sallustius

iugurtha

 

vervolg
(hoofdstuk LVIII t/m CXIV)

 

LVIII.

Terwijl aldus vóór Zama gevochten wordt, valt Jugurtha het kamp des vijands met een groote macht aan, en slaagt er in, daar de wacht zorgeloos en op alles eerder dan een gevecht voorbereid was, door de poort naar binnen te dringen. De onzen, door een plotselingen schrik getroffen, zorgen ieder op zijn manier voor zichzelf. Sommigen nemen de vlucht, anderen grijpen naar de wapenen, velen worden gewond of gedood. In de geheele bezetting waren er slechts veertig die, gedachtig aan den Romeinschen naam, zich aaneensloten en een eenigszins hooggelegen punt bezetten, waar men hen met het grootste geweld niet uit kon verjagen; zij wierpen de schichten, die men hun toeslingerde, terug, en daar zij in zoo gering aantal, door veel vijanden omgeven waren, troffen zij haast bij iederen worp; kwamen de Numidiërs dichterbij, dan blonk de dapperheid dier kleine schaar uit, en werden de vijanden onverbiddelijk neergesabeld, in verwarring gebracht of op de vlucht geslagen. Metellus onderwijl, terwijl hij zich dapper weerde, vernam geschreeuw des vijands in zijn rug; hij keert zijn paard rechtsom en bemerkt dat men naar hem toe vlucht, bewijs dat de vluchtelingen landgenooten zijn. Hij zendt snel de geheele ruiterij naar het kamp, en dadelijk daarna C. Marius met de cohorten der bondgenooten; hij bezweert hem met tranen onder aanroeping van vriendschap, van het algemeene welzijn, geen schandvlek te laten kleven op den roem van het overwinnende leger, niet te dulden, dat de vijand ongedeerd vertrekke. Marius voert dit bevel spoedig uit. Jugurtha, door de versterkingen-zelf van het kamp belemmerd (sommige zijner soldaten vielen van de wallen naar beneden, anderen waren in hun haast, door het gebrek aan ruimte, zichzelf tot last) trekt zich, na groote verliezen geleden te hebben, in een sterke positie terug. Metellus keert, zonder zijn doel, [de inname van Zama,] bereikt te hebben, met het leger in het kamp terug.

LIX.

Den volgenden dag, voordat de troepen uittrokken voor een nieuwen aanval op de stad, laat hij de geheele ruiterij, in de richting vanwaar de koning was uitgetrokken, voor het kamp post vatten, plaatst de poorten van het kamp en nabijzijnde posten onder het bevel van tribunen, marscheert vervolgens zelf naar de stad en herhaalt den aanval van den vorigen dag tegen den muur. Onderwijl valt Jugurtha uit een hinderlaag de onzen op het lijf. De troepen die het dichtst bij hem geplaatst waren, worden in een oogenblik verschrikt en in verwarring gebracht, de overige komen hun spoedig te hulp. De Numidiërs zouden niet langer hebben stand gehouden, indien hun voetvolk, met ruiterij vermengd, geen groote catastrophe in het gevecht had veroorzaakt. Op het voetvolk vertrouwend, bepaalde de cavalerie zich niet, zooals in een gewoon ruitergevecht, tot het aangrijpen van den vijand, om daarna terug te trekken; zij viel het front aan, bracht de slagorde in verwarring en doorbrak ze. De reeds bijna geheel overwonnen vijanden werden dan de prooi van het lichte voetvolk.

LX.

Terzelfder tijd werd voor Zama geweldig gevochten, ieder luitenant of tribuun verdedigde met de grootste energie de hem toevertrouwde stelling; ieder soldaat vocht voor zichzelf, zonder op hulp van zijn kameraad te rekenen; de belegerden evenzoo. Ieder punt werd even hardnekkig aangevallen als verdedigd; men dacht er van weêrszijden meer aan, den vijand te kwetsen, dan zichzelf te verdedigen; een luid geschreeuw, mengsel van bemoedigende uitroepen, vreugdekreten, angstgeschrei, steeg ten hemel, tegelijk met het wapengekletter; van beide zijden vlogen de werpspiessen. Maar de verdedigers der vesting richtten, zoodra de heftigheid van den aanval een weinig verminderde, al hun aandacht op het ruitergevecht. Naarmate de kansen voor Jugurtha gunstiger of ongunstiger waren, gaven zij blijken van vreugde of angst; konden zij door de hunnen gehoord of gezien worden, dan waarschuwden zij hen, moedigden hen aan, gaven teekenen met de handen, en namen de houding aan van soldaten die een werpspies slingeren of ontwijken. Toen Marius dit bemerkte - hij kommandeerde daar - ging hij opzettelijk langzaam te werk en hield zich alsof hij den uitslag van het gevecht wantrouwde; - hij gaf den Numidiërs alle gelegenheid, aan het gevecht van den koning ongestord hun aandacht te schenken. Terwijl de belegerden enkel oog hebben voor den strijd hunner landgenooten, valt hij met een groote troepenmacht de muren aan. De soldaten beklimmen de stormladders en hadden reeds bijna de hoogte van den wal bereikt, toen plotseling de belegerden te hoop loopen, steenen, vuur en werptuigen op de aanvallers werpen. De onzen staan eerst pal, maar weldra, nadat sommige stormladders verbrijzeld, die er zich op bevonden ter aarde geworpen waren, deinsden de overigen, zoo goed en zoo kwaad zij konden, terug, sommigen ongedeerd, de meesten vol wonden. De nacht maakte van beide zijden een einde aan den strijd.

LXI.

Metellus ziet dat zijn onderneming mislukt is, dat de stad niet is genomen, en Jugurtha alleen uit hinderlagen of op door hemzelf gekozen terrein slag levert; de zomer was bovendien verstreken. Hij verlaat Zama en legt bezetting in de steden die voor hem partij hadden gekozen en door de positie of door de vestingwerken als veilig konden beschouwd worden. Voor het overige laat hij het leger de winterkwartieren betrekken in de Romeinsche provincie die het dichtst bij Numidië gelegen is. Overigens brengt hij den winter niet door, zooals anderen, in luiheid en wellust, maar poogde, daar de oorlog door de wapenen alleen weinig vorderde, den koning door zijn vrienden lagen te doen leggen, en van hun trouweloosheid als een wapen gebruik te maken. Bomilcar (die met Jugurtha te Rome geweest en, na gijzelaars gegeven te hebben, aan de rechtsvervolging wegens den op Massiva gepleegden moord, door de vlucht ontkomen was), wordt door hem met beloften aangezocht, daar hij zeer met Jugurtha vertrouwd was, en dus gelegenheid had hem te verraden. Vooreerst brengt hij te weeg, dat Bomilcar hem [Metellus] ten einde een mondelinge conferentie met hem te hebben, in het geheim bezoekt.
Metellus belooft onder eede, dat indien Bomilcar hem Jugurtha levend of dood overleverde, de Senaat hem straffeloosheid waarborgen en zijn goederen hem terug zou geven; hij wint den Numidiër des te gemakkelijker, daar deze een trouweloos karakter had, en vreesde, dat indien de vrede met de Romeinen gesloten werd, zijn uitlevering en ter-dood-brenging één der voorwaarden zou uitmaken.

LXII.

Zoodra een gelegenheid zich voordeed, vervoegde Bomilcar zich bij Jugurtha, op dat oogenblik bezorgd en over zijn ongeluk klagend. Hij raadt hem aan, bezweert hem met tranen in de oogen, aan zich zelf, aan zijn kinderen, aan het volk van Numidië, dat zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt, te denken; zij waren in alle veldslagen overwonnen, de velden verwoest, een groot deel der bevolking gevangen of gedood, de hulpmiddelen van het Rijk uitgeput; al lang genoeg had men de dapperheid der soldaten en de fortuin op proef gesteld; hij moest bedenken, dat, zoo hij aarzelde, de Numidiërs voor zich zelf zouden zorgen. Door deze en dergelijke redeneeringen haalt hij den koning over tot capitulatie. Gezanten werden aan den [Romeinschen] bevelhebber gezonden, die aankondigen dat Jugurtha de gegeven orders zal nakomen, en zich zonder voorwaarde, met zijn Rijk, aan diens genade overleveren. Metellus laat alle [in het leger aanwezige] senatoren uit de winterkwartieren bij zich komen, en belegt met hen en andere, door hem gekozen personen, een krijgsraad. Volgens oud gebruik, naar oordeel van den krijgsraad, eischt men van Jugurtha tweehonderdduizend pond zilver, al zijn olifanten, een gedeelte van zijn paarden en wapenen. Nadat dit alles op staanden voet was overgeleverd, geeft de raad Jugurtha bevel, alle overloopers geketend te doen voorbrengen. Het meerendeel werd inderdaad, volgens het bevel, overgeleverd; een klein aantal was, bij het begin der onderhandeling, naar koning Bocchus van Mauretanië gevlucht. Jugurtha, aldus ontbloot van wapenen, manschap en geld, begon, toen hij bevel kreeg naar Tisidium te vertrekken, teneinde daar nadere orders te ontvangen, opnieuw van voornemen te veranderen: zijn slecht geweten deed hem een gerechte straf vreezen. Hij bracht vele dagen in wijfelingen door, - dan eens scheen hem, de nederlagen moede, alles beter dan een oorlog, dan weder overdacht hij welk een val het was, van koning slaaf te worden - en besloot ten slotte, na zijn vele en gewichtige hulpmiddelen te vergeefs te hebben overgeleverd, den oorlog op nieuw te beginnen. Te Rome had de Senaat onderwijl bij de verdeeling der provinciën, Numidië weder aan Metellus toegewezen.

LXIII.

Te dier tijd bevond zich C. Marius te Utica; eens dat hij aan de goden offerde, verkondigde een waarzegger hem dat de teekenen hem een groote en wonderlijke toekomst voorspelden; hij moest dus, op de goden steunend, de plannen die hij in zijn ziel met zich omdroeg, ten uitvoer brengen, de fortuin zoo vaak als mogelijk beproeven; alles zou hem gelukken. Reeds vroeger had een hevige ambitie, consul te worden, hem gekweld, hiertoe bezat hij alle vereischten, behalve de oudheid van zijn geslacht: ijver, eerlijkheid, krijgskunst, een karakter geweldig in den oorlog, gematigd in vredestijd, boven wellust en rijkdom verheven, alleen dorstend naar roem. Hij was geboren te Arpinum, waar hij als knaap werd opgevoed; zoodra hij de wapenen kon dragen, nam hij dienst in het leger, zonder dat hij gepoogd had zich de grieksche welsprekendheid of de elegantie der hoofdstad eigen te maken. Aldus in mannelijke oefeningen gevormd, ontwikkelde zijn krachtig karakter zich weldra in al zijn macht. De eerste maal dat hij zich bij het volk kandidaat stelde voor den rang van militair tribuun, was hij al in de secties bekend, ofschoon hij een parvenu was en de meesten zijn aangezicht nimmer aanschouwd hadden. Van dien rang uitgaande, klom hij steeds hooger op, en gedroeg zich, in de betrekkingen die men hem toevertrouwde, zoo uitstekend, dat men hem steeds een hooger rang waardig keurde dan die welke hij reeds bekleedde. Evenwel durfde Marius, ondanks al zijn verdiensten, zich op dat oogenblik (later raakte door de ambitie zijn hoofd aan het draaien) nog niet kandidaat stellen voor het consulaat. De overige magistraturen hingen af van de stemmen van het volk, maar het consulaat werd toen nog beschouwd als een eigendom van den adel. Hoe gunstig bekend en door daden uitstekend een parvenu ook wezen mocht, men beschouwde hem als die eer onwaardig en als te onrein, om die betrekking te bekleeden.

LXIV.

Toen Marius evenwel door de voorspelling van den waarzegger zijn eigen geheime wenschen zag bevestigen, vroeg hij aan Metellus een verlof, teneinde zich [te Rome] kandidaat te stellen. Ofschoon Metellus uitmuntte door dapperheid, wapenroem en andere gaven, die een man tot eer verstrekken, had hij evenwel een minachtende en trotsche inborst, gewoon gebrek der aristokratie. Hij toonde zich eerst verbaasd over Marius' ongewoon verzoek, betuigde verwondering over zijn plan, en gaf hem, als uit vriendschap, den raad zulk een waagstuk niet te begaan, en niet hooger te willen streven dan zijn fortuin hem toeliet; niet allen moesten alles begeeren, zijn tegenwoordige positie moest hem genoeg zijn; hij moest er, ten slotte, zich wel voor wachten, van het Romeinsche volk een post te vragen, die men hem met recht kon weigeren. Nadat hij dit gezegd had, en Marius bij zijn voornemen bleef, gaf hij ten antwoord, dat hij hem zijn verlof zou geven, zoodra de dienst van het leger het toeliet. Later, toen Marius zijn aanzoek meermalen herhaalde, zou hij, naar men beweert, gezegd hebben, dat hij zich niet te veel haasten moest met zijn vertrek; hij zou noch [sic?; Kox] tijd genoeg hebben om het consulaat te vragen tegelijk met Metellus' zoon. Deze diende in het leger, in het gevolg van zijn vader, en was ongeveer twintig jaar oud. Dit alles had Marius nog meer doen ontvlammen, zoowel voor de waardigheid, die hij zocht te verkrijgen, als tegen Metellus; eerzucht en toorn, twee slechte raadgevers, brachten hem buiten zichzelven; geen gelegenheid, in daad of woord, liet hij voorbijgaan, die zijn ambitie dienstig kon zijn; hij gaf aan de soldaten, die hij in de winterkwartieren kommandeerde, meer toe dan vroeger; met de handelaars, die in grooten getale te Utica waren, sprak hij over den krijg, op een wijs die hoonend voor anderen, en vol eigen lof was; indien men hem, Marius, de helft van het leger overgaf, zou hij binnen weinige dagen Jugurtha geketend bij zich hebben; de opperbevelhebber hield den krijg opzettelijk slepende, daar deze man, ijdel en vol koninglijken trots, te veel aan het kommando gehecht was. De kooplieden vonden dit alles des te gelooflijker, daar door den langen duur van den oorlog hun zaken slecht gingen en te gronde gericht waren, en iemand die begeert steeds oordeelt, dat de zaken te langzaam gaan.

LXV.

Er was bovendien in ons leger een zekere Numidiër Gauda genoemd, zoon van Mastanabal en kleinzoon van Masinissa, die door Micipsa in zijn testament als tweede erfgenaam was genoemd, ziekelijk en om die reden een weinig zwak van geest. Metellus had diens verzoek, zijn zetel naast den Romeinschen bevelhebber te mogen plaatsen, zooals andere koningen, afgeslagen, evenals later zijn aanvraag om een bende Romeinsche ruiters, ter bescherming: het eerbewijs, omdat het alleen aan hen werd toegestaan, die het Romeinsche volk als koningen erkend had; de lijfwacht, omdat het voor Romeinsche ruiters onteerend zou zijn, als gevolg aan een Numidiër te worden afgestaan. Tot dezen teleurgestelden persoon wendde zich Marius, en maande hem aan, de beleedigingen hem door den opperbevelhebber aangedaan, met zijn hulp te wreken. Hij prijst den door ziekte zwakhoofdig geworden man in een met diens gevoelens overeenkomende lofrede: hij was een wettig koning, een gewichtig man, kleinzoon van Masinissa; werd Jugurtha gevangen of gedood, dan zou hij aanstonds meester van Numidië zijn; dit zou onmiddellijk plaats hebben, indien Marius-zelf als consul met de leiding van den oorlog belast werd. Zoo werden Gauda, de Romeinsche ridders, soldaten en kooplieden gedeeltelijk door de intrigues van Marius, gedeeltelijk door de hoop het einde van den oorlog te verhaasten, er toe gebracht, in brieven aan hun vrienden te Rome zich bitter over Metellus' wijze van oorlogvoeren te beklagen, en Marius als opperbevelhebber aan te wijzen. Aldus werd hij, door de zeer vereerende overeenstemming van velen, als toekomstig consul aanbevolen; en dit op het oogenblik dat het volk, na de nederlaag van den adel door de wet Mamilia, alleen van parvenus hooren wilde. Zoo werkte alles mede om Marius te begunstigen.

LXVI.

Ondertusschen had Jugurtha de capitulatie verbroken en den oorlog opnieuw begonnen: met de grootste zorg maakte hij al de noodige voorbereidselen, bespoedigde hij de maatregelen, en bracht een leger op de been; de steden die van hem afgevallen waren, werden door bedreigingen of hoop op belooningen gewonnen; zijn eigen plaatsen bevestigd; wapenen, werptuigen, en dergelijke, die hij, ten einde vrede te kunnen sluiten, had overgegeven, werden opnieuw aangemaakt of gekocht; de Romeinsche slaven werden aangezocht in zijn dienst te treden, en zelfs beproefde hij de garnizoenen door geldaanbiedingen te winnen; hij liet niets onbeproefd, niets met vrede, en poogde alles in beweging te brengen. Te Vaga, een stad waar Metellus in het begin, toen Jugurtha vrede scheen te willen sluiten, bezetting gelegd had, doch waar men door de smeekingen des konings aan het wankelen was gebracht (men had zich trouwens niet vrijwillig van hem afgescheiden) smeedden de hoofden der stad een zamenzweering; de massa der bevolking was, zooals gewoonlijk en vooral in Numidië, wankelbaar, tot oproer en tweedracht geneigd, belust op omwentelingen, afkeerig van rust en vrede. Zij werden het eens over een plan en besluiten den derden dag te handelen; deze werd in geheel Afrika gevierd, en deed meer denken aan spel en vroolijkheid dan aan vreeselijke gebeurtenissen. Zoodra de dag was aangebroken, verzoeken zij de centurios en militaire tribunen, den bevelhebber zelf der stad, T. Turpilius Silanus, het feest bij hen aan huis te komen vieren; zij brengen allen, behalve Turpilius, onder den maaltijd, om het leven, en vallen daarop de soldaten aan, die verspreid en ongewapend waren, zooals natuurlijk was op zulk een dag, en op een oogenblik dat geen der bevelhebbers aanwezig was. Het volk doet hetzelfde, sommigen op aanwijzing van den adel, anderen door hartstocht gedreven, ofschoon zij niet wisten wat er gedaan en besloten was, en alleen omdat zij zich verheugden in oproer en omwentelingen in zich zelf.

LXVII.

De Romeinsche soldaten door een plotselinge paniek getroffen, wijfelend en niet wetend, wat te doen, loopen her- en derwaarts; de citadel, waar de veldteekenen en schilden zich bevonden was door den vijand bezet; de gesloten poorten maakten de vlucht onmogelijk; de vrouwen en kinderen wierpen om het hardst steenen en andere werptuigen, die voor de hand lagen, van de daken der huizen; het was onmogelijk het dubbel gevaar te ontgaan, en de dappersten konden geen tegenstand bieden aan zeer zwakke vijanden. Moedigen en zwakken, dapperen en lafhartigen werden ongewroken van kant gemaakt. Te midden van deze gruwelen, onder het woeden der Numidiërs en terwijl de stad overal gesloten was, slaagde, van alle Italianen, alleen de bevelhebber Turpilius er in, zich door de vlucht te redden; of hij dit te danken had aan het medelijden van zijn gast, aan een overeenkomst of aan het toeval, weet ik niet; alleen schijnt, daar hij te midden van zooveel rampen een eerloos leven verkoos boven een onbevlekten naam, zijn handelwijs schandelijk en onteerend.

LXVIII.

Toen Metellus het gebeurde te Vaga vernam, trok hij zich een wijl, door droefheid overmand, in de afzondering terug; toen de toorn zich bij de smart voegde, haastte hij zich met de grootste zorg de geleden beleedigingen te wreken. Het legioen, dat hij in de winterkwartieren bij zich had, en al de Numidische ruiters, die hij bijeen kan brengen, laat hij bij zonsondergang slagvaardig uitrukken, en komt den volgenden dag, ter derder ure in een vlakte aan, door lage heuvels omgeven. Aan de soldaten, reeds uitgeput door den langen marsch, en iederen dienst weigerend, deelt hij mede, dat de stad Vaga niet verder dan duizend pas verwijderd is; zij moesten de arbeid, die nog te doen was, geduldig ondernemen, teneinde hun medeburgers, even dapper als beklagenswaardig, te kunnen wreken; tevens houdt hij hun den grooten te behalen buit voor oogen. Na hen aldus te hebben opgewekt, zendt hij de ruiterij in de voorhoede, wijd uitgebreid, vooruit, terwijl hij aan de infanterie bevel geeft, zich dicht aaneen te sluiten, en de standaarden te verbergen.

LXIX.

Toen de inwoners van Vaga bemerkten, dat een leger naar hun stad voortrukte, dachten zij eerst dat het Metellus was (zooals ook werkelijk het geval was), en sloten de poorten; daarna, ziende dat de velden niet verwoest werden, en de voorhoede uit Numidische ruiters bestond, meenen zij integendeel dat Jugurtha hen te hulp komt, en gaan hem vol vreugde te gemoet. De ruiters en voetknechten, op een gegeven teeken, sabelen het uit de stad toegestroomde volk neder, ijlen naar de poorten en nemen de torens in; de woede en de hoop op buit waren sterker dan de vermoeienis. Zoo hadden die van Vaga slechts twee dagen lang zich kunnen verheugen over hun trouweloosheid. De groote en rijke stad werd slachtoffer van wraak en plundering. Turpilius, de bevelhebber, die, naar wij zagen, die eenige man der bezetting was, die aan den moord ontkwam, kreeg van Metellus bevel zich te verdedigen; daar hij er niet in slaagde zich te zuiveren, werd hij veroordeeld, gegeeseld en onthoofd, (hij genoot alleen het Latijnsch burgerrecht).

LXX.

Om dezen tijd begon Bomilcar, op wiens raad Jugurtha de capitulatie had gesloten, die hij later uit vrees verbroken had, bij den koning verdacht en hem zelf verdenkend, op nieuwe aanslagen te zinnen, listen uit te denken om Jugurtha voor goed uit den weg te ruimen, en zich dag en nacht af te pijnen met het maken van plannen: alles beproevend, kiest hij tot deelgenoot in zijn voornemen Nabdalsa, een man van goede geboorte, rijk, bemind en gezien bij zijn landgenooten; hij was gewoon bevel over een deel van het leger te voeren, dat niet onmiddellijk onder den koning stond, en alle zaken te beredderen, die Jugurtha, vermoeid of door gewichtiger zorgen opgehouden, niet kon afdoen. Vandaar zijn vermaardheid en zijn rijkdom. Bomilcar en Nabdalsa bepalen een dag voor den aanslag; het overige zou, naar de omstandigheden het eischten, op het oogenblik zelf worden geschikt. Nabdalsa vertrok naar zijn leger, dat hij volgens bevel te midden der winterkwartieren der Romeinen had geschoven, teneinde te verhinderen, dat de vijand straffeloos de landerijen zou verwoesten. Verschrikt door het geweldige van den beraamden aanslag, verzuimde hij zich op het bepaalde oogenblik te vertoonen, en zoo werd door zijn angst het plan verijdeld. Bomilcar, die steeds wenschte, dat het ten uitvoer gebracht zou worden, en wien de angst van zijn deelgenoot bekommerde, vreesde dat hij van besluit zou veranderen, en zond hem door vertrouwde personen een brief, waarin hij hem van lauwheid en werkeloosheid beschuldigde; hij riep de goden aan bij welke Nabdalsa gezworen had, en maande hem aan, de belooning die Metellus hem toedacht, niet, door een nieuw verraad, in zijn eigen verderf te keeren. "Jugurtha was toch verloren; de eenige vraag was of hij door zijn hand of door die van Metellus zou te gronde gericht worden; Nabdalsa moest zelf overleggen of hij liever beloond dan onder folteringen ter dood gebracht wilde worden."

LXXI.

Op het oogenblik dat men den brief aanbracht, lag Nabdalsa door lichaamsoefeningen vermoeid op een rustbed: hij nam kennis van de woorden van Bomilcar en werd eerst door beslommeringen, en daarna, zooals gebeurt, wanneer de geest ingespannen geweest is, door slaap overvallen. In zijn omgeving was een Numidiër, met de leiding zijner zaken belast, op wiens trouw en gehechtheid hij meende zich te kunnen verlaten, en van al zijn ondernemingen, behalve van de laatste, op de hoogte. Deze vernam dat een brief was aangekomen, en meenend, dat Nabdalsa, naar gewoonte, zijn vlijt of raad zou behoeven, treedt hij de tent binnen, neemt den brief, dien Nabdalsa zonder nadenken achter zijn hoofd op het kussen gelegd had, leest hem, en vertrekt aanstonds, op de hoogte van het gepland verraad, naar den koning. Nabdalsa kort daarna ontwaakt, vond den brief niet, en vernam wat was voorgevallen: hij poogde eerst den aangever te achterhalen; toen dit mislukte, vervoegde hij zich bij Jugurtha, teneinde zich met hem te verzoenen; hij zeide dat, wat hij zelf had pogen te doen, door de trouweloosheid van zijn cliënt voorkomen was; tranen stortend, bezwoerhij hem, bij hun oude vriendschap, bij de bewijzen van trouw, die hij vroeger gegeven had, niet te gelooven, dat hij zich schuldig zou gemaakt hebben aan zulk een misdaad.

LXXII.

De koning verborg, hierop antwoordend, zijn ware gevoelens, en behield uiterlijk zijn kalmte. Hij had Bomilcar en vele anderen, die hij wist dat kennis hadden gedragen van het complot, onmiddellijk ter dood laten brengen, en daarna zijn toorn onderdrukt. Maar sedert dat oogenblik had Jugurtha nacht noch dag rust; iedere plaats; ieder mensch, ieder uur wantrouwde hij, was voor zijn landgenooten even bevreesd als voor zijn vijanden, onderzocht alle verblijven, werd door het minste geluid opgeschrikt, sliep dan in deze, dan weder in een andere kamer, dikwijls in vertrekken die een koning onwaardig waren, gaf van tijd tot tijd, uit zijn slaap opgewekt en naar de wapenen grijpend, het alarmsignaal, zoodat het scheen of de vrees hem tot waanzin dreef.

LXXIII.

Onderwijl had Metellus, door overloopers vernemend dat Bomilcar verloren en het verraad ontdekt was, met haast alle maatregelen getroffen om den oorlog op nieuw te beginnen. Marius, die hem met aanzoeken om verlof lastig viel, scheen hem toe, weinig bruikbaar te zijn, daar hij tegen zijn zin diende en zich door den opperbevelhebber beleedigd achtte; hij werd dus naar Rome teruggezonden. Daar had het volk kennis gekregen van de brieven aangaande Marius en Metellus: zij werden wat beiden betrof met graagte ontvangen. Den opperbevelhebber was zijn adel, vroeger een aanbeveling, thans een hinderpaal; de nederige geboorte van den ander was thans een reden om de volksgunst te verwerven. Overigens werden de deugden en gebreken van beiden meer volgens den partijgeest dan volgens hun innerlijke waarde afgewogen. Bovendien wonden demagogische volkstribunen het volk op, vroegen in alle vergaderingen het hoofd van Metellus, en verhieven de dapperheid van Marius ten hemel. Ten slotte werd het volk zoo opgewonden, dat alle werklieden en boeren, wier eenige kostwinning en toevlucht hun handenarbeid was, hun werk verlieten, Marius in groepen begeleidden, en liever hem eer bewezen dan te voorzien in hun eigen levensbehoeften. De adel werd geheel uit het veld geslagen, en een parvenu, voor het eerst na vele jaren, tot consul gekozen. Daarop stelde de volkstribuun T. Manlius Mancinus de vraag, wien het volk met den oorlog tegen Jugurtha wilde belasten; de groote meerderheid antwoordde: Marius; [de Senaat] had kort te voren [Numidië aan Metellus] toegestaan; dit besluit werd niet ten uitvoer gebracht.

LXXIV.

Op dit oogenblik had Jugurtha bijna al zijn aanhangers verloren, velen had hij zelf omgebracht, anderen hadden uit vrees naar de Romeinen of koning Bocchus de wijk genomen; daar hij evenwel den oorlog niet zonder helpers kon voortzetten, en hij zich op geen nieuwe vertrouwden durfde verlaten, daar de oude zich zoo verraderlijk getoond hadden, veranderde hij steeds van plan en wist niet wat te doen. Geen zaak, geen voorslag, geen mensch boezemde hem meer vertrouwen in. Van dag tot dag wijzigde hij marschorders, en wisselde van bevelhebbers, dan eens trok hij op tegen den vijand, dan weder naar de wildernis, hoopte nu eens heil van de vlucht, dan weder van een veldslag; en wist niet wat hij het meest moest wantrouwen, de dapperheid of de loyauteit zijner landgenooten; waar hij zich ook wendde, zag hij niets dan tegenspoed. Te midden van zijn vertragingen, vertoonde zich plotseling Metellus met zijn leger. De Numidiërs werden, zooveel de tijd het toeliet, uitgerust en in slagorde gesteld; en het gevecht begon. Daar waar de koning zelf bij den strijd tegenwoordig was, werd een tijd lang gevochten, maar al zijn overige troepen werden bij den eersten schok teruggeworpen en op de vlucht gedreven. De Romeinen namen een aantal standaarden en wapenen, maar maakten weinig gevangenen; want in bijna alle gevechten dankten de Numidiërs hun redding aan hun voeten, meer dan aan hun wapenen.

LXXV.

Deze nederlaag deed Jugurtha nog meer twijfelen aan de toekomst zijner zaak; met de deserteurs [uit het Romeinsche leger] en een gedeelte zijner ruiterij trok hij naar de woestijn en vandaar naar Thala, een groote en rijke stad, waar veel schatten opeen gehoopt waren, en waar eenige van zijn zonen, nog knapen, met veel glans werden opgevoed. Toen Metellus dit vernam, besloot hij, hoewel hij wist dat tusschen Thala en de meest nabijgelegen rivier op een afstand van vijftigduizend passen, alles dor en woest was, in de hoop den krijg ten einde te brengen, indien hij zich van de stad meester maakte, over alle moeilijkheden heen te stappen en de natuur-zelf te overwinnen. Hij geeft bevel de lastdieren van alle gepak te ontlasten, behalve van graan voor tien dagen; overigens mochten alleen zakken en andere ustensiliën voor het dragen van water worden medegenomen. Bovendien laat hij uit de velden zooveel tam vee als mogelijk bijeendrijven, en belast dit met waterkannen van allerlei soort, vooral van hout, die men uit de hutten der Numidiërs gehaald had. Bovendien geeft hij orde aan de naburige bevolking, die zich na de vlucht des konings aan Metellus onderworpen had, dat ieder man zoo veel water zou mededragen als hij kon. Dag en plaats waar zij gereed moeten zijn, geeft hij aan, en vult van zijn kant de waterzakken, door het lastvee gedragen, uit de rivier, die zooals wij zeiden, de stroom was die het minst ver van de stad af lag. Op deze wijze voorzien, rukt hij tegen Thala op. Toen men op de plaats was aangekomen, die hij aan de Numidiërs had aangewezen, en het kamp opgeslagen en versterkt was, viel, naar men zegt, uit den hemel zulk een massa water, dat het leger reeds meer dan genoeg had; bovendien was de aangebrachte voorraad grooter dan men gehoopt had, daar de Numidiërs, zooals dikwijls het geval is met lieden die zich onlangs hebben overgegeven, al hun krachten hadden aangewend. De soldaten maakten overigens, uit godsdienstigen eerbied, vooral gebruik van het regenwater, en het gebeurde gaf hun nog meer moed, daar zij geloofden voorwerp van de zorg der onsterfelijke goden te zijn. Den volgenden dag komen zij, tegen de verwachting van Jugurtha, te Thala aan. De stedelingen, die zich door de ongenaakbare ligging der plaats zeker waanden, waren getroffen door dezen geweldigen en ongewonen aanval, maar haastten zich niettemin, voorbereidsels tot den strijd te maken: de onzen deden hetzelfde.

LXXVI.

De koning kwam tot de overtuiging, dat niets Metellus onmogelijk was, daar hij alles, wapenen, werptuigen, plaatsen, tijdsomstandigheden, ten laatste de natuur-zelf, die alles beheerscht, door zijn overleg had overwonnen. Hij ontvluchtte, midden in den nacht, uit de stad, zijn kinderen en een groot deel van zijn schatten met zich medevoerend. Sedert hield hij op geen punt langer dan één dag of één nacht verblijf, onder voorwendsel dat zijn politiek deze haast vereischte, maar in waarheid omdat hij voor verraad vreesde, dat hij door snelheid van beweging zocht te ontwijken: dergelijke aanslagen worden gewoonlijk gesmeed, wanneer men er tijd toe heeft en zich een gelegenheid voordoet. - Metellus bemerkt dat de bewoners tot wederstand bereid, de stad door werken en natuurlijke ligging verdedigd is; hij omsingelt dus de muren met een verschansing en een gracht. Op de punten die hem het meest geschikt voorkomen, brengt hij katten in beweging, werpt een aarden wal op, en plaatst op dien wal evenhoogen, teneinde het werk en de belegeraars te beschermen. De belegerden matten zich af, namen voorzorgsmaatregelen, zoodat van beide kanten al het mogelijke gedaan werd. Het was eerst toen de Romeinen door langen arbeid en gevechten uitgeput waren, veertig dagen nadat de stad berend was, dat zij zich van de vesting, en van de vesting-alleen meester maakten; de geheele buit was van te voren door de [Romeinsche] overloopers vernietigd. Deze hadden, zoodra zij de muren met stormrammen gebeukt en hun toestand hopeloos zagen, het goud, zilver en verdere zaken van waarde, naar het koninklijk paleis gebracht; daar hadden zij, vol wijn en spijzen, hun schatten, het paleis en zichzelf door het vuur vernietigd, en zoo vrijwillig de straf ondergaan, die zij, eenmaal overwonnen, van den vijand verdiend hadden.

LXXVII.

Op hetzelfde oogenblik dat Thala genomen werd, kwamen gezanten der stad Leptis bij Metellus, die hem verzochten hun een bezetting en een bevelhebber te zenden. Een zekere Hamilcar, een man van goede afkomst, van een onrustig karakter, zocht een omwenteling te weeg te brengen; het gezag der magistraten, de wetten, alles was tegenover hem machteloos; nam Metellus niet aanstonds maatregelen, dan zouden zij, bondgenooten der Romeinen, in het grootste gevaar verkeeren. De inwoners van Leptis hadden van het begin van den oorlog met Jugurtha, gezantschappen aan den consul Bestia, later naar Rome gezonden, teneinde vriend- en bondgenootschap te verzoeken; dit eenmaal verkregen, waren zij steeds welgezind en getrouw gebleven, en hadden alles wat Bestia, Albinus, en Metellus hun bevolen hadden, vlijtig ten uitvoer gebracht. Zij verkregen dus zonder moeite van den bevelhebber wat zij begeerden. Men zond er vier cohorten Liguriërs heen en C. Annius als bevelhebber.

LXXVIII.

Deze stad is gesticht door Sidoniërs, die naar men beweert, als vluchtelingen, tengevolge van burgerlijke onlusten, te scheep op dat punt waren aangekomen. De plaats ligt tusschen de twee Syrten, wier naam ontleend is aan hun natuurlijke gesteldheid. Het zijn twee inhammen bij de uiterste grens van Africa, ongelijk van grootte, gelijk van natuur. Het water is er diep vlak bij de kust, maar het overige gedeelte van den inham is dan diep, dan ondiep, naar mate van de weêrgesteldheid. Zoodra namelijk de zee onstuimig is en door de winden worden opgezweept, slepen de golven slijk, zand en reusachtige rotsblokken mede, zoodat de gesteldheid van den zeebodem vernandert naarmate de wind meer of minder hevig is. Dit medeslepen geeft den naam aan de Syrten. - De taal dezer stad is bijna geheel gewijzigd, tengevolge van huwelijken met Numidiërs, maar de wetgeving en de beschaving is nog voor een groot deel sidonisch; deze instellingen werden des te gemakkelijker bewaard, omdat de inwoners slechts uit de verte aan den koning van Numidië onderworpen waren; tusschen hen en het bewoonde gedeelte des lands lagen wijde woestijnen.

LXXIX.

Maar nu de zaken van Leptis ons in dit gebied hebben doen verwijlen, schijnt het de moeite waard, een uitstekend en bewonderenswaardig heldenfeit van twee Carthagers te berichten; de vermelding der streek bracht de gebeurtenis in onze herinnering. Ten tijde dat de Carthagers een groot deel van Africa beheerschten, waren ook de Cyreners machtig en aanzienlijk. Tusschen het gebied der twee staten lag een onafgebroken zandige streek; er was noch rivier, noch berg die de grens zou hebben kunnen aanwijzen, vandaar een geweldige en gedurige krijg. Nadat van beide zijden legers en vloten geslagen en op de vlucht gedreven waren, en beide partijen elkander nagenoeg hadden uitgeput, beving hen de vrees, dat overwinnaars en overwonnenen, gelijkelijk afgemat, door een derden konden worden aangevallen; gedurende een wapenstilstand werd een overeenkomst gesloten, volgens welke op een aangewezen dag uit ieder dier beide steden boden vertrekken zouden; daar waar zij elkander ontmoetten, zou de grens der beide volken geplaatst worden. Van de zijde van Carthago worden twee broeders uitgezonden, de Philaenen geheeten, die zich haastten den weg af te leggen. De Cyreners waren langzamer, hetzij door achteloosheid of door een toeval. Men kan in die streken door een storm opgehouden worden, evenals op zee. Wanneer de wind, strijkend over vlakten zonder plantengroei, het zand van den bodem in beweging heeft gebracht, vult het in zijn heftige beweging mond en oogen, verhindert den reiziger om zich heen te zien, en belet hem aldus de reis voort te zetten. Toen de Cyreners zagen dat hun mededingers hen voor geweest waren, vreesden zij wegens hun nederlaag te huis gestraft te zullen worden; zij beschuldigen de Carthagers, hun stad vóór het bepaalde oogenblik verlaten te hebben, brengen de zaak in verwarring, en verklaren dat zij liever alles willen ondergaan, dan overwonnen te vertrekken. De Pheniciërs willen dat nieuwe voorwaarden gesteld zouden worden, indien zij maar voor beide partijen gelijk waren. De Grieken laten daarop den Carthagers de keus; of wel zij zouden op het punt, dat zij tot grens voor het volk verlangden, levend begraven worden, of wel zijzelf zouden, op dezelfde voorwaarde, doorgaan tot een door hen gekozen punt. De Philaenen nemen de voorwaarde aan, en offerden zichzelf en hun leven aan den Staat; zij werden inderdaad levend begraven. De Carthagers wijdden op de plaats-zelf een altaar aan de Philaenische broeders; andere eerbewijzen werden hun in hun vaderstad toegekend. - Ik keer thans tot mijn onderwerp terug.

LXXX.

Na het verlies van Thala oordeelde Jugurtha dat geen plaats sterk genoeg is, om Metellus te weêrstaan; met een gering aantal vertrouwden marscheert hij door groote woestenijen, tot hij de Gaetuliërs bereikt, een wild en onbeschaafd soort menschen, dat op dat oogenblik den naam-zelf der Romeinen niet kende. Hij vereenigt hun menigte in één leger en went hen er langzaam aan in gelederen te staan, veldteekenen te volgen, acht te geven op bevelen, en andere plichten van den soldaat te vervullen. Bovendien haalt hij de vertrouwden van koning Bocchus, door groote geschenken en nog grooter beloften naar zijn partij over, met hun hulp wendt hij zich tot den koning-zelf, en beweegt hem, aan de Romeinen den oorlog te verklaren. Dit was daarom des te gemakkelijker en natuurlijker, omdat Bocchus in het begin van dezen oorlog gezanten naar Rome gezonden had, om een traktaat en vriendschap te vragen: dit zeer voordeelig bondgenootschap werd, toen de oorlog ondernomen was, verijdeld door eenige weinigen, door hebzucht verblind, en die de gewoonte hadden, alle eerlijke en oneerlijke zaken te verkoopen. Vroeger was de dochter van Bocchus de vrouw van Jugurtha geworden, maar deze band heeft bij de Numidiërs weinig waarde: ieder neemt zooveel vrouwen als zijn middelen hem toelaten, sommigen tien, sommigen meer, de koningen meer dan alle anderen. Zoo wordt ieders gehechtheid over een groot aantal echtgenooten verdeeld; geen vrouw geldt als de gezellin van haar man; alle zijn gelijkelijk in minachting.

LXXXI.

Op een door beiden overeengekomen plaats kwamen de legers tezamen: men wisselt betuigingen van trouw, en Jugurtha zet door een toespraak het gemoed van Bocchus in vlam: "de Romeinen waren onrechtvaardig; hun onverzadelijke hebzucht stempelde hen tot algemeene vijanden der volken; dezelfde oorzaak bracht hen in strijd met Bocchus die hen reeds in het veld had gebracht tegen Jugurtha zelf en tegen de andere volken: de heerschzucht van een volk hetwelk alle andere mogendheden als hinderpalen beschouwt. Thans was hij, Jugurtha, aan de beurt, gelijk vroeger de Carthagers en koning Perseus; na hem, zou de eerste de beste machtige vorst de aangewezen vijand zijn der Romeinen." - Na deze en dergelijke gesprekken, besluiten de vorsten op te trekken naar Cirta, waar Metellus den buit, de gevangenen en de bagage had bijeengebracht. Jugurtha was van oordeel, dat de inname der stad de moeite waard zou zijn; kwam de Romeinsche veldheer de zijnen te hulp, dan werd in ieder geval slag geleverd. Zeer slim wenschte Jugurtha vóór alles, Bocchus tot openlijke vijandelijkheden te dwingen, teneinde te verhinderen dat hij, al talmende, iets anders dan den oorlog in den zin kreeg.

LXXXII.

Toen de veldheer het bondgenootschap der koningen vernam, besloot hij niet meer blindelings en, zooals hij vroeger na de nederlagen van Jugurtha deed, op alle plaatsen, slag te leveren. Niet ver van Cirta wacht hij, in een versterkt kamp, de koningen op; hij wilde liever eerst na de Mooren (nieuwe vijanden die voor het eerst kwamen opdagen) te hebben leeren kennen op een gunstig oogenblik slag leveren. - Ondertusschen vernam hij door een schrijven uit Rome dat de provincie Numidië aan Marius gegeven was (hij wist reeds dat men hem tot consul gekozen had.) Door deze tijding, meer dan goed en plichtmatig was, getroffen, wist hij zijn tranen niet in te houden en zijn tong niet te bedwingen. De in andere opzichten zoo begaafde man was zwak, wanneer het gold eene teleurstelling te verdragen. Sommigen schreven dit toe aan trots, anderen beweerden dat zijn van nature uitstekend karakter door de hem aangedane smaad buiten zichzelve gebracht was, velen schreven alles hieraan toe dat de reeds zekere overwinning hem ontrukt was. Wij meenen zeker te weten, dat het meer de aan Marius bewezen eer, dan de hem aangedane verongelijking was, die hem pijnigde, en dat hij den slag niet zoo moeilijk zou hebben verdragen, indien het hem afgenomen kommandement aan een ander dan Marius was overgedragen.

LXXXIII.

Door deze smart verblind, en oordeelend dat het onzinnig zou zijn zichzelf in moeilijkheden te steken, met het doel de zaken van anderen te regelen, zendt Metellus gezanten aan Bocchus, die verlangen, dat hij zich niet het Romeinsche volk, zonder reden, vijandig zou toonen: hij had, zeiden zij, een goede gelegenheid tot het sluiten van een vriend- en bondgenootschap, dat veel voordeeliger zijn zou dan een krijg; ofschoon op zijn hulpmiddelen vertrouwend, moest hij zich toch wachten, het onzekere voor het zekere te kiezen; iedere oorlog was gemakkelijk in het begin maar eindigde meestal in droefenis; het begin en het einde hing niet van één man af; ieder, zelfs tot den krijg geheel onbekwaam, kon den oorlog verklaren, maar men kon er eerst een einde aan maken wanneer de overwinnaar zulks wilde; Bocchus moest met zijn eigen belangen en die van zijn rijk rekening houden, en er zich voor wachten, zijn eigen gunstigen toestand aan de verloren zaak van Jugurtha te verbinden. De koning antwoordt gunstig; hij wilde vrede, maar had medelijden met de rampen van Jugurtha; stond men dezen dezelfde voorwaarden toe, dan had de onderhandeling kans van slagen. De bevelhebber zendt op nieuw onderhandelaars, die tegen de eischen van Bocchus andere stellen; deze neemt een gedeelte der artikelen aan en verwerpt een ander gedeelte. Van beide kanten worden herhaaldelijk onderhandelaars gezonden en teruggezonden, terwijl de tijd verloopt, en, zooals Metellus wenschte, de krijg slepende gehouden werd, zonder dat iets werd uitgevoerd.

LXXXIV.

Marius werd, zooals wij boven zeiden, door de opgewonden volksmassa tot consul gekozen; eerst nadat het Romeinsche volk hem met het bevel in Numidië belast had, werd hij, reeds vroeger op den adel gebeten, onophoudelijk en woedend in zijn aanvallen; beleedigde dan eens sommige personen, dan weder het geheele lichaam van den adel; herhaalde dat het consulaat een buit was dien hij aan den overwonnen adel ontrukt had, en meer andere gezegden, vleiend voor hem zelf en grievend voor zijn tegenstanders. Ondertusschen zorgde hij vooral voor de middelen om den oorlog voort te zetten; vroeg versterking voor de legioenen, liet hulptroepen ontbieden bij de [vreemde] volken, de vorsten en de bondgenooten; bovendien liet hij uit Latium de dapperste mannen, waarvan hij een groot deel uit den dienst, de overigen van hooren zeggen kende, bij zich komen en bracht door overreding mannen die hun dienstjaren reeds voleindigd hadden, er toe, met hem te vertrekken. De Senaat, hoewel Marius vijandig, durfde hem niets weigeren. De senatoren hadden de lichting zelfs gaarne toegestaan, daar men dacht dat de krijgsdienst het volk hatelijk zou zijn en Marius òf de hulpmiddelen voor den oorlog òf de liefde des volks zou verliezen. Maar deze verwachting bleek ijdel, zoo begeerig was de menigte om met Marius uit te trekken! Ieder stelde zich voor dat hij, met buit overladen, als overwinnaar naar het vaderland zou terugkeeren, en dergelijke verwachtingen meer; en Marius had door zijn toespraak hun moed nog verhoogd. Nadat namelijk alle maatregelen die hij geëischt had, genomen waren en hij op het punt was tot de werving der soldaten over te gaan, riep hij de volksvergadering bijeen, voornemens, zijn aanhangers te vermanen, en tegelijk, naar gewoonte, den adel te hekelen. Hij sprak ongeveer aldus:

LXXXV.

"Ik weet, Quiriten, dat velen zichzelven ongelijk zijn in de wijze waarop zij een kommandement van U vragen, en het, eenmaal verkregen, uitoefenen; als kandidaten zijn zij vlijtig, smeekend, nederig; eenmaal gekozen brengen zij hun tijd door in luiheid en trots. Ik volg andere beginselen: naarmate de geheele Staat meer weegt dan consulaat en praetuur, moet hij met meer zorg worden beheerd dan naar het ambt wordt gestaan. Ik weet welk een verantwoordelijkheid uw weldaad mij oplegt. Tegelijkertijd den krijg voor te bereiden en de schatkist te sparen, tot den krijgsdienst dezelfde personen te nopen, die men niet wil kwetsen, te huis en buiten 's lands in alles te voorzien, - en dat alles te doen te midden van nijd, tegenwerking, factiegeest, - dat alles is moeilijker dan men denkt, Quiriten. Bovendien, indien anderen een fout begaan, zijn oude adel, roem der voorouders, macht der bloedverwanten en aangehuwden, talrijke cliënten, aanstonds daar om hen te dekken; al mijn hoop is op mijzelf gevestigd en moet door deugd en onschuld gehandhaafd worden; al het overige is zwak. Ik zie bovendien, Quiriten, dat aller aandacht op mij gevestigd is, dat de goeden en braven mij steunen, omdat mijn dappere daden den Staat ten goede komen; - maar dat tevens de adel op een gelegenheid wacht om mij aan te vallen. Reden te meer voor mij alle krachten in te spannen, opdat gij niet in den strik valt, en zij zich bedrogen zien. Van kindsbeen af tot op heden, ben ik zóó geoefend, dat iedere arbeid, ieder gevaar voor mij iets gewoons is. Wat ik vóór uw weldaden voor niets deed, zal ik thans, na uw belooning ontvangen te hebben, Quiriten, niet nalaten. Hun, die ten einde in de ambtenjacht te slagen, zich den schijn van braafheid gaven, valt het zwaar, zich, eenmaal machtig, te matigen; voor mij, die mijn geheele leven niets deed dan wat behoorde, is deugdzaam handelen door gewoonte een tweede natuur geworden. - Gij hebt mij met den oorlog tegen Jugurtha belast; iets wat de adel met leede oogen ziet. Weest zoo goed, en overlegt één oogenblik, of het beter zou zijn dat gij die zending, of een dergelijke, aan iemand opdroegt uit de adellijke kliek, aan een man van oude familie en talrijke kwartieren, maar zonder dienstjaren, met dat gevolg, dat hij te midden van zooveel gewichtige bezigheden van niets afwetend, zich zou agiteeren, het hoofd verliezen, en een man uit het volk kiezen om hem den weg te wijzen. Zoo gebeurt het dikwijls dat de door U benoemde bevelhebber voor zichzelf een ander bevelhebber zoekt. Ik ken er, Quiriten, die, tot consuls gekozen, de vaderlandsche geschiedenis en grieksche werken over krijgskunde gaan lezen, mannen die het paard achter den wagen spannen; in tijdsorde bekleedt men een ambt eerst na de benoeming, maar in werkelijkheid moet men zich door oefening ertoe voorbereid hebben. - Vergelijkt nu, Quiriten, met hun trots, mij, soldaat van fortuin. Wat zij van hooren zeggen en door lectuur weten, heb ik zelf gezien of gedaan; wat zij uit boeken vernamen, heb ik te velde geleerd. Oordeelt nu zelf of daden zwaarder wegen dan woorden. Zij verachten mij als parvenu, ik henlieden als nietsdoeners; men verwijt mij het toeval mijner geboorte, hun, hun ondeugden. Ik geloof dat de grondstof van alle menschen een en dezelfde is, maar houdt den dapperste voor den edelste. Indien men de voorouders van Albinus of Bestia kon afvragen, of zij liever mij dan die personen tot afstammeling wenschten, wat denkt gij dat zij zouden antwoorden - anders, dan dat zij de bekwaamste zonen het liefst zouden hebben? Indien zij mij terecht verachten, laten zij dan ook hun eigen voorvaderen verachten, die geen anderen adel hadden dan deugd. Zij benijden mij mijn eerambt; dat zij mij dan ook mijn arbeid, mijn deugd, mijn gevaren benijden, door welke ik zo hoog klom. Maar lieden, door trots bedorven, handelen, alsof zij de ambten die gij te vergeven hebt, minachten, en zij maken er aanspraak op, alsof zij een onbesproken leven hadden geleid. Zij bedriegen zich, wanneer zij te gelijkertijd twee verschillende doeleinden najagen, het genot van het nietsdoen, en de belooning der deugd. Als zij voor U of in den Senaat het woord voeren, wordt een groot deel van hun rede ingenomen door den lof hunner voorouders, en zij gelooven, dat, door de heldendaden dier mannen in herinnering te brengen, zijzelven roemruchtiger worden. Integendeel: hoe roemrijker het leven der vaderen, des te schandelijker is hunlieder lamlendigheid. Zoo is het inderdaad: de roem der voorouders is als een fakkel voor de nakomelingen; hij stelt hun goede en slechte eigenschappen in het volste licht. Dezen roem bezit ik niet, Quiriten; maar, wat veel glorierijker is, ik kan mijn eigen daden opnoemen. Ziet nu, hoe onrechtvaardig zij zijn. Wat zij zich aanmatigen wegens de deugden van anderen, willen zij mij niet toestaan als belooning van mijn eigen deugd - omdat ik geen kwartieren heb, omdat mijn adel nieuw is; ofschoon het beter is zijn adel zelf het aanzijn te geven, dan hem, van anderen geërfd, te bezoedelen. Ik weet zeer goed, dat zij, indien zij mij beantwoorden wilden, gereed zouden staan met een welsprekende en goed gestileerde redevoering; evenwel, op het oogenblik dat ik door uw weldaden overstelpt word, en zij tevens mij en U overal met lasteringen vervolgen, heb ik niet willen zwijgen, opdat niemand mijn zedigheid zou aanzien voor een kwaad geweten. Mij kan, naar het getuigenis mijner conscientie, geen redevoering kwetsen; waar, kan zij niets dan goeds van mij zeggen; onwaar wordt zij door mijn leven en zeden gelogenstraft. Maar nu men het besluit van ulieden, die mij tegelijk het hoogste eereambt en de zwaarste taak hebt opgedragen, aanvalt - overlegt nogmaals en nogmaals of gij er u over berouwen moet. Ik kan, om het te rechtvaardigen, geen beelden, triomfen of consulaten mijner voorouders toonen; maar, zoo noodig, lansen, een standaard, versierde rusting en andere militaire eerbewijzen - en bovendien lidteekenen in de borst. Dat zijn mijne genealogieën, mijn adel, dien ik niet geërfd heb zooals zij den hunnen, maar dien ik zelf door arbeid en gevaren verdiend heb. Mijn taal is niet kunstig gestileerd; daar geef ik mij niet veel moeite voor; de deugd toont zich zelf genoeg; zij zijn het, die kunstmiddelen noodig hebben, ten einde door rhetorica hun schanddaden te bedekken. Ik heb niet gestudeerd in de grieksche letteren; ik vond het niet noodig het te doen, omdat de meesters-zelf dier studie er niet krijgshaftiger door geworden zijn. Maar ik ben ervaren in oefeningen, die veel belangrijker zijn voor den Staat: den vijand te slaan, de wacht te betrekken, niets te vreezen, behalve schande; kou en hitte gelijkelijk te verdragen; op den harden grond te slapen, tegelijkertijd ontbering en afmattenden arbeid te verdragen. Deze lessen zal ik mijn soldaten inprenten, en vermijden voor hen streng te zijn en voor mijzelf toegevend; ik zal hun arbeid niet tot mijn roem doen dienen. Slechts op die wijze is een kommandement den Staat nuttig en een vrij land waardig. Iemand die buiten gevaar en weelderig leeft, en te gelijk zijn leger door straffen dwingt, is een despoot, geen veldheer. Door deze en dergelijke middelen hebben uwe voorouders zich en de Republiek met roem overdekt. Daarop steunt de adel, zelf geheel verbasterd, en veracht ons, die de voorouders op zijde streven: hij eischt alle eerambten voor zich, niet als belooning zijner verdiensten, maar als iets dat men hem schuldig is. Zij bedriegen zich, die trotsche aristocraten! Hun voorouders hebben hun nagelaten wat zij nalaten konden: hun rijkdommen, hun genealogieën, hun roem; hun deugden-alleen lieten zij hun niet na, en zij konden het niet: de deugd alleen kan men niet weggeven en niet ontvangen. Zij noemen mij een gierigaard en een lompert, omdat ik niet goed weet hoe een maaltijd aan te richten, omdat ik er geen acteur op na houd, en voor een kok niet meer betaal dan voor den opzichter eener boerderij. Ik beken dat alles gaarne, Quiriten; van mijn vader en andere brave lieden heb ik geleerd, dat de elegantie vrouwen, de arbeid mannen past; dat alle wakkere lieden meer naar roem moeten streven, dan naar rijkdommen; dat wapenen, geen meubelen, hun luxe moeten vormen. Wat hen betreft, laten zij voortgaan zich te bemoeien met wat hen amuseert en hun gewone bezigheid is: liefde en wijn; laten zij hun ouden dag doorbrengen daar waar zij hun jeugd versleten, in maaltijden, enkel denkend aan hun buik en aan de verachtelijkste deelen van hun lichaam; zweet, stof en dergelijke, laten zij dat ons maar over, die meer van die dingen houden dan van goede schotels. - Maar dat doen zij niet. Wanneer de slechtsten zich door hun ondeugden infaam hebben gemaakt, dan pogen zij aan de brave burgers hun belooning te ontrukken. Brasserij en luiheid, die schandelijke ondeugden, zijn voor hen, die er zich aan overgeven, onrechtvaardig genoeg, geen hinderpalen, en een ramp voor den Staat, die er onschuldig aan is.
"Thans, nu ik hen beantwoord heb, uitvoerig genoeg om mijn eigen karakter te verdedigen, maar zeker niet genoeg om al hun ondeugden in het licht te stellen, zal ik nog iets zeggen over den politieken toestand. Voor alles moet gij, wat Numidië betreft, den moed niet verliezen, Quiriten; wat tot heden Jugurtha verdedigde, hebt gij opgeruimd: hebzucht, onbekwaamheid en trots. Dan is er een leger op de plaats zelf, vertrouwd met het oorlogstooneel, maar meer uitmuntend door dapperheid dan door geluk: een groot deel er van is door de hebzucht of de roekeloosheid der veldheeren te gronde gegaan. Laten daarom zij onder u, wier leeftijd hen tot den dienst geschikt maakt, met mij medewerken, en de verdediging van den Staat op zich nemen. Niemand late zich door de rampen van anderen of door den trots der vroegere veldheeren ontmoedigen. Ik zelf zal in het gelid, in het gevecht, u als raadsman tegelijk en als deelgenoot der gevaren ter zijde staan, en mij in alles met u gelijk stellen. Zeker is met hulp der Goden alles in ons bereik: overwinning, buit, roem, en zelfs indien dat alles twijfelachtig of veraf was, zouden toch alle goede burgers de Republiek te hulp moeten komen. Niemand is ooit door nietsdoen onsterfelijk geworden en niemand heeft ooit zijn kinderen een eeuwig bestaan toegewenscht, wel dat zij een braaf en deugdzaam leven leiden zouden. Ik zou nog meer zeggen, Quiriten, indien ik door woorden den lafhartigen moed kon geven: voor de dapperen heb ik, naar ik meen, genoeg gezegd."

LXXXVI.

Na aldus ongeveer gesproken te hebben, laat Marius, die den geest van het volk opgewekt genoeg oordeelt, proviand, specie voor soldij, wapenen en andere benoodigdheden in schepen laden en hiermede zijn luitenant A. Manlius vertrekken. Onderwijl werft hij soldaten, niet naar ouder gewoonte, en uit de [bezittende] klassen, maar ieder die zich aanbood, voor een groot deel proletariërs. Sommigen verklaarden dit besluit uit het gebrek aan fatsoenlijke recruten, anderen uit de ambitie van den consul, daar deze aan dat soort lieden roem en macht te danken had, en een man die naar gezag streeft, het best gediend wordt door de armste menschen, die zich over hun goederen niet bekommeren, daar zij er geen hebben, en alles wat geld doet verdienen, eerlijk vinden. Marius vertrekt, met een legermacht die ietwat aanzienlijker was, dan het officieel besluit inhield, naar Africa, en komt binnen weinige dagen te Utica aan. Het bevel over het leger werd hem overgedragen door den onderbevelhebber P. Rutilius. Metellus vermeed de ontmoeting met Marius, ten einde geen getuige te zijn van het schouwspel, waarvan de faam alleen hem onduldbaar geweest was.

LXXXVII.

Marius voert de voltallig gemaakte legioenen en hulpbenden in een vruchtbare streek, waar veel buit te behalen viel: alles wat men wegneemt wordt aan de soldaten weggeschonken. Daarna worden vestingen en plaatsen, alle zwak versterkt en zwak bemand, aangevallen, en op verschillende plaatsen verschillende lichte gevechten geleverd. Onderwijl gewennen de nieuwe recruten er zich aan, zonder vrees een gevecht bij te wonen; zij zien dat de vluchtelingen gewoonlijk worden gegrepen of afgemaakt, dat de dapperen nog het meeste kans hebben er heelhuids af te komen, dat men met de wapenen vrijheid, vaderland, bloedverwanten en al het overige beschermt, rijkdommen en roem verwerft. Zoo smolten in korten tijd veteranen en recruten samen tot één geheel, bezield met dezelfde dapperheid. - De twee koningen begeven zich, zoodra zij van de nadering van Marius verwittigd zijn, ieder van zijn kant, in een moeilijk genaakbare schuilplaats. Deze taktiek had Jugurtha gekozen, hopend weldra gelegenheid te zullen vinden om de verstrooide vijanden aan te vallen, daar de Romeinen, [naar hij dacht] overtuigd dat zij niets te vreezen hadden, zooals vaak gebeurt, orde en discipline minder streng zouden handhaven.

LXXXVIII.

Metellus, onderwijl naar Rome vertrokken, wordt, tegen zijn verwachting, met algemeene vreugde ontvangen, en was, nadat de jaloezie jegens hem verdwenen was, bij volk en Senaat gelijkelijk gezien. Onderwijl volgde Marius, rusteloos en voorzichtig, de bewegingen van zijn troepen en tevens die des vijands, maakte zich bekend met de hulpmiddelen of hinderpalen aan beide zijden, liet de wegen der twee koningen nagaan, verijdelde hun plannen en hinderlagen. Van zijn kant duldde hij geen nalatigheid, en liet den vijand geen oogenblik rust. Zoo had hij de Gaetuliërs en Jugurtha, op het oogenblik dat zij buit op onze bondgenooten behaald wegvoerden, dikwijls onderweg overvallen en op de vlucht gedreven, en den koning zelf niet ver van Cirta van zijn wapenen beroofd. Hij begreep evenwel dat dit slechts schitterende schermutselingen waren, en op die wijs de oorlog niet beëindigd werd; en besloot de steden, die door bezetting of stelling den vijand het meest dienstig en voor hem-zelf het meest gevaarlijk waren, één voor één te belegeren; zoo zou Jugurtha of van alle hulpmiddelen [zijn] ontbloot, indien hij deze taktiek duldde, of slag leveren. Bocchus had hem vaak afgezanten gezonden om te betuigen "dat hij de vriendschap van het Romeinsche volk zocht; men moest van hem geen vijandelijkheden vreezen." Veinsde hij, ten einde onvoorzien des te verpletterender op de onzen te vallen, of weifelde zijn wankelbaar karakter tusschen vrede en oorlog? Men weet het niet.

LXXXIX.

De consul, volgens zijn plan, vertoonde zich voor de steden en versterkingen, trok sommige door geweld, andere door vrees of aanbieding van geschenken van den vijand af, en stelde zich eerst met kleine resultaten tevreden, in de hoop dat Jugurtha, om de zijnen te ontzetten, slag zou leveren. Maar toen hij vernam, dat hij veraf en met andere plannen bezig was, scheen het hem tijd een grooter en moeilijker plan uit te voeren; midden in uitgebreide woestenijen lag een groote en aanzienlijke stad, Capsa, waarvan, naar men zegt, de Libysche Hercules de stichter was. de inwoners waren bij Jugurtha vrij van belastingen, slechts door een lossen band aan zijn soevereiniteit gehecht, doch werden daarom slechts als te getrouwer beschouwd. Zij werden tegen een vijandelijken aanval verdedigd, niet alleen door wallen, wapenen en bezetting, maar meer nog door de ontoegankelijkheid der ligging. Behalve de naaste omgeving der stad was de geheele streek woest en onbebouwd, zonder water, vol slangen, des te gevaarlijker, zooals met roofdieren altijd het geval is, naarmate zij minder voedsel vinden. Het reeds in zichzelf zoo gevaarlijke slangengift wordt bovendien door dorst meer opgewekt dan door iets anders. Evenwel brandde Marius van begeerte, zich van de plaats meester te maken, minder nog om haar belang in den oorlog, dan om de moeilijkheid der onderneming. Metellus had grooten roem behaald door het nemen van Thala, een vesting die ongeveer evenzoo gelegen en verdedigd was; alleen waren bij Thala, niet ver van de muren, eenige bronnen; die van Capsa hadden slechts één waterput, binnen de stad, en gebruikten overigens regenwater. Daar en in het overige gedeelte van Africa, dat woest en ver van de zee afgelegen was, wordt dit des te gemakkelijker verdragen, daar de Numidiërs slechts van melk en wildbraad leven, en geen zout of andere middelen om het verhemelte te prikkelen, kennen; spijs en drank dienen, om honger en dorst te stillen, niet om wellust en weelde te bevredigen.

XC.

De consul, na de noodige verkenningen te hebben ingesteld, en, naar ik geloof, op de Goden vertrouwend, (tegen zooveel bezwaren kon hij, inderdaad, met al zijn scherpzinnigheid geen geheel voldoende voorzorgen nemen: hij werd door gebrek aan graan belemmerd, daar de Numidiërs zich meer op het verbouwen van voeder voor vee dan op graanbouw toeleggen, en de geheele oogst, op bevel des konings, in vestingen was ondergebracht; de akkers waren op dat oogenblik dor en zonder veldvruchten, daar het op het einde van den zomer was), neemt evenwel zooveel de gelegenheid het toelaat, met veel overleg zijn maatregelen. Al het vee dat de vorige dagen was buit gemaakt, vertrouwt hij aan de leiding van de ruiterij der hulptroepen toe, zendt den onderbevelhebber A. Manlius met lichte cohorten naar de stad Laris, waarheen hij geld voor de soldij en den voorraad had laten brengen, en zegt dat hij voor een strooptocht zich over eenige dagen daarheen zal begeven. Na aldus zijn plan verborgen te hebben, marscheert hij naar de rivier Tanais.

XCI.

Gedurende den marsch had hij iederen dag een gedeelte van het vee aan het leger overgeleverd, met bevel het onder de centuriën en eskadrons gelijkelijk te verdeelen, en gezorgd dat uit de huiden zakken werden gemaakt: op die wijze voorzag hij in het gebrek aan graan, en liet, hoewel ieder onkundig bleef van het doel, de waterzakken gereedmaken die weldra noodig zouden zijn. Den zesden dag, toen men bij de rivier was aangekomen, was een groote hoeveelheid zakken gereed. Een licht verdedigd kamp werd opgeworpen; Marius geeft bevel, dat de soldaten hun maal zullen gebruiken en bij zonsondergang uit zullen trekken; zij moesten alle bagage laten liggen en zichzelf en de lastdieren alleen met waterzakken belasten. Toen hij oordeelt, dat het oogenblik gekomen is, verlaat hij het kamp, en houdt eerst halt na den geheelen nacht doorgemarscheerd te hebben. Den volgenden nacht handelt hij evenzoo, komt den derden nacht, lang voor zonsopgang, in een heuvelachtige streek aan, niet meer dan twee mijlen van Capsa verwijderd, en blijft daar, zoo verborgen mogelijk, met al zijn troepen wachten. Zoodra het daglicht aanbrak en de Numidiërs, geen aanval vreezend, in groot aantal zich buiten de stad begeven hadden, laat hij de geheele ruiterij en de snelste voetknechten naar Capsa rennen, en de poorten bezetten. Hij zelf volgt hen stipt op den voet, en liet den soldaten niet toe aanstonds te plunderen. Toen de burgers bemerkten wat er gaande was, dwong alles, - de verwarring, de vreeselijke angst, de onvoorziene ramp, het feit dat een gedeelte der burgers buiten de muren reeds in des vijands macht was, - hen tot capitulatie. Niettemin werd de stad in brand gestoken, de manbare Numidiërs over de kling gejaagd, alle andere verkocht, en de buit onder de soldaten verdeeld. Deze schennis van het oorlogsrecht was geen gevolg van hebzucht of wreedheid des consuls, maar moet toegeschreven worden aan de overweging dat de plaats voor Jugurtha nuttig, voor ons nagenoeg ontoegankelijk, de inlanders wankel en trouweloos waren, noch door vrees, noch door weldaden te bedwingen.

XCII.

Nadat Marius dit gewichtig wapenfeit, zonder eenig verlies van de zijde van zijn troepen, [had ten einde gebracht], werd hij, vroeger reeds beschouwd als groot en beroemd, nu nog grooter en beroemder; alle, zelfs zijn weinig overlegde maatregelen, werden hem als verdienste aangerekend; de soldaten, onder een zachte discipline geplaatst, en door buit verrijkt, verhieven hem ten hemel; de Numidiërs vreesden hem alsof hij meer dan een sterveling was; in één woord, bondgenooten en vijanden geloofden dat zijn geest goddelijke kracht bezat, of alles wat hij deed hem door den wil der Goden vooraf werd geopenbaard. De consul, na dezen gelukkigen aanslag, valt andere steden aan, neemt eenige weinige ondanks den tegenstand der Numidiërs, en steekt een groot aantal in brand, die door de bewoners, voor het ellendig lot van Capsa bevreesd, waren [verlaten]; alles is vol jammer en bloedvergieten. Na zich van een groot aantal plaatsen te hebben meester gemaakt, in verscheidene gevallen zonder dat iemand van zijn leger gewond was geworden, waagt hij een andere onderneming, die niet dezelfde soort van zwarigheden aanbood als die tegen Capsa, maar niet minder moeilijk was.
Niet ver van de rivier Muluccha, die het rijk van Jugurtha van dat van Bocchus scheidde, lag, midden in een vlakte, een rotsachtige berg, wiens top juist ruim genoeg was voor het plaatsen van een burcht van middelmatige grootte; de zeer hooge rots bezat slechts één nauwen toegang tot de vesting; al het overige was steil, alsof het door menschenhand en uit overleg was afgehouwen. Van deze plaats, die de schatten des konings bevatte, wenschte Marius zich met alle geweld meester te maken. Het toeval diende hem ditmaal beter dan de taktiek. In het kasteel waren genoeg manschappen en wapenen, een groote hoeveelheid graan, en een waterbron; de gelegenheid der plaats liet niet toe, schansen, evenhoogen en dergelijke werktuigen op te richten; de weg waar de burchtzaten van gebruik maakten, was zeer nauw, aan beide zijden ingesloten door steile [rotsen(?)], zoodat de met het grootste gevaar voortbewogen katten vruchteloos waren: zoodra zij een weinig naar voren waren geschoven, werden zij door vuur of steenen onbruikbaar gemaakt; de soldaten konden wegens het ongunstige terrein vóór de werktuigen geen stand houden, en onder de katten niet zonder levensgevaar werkzaam zijn; de dappersten vielen, of werden gekwetst, de overigen daardoor afgeschrikt.

XCIII.

Marius, na veel tijd en arbeid verspild te hebben, begon zich, bezorgd, af te vragen, of hij de onderneming moest opgeven, daar alle moeite toch vergeefs was, of op de fortuin wachten, die hem reeds dikwijls goede diensten had bewezen. Terwijl hij zoo vele dagen en nachten besluiteloos en onrustig doorbracht, gebeurde het dat een Liguriër, gewoon soldaat uit een der cohorten van bondgenooten, het kamp verliet om water te halen, en niet ver van de flank van het kasteel, gelegen achter die waar gevochten werd, slakken tusschen de rotsen zag kruipen; hij greep er een, twee, een groot aantal, en klom zoo, al zoekende, bijna tot den top van de rots. Toen hij bemerkte dat alles verlaten was, drong de lust, moeilijkheden te overwinnen, den mensch aangeboren, [hem steeds verder]. Door een gelukkig toeval had zich hier juist tusschen de rotsen een groote steeneik genesteld, beneden schuin, verder naar boven gebogen en de hoogte zoekend zooals alle boomen. De Liguriër, dan eens op de takken, dan eens op de uitstekende rotspunten steunend, slaagde er in, het plateau der vesting te bereiken, daar de aandacht van alle Numidiërs gevestigd was op den aanval. Na alles waarvan hij partij meende te kunnen trekken, in oogenschouw genomen te hebben, keert hij langs denzelfden weg terug, niet zooals bij zijn opstijgen, op goed geluk, maar alles onderzoekend en om zich heen alles opnemend. Hij haast zich Marius te bezoeken, verhaalt wat hij gedaan heeft, moedigt hem aan van den kant dien hij beklommen had, een aanval op het kasteen te wagen, en belooft zelf als gids bij den tocht en het gevaar tegenwoordig te zullen zijn. Marius zond met den Liguriër eenige van de personen die hij bij zich had, ten einde zich van de waarde van diens beloften te overtuigen. Naar ieders karakter werd bij hun terugkomst de zaak moeilijk of gemakkelijk geoordeeld. De moed van den consul werd evenwel een weinig opgewekt: uit de trompet- en hoornblazers koos hij vijf van de lenigste, en, ter bescherming, vier centurios; hij geeft hun last, in alles den Liguriër te gehoorzamen, en bepaalt den volgenden dag voor hun tocht.

XCIV.

Toen het bij bevel aangegeven oogenblik was aangebroken, vertrekt hij, na alles gereed gemaakt en geregeld te hebben, naar de bestemde plaats. De centurios hadden, op bevel van den veldheer, van wapenen en uitrusting gewisseld; hoofd en voeten waren onbedekt, ten einde gemakkelijker om zich heen te kunnen zien en op de rotsen klimmen; op den rug droeg ieder zwaard en schild, het laatste volgens Numidisch model, van leder, ten einde het gewicht te verminderen en het geraas bij iederen schok te matigen. De Liguriër klom vooruit, en hechtte strikken aan de rotsen en oude wortels, die mochten uitsteken, waardoor de soldaten opgelicht, gemakkelijker konden klimmen. Van tijd tot tijd steunde hij met zijn arm de mannen die de ongewone beklimming al te zeer verschrikte; was de helling al te sterk, dan zond hij ze, ontwapend, één voor één vooruit om naderhand zelf met de wapenen te volgen; de bezwaarlijk te beklimmen punten beproefde hij eerst zelf, door herhaaldelijk op en af te stijgen, en ging dan uit den weg staan, na aldus aan de anderen moed te hebben gegeven. Na lange en zware vermoeienissen komen zij ten slotte in het kasteel aan, aan dien kant verlaten, daar allen, evenals de vorige dagen, tegen den vijand in de weer waren. Toen Marius door de boden van de door den Liguriër verkregen resultaten verwittigd was, nadat hij den ganschen dag de, slechts aan het terugslaan van zijn aanval denkende, Numidiërs te wederstaan had gehad, sprak hij de soldaten toe, verliet zelf de kat, liet de soldaten met opgeheven en aaneengesloten schilden oprukken en tevens den vijand van verre door de blijden, boogschutters en slingeraars teisteren. De Numidiërs, die reeds dikwijls de katten der Romeinen omvergeworpen en verbrand hadden, hadden de bescherming die de wallen der vesting hun aanboden, versmaad, en legerden zich dag en nacht vóór de muren: daar wierpen zij den Romeinen beleedigingen naar het hoofd, verweten Marius zijn dwaasheid, bedreigden onze soldaten met slavernij onder Jugurtha, waren door voorspoed overmoedig geworden. Terwijl allen, de Romeinen en hun tegenstanders, woedend doorstreden, met den grootsten moed aan beide zijden kampend, de eenen voor roem en heerschappij, de anderen voor hun behoud, werd plotseling van achteren trompetgeschal gehoord: eerst vluchtten de vrouwen en kinderen, die het gevecht waren komen bijwonen, daarna de mannen die het dichtst bij den muur geplaatst waren, ten slotte al de anderen, gewapend en ongewapend. Zoodra dit bemerkt wordt, dringen de Romeinen des te heftiger voorwaarts, werpen den vijand overhoop, ofschoon de groote meerderheid slechts gekwetst werd, en banen zich een weg over de lijken der verslagenen; slechts aan roem denkend, wedijveren zij wie het eerst den muur zal bereiken; niemand liet zich door de gelegenheid tot plundering ophouden. Zoo baarde de toevallig ten goede gekeerde roekeloosheid van Marius voor hem, in plaats van schande, roem.

XCV.

Onderwijl komt L. Sulla als quaestor in het kamp, met een groote menigte ruiterij; ten einde deze uit Latium en de landen der bondgenooten bijeen te brengen, had men hem te Rome achtergelaten. Daar wij melding hebben moeten maken van zulk een buitengewoon man, schijnt het gepast hier iets te zeggen over zijn karakter en vorming; te meer daar wij niet voornemens zijn elders over Sulla te spreken, en L. Sisenna, de beste en welsprekendste van al de geschiedschrijvers die dit onderwerp behandeld hebben, mij toeschijnt zeer weinig vrijmoedig zijn meening te hebben gezegd.
Sulla was van adel, gesproten uit een patricisch geslacht, maar de tak, waartoe hij behoorde, was bijna vergeten, ten gevolge van de werkeloosheid van zijn voorouders; in de grieksche en latijnsche letterkunde was hij ervaren als de beste; zijn ziel was groot, begeerig naar genot en nog meer naar roem; in zijn vrijen tijd haakte hij naar zinnelijke genoegens; evenwel hield de wellust hem niet af van het werkzaam leven; alleen was zijn gedrag in huwelijkszaken niet onberispelijk; hij was welbespraakt, sluw en gemakkelijk in den omgang; ondoorgrondelijk wanneer hij er belang bij had te veinzen, vrijgevig in alles, en vooral in geldzaken; hij was vóór de overwinning, door hem op zijn eigen medeburgers behaald, degeen wien het geluk het meest begunstigde, en toch was zijn fortuin nooit grooter dan zijn inspanning; zoodat velen twijfelden wat meer te bewonderen: zijn energie of zijn geluk. Wat zijn handelingen na zijn overwinning betreft - ik weet niet of het schaamte of walging is, die mij belet er over uit te weiden.

XCVI.

Sulla, zooals wij boven zeiden, in Africa en in het kamp van Marius met de ruiterij aangekomen, werd, hoewel tot op dat oogenblik onwetend en onervaren in oorlogszaken, binnen kort de meest geschikte van allen. Hij had bovendien de gewoonte de soldaten vriendelijk toe te spreken, bewees veel weldaden, veel op verzoek, andere uit eigen beweging, nam ze ongaarne aan, maar gaf ze dan sneller dan geleend geld terug, vorderde van niemand een wederdienst, en zorgde vooral dat het grootst mogelijk aantal lieden aan hem verplichtingen had. Jok en ernst wisselde hij met de nederigste personen; bij den bouw der versterkingen, bij marschen, bij de wachtposten was hij dikwijls aanwezig; hij vermeed, zooals gemeenlijk bij lage ambitie het geval is, de goede faam van den consul of van iemand anders aan te tasten, maar waakte er alleen voor dat niemand in raad of daad hem voorbij streefde, en muntte zelf uit boven de meesten. Door deze eigenschappen en kunstgrepen wist hij zich spoedig gezien te maken, bij Marius zoowel als bij de soldaten.

XCVII.

Jugurtha, na de stad Capsa en andere versterkte plaatsen, die hem dienstig waren, en groote schatten verloren te hebben, zond zendelingen aan Bocchus, om hem te verzoeken zoo spoedig mogelijk met troepen naar Numidië te komen: het was tijd, slag te leveren. Toen hij vernam dat gene aarzelde en weifelend de kansen van vrede en oorlog berekende, kocht hij opnieuw de vertrouwden van den koning door geschenken om, en belooft aan den Moorenkoning het derde deel van Numidië, indien de Romeinen uit Africa verdreven, of vrede gesloten werd, zonder dat Jugurtha's grondgebied verminderd wordt. Door deze beloften verlokt, voegt Bocchus zich met een groot leger bij Jugurtha. Na hun beider leger vereenigd te hebben, vallen zij Marius, op marsch om de winterkwartieren te betrekken, nauwlijks één uur voor zonsondergang, op het lijf, hopend dat de nacht, die weldra invallen zou, hen in geval van nederlaag zou verbergen, in geval van overwinning hen niet zou hinderen, daar zij de plaats kenden, terwijl voor de Romeinen in beide gevallen de duisternis een groote hindernis zou zijn. Op het oogenblik zelf dat de Consul van verschillende zijden van den aanmarsch des vijands verwittigd werd, waren de vijanden-zelf daar, en voordat de troepen in orde geschaard konden worden, de bagage af- en op een hoop werpen, voordat zij een signaal of een order ontvangen konden, rennen de Mooren en de Gaetuliërs, te paard, niet in gelederen of in slagorde, maar bij hoopen, zooals het toeval hen bijeen had gebracht, op de onzen in. Alle zijn door een plotselinge paniek in verwarring gebracht, maar, aan hun oude dapperheid indachtig, nemen zij evenwel de wapenen op of verdedigen tegen den vijand hun kameraden die zich evenzoo wapenen; sommigen stijgen te paard, trekken den vijand te gemoet; het gevecht gelijkt meer op den aanval eener rooverbende dan op een geregelden slag; zonder veldteekenen, zonder orde vluchten ruiters en voetknechten dooreen, of worden neergesabeld; velen, die tegen hun vijanden hardnekkig kampten, worden in den rug aangevallen; dapperheid noch wapenen helpen, daar de vijanden talrijker waren dan de onzen, en van alle zijden aandrongen. Ten laatste besloten de Romeinen die ... en daarom met den oorlog vertrouwd waren, zooals de plaats of het toeval hen bijeen had gebracht, carrés te vormen, en slaagden er zoo in, van alle zijden te gelijk beschermd en in orde gerangschikt, de macht der vijanden te wederstaan.

XCVIII.

Te midden van deze netelige omstandigheden was Marius in het minst niet verschrikt of meer dan vroeger ontmoedigd; maar met zijn persoonlijke garde, die hij meer uit de dappersten, dan uit de langst bekenden gekozen had, trok hij heen en weêr, kwam zijn worstelende soldaten te hulp, of viel den vijand aan, waar hij het dichtst aaneengesloten stond; met zijn hand gaf hij aan de soldaten wenken, daar hij bij de algemeene verwarring geen bevelen kon geven. De dag was reeds ten einde, en de barbaren beginnen nog niet te wijken, en volgens bevel der koningen, en daar zij verwachten, dat de nacht in hun voordeel zou zijn, is hun aanval zelfs heviger. Op dat oogenblik vindt Marius in de omstandigheden een redmiddel, en bezet, teneinde den zijnen een toevluchtsoord te verschaffen, twee naast elkander gelegen heuvels; de eene heuvel, niet groot genoeg voor een kamp, bezat een aanzienlijke waterbron, de andere was voor een kampement geschikt, daar hij, voor een deel zich hoog boven de vlakte verheffend en steil, slechts weinig versterkingen behoefde. Hij geeft aan Sulla last met de ruiterij bij de bron den nacht door te brengen. Hij zelf vereenigt de verstrooide soldaten - trouwens, de vijand was niet minder in wanorde - langzaam in één corps, en voert ze met stormpas den top van den heuvel op. De koningen, door de moeilijkheden van het terrein gedwongen, geven den strijd op, maar laten hun troepen niet ver wegtrekken; zij hielden stand na de beide heuvels door de er om heen gelegerde troepen te hebben laten omsingelen. Talrijke vuren worden aangestoken, en een groot deel van de nacht gaan de barbaren voort, naar hun gewoonte, vreugde te bedrijven, te pralen, te schreeuwen; de veldheeren zelf, overmoedig geworden, omdat zij ditmaal niet gevlucht waren, namen de houding van overwinnaars aan. De Romeinen, te midden der duisternis op hun hoogten gelegerd, zagen dit schouwspel aan, en werden er zeer door opgewekt.

XCIX.

Marius, uit de onhandigheid der vijanden moed puttend, geeft bevel, dat ieder een diep stilzwijgen zal bewaren; hij verbiedt zelfs dat zooals gewoonlijk gedurende de nachtwaak, trompet-signalen worden geblazen. Zoodra de dag aanbrak, op het oogenblik dat de vijanden uitgeput en juist ingeslapen waren, krijgen de schildwachten en de gezamenlijke trompetters der cohorten, troepen en legioenen, bevel, hoorngeschal te doen hooren; de soldaten moeten hun krijgsgeschreeuw aanheffen en uit de poorten snellen. De Mooren en Gaetulen, door het onbekende en vreeselijke geraas plotseling opgewekt, konden noch vluchten, noch de wapenen opnemen, in één woord niets doen en niets voorzien: zoozeer had te midden van het geraas, geschreeuw, terwijl niemand te hulp kwam, en de onzen van alle zijden voortdrongen, door de paniek en de angst, de algemeene schrik de afmetingen van een zinsverbijstering aangenomen. Het geheele leger werd uitéén- en op de vlucht gedreven; wapenen en talrijke veldteekenen werden genomen, het aantal dooden was aanzienlijker dan in al de vorige veldslagen; de slaap en de paniek hadden voor een groot deel de vlucht onmogelijk gemaakt.

C.

Marius was begonnen [naar de winterkwartieren te marscheeren], waartoe hij de zeehavens had gekozen met het oog op de proviandering. De overwinning had hem niet zorgeloos of overmoedig gemaakt, maar, alsof onder de oogen van den vijand, liet hij zijn leger in carré oprukken. Sulla was met de ruiterij op de rechter flank geplaatst, links was A. Manlius, met de slingeraars en boogschutters; hij kommandeerde bovendien de Ligurische cohorten. In de voor- en achterhoede waren de tribunen met de lichtgewapende voetknechten. De Numidische overloopers, aan wier leven men het minst hechtte, maar die het land goed kenden, gingen de marschen des vijands na. De Consul, alsof er geen onderbevelhebber was, zorgde voor alles, was bij alles tegenwoordig, prees en berispte naar verdienste. Zelf gewapend en oplettend, noopte hij de soldaten, evenzoo te zijn. Niet minder dan op marsch, was hij vol zorg als het gold, het kamp te versterken, bij de poorten van het kamp cohorten der legioenen, vóór het kamp ruiterij uit de hulpbenden te plaatsen, anderen op de wal in wachtposten te stellen, zelf de wachten rond te gaan, niet zoozeer uit wantrouwen dat zijn orders uitgevoerd zouden worden, als met het doel de soldaten gewilliger te maken tot het vervullen van hun taak, die voor den veldheer even zwaar was als voor hen. Het is zeker dat Marius op dit en op andere oogenblikken van den Jugurthijnschen oorlog, de tucht in zijn leger meer door eergevoel dan door straffen handhaafde. Velen beweerden dat deze handelwijs het gevolg was van jacht op populariteit, anderen dat de van kindsbeen aangewende harde levenswijs en andere ontberingen, die men gewoonlijk ellende noemt, voor hem een genoegen waren: in ieder geval werd de Staat er even goed door gediend als door de strengste discipline.

CI.

Den vierden dag, niet ver van Cirta, trekken de op verkenning uitgezonden mannen van alle kanten zich op het hoofdkorps terug, teeken dat de vijand nadert. De uit verschillende richtingen terugkeerende verspieders gaven ieder van zijn kant hetzelfde te kennen, zoodat de consul, niet wetend naar welken kant hij zijn leger in slagorde zou keeren, besluit, zonder iets aan de slagorde der troepen te veranderen, op de plaats zelve, op alles voorbereid, den vijand af te wachten. Zoo werd de hoop van Jugurtha verijdeld, die zijn troepen in vier richtingen had laten oprukken, verwachtend, dat op die wijze één afdeeling van zijn leger den vijand in den rug zou vallen. Sulla, onderwijl, die het eerst met den vijand slaags was geraakt, had de zijnen toegesproken, en zelf met een deel der ruiterij, hoopsgewijze en zorgend de paarden zooveel mogelijk aaneengesloten te houden, de Mooren aangevallen; de overigen hielden stand, ontweken de uit de verte geworpen lansen, en doodden de vijandelijke ruiters die in hun handen vielen. Terwijl de ruiterij zóó vecht, valt Bocchus met de voetknechten, die zijn zoon Volux juist had medegebracht en die, onderweg opgehouden, niet bij den vorigen slag tegenwoordig waren geweest, de Romeinsche achterhoede aan. Marius was toen in de voorhoede, daar hij wist dat dáár Jugurtha met een sterke troepenmacht den aanval leidde. Maar de Numidiër, zoodra hij de komst van Bocchus verneemt, voegt zich stil, met eenige weinige volgelingen, bij de infanterie. Daar roept hij in het Latijn - taal die hij te Numantië had leeren spreken - den onzen toe, dat hun strijd nutteloos was, daar Marius, kort te voren, door zijn hand gedood was; tevens toonde hij een bloedig zwaard, dat hij in het gevecht in het bloed van een door hem snel afgemaakten Romeinschen voetknecht, gedoopt had. Onze soldaten worden ontzet, terneder geslagen, meer door het ontzettende der tijding in zich zelf, dan door het vertrouwen dat de verhaler verdiende: de barbaren worden aanstonds stoutmoediger en vallen de van hun stuk gebrachte Romeinen heftiger aan. Een paniek was nabij, toen Sulla, na de tegenover hem geplaatste troepen geslagen te hebben, terugkeert en de Mooren in de flank aanvalt. Bocchus wordt aanstonds tot wijken gebracht. Jugurtha, op het oogenblik dat hij de zijnen steunen en de reeds bijna behaalde overwinning behouden wil, wordt door ruiters omsingeld, zijn makkers worden links en rechts gedood; hij zelf slaagt er in, onder een regen van vijandelijke werpspiessen te ontkomen, en er zich door heen te slaan. Onderwijl drijft Marius de ruiterij op de vlucht en komt de zijnen te hulp, van welke hij reeds wist dat zij begonnen te wijken. Ten slotte was de vijand overal geslagen: het schouwspel dat het slagveld op dat oogenblik aanbood, was afschuwelijk: overal vervolging, vlucht, slachting, gevangenneming, paarden en manschappen ter aarde geworpen; velen, zwaar gewond, kunnen evenmin vluchten als stil blijven liggen, pogen op te staan en vallen aanstonds neder; zoover de blik reikte, was alles bestrooid met lansen, wapenen, lijken, en daar tusschen de grond beplast met bloed.

CII.

Van dit oogenblik af kon de consul als overwinnaar beschouwd worden; hij bereikte de stad Cirta, doel van zijn tocht. Daar kwamen, den vijfden dag na den tweeden door de barbaren verloren slag, gezanten van Bocchus aan, die, in door den koning opgegeven termen Marius verzochten, dat hij hem twee van zijn meest vertrouwde raadslieden zoû zenden; hij wenschte over zich en over de belangen van het Romeinsche volk te onderhandelen. Marius geeft aan L. Sulla en A. Manlius last te gaan. Ofschoon dezen door den koning geroepen kwamen, behaagde het hun het eerst hem toe te spreken, ten einde zijn gemoed, indien vijandig, gunstig te stemmen, indien vredelievend, nog meer in dien zin aan te moedigen. -
Sulla, wien Manlius, lettend op zijn welsprekendheid, niet op zijn jaren, den eerrang had afgestaan, sprak eenige woorden, ongeveer op deze wijze:
"Koning Bocchus, wij verheugen ons zeer dat de Goden een man als U op het denkbeeld hebben gebracht liever vrede dan oorlog te willen, en dat gij niet langer uw deugd door de betrekkingen met den ellendigen Jugurtha wilt zien verontreinigen; dat gij ons tevens ontheft van de bittere noodzakelijkheid tegelijk uw dwaling en zijn schelmstukken te achtervolgen. Het Romeinsche volk heeft, reeds van het begin van zijn macht, liever vrienden dan slaven gezocht en het veiliger geacht aan gewillige bondgenooten dan aan gedwongen onderdanen te gebieden. Geen bondgenootschap kan gunstiger voor U zijn, dan het onze: vooreerst omdat wij ver van U af zijn gelegen, zoodat er weinig gelegenheid tot twist is, en dezelfde voordeelen alsof wij dichtbij waren; dan omdat wij reeds genoeg onderdanen hebben, maar wij noch iemand anders ooit genoeg vrienden kunnen hebben. het ware te wenschen dat gij van den beginne van deze meening geweest waart; gij zoudt van het Romeinsche volk veel meer blijken van gunst ontvangen hebben dan thans blijken van vijandschap. De Fortuin beheerscht een groot deel der menschelijke zaken: het heeft haar behaagd U beide onze vijandschap en onze gunst te doen ondervinden. Thans, nu zij U de gelegenheid er toe geeft, haast U en ga voort op den ingeslagen weg. Gij hebt thans vele en gunstige gelegenheden om uwe fouten door uwe diensten te doen vergeten. Prent dit denkbeeld in de ziel, dat het Romeinsche volk onovertroffen is in het bewijzen van weldaden. Wat het door wapenen vermag, weet gij genoeg."
Het antwoord van Bocchus is welwillend en vriendelijk; hij voegt er eenige verontschuldigingen bij van zijn fouten: hij had niet uit vijandschap, maar om zijn rijk te verdedigen de wapenen opgenomen. Het deel van Numidië, waaruit hij Jugurtha met de wapenen verdreven had, was, volgens oorlogsrecht, zijn bezit geworden; hij had niet kunnen dulden dat dit gebied door Marius verwoest werd; hij had vroeger gezanten naar Rome afgevaardigd, en men had hem het bondgenootschap geweigerd. Overigens wilde hij het gebeurde laten rusten; weldra, indien Marius het toeliet, zou hij gezanten naar den Senaat afvaardigen. - Maar gedurende dit uitstel werd de opinie van den barbaar wederom gewijzigd door vrienden, die Jugurtha, zoodra hij kennis droeg van de zending van Sulla en Manlius, vreezend wat er werd beraamd, had omgekocht.

CIII.

Marius, na de troepen in de winterkwartieren gelegerd te hebben, was met de lichte cohorten en een deel der ruiterij naar de woestijn gemarscheerd, ten einde den Koningstoren, waar Jugurtha al de overloopers in bezetting had gelegd, te belegeren. Bocchus had wederom, hetzij uit nadenken over het profijt dat de twee verloren veldslagen hem aangebracht hadden, hetzij vermaand door andere vrienden, die Jugurtha nog niet had omgekocht, uit al zijn vertrouwden vijf gekozen wier trouw beproefd en wier scherpzinnigheid bekend was. Hij geeft hun bevel als gezanten eerst naar Marius en daarna, indien deze het goedkeurt, naar Rome tegaan. Hij geeft hun volle vrijheid om te onderhandelen en hoe dan ook aan den oorlog een einde te maken. Zij vertrekken snel naar de Romeinsche winterkwartieren, maar worden op weg door Gaetulische roovers omsingeld en uitgeplunderd. Bevreesd en in een jammerlijken toestand zoeken zij een toevlucht bij Sulla, dien Marius, naar zijn expeditie vertrekkend, als onderbevelhebber had achtergelaten. Deze behandelt hen niet, zooals zij verdiend hadden, als vijanden op wie geen staat was te maken, maar met zorg en vrijgevigheid. De gezanten krijgen hierdoor den indruk, dat de beschuldiging van hebzucht, die men den Romeinen aanwrijft, valsch is, en dat Sulla, die hen met weldaden overlaadt, hun vriend is. Toen nog was omkooping een velen onbekende zaak, men dacht niet dat iemand vrijgevig was dan uit wezenlijken goeden wil; alle geschenken werden aangemerkt als bewijzen van ware vriendschap. Zij deelen den quaestor de door Bocchus medegegeven instructies mede; zij verzoeken hem, hen bij te staan als beschermer en raadsman; zij weiden in hun rede uit over de hulpmiddelen, goede trouw, macht, van hun koning, en andere zaken, die hun zending bevordelijk konden zijn of welwillendheid doen verwerven. Sulla belooft hen in alles te zullen helpen, en wijst hun aan hoe zij Marius en later den Senaat moeten toespreken; zij blijven aldaar ongeveer veertig dagen wachten.

CIV.

Marius komt onverrichterzake te Cirta terug, en wordt op de hoogte gesteld van de komst der gezanten. Hij geeft aan hen en aan Sulla bevel, uit Utica zich bij hem te vervoegen, evenals aan den praetor L. Billienus en aan al de waar ook [in Africa] aanwezige Senatoren. Met deze personen neemt hij kennis van de instructies van Bocchus. De consul geeft den gezanten verlof, naar Rome te gaan; tevens werd een wapenstilstand bedongen. Deze voorwaarden behagen Sulla en de meerderheid; eenige weinigen wilden harder eischen stellen, - lieden die den loop der menschelijke zaken niet kennen, en hoe deze, bewegelijk en vluchtig, steeds een anderen gang nemen. Van de Mooren vertrekken er drie, na alles wat zij verlangden verkregen te hebben, naar Rome, met Cn. Octavius Ruso, die, als quaestor, geld voor de soldij naar Africa gebracht had; twee keeren naar den koning terug. Van hen verneemt Bocchus wat is voorgevallen, en vooral met genoegen de vriendschap en ijver van Sulla. Te Rome wordt aan de afgezanten, die tot verontschuldiging verklaarden, dat de koning zich vergist en door de boosaardigheid van Jugurtha gedwaald had, en het sluiten van een overeenkomst van vriend- en bondgenootschap vroegen, aldus geantwoord: "Senaat en volk van Rome zijn indachtig aan weldaden zoowel als beleedigingen. Het misdrijf van Bocchus is hem, na zijn berouw, vergeven; bondgenoot- en vriendschap zullen hem worden toegestaan, als hij ze verdiend zal hebben."

CV.

Van deze onderhandelingen onderricht, had Bocchus een brief aan Marius gezonden, waarin hij verzocht dat men hem Sulla zou toezenden, onder wiens leiding men over de gemeenschappelijke belangen zou onderhandelen. Deze werd gezonden, met een dekking van ruiterij en voetvolk, benevens slingeraars uit de Balearische eilanden; daarbij waren boogschutters en een Paelignische cohorte, lichtgewapend, ten einde zoo snel mogelijk te marscheeren: men was door deze wapenen genoeg beschermd tegen de werptuigen der vijanden, daar deze geen zware gebruiken. Den vijfden dag van den marsch vertoonde zich plotseling Bocchus' zoon Volux, te midden van een vlakte, met niet meer dan duizend ruiters; deze, zonder orde en verspreid voortrijdend, deden Sulla en de anderen denken dat hun aantal grooter was dan in de werkelijkheid, en vreezen voor een aanval des vijands. Ieder maakt zich gereed, men beproeft de wapenen, richt de werptuigen; er was eenige vrees, maar grooter hoop, omdat men reeds overwinnaar was, en te strijden had met een vijand die reeds herhaaldelijk was geslagen. De op verkenning uitgezonden ruiters verhalen, zooals de waarheid was, dat er geen onraad was.

CVI.

Volux, naderend, roept den quaestor aan, en zegt hem dat hij door zijn vader Bocchus hun te gemoet en tot begeleiding gezonden is. Dien en den volgenden dag gaan zij, zonder vrees, gezamentlijk verder. Toen het kamp opgeslagen en de avond gevallen was, komt plotseling de Moor met een ontsteld gelaat, geheel verschrikt bij Sulla, en zegt hem dat hij van verspieders vernomen heeft, dat Jugurtha niet ver af is; hij smeekt, bezweert hem, met hem, Volux, midden in den nacht te vluchten. De ander antwoordt, vol moed, dat hij voor den zoo vaak geslagen Numidiër niet bevreesd is, en genoeg vertrouwt op de dapperheid van zijn troepen; zelfs indien zijn ondergang zeker was, zou hij liever blijven dan de soldaten wier bevelhebber hij was, verlaten en door een schandelijke vlucht een leven redden dat toch onzeker was en waaraan ieder oogenblik een eenvoudige ziekte een einde kon maken. Toen Volux hem evenwel den raad gaf nog dien nacht het kamp op te breken, keurt hij die aanwijzing goed, geeft aan de soldaten bevel aanstonds te eten en zich binnen het kamp te houden, zooveel mogelijk vuren aan te steken en gedurende de eerste nachtwaak zwijgend uit te trekken. Na een voor allen vermoeienden nachtelijken marsch was Sulla bezig bij zonsopgang het kamp op te slaan, toen de Moorsche ruiters aankondigden dat Jugurtha ongeveer twee mijlen verder den weg versperde. Zoodra dit bekend werd ontstond in ons leger een geweldige paniek; men geloofde zich verraden door Volux en van hinderlagen omgeven. Er waren er die zeiden, dat men met het zwaard zijn verraad straffen en zulk een misdaad niet ongewroken laten moest.

CVII.

Sulla, ofschoon van dezelfde meening, beschermt den jongen Moor tegen geweld; hij bezweert de zijnen, zich dapper te gedragen; reeds dikwijls hebben weinige dapperen met goeden uitslag gestreden tegen groote menigten; naarmate zij zich in het gevecht minder spaarden, zouden zij veiliger zijn; een man die wapenen ter hand had, betaamde het niet, hulp te zoeken in zijn ongewapende voeten, en, door schrik overwonnen, zijn onverdedigden en blinden rug den vijand toe te keeren. Sulla, na den grooten Jupiter te hebben aangeroepen als getuige van den misdaad en de kwade trouw van Bocchus, geeft aan Volux, daar hij zich als vijand gedragen had, bevel, het kamp te verlaten. Deze smeekt hem, tranen stortend, zoo iets niet te gelooven; niets is geschied ten gevolge van een beraamden aanslag, maar door de slimheid van Jugurtha, die door zijn verspieders op de hoogte van de door hem te volgen marschen was. Daar Jugurtha bovendien geen groote macht bij zich had, en zijn hoop en hulpmiddelen alleen van zijn [Volux'] vader afhingen, geloofde hij dat hij geen openlijke vijandelijkheden zou durven wagen, op het oogenblik-zelf dat de zoon van Bocchus, als ooggetuige, aanwezig was. In deze omstandigheden scheen het beste, openlijk door het kamp van Jugurtha heen te trekken. Volux zou, na zijn Mooren te hebben achtergelaten of vooruitgezonden, alleen met Sulla den weg vervolgen. - Deze raad werd goedgekeurd, als het beste wat men in de omstandigheden doen kon. Het leger breekt aanstonds op, en, daar het onverwachts opdaagde, liet Jugurtha, weifelend en aarzelend, het veilig voortmarscheeren; binnen weinige dagen was men ter bestemming aangekomen.

CVIII.

Daar verkeerde met Bocchus zeer vertrouwelijk een zekere Numidiër, Aspar genaamd, door Jugurtha vooruitgezonden, zoodra deze gehoord had dat Sulla ontboden was, als gezant, en als handig bespieder van Bocchus' raadslagen; tevens was er Dabar, zoon van Massugrada, en afstammeling van Masinissa, overigens van ongelijke geboorte door de vrouwen - zijn vader was de zoon van een bijwijf - en bij Bocchus, om zijn uitstekend karakter, zeer gezien en bemind. Bocchus wist sedert lang dat Dabar vertrouwd was met de Romeinen: hij zendt hem aanstonds naar Sulla om hem aan te kondigen, "dat hij bereid was te doen wat het Romeinsche volk verlangde; tijd en plaats voor een gesprek moest hij zelf bepalen; in zijn onderhandelingen met hem is Bocchus geheel vrij; den gezant van Jugurtha moest hij niet vreezen ..... [hiaat in de tekst: Bocchus stelt voor Sulla eerst in het openbaar te ontmoeten, en later in het geheim] ..... (opdat) de gemeene belangen des te vrijer behandeld werden; hij had geen ander middel gevonden, om diens listen te ontwijken." Maar ik meen zeker te weten, dat Bocchus meer uit "carthaagsche trouw" dan om de redenen die hij voorgaf, te gelijk den Romein en den Numidiër met de hoop op vrede bezig hield, en onderwijl in zich zelf overlegde, of hij Jugurtha aan de Romeinen dan wel Sulla aan Jugurtha zou verraden; zijn neigingen pleitten tegen, zijn vrees, vóór ons.

CIX.

Evenzoo antwoordt Sulla dat hij in tegenwoordigheid van Aspar zich zoo min mogelijk zal laten ontvallen, en de zaken in het geheim, zonder getuigen, of met zoo weinig getuigen als mogelijk, zal afdoen; tevens geeft hij aan, hoe men zal antwoorden [in tegenwoordigheid van Aspar].
Nadat zij bijeengekomen waren, zooals Sulla wilde, zegt hij dat de consul hem gezonden had om te vragen of de koning vrede of oorlog wilde. De koning, volgens de afspraak, geeft hem last, na tien dagen terug te komen; "op dit oogenblik had hij nog niets besloten; op den bepaalden dag zou hij antwoorden." Ieder vertrekt naar zijn kamp. Midden in den nacht laat Bocchus Sulla in het geheim bij zich brengen. Beiden gebruiken slechts vertrouwde tolken, en als bemiddelaar dient bovendien Dabar, een braaf man en op wien beide partijen zich konden verlaten.
De koning heft aldus aan:

CX.

"Nooit had ik gedacht dat het zoover komen zou, dat ik, de eerste vorst van dit werelddeel, de eerste zelfs onder alle mij bekende vorsten, verplichtingen zou hebben aan een privaat man. En inderdaad, Sulla, heb ik voor ik U kende, velen geholpen op hun smeekbeden, anderen uit eigen beweging, maar zelf niemands hulp noodig gehad. Dat het thans anders is, waarover anderen zich zouden bedroeven, is voor mij een heuchelijke [? Kox] gebeurtenis. De noodzakelijkheid Uw hulp in te roepen, kan ik slechts beschouwen als den prijs, waarvoor ik uw vriendschap verwierf, de grootste schat waarop mijn ziel zich kan beroemen. Neem er aanstonds de proef van: wapenen, manschappen, geld, wat gij ook wilt, neem het, gebruik het; geloof niet, zoolang gij leeft, dat ik ooit uwe weldaden, zal hebben vergolden: mijn dankbaarheid zal steeds dezelfde zijn; geen uwer wenschen zal, ben ik er van verwittigd, onvervuld blijven. Naar mijn meening is het voor een vorst minder onteerend in de wapenen dan in vrijgevigheid overtroffen te worden. - Wat de belangen van uw Staat betreft, als wiens zaakgelastigde gij hierheen zijt gezonden, slechts eenige woorden. Het Romeinsche volk heb ik nooit beoorlogd en het nooit willen doen: mijn grenzen heb ik tegen gewapende aanvallers met de wapenen verdedigd, de wapenen leg ik neder op het oogenblik, dat door U zulks verlangd wordt. Voert met Jugurtha oorlog zooals het U behaagt. Ik zal de rivier Muluccha, die de grens was tusschen mijn gebied en dat van Micipsa, niet overtrekken, en Jugurtha niet toelaten over die rivier mijn gebied te betreden. Indien gij andere voorwaarden vraagt, die mij en uwer waardig zijn, zullen ze niet worden afgeslagen."

CXI.

Hierop antwoordt Sulla, kort en bedaard zoover hem zelf betreft, maar sprak veel over den vrede en de belangen van beide partijen. Hij verklaart den koning dat de beloften die hij doet, door den Senaat en het Romeinsche volk, die in den krijg overwinnaars waren geweest, niet genadig werden aangenomen; hij moest iets doen waardoor het bleek dat hij meer hechtte aan hun belang dan aan het zijne; en dit was mogelijk, omdat hij Jugurtha in zijn macht had. Leverde hij hem uit, dan zou men de grootste verplichtingen hebben; vriendschap, traktaat van bondgenootschap, het deel van Numidië dat hij thans verzocht, zou hem dan van zelf in den schoot vallen. - De koning weigerde eerst: aanhuwelijking, bloedverwantschap, bovendien een gesloten traktaat waren voor hem hinderpalen; hij vreesde bovendien dat zijn trouweloosheid ontevredenheid onder het volk ten gevolge zou hebben, dat Jugurtha beminde en de Romeinen haatte. Maar herhaaldelijk aangevochten, gaf hij eindelijk toe, en belooft alles te zullen doen volgens den wil van Sulla. De twee onderhandelaars nemen ten slotte de noodige maatregelen om een vredesonderhandeling te veinzen, naar welke de Numidiër, door den oorlog uitgeput, zeer verlangde. Na aldus hun list geregeld te hebben, scheidden de twee onderhandelaars.

CXII.

Den volgenden dag roept de koning Aspar, den gezant van Jugurtha, en zegt dat hij door Dabar van Sulla weet, dat de oorlog door een traktaat kan ten einde gebracht worden; dat Aspar daarom de meening van zijn koning te weten moest komen. Deze vertrekt vol vreugde naar het kamp van Jugurtha. Door dezen van alles op de hoogte gesteld, keert hij, zoo snel mogelijk, na acht dagen bij Bocchus terug, en bericht hem, dat Jugurtha bereid was alles te doen wat men hem bevelen zou, maar Marius weinig vertrouwde; reeds vaak was voorheen de met Romeinsche veldheeren gesloten overeenkomst later nietig verklaard. Wilde Bocchus aan de moeilijkheden van beiden een einde maken en een geldig traktaat doen sluiten, dan moest hij bewerken dat alle partijen, als voor een vredesonderhandeling, bijeen kwamen, en hem dan Sulla overleveren. Had hij eenmaal een zoo gewichtig persoon in zijn macht, dan zou een traktaat gesloten kunnen worden op gezag van den Senaat en het Romeinsche volk; men zou een man van hooge geboorte, die niet ten gevolge van zijn eigen lafhartigheid, maar bij behartiging van de belangen van den Staat in 's vijands macht is geraakt, niet aan zijn lot overlaten.

CXIII.

De Moor, na veel in zich zelf te hebben nagedacht, beloofde ten slotte dat hij dit plan ten uitvoer zou brengen, - was het list, of was zijn weifelen oprecht? Wij weten het niet. Maar de neigingen van een vorst zijn vaak even bewegelijk als heftig, dikwijls tegenstrijdig. Nadat tijd en plaats voor het gesprek bepaald waren, waarin men, als werd voorgegeven, over den vrede zou onderhandelen, liet Bocchus dan eens Sulla, dan eens den gezant van Jugurtha roepen, toonde beiden een vriendelijk gelaat en gaf aan beiden de zelfde beloften. De twee mannen waren gelijkelijk verheugd en vol goede verwachtingen. Maar in den nacht die voorafging aan den dag voor het gesprek bestemd, liet de Moor zijn vrienden komen, om ze aanstonds, van denkbeeld veranderend, weder weg te zenden; gedurig, zegt men, was hij in gepeins verzonken, terwijl zijn uiterlijk, zijn oogen, van uitdrukking te gelijk met zijn innerlijke aandoeningen veranderden, zoodat, ondanks zijn zwijgen, de geheime gedachten van zijn ziel zich openbaarden. Ten laatste laat hij Sulla komen, en verzint, naar diens aanwijzing, een hinderlaag om Jugurtha te vangen.
Toen de dag was aangebroken en men hem aankondigde dat Jugurtha nabij was, trekt hij met eenige vrienden en onzen quaestor, hem te gemoet, in de richting van een heuvel die door de in een hinderlaag gelegde soldaten gemakkelijk gezien kan worden. Op den zelfden heuvel begeeft zich Jugurtha met een talrijk gevolg, ongewapend, volgens de overeenkomst. Plotseling op een gegeven teeken wordt hij door uit de hinderlaag naar voren springende mannen aangevallen, het gevolg wordt afgemaakt, Jugurtha geboeid aan Sulla overgeleverd en door dezen naar Marius gebracht.

CXIV.

Terzelfder tijd werden onze veldheeren Q. Caepio en Cn. Manlius door de Galliërs geslagen. Een paniek deed geheel Italië sidderen. Van dien tijd af tot onze dagen bleef de meening der Romeinen, dat al het overige voor hun dapperheid gemakkelijk bukte, maar dat men met de Galliërs streed om het behoud van den Staat, niet om roem. Maar toen men vernam, dat de oorlog in Numidië was geëindigd en Jugurtha geboeid naar Rome gebracht werd, werd Marius in zijn afwezigheid tot consul benoemd, en de provincie Gallië hem toegewezen. Den eersten Januari hield hij als consul met groote pracht zijn triomf. Te dier tijde werd hij beschouwd als de hoop en de voornaamste toevlucht van den Staat.

 

----------------------------------------------