk waren, schreeuwde
men dat de aanklacht valsch was en eischte dat de consul daar een
voorstel van maakte. Cicero deed dit en de voltallige senaat vaardigde
een besluit uit, dat Tarquinius' aangifte valsch scheen en dat hijzelf
gevangen zou worden gehouden, en niets meer zou mogen getuigen, vóórdat
hij den persoon aanwees, op wiens raad hij aldus gelogen had. Er waren
er toen ter tijde die meenden dat die aanklacht door P. Autronius
op touw was gezet, om wanneer Crassus beschuldigd werd des te gemakkelijker
de anderen wegens deelneming aan het strafbare feit door diens invloed
te dekken. Anderen zeiden weer dat Tarquinius door Cicero was afgestuurd,
opdat Crassus niet een aanleiding tot oproer zou geven, wanneer hij,
zooals zijn gewoonte was, de partij der slechtgezinden koos. Ik zelf
heb Crassus later hooren zeggen dat Cicero hem die smadelijke aanklacht
bezorgd had.
Hoofdstuk
XLIX.
Terzelfdertijd
konden Q. Catulus en C. Piso noch door smeekbeden noch door invloeden
noch door omkooperij Cicero er toe bewegen, dat hetzij door de Allobrogen
hetzij door een anderen beschuldiger een valsche aanklacht tegen C.
Caesar zou worden ingesteld. Beiden toch waren zeer vijandig tegen
hem gestemd. Piso was door hem in een proces wegens afpersingen gewikkeld,
naar aanleiding van de onrechtvaardige terechtstelling van een Galliër
uit de provincie aan gene zijde van de Po. Catulus haatte hem sedert
zijn dingen naar het opperpriesterschap, omdat hij op hoogen leeftijd,
na de aanzienlijkste ambten bekleed te hebben, voor den jongen Caesar
het onderspit had moeten delven. Ook scheen de beschuldiging zelve
juist van pas te komen, omdat Caesar, zoowel door zijn vrijgevigheid
in het particuliere, als door zijn schenkingen in het openbare leven,
hooge schulden had gemaakt. Toen zij nu den consul Cicero tot zulk
een aanklacht niet konden overhalen, gingen zij elk voor zich rond,
vertelden allerlei onwaarheden die zij, naar zij zeiden, van Volturcius
en de Allobrogen vernomen hadden, en wekten een hevige ontevredenheid
tegen Caesar op, zoozeer zelfs dat sommige Romeinsche ridders, die
ter bezetting gewapend om den tempel van Concordia stonden, geprikkeld,
hetzij door het gevaar, hetzij door een zekere aandrift om hun ijver
voor het staatsbehoud in het openbaar te toonen, Caesar, toen hij
het senaatsgebouw verliet, met het zwaard bedreigden.
Hoofdstuk
L.
Terwijl
dit in den senaat gebeurt en de belooningen bepaald worden voor de
gezanten der Allobrogen en T. Volturcius, wier aangifte men prijst,
gaan de vrijgelaten slaven en sommige clienten van Lentulus, elk langs
een anderen weg, er op uit, ten einde de werklieden en slaven in de
verschillende stadskwartieren op te ruien hem met geweld te verlossen,
deels ook wenden zij zich tot volksmenners, die voor geld gewoon waren
oproertjes te verwekken. Cethegus stuurt boodschappen naar zijne familie
en naar zijn vrijgelaten slaven, uitgelezen lieden tot elk waagstuk
bereid, en smeekt hen een gewapende bende te vormen en tot hem door
te breken.
Zoodra de consul deze plannen bemerkte, plaatste hij hier en daar,
waar 't noodig was, wachten, riep een senaatszitting bijeen en stelde
de vraag aan de orde, wat er met de gevangenen moest worden gedaan.
Kort te voren reeds waren de saamgezworenen in een voltallige senaatszitting
van hoogverraad beschuldigd, en had D. Junius Silanus, het eerst naar
zijn gevoelen gevraagd, omdat hij destijds tot consul aangewezen was,
voorgesteld de gevangenen, en daarenboven L. Cassius, P. Furius, P.
Umbrenus, Q. Annius, als deze laatsten gevangen mochten worden genomen,
ter dood te brengen. Later, door de redevoering van C. Caesar aan
het wankelen gebracht, had hij zich aangesloten bij het voorstel van
T. Nero, dat eene versterking der gewapende macht te Rome inhield.
Toen de beurt aan Caesar kwam, en de consul hem zijn gevoelen vroeg,
heeft hij ongeveer als volgt gesproken:
Hoofdstuk
LI.
"Alle
menschen, o senatoren, die over iets twijfelachtigs beraadslagen,
moeten vrij zijn van haat, vriendschap, toorn en medelijden. Als die
dingen in den weg staan, ziet de geest niet licht het ware, en nooit
heeft iemand tegelijkertijd aan zijn willekeur en aan het algemeen
belang geofferd. Als gij klaar overweegt, werkt de geest, als willekeur
u drijft, heerscht zij alleen, en de geest is niets waard. Vele feiten
kan ik vermelden, o senatoren, dat koningen of volken uit toorn of
medelijden een slecht besluit hebben genomen. Liever echter wil ik
u herinneren aan hetgeen onze voorvaderen juist en terecht hebben
gedaan, door vermijden van alle willekeur. In den Macedonischen oorlog
tegen koning Perseus was de groote Rhodische staat, door onzen invloed
machtig geworden, ons vijandig; toen nu na 't eindigen van den oorlog
de Rhodiërs ter sprake kwamen, hebben onze voorvaderen hun alle straf
kwijtgescholden, opdat niemand zou zeggen dat de krijg meer om buit,
dan om onrecht te wreken, ondernomen was. Ook in alle Punische oorlogen,
terwijl de Carthagers dikwijls in vredestijd of gedurende een wapenstilstand
vele ongeoorloofde dingen deden, hebben onze voorzaten nooit zoo gehandeld,
al hadden zij daartoe de gelegenheid. Zij streefden meer naar hetgeen
hunner waardig was, dan naar rechtmatige straf van hun tegenpartij.
- Dit zelfde moet voor u gelden, senatoren, opdat niet de misdaad
van P. Lentulus en de anderen bij u zwaarder wege dan uw eigen waardigheid,
en gij niet meer uwen toorn botviert dan zorgt voor uw goeden naam.
Want als men een straf verlangt, hun misdaad waardig, dan keur ik
het nieuwe voorstel goed, als echter de grootte der misdaad ieders
verbeeldingskracht voorbijstreeft, dan meen ik dat wij gebruik moeten
maken van hetgeen de wet ons aan de hand doet. De meesten der vorige
sprekers hebben kunstig en welsprekend het lot van den staat beklaagd,
zij hebben opgesomd de wreedheid van den oorlog, het lot der overwonnenen,
maagden- en kinderroof, zuigelingen aan de armen der ouders ontscheurd,
huismoeders ten prooi aan de lusten der overwinnaars, berooving van
tempels en heiligdommen, moord en brand, alles vol wapenen, lijken,
bloed en rouw. Bij de onsterfelijke goden, waartoe dat alles? Om u
tegen de samenzwering op te zetten? Zeker om iemand door woorden te
overtuigen, die door een zoo vreeselijke zaak zelve niet overtuigd
wordt? Neen - geen enkel sterveling ziet een onrecht, hem zelf aangedaan,
over het hoofd; velen hebben dikwerf zulks zwaarder opgevat dan billijk
is. Als menschen, die arm en onbekend leven, in drift iets misdrijven,
dan weten het weinigen, bij hen is naam en welstand even gering; maar
zij die, met groot gezag bekleed, hun leven op een verheven plaats
slijten, hun daden zijn bij ieder bekend. Zoo behoort dan bij den
grootsten invloed de kleinst mogelijke willekeur; men mag niet vóór
noch tegen iemand ijveren, vooral niet toornen; wat bij anderen drift
heet, wordt bij regeerders wreedheid en trots genoemd. Ik voor mij
ben van meening, senatoren, dat elk soort van marteling minder erg
is dan een misstap van dezulken, doch de meeste stervelingen denken
alleen aan hetgeen het laatst gebeurt, en zij vergeten de misdaad
van booswichten; maar als hun straf wat al te streng is geweest, dan
breken zij daarover den staf. -
D. Silanus is een flink en ijverig man, en ik weet zeker dat hij wat
hij zeide uit ijver voor 't algemeen belang gezegd heeft, ook dat
hij bij deze gewichtige zaak zich niet door vriendschap of vijandschap
laat leiden. Zoo is het karakter van dien bescheiden man. -
Maar zijn voorstel komt mij niet zoozeer wreed voor - hoe kan men
tegenover dergelijke lieden van wreedheid spreken? - als wel vreemd
aan het staatsbelang. Want òf vrees òf verontwaardiging heeft u aangezet,
Silanus, u een tot consul verkozen man, zulk een geheel nieuwe straf
voor te stellen. Over de vrees is 't overbodig te spreken, vooral
nu er door den ijver van onzen uitmuntenden consul zulk een sterke
gewapende macht is. Over de straf kan ik dit wel zeggen, dat werkelijk
in smart en ellende de dood geen pijniging, maar een verlossing uit
het ongeluk is, de dood lost alle kwalen der stervelingen op, daarna
is er geen plaats meer voor smart of vreugde. Maar, bij de goden!
Waarom hebt gij niet voorgesteld dat zij eerst gegeesseld zouden worden?
Misschien omdat de Porcische wet het verbiedt? Er zijn ook andere
wetten, die zich tegen de doodstraf bij veroordeelde burgers verzetten,
en in dat geval ballingschap voorschrijven. - Wellicht omdat het erger
is gegeesseld, dan gedood te worden? Maar wat is erg of al te wreed
tegenover lieden, van zulk een schanddaad overtuigd? Of omdat de straf
te licht is? Moet men dan in het kleine tegen de wet opzien, maar
haar in het groote overtreden? Wie zal een maatregel berispen, genomen
tegen landverraders? De tijd, de dag, het lot, welks willekeur over
de volken regeert. Wat er ook met hen gebeurt, het zal niet onverdiend
zijn, maar gij, senatoren, overweegt uwe maatregelen, alsof zij tegen
anderen genomen zijn. * Alle slechte voorbeelden zijn uit goede ontstaan,
want wanneer het gezag in handen van minder goede en ongeschikte personen
komt, wordt elk nieuw voorbeeld, dat van waardige en uitnemende mannen
moest uitgaan, op onwaardigen en ongeschikten overgedragen. De Spartanen
hebben na Athene's val dertig mannen aan het hoofd van dien staat
gesteld; dezen begonnen eerst de allerslechtste en gehate burgers
ter dood te brengen, waarover 't volk zich verheugde en zeide dat
dit niet meer dan recht was. Maar later, toen hun willekeur allengs
was toegenomen, begonnen zij goeden en slechten zonder onderscheid
te dooden, en verschrikten de overigen door vrees. Zoo was die staat
dan aan slavernij ten prooi, en boette zwaar voor de domme blijdschap
van weleer. Toen in onzen tijd Sulla beval Damasippus en anderen van
die soort, machtig geworden door het ongeluk van den staat, ter dood
te brengen, wie was er toen die zijn maatregel niet toejuichte? Men
zeide dat die misdadige partijmannen, die in den staat telkens oproer
hadden verwekt, met recht ter dood werden gebracht. Doch diezelfde
zaak was de aanleiding tot een groot bloedbad; want als iemand naar
eens anders huis of buitenplaats, ja zelfs naar wat huisraad of kleeren
van zijn buurman verlangde, dan deed hij moeite om hem op de lijst
der vogelvrijverklaarden te brengen. Zoo werden zij, wien Damasippus'
dood tot vreugde strekte, kort daarna zelven het slachtoffer, en het
moorden nam geen einde voordat Sulla al zijn aanhangers rijk had gemaakt.
Dit alles ducht ik niet van M. Tullius en niet in deze tijdsomstandigheden,
maar in een grooten staat zijn er vele en zeer uiteenloopende geesten.
Bij een andere gelegenheid, onder een anderen consul, die ook een
leger ter zijner beschikking heeft, kan men plotseling een valsch
gerucht voor waar aannemen; als dan volgens een senaatsbesluit de
consul, in navolging van hetgeen thans wordt voorgesteld, het zwaard
getrokken heeft, wie zal hem een grens voorschrijven, wie hem beteugelen?
-
Onzen voorvaderen, senatoren, heeft het nooit aan beleid of moed ontbroken;
en zij konden het met hun trots overeenbrengen de instellingen van
anderen na te volgen, als die door hen goed waren bevonden. Krijgswapenen
ontleenden zij aan de Samnieten, de eereteekenen van overheidspersonen
meest aan de Etruriërs, wat maar bij bondgenooten of vijanden hun
geschikt voorkwam, volgden zij ijverig thuis na, zij wilden liever
het goede overnemen dan benijden. Terzelfdertijd bootsten zij de zeden
der Grieken na door burgers tot geeseling te veroordeelen, en aan
de veroordeelden de doodstraf op te leggen. Toen de staat groot was
geworden, de partijen talrijk werden door de groote bevolking, gebeurde
het dikwijls dat onschuldigen slachtoffers werden, en meer dergelijke
feiten; toen heeft men de Porcische wet en andere wetten ingesteld,
waarbij aan veroordeelden ook de ballingschap is toegestaan. Ik voor
mij, senatoren, vind deze zaak te ernstig om een geheel ongehoord
besluit te nemen. Waarlijk, een grootere deugd en wijsheid bestond
bij hen, die uit een klein begin zulk een staat hebben opgebouwd,
dan bij ons, die het roemrijk verworvene nauwelijks meer in stand
kunnen houden. Moeten wij nu hunne maatregelen in den wind slaan,
en zoo Catilina's aanhang vermeerderen? Dat nooit! Ik stel dus voor
hun vermogen verbeurd te verklaren, en hen zelf gevangen te houden
in de bevoorrechte steden, die het machtigst zijn; dat verder het
iedereen verboden zij een ander voorstel aan den senaat of in de volksvergadering
te doen tot hunne bestraffing, en dat eindelijk de senaat verklare
dat wie anders handelt zich in strijd bevindt met het algemeen belang."
Hoofdstuk
LII.
Na
Caesar's rede verklaarden de senatoren zich kort voor de meening van
den een of van den ander, doch toen de beurt kwam aan M. Porcius Cato,
sprak hij ongeveer in de volgende bewoordingen:
"Als ik, senatoren, onzen gevaarlijken toestand overweeg en het
voorstel van sommigen overdenk, dan kom ik tot een geheel ander gevoelen.
Het komt mij voor dat zij gesproken hebben over de straf welke diegenen
verdienen, die aan hun vaderland en ouders, hun altaren en haardsteden,
den oorlog durfden aandoen. Maar de zaal zelve leidt ons minder tot
eene beraadslaging over de straf, dan tot de overdenking, hoe wij
op alle mogelijke wijze ons tegen die lieden kunnen vrijwaren. Andere
misdaden immers vervolgt men, zoodra zij gepleegd zijn; deze wandaad
moet men voorkomen, om niet tevergeefs het recht te hulp te roepen,
als zij geschied is. Hebben zij de stad in handen, dan hebben wij
overwonnenen niets meer te hopen. Bij de goden! nu richt ik mij tot
u, die altijd uwe huizen, buitenplaatsen, standbeelden en schilderijen
boven het heil van den staat hebt gesteld, als gij behouden wilt wat
gij met zooveel liefde omvat, hoedanig het ook is, als gij kalm al
uwe begeerten bot wilt vieren, ontwaakt dan, en begrijpt toch eindelijk
het belang van den staat! Het is thans niet om belastingen te doen,
of om onrecht tegenover bondgenooten; het geldt onze vrijheid en ons
leven! Dikwijls reeds heb ik hier het woord gevoerd, senatoren! vaak
heb ik over de weelde en hebzucht van onze eigen medeburgers geklaagd,
en ik heb mij daarom vele vijanden gemaakt. Ik die mijzelf nooit eenige
misdaad zou vergeven, was ook steeds onverbiddelijk voor de feilen
van anderen. Hoewel gij diezelfde dingen voor licht teldet, toch bleef
de staat vast en onwankelbaar, want de algemeene welvaart kon zulk
een vrijheid verdragen. Maar nu is het niet de vraag, of wij onder
goede of slechte zeden moeten leven, niet de vraag hoe groot of hoe
machtig het gebied van het Romeinsche volk zal zijn - maar eenvoudig
deze, of alles wat thans bestaat in onze handen zal blijven, of wel
in die der vijanden zal vallen. Men spreekt hier van zachtheid en
medelijden. Waarlijk, wij hebben reeds lang de juiste beteekenis der
woorden verloren, het is met den staat zoo goed als gedaan, sedert
het wegschenken van andermans goed vrijgevigheid, de moed om misdaden
te verrichten dapperheid wordt genoemd. Laten de zeden echter zoo
zijn, laten de lieden vrijgevig zijn met de vermogens onzer bondgenooten,
laten zij medelijdend zijn tegenover de plunderaars der schatkist
- maar laten zij niet ons bloed wegschenken, laten zij niet, onder
aanvoering van weinige schelmen, de goedgezinde burgerij ten verderve
richten. Zooeven heeft in deze vergadering C. Caesar goed en sierlijk
gesproken over leven en dood, hij gelooft zeker niet aan hetgeen het
volk van de onderwereld denkt, dat de slechten daar van de goeden
gescheiden een vreeselijke, afschuwwekkende woonplaats verkrijgen.
Zijn voorstel was, hun vermogen verbeurd te verklaren, en hen zelf
in de bevoorrechte steden gevangen te houden; waarschijnlijk uit vrees
dat zij, te Rome blijvende, of door de andere samenzweerders of door
de met geweld opgezette menigte bevrijd zullen worden. Alsof er alleen
hier, en niet in geheel Italië doortrapte misdadigers zijn, waarbij
komt dat hunne stoutmoedigheid dáár zal toenemen, waar men minder
macht heeft om zich tegen hen te verdedigen. Als hij dus van hen gevaar
vreest, dan is zijn voorstel nietsbeduidend; als hij daarentegen,
waar wij allen vreezen, voor niets beangst is, dan is mijn bezorgdheid
voor mij zelven en voor u des te meer gewettigd. Ja, als gij een besluit
neemt over P. Lentulus en de zijnen, weest overtuigd dat gij daarmee
ook Catilina's leger en alle samengezworenen vonnist! Hoe strenger
gij zijt, des te meer zullen zij den moed alten zinken; als zij zien
dat gij toegeeft, dan zal dit hun overmoed stijven. Gelooft niet dat
onze voorouders door wapengeweld een kleinen staat groot hebben gemaakt.
Als dat zoo was zouden wij den grootsten staat hebben, want wij hebben
meer burgers en bondgenooten, meer wapens en ruiters dan zij. Het
was iets anders, dat hen groot maakte en bij ons ontbreekt: vlijt
te huis, rechtvaardigheid daarbuiten, een vrije geest bij alle beraadslagingen,
niet toegevende aan misdaad of willekeur. In plaats daarvan hebben
wij weelde en hebzucht, rijkdom van particulieren, maar een berooiden
staat; wij prijzen rijkdom, en jagen vadzigheid na; goeden en kwaden
zijn bij ons één; alle belooningen der deugd heeft eerzucht verzwolgen.
Natuurlijk! als gij, elk voor zich zelf, besluiten pleegt te nemen,
thuis aan uwe genoegens, hier slechts aan geld of invloeden toegeeft,
dan blijft de staat onbeheerd en aan elken aanval blootgesteld.
Maar genoeg hierover. Aanzienlijke medeburgers hebben samengezworen
om de stad in brand te steken, zij ruien het op ons verbitterde Keltische
volk tegen ons op, de aanvoerder van die tot staatsvijanden verklaarde
mannen staat met een leger dicht bij de poorten. Draalt gij nu nog,
aarzelt gij wat gij doen moet, nu gij binnen uwe muren eenigen dier
vijanden hebt gevangen genomen? Zeker, hebt medelijden met hen, het
zijn jonge menschen die uit eerzucht misdreven, laat hen gewapend
heengaan! Die zwakheid, dat medelijden zal in vreeselijk lijden voor
ù verkeeren, als zij de wapenen hebben opgenomen!
De zaak is zeer gevaarlijk, maar gij zijt niet beducht. Ja, allergevaarlijkst:
maar uit loomheid en weekelijkheid talmt gij, en de een wacht op den
ander, zeker vertrouwende op de onsterfelijke goden, die dezen staat
dikwijls in de grootste gevaren hebben gered. Doch niet door wenschen,
door vrouwelijke smeekbeden bereidt gij u de hulp der goden; alles
gaat goed als gij waakt, handelt en flink raadpleegt. Geeft gij u
over aan traagheid en luiheid, dan zult gij tevergeefs de goden aanroepen,
zij zijn vertoornd en vergramd. Bij onze voorouders heeft T. Manlius
Torquatus in den Gallischen oorlog zijn zoon laten ter dood brengen,
omdat deze tegen zijn bevel den vijand slag had geleverd, en zoo boette
die dappere jongeling met zijn dood voor zijn onmatige dapperheid
- aarzelt gij wat gij doen moet met wreede vadermoorders? Men zegt,
hun overige levenswandel is een verzachtende omstandigheid bij dit
misdrijf. Ja, spaart de waardigheid van Lentulus, als hij zelf zijn
kuischheid, zijn naam, goden en menschen ooit gespaard heeft! Vergeeft
Cethegus om zijn jeugd, hem, die reeds voor de tweede maal de wapenen
aangordt tegen zijn vaderland! Over Gabinius, Statilius, Caeparius
zal ik maar zwijgen, als voor deze mannen ooit iets heilig ware geweest,
dan zouden zij niet zóó over onzen staat hebben geoordeeld.
Om kort te gaan, senatoren, als er hier nog plaats was voor een vergissing,
dan zou ik er allicht in toestemmen dat de zaak zelve u later tot
andere gedachten bracht, aangezien gij toch mijne woorden in den wind
slaat. Maar dat kan niet, wij zijn van alle kanten omsingeld.
Catilina zit ons met een leger op de keel, binnen de muren, aan onzen
boezem zelf zijn andere vijanden, iets gereedmaken of in 't geheim
beraadslagen kan niet meer, des te meer moeten wij ons haasten. Mijn
voorstel is dus: Omdat door den misdadigen toeleg van slechte medeburgers
de staat in 't uiterste gevaar is gekomen, en dezen door de aangifte
van T. Volturcius en de Allobrogische gezanten beticht en overtuigd
zijn dat zij moord, brandstichting en andere laaghartige wreedheden
tegen hun medeburgers en hun eigen staat hebben op touw gezet, deze
lieden, na hun eigen bekentenis, als veroordeelden wegens een halsmisdaad
te beschouwen, en volgens oud-vaderlijk gebruik de doodstraf op hen
toe te passen."
Hoofdstuk
LIII.
Toen
Cato uitgesproken had, werd hij door alle oud-consuls en het grootste
deel van den senaat toegejuicht, en men prees zijn rechtschapenheid
ten zeerste. Men voer tegen elkander uit, en de een beschuldigde den
ander van angst. Groot was dus de roem van Cato, en het senaatsbesluit
werd in zijn geest genomen.
Veel heb ik gelezen en vernomen van de groote daden, welke het Romeinsche
volk in vredes- en oorlogstijd, te land en ter zee volbracht heeft,
en het lustte mij eens na te gaan, waardoor vooral dit alles in stand
is gehouden. Ik wist dat dikwijls kleine legerbenden met groote vijandelijke
legers hebben gestreden, ik had gehoord dat met kleine macht de oorlog
was gevoerd tegen groote koningen, dat men vaak de wisselingen der
fortuin had doorstaan, en dat in welsprekendheid de Grieken, in oorlogsroem
de Galliërs nog boven de Romeinen hebben uitgemunt. Ik kwam tot de
slotsom dat de deege [?; Kox] deegelijkheid van slechts weinige burgers
dit alles volbracht heeft, zoodat ten slotte de armoede over den rijkdom,
enkele voortreffelijken over de massa heerschten. Toen later door
weelde en lediggang de toestand bedorven was, hield de staat op zijn
beurt, groot als hij nog was, de ondeugden van veldheeren en overheidspersonen
in toom, en evenals het bij eene verzwakte moeder gaat, gedurende
langen tijd heeft Rome niemand uitmuntend in kracht voortgebracht.
Twee mannen van verschillend karakter uit mijn tijd maken daarop een
uitzondering, M. Cato en C. Caesar, en omdat het verhaal mij op hun
persoon bracht, heb ik niet kunnen nalaten zoo goed mogelijk hun zede
en karakter te schetsen.
Hoofdstuk
LIV.
Afkomst,
leeftijd, welbespraaktheid hadden zij gelijk, evenzeer hun edelmoedigheid,
hun grooten naam, maar dit laatste bij elk van beiden verschillend.
Bij Caesar was het aan zijn milddadigheid te danken, bij Cato aan
zijn onbesproken leven. De eerste kreeg roem door goedhartigheid en
medelijden, Cato's gestrengheid zette hem juist waardigheid bij. Caesar
verwierf glorie door schenken, verlichten, vergeven, Cato door niets
te verontschuldigen. De een was een toevlucht voor ongelukkigen, de
ander een ondergang voor de slechten; de gemakkelijkheid van den een,
de standvastigheid van den ander scheen prijzenswaardig. Eindelijk,
Caesar streefde er naar te werken en te waken, voor zijn vrienden
te zorgen en het zijne te verwaarloozen, niets te weigeren wat steun
verdiende, hij haakte naar een groot gezag, een leger, een nieuwen
oorlog, waarin zijn talent kon uitblinken. Cato daarentegen zocht
bescheidenheid, degelijkheid, en vooral gestrengheid, hij trachtte
geen rijken in rijkdom, geen partijman in partijzucht, maar edelen
in edelmoedigheid, ingetogenen in schaamtegevoel, bescheidenen in
onthouding te overtreffen, hij wilde liever goed zijn dan het schijnen.
Hoe minder hij aldus naar glorie streefde, des te meer volgde hem
de roem.
Hoofdstuk
LV.
Nadat,
zooals ik gezegd heb, de senaat Cato's voorstel had aangenomen, oordeelde
de consul 't het best te zorgen dat in den eerstkomenden nacht niets
nieuws beraamd kon worden, en gelastte dus de driemannen alles voor
het doodvonnis gereed te maken. Hij zelf zette overal wachten uit,
en bracht Lentulus naar de gevangenis; de praetoren deden hetzelfde
met de overigen. Er is in de gevangenis een gedeelte, het Tullianum
genoemd, ongeveer twaalf voet onder den grond gelegen, als men een
beetje links af gaat. Deze plaats is van alle kanten door muren omringd,
en daarboven bevindt zich een verwulf van steenen bogen, het ziet
er leelijk en afschuwelijk uit door verwaarloozing, duisternis en
stank. Hierheen werd Lentulus naar beneden gevoerd, en daarop hebben
op het gegeven bevel de beulen hem met een strop geworgd. Aldus heeft
deze patriciër uit het beroemde Cornelische geslacht, die te Rome
het consulaatsgezag bekleed had, een uieinde gevonden, zijn gedrag
en zijn zeden waardig. Op dezelfde wijze zijn Cethegus, Statilius,
Gabinius en Caeparius terechtgesteld.
Hoofdstuk
LVI.
Terwijl
dit te Rome gebeurt, vormde Catilina uit zijn eigen trawanten en de
mannen van Manlius twee legioenen, en vulde ruitercompagnieën met
zooveel lieden als beschikbaar waren; wanneer later, hetzij vrijwillig
hetzij uit de samenzweerders, anderen zich daarbij voegden, verdeelde
hij ze gelijkelijk, en had zóó binnen kort voltallige legioenen, hoewel
hij in den beginne niet meer dan tweeduizend man om zich heen had
verzameld. Ongeveer het vierde deel van de geheele troep was met krijgswapenen
voorzien, de overigen hadden zich gewapend zoo goed als het toevallig
ging, met jachtsperen, lansen van riemen voorzien, ja zelfs met van
voren toegespitste palen.
Toen nu Antonius met zijn leger naderde, trok Catilina de bergen over,
nu eens brak hij zijn legerkamp op in de richting van de stad, dan
weer naar den kant van Gallië, maar hij schonk den vijand nooit gelegenheid
tot een gevecht; hij hoopte nog altijd binnen kort een groote legermacht
te zullen krijgen, wanneer maar te Rome zijn eedgenooten hun onderneming
zouden volbracht hebben. Ondertusschen stuurde hij de slaven terug,
die in den beginne zeer talrijk tot hem over waren geloopen, vooreerst
omdat hij genoegzaam vertrouwde op de macht der samenzweerders, en
voorts omdat het zijn plannen zou schaden als hij den schijn aannam,
de zaak van burgers met die van voortvluchtige slaven te vereenzelvigen.
Hoofdstuk
LVII.
Toen
nu in 't kamp het bericht kwam dat de samenzwering te Rome verraden
was en dat Lentulus, Cethegus en de andere bovenvermelde personen
terecht waren gesteld, liepen de meeste lieden weg, die de hoop op
plundering of zucht tot oproer alleen tot den oorlog had gedreven.
De rest voerde Catilina in groote dagmarschen langs steile bergruggen
naar de omstreken van Pistoria, met de bedoeling om in 't geheim langs
zijwegen naar Gallië aan gene zijde der Alpen den wijk te nemen. Q.
Metellus Celer, die met drie legioenen in het Piceensche land het
bevel voerde, raadde dit plan van Catilina uit de moeielijkheden,
waarin hij zich bevond. En toen hij nu van overloopers zijn tocht
vernam, brak hij ijlings op en sloeg zijn legerplaats vlak aan den
voet van die bergen op, die hij bij zijn marsch naar Gallië noodzakelijkerwijs
over moest trekken. Ook Antonius was niet ver af, daar hij met zijn
talrijke legermacht langs goedgebaande wegen gemakkelijk Catilina
op zijn vlucht achtervolgde. Toen deze laatste nu zag dat hij door
de bergen en 's vijands troepen was ingesloten, dat in de stad de
zaak tegenliep, dat er noch voor vlucht noch voor hulp eenige verdere
kans bestond, oordeelde hij het nu maar het best de oorlogsfortuin
op de proef te stellen, en besloot zoo spoedig mogelijk aan Antonius
slag te leveren. Hij riep zijn soldaten bijeen, en sprak hen als volgt
aan:
Hoofdstuk
LVIII.
"Mijn
ondervinding is, soldaten, dat woorden geen moed geven, dat door de
redevoering van een veldheer geen lafhartig leger flink, geen dapper
heir vreesachtig kan worden. De stoutmoedigheid, die ieder van nature
heeft, pleegt ook in den oorlog uit te komen, maar hem, dien noch
roem noch gevaar opwekt, zult gij tevergeefs aansporen; zielsangst
verspert de ooren. Ik heb u bijeengeroepen om slechts weinig mede
te deelen, en om de reden van mijn besluit te openbaren. Gij weet,
soldaten, welk een slag de laffe traagheid van Lentulus hem en ons
bezorgd heeft, hoe ik verhinderd ben naar Gallië uit te wijken, terwijl
ik hulptroepen wacht uit de stad. Gij begrijpt evenals ik thans hoe
onze kansen staan. Twee vijandelijke legers, één aan den kant van
Rome, het andere aan den kant van Gallië, staan ons in den weg; hoezeer
wij 't mochten verlangen, broodsgebrek en al 't overige belet ons
langer hier te blijven - waarheen wij ook willen trekken, wij moeten
ons met het zwaard een weg banen. Weest dus dapper en tot alles bereid,
bid ik u, en herinnert u, als het gevecht begint, dat gij rijkdom
en naam, roem, vrijheid en vaderland in uwe rechterhand draagt! Overwinnen
wij, dan hebben wij alles veilig, overvloed van levensmiddelen, alle
bevoorrechte steden en koloniën staan dan voor ons open. Maar als
wij wijken uit vrees, zal alles ons tegenloopen, geen plaats, geen
vriend zal hem beschermen die geen bescherming in zijn eigen wapenen
zocht. Bedenkt dat op den vijand niet dezelfde dwang rust als op ons,
wij vechten voor 't vaderland, voor vrijheid en leven, hun moet het
overtollig zijn voor de macht van ankele weinigen den strijd aan te
binden. Weest uwer oude dapperheid gedachtig, en valt hen onverschrokken
aan! Het stond u vrij met schande uw leven in ballingschap te slijten,
sommigen uwer hadden de keus om te Rome hun vermogen te verliezen
en van anderer macht afhankelijk te zijn: maar gij hebt verkozen mij
te volgen, omdat die toestand u gruwelijk en voor mannen ondragelijk
scheen. Wilt gij u thans hieruit redden, dan is er moed noodig, alleen
de overwinnaar is in staat oorlog in vrede te herscheppen. Uw heil
in de vlucht te zoeken, de wapenen waarmede gij 't lijf dekt van de
vijanden af te wenden, dat ware krankzinnigheid. In een gevecht loopen
altijd de vreesachtigen het grootste gevaar, maar dapperheid geldt
als een muur. Als ik u aanzie, soldaten, en mij uwe daden herinner,
dan verwacht ik vol vertrouwen de overwinning. Uw moed, uw leeftijd,
uw toestand, die zelfs lafaards tot helden kan maken, spoort mij aan.
De engte van het terrein verhindert den vijand, ons met zijn overmacht
te omsingelen. Als de fortuin echter voor uwe dapperheid ongunstig
mocht zijn, sterft dan niet ongewroken, en in plaats van krijgsgevangen
als vee te worden afgemaakt, strijdt liever als mannen en laat aan
onze vijanden hoogstens eene bloedige en betreurenswaardige overwinning."
Hoofdstuk
LIX.
Een
korte pooze na deze toespraak laat hij de krijgstrompet steken, schaart
zijne manschappen, en brengt ze naar een effen terrein. Vervolgens
verwijdert hij alle ruiterij, om 't gevaar gelijk te maken en dus
zijn soldaten een hart onder den riem te steken, en zelf te voet gaande
stelt hij zijn leger naar gelang van de plaats en getalsterkte op.
De vlakte had aan den linkerkant bergen, en was aan den rechterkant
door steile rotsen omgeven, hij stelde dus vóórop acht cohorten, terwijl
hij de overige veldteekens dicht bij elkaar in reserve plaatste. De
meest uitgelezen officieren, benevens de keursoldaten, en de besten
uit de gewone soldaten, die de gebruikelijke wapening hadden, plaatste
hij in de eerste gelederen. Aan 't hoofd van den rechtervleugel stelde
hij C. Manlius, van den linker een zekeren Faesulanus; hij zelf ging
met zijn vrijgelatenen en pachters dicht bij den adelaar staan, dien
(naar men vertelde) C. Marius in den oorlog met de Kimbren in zijn
leger gehad had. - In het vijandelijke leger liet C. Antonius, die
aan de jicht leed en dus het gevecht niet kon bijwonen, de leiding
aan zijn adjudant M. Petrejus over. Deze plaatste voorop de cohorten
van oudgedienden, welke ter gelegenheid van den plotseling uitgebroken
oorlog gelicht waren, en daarachter als reserve het overige leger.
Zelf ging hij te paard rond, sprak ieder bij name aan, wekte ze op
en herinnerde hen er aan dat het nu een strijd gold tegen ongewapende
struikroovers. Deze krijgsman, die meer dan 30 jaren als krijgstribuun
of als ruiterbevelhebber, als adjudant of opperbevelhebber, met grooten
roem bij de troepen had gestaan, kende voor 't meerendeel allen persoonlijk,
evenals hunne krijgsdaden; door die te vermelden spoorde hij ieders
moed aan.
Hoofdstuk
LX.
Zoodra
alles gereed was, geeft Petrejus zelf het teeken met de trompet, en
laat de cohorten langzaam oprukken; hetzelfde doet Catilina's leger.
Toen men aan een punt was gekomen, waar de tirailleurs het gevecht
konden beginnen, ontstond er een groot geschreeuw; de veldteekenen
worden vooruitgedragen, de werpspietsen in den steek gelaten, de strijd
wordt met het zwaard gevoerd. De veteranen zijn hunner oude dapperheid
indachtig en komen heftig naderbij, de tegenpartij weerstaat hun moedig,
men vecht met de uiterste inspanning. Catilina bevond zich met de
slagvaardige soldaten in de voorste rij, hij stond den in 't nauw
gebrachten bij, wekte de versche troepen, als waren 't gewonden, op,
voorzag in alles, nam ijverig aan 't gevecht deel en deed menigeen
vallen; hij was tegelijkertijd een flink soldaat en een goed generaal.
Toen Petrejus nu zag dat Catilina zich bovenmatig inspande, hetgeen
hij niet verwacht had, zendt hij zijne ruiterlijfwacht midden op de
vijanden af, brengt hen in de war zoodat hun tegenstand gebroken wordt,
en richt een groote slachting aan. Vervolgens valt hij de overigen
in beide flanken aan, waarbij Manlius en Faesulanus in de voorste
gelederen strijdend sneuvelen. Zoodra Catilina zag dat zijn troep
verstrooid en hij met weinigen overgelaten was, herinnerde hij zich
zijn geslacht en zijn vroegere waardigheid, stormt op de dichte drommen
van den vijand in, en wordt met het zwaard in de vuist neergeveld.
Hoofdstuk
LXI.
Toen
het gevecht was afgeloopen, kon men pas ontwaren, welke stoutmoedigheid
en geestkracht Catilina's leger bezielde. Bijna zonder uitzondering
dekten de lijken dezelfde plaats die ieder levend ten strijde had
uitgekozen; weinigen slechts waren er, die de ruiterlijfwacht her-
en derwaarts verstrooid had, maar toch waren allen gevallen met naar
den vijand toegekeerde wonden. Ver van de zijnen af werd Catilina
midden onder vijandelijke lijken gevonden, nog stuiptrekkend en met
dezelfde stoutmoedigheid in zijn gelaatstrekken, die hij bij zijn
leven betoond had. Uit het geheele leger is noch in het gevecht noch
op de vlucht één enkel vrijgeboren burger gevangen genomen; zóó hadden
allen hun leven op één lijn gesteld met dat van den vijand. Ook was
de overwinning van het Romeinsche leger niet blijde noch onbloedig,
want de dapperste soldaten waren òf in het gevecht gevallen, òf hadden
zware wonden bekomen. Velen die uit nieuwsgierigheid of plunderzucht
het kamp hadden verlaten, herkenden bij het onderzoek der lijken,
de een een vriend, een ander weer een gastheer, een derde een bloedverwant;
er waren er ook, die hun persoonlijke vijanden wederzagen. Zoo heerschte
in het geheele leger een gemengde stemming van blijdschap en treurigheid,
van rouw en van vreugde.
EINDE.
|