Homerus lezen met Quintus van Smyrna

Inter- en intratekstualiteit rondom de moord op Priamus

Tine Scheijnen 
(Lampas, 51e jaargang nummer 2, juni 2018, blz. 127 - 143)

Summary: The death of Priam by the hands of Achilles' son Neoptolemus (Pyrrhus) is a popular episode in the Trojan tradition.  Quintus of Smyrna's version invites a creative dialogue with Vergil's (Latin) Aeneid and Triphiodorus' (Greek) Sack of Ilion. All of these texts look back on Iliad 24 from varying perspectives, creating a complex interplay which Quintus thematizes in book 13 of his Greek epic sequel to Homer (Posthomerica, third century AD). A diptych of two scenes, in which old men are killed by Greek heroes, serves to juxtapose two possible interpretations of this situation - one underlining the cruelty of the sack of Troy, the other bewailing the misery of a long life - and presents the reader with a moral dilemma. Heroic ideology and the tragedy of mortality clash on a level more explicit than in the Iliad. Quintus' choices on an intertextual level thus enhance the overall narrative agenda of his own epic, on an intratextual level. This episode broaches a wide scope of narrative reflections, including the complex interaction of literary sources (mainly Homer reception), narrative composition and characterization, and themes such as heroism and pathos in war literature.

'Reading Quintus reading Homer': dat is het uitgangspunt van Macivers toonaangevende werk over de Posthomerica, het Griekse, erg Homerisch aandoende epos van Quintus van Smyrna. Ik koos mijn eigen titel voor dit stuk vrij naar dat Engelse citaat, omdat het zich niet zo eenduidig laat interpreteren: Quintus lezen die Homerus leest? Lezen hoe Quintus Homerus las? Quintus lezen en tegelijk Homerus lezen? De verschillende mogelijke Nederlandse vertalingen geven precies weer hoe de moderne Quintuslezer worstelt met de Posthomerica: de Homerusinvloed is onmiskenbaar, maar in hoeverre mogen we die ons begrip van Quintus' eigen werk laten bepalen?
  Bij gebrek aan historische gegevens over de auteur of de ontstaanscontext van de Posthomerica kunnen we ons alleen baseren op de Griekse tekst zelf om het epos te situeren. Een eerdere bijdrage over Quintus in Lampas gaat hier dieper op in. Kort gezegd lijken talige en intertekstuele aanwijzingen het werk in de 3e eeuw n. Chr. te plaatsen en kunnen we verder enkel gissen naar de opleiding en doelstellingen van de auteur. Misschien zijn die ook minder relevant. Het mysterie rond de ontstaanscontext van dit epos geeft ons alle vrijheid om op de literaire tekst zelf te focussen. Hoewel hij helaas te weinig bekend is bij het grote publiek, vormt Quintus een heerlijke aanvulling op Homeruslectuur. Zowel de vorm (bijvoorbeeld de episch-artificiële taal en de overvloed aan Homerische vergelijkingen) als de inhoud (het epos begint bij de dood van Hector en eindigt met de storm die Odysseus' vloot uit koers slaat) van de Posthomerica roepen een sterk gevoel van continuïteit op met de Ilias en Odyssee. Doorheen de eeuwen is Quintus' Homeriserende schrijfstijl zowel geniaal (Renaissance) als een lamentabele imitatiepoging (begin 20e eeuw) genoemd. Tegenwoordig zoekt men het dieper: Quintus is onmiskenbaar jonger dan Homerus. Enerzijds doet het epos Homerisch aan, terwijl het anderzijds duidelijke laatantieke inspiratie verraadt. Quintus' eigen originaliteit schuilt in zijn slimme, haast onmiskenbaar zelfbewuste spel met de interactie tussen deze twee polen. De casus die ik hieronder uiteenzet, wil daar een voorbeeld van zijn. Quintus' beschrijving van de dood van Priamus kan gelezen worden als een complex literair spel met de traditie. Zijn versie van deze beroemde passage is duidelijk te plaatsen naast die van Vergilius en die van een (vermoedelijke) tijdsgenoot van Quintus uit de 3e eeuw n.Chr., Triphiodorus. Elk van deze versies blikt terug op boek 24 van de Ilias, zij het met verschillende brillen. Zo ontstaat een complex intertekstueel spel waarvan de Posthomerica de spil vormt.
  De keuzes die Quintus hier maakt, hebben op hun beurt betekenis voor de grotere opzet van zijn eigen Posthomerica, op intratekstueel niveau dus. Dat wordt duidelijk als we de moord op Priamus lezen naast de passage die er net aan voorafgaat en die duidelijk is opgevat als een parallel van de bekende koningsmoord. Door een berucht verhaal uit de traditie als het ware twee keer te vertellen,  krijgt Quintus de kans de opties die de traditie hem biedt, af te wegen. In wat volgt, behandel ik de twee passages opeenvolgend, met aandacht voor de intratekstuele structuur die een uitdagende intertekstuele reflectie mogelijk maakt. De vraag die we ons bij dit alles kunnen stellen, luidt: hoe gaat de Posthomerica om met het controversiële thema van de inname van Troje en meer bepaald met één van zijn meest bloederige gebeurtenissen: het afslachten van de bejaarde koning?

1 Een smekeling: zoals in Homerus?

Boek i3, waarin Priamus aan zijn einde komt, is al het voorlaatste boek van de Posthomerica, die begonnen is met de aankomst van Amazonekoningin Penthesilea in boek 1 en verder onder meer al verhaalde over de dood van Achilles (boek 3), de wapentwist en zelfmoord van Ajax (boek 5) en de aankomst van Achilles' jonge, krijgslustige zoon Neoptolemus (voornamelijk boeken 6-8). In boek 12 werd besloten tot de list van het houten paard, dat de Trojanen aan het einde van dat boek in een valse overwinningsroes de stad hebben binnengebracht. Boek 13 begint met het beeld van de Trojanen die zich dronken vieren, in scherp contrast met de berekende Grieken die vervolgens voorzichtig tevoorschijn komen. Niet veel later is de stad in bloederige chaos vervallen. Ook Quintus' opbouw van dit boek is enigszins chaotisch te noemen. Twee keer wisselen een overzichtsscène van de slachting en een reeks kortere episodes van individueel leed (dan wel individuele triomf) elkaar af. De eerste figuren waarop zo wordt ingezoomd zijn Diomedes en Neoptolemus, met hun respectievelijke slachtoffers. Hoewel Quintus' bewoordingen in boek 13 tot nu toe vooral de nadruk hebben gelegd op bloed, angst en chaos, verschijnen deze welbekende helden in een scène die (de illusie van) een strijdcontext op het slagveld oproept. Diomedes en Neoptolemus zijn helden die ook al eerder bij Quintus (en Homerus) model stonden voor kracht en moed. Die associatie nemen ze mee naar hun rol in boek 13, waar hen echter een heel nieuwe situatie wacht: in plaats van tegenover een gewapende tegenstander, staan ze nu elk tegenover een hulpeloze oude man, een smekeling aan hun voeten. Over deze twee opeenvolgende episodes zullen we het hier verder hebben.
  Het centrale slachtoffer van Diomedes is de bejaarde Ilioneus. Bij het zien van de gevaarlijke held, valt de oude man voor hem op de grond. Ilioneus grijpt Diomedes' zwaard en knieën vast en smeekt:

...

'Ik smeek je, wie je ook bent van de machtige Grieken, respecteer de [smekende] handen van een oude man [...] en zie af van je grimmige woede. Voor een man is het immers roemvol een jonge en sterke vijand te doden, maar als je een oude man doodt, dan zal er geen roem zijn voor je kracht. Wend daarom je handen van mij af en richt je op de jongeren, in de hoop dat je ooit dezelfde leeftijd mag bereiken als ik.' (Quintus van Smyrna, Posthomerica 13.191-197)

Smeekbeden zijn geen ongewoon gegeven in de Trojaanse oorlog. Quintus haalt hiervoor zijn inspiratie bij Homerus. We vinden een opvallende parallel op het slagveld aan het begin van Ilias 21, waar de jonge Trojaan Lycaon na het verlies van zijn wapens uit de rivier klimt en oog in oog komt te staan met een woeste Achilles. Zijn doodsbange smeekbede, waarbij ook hij de knieën en het wapen van zijn belager vastgrijpt, begint met hetzelfde woord als die van Ilioneus in Quintus: gounou=mai (Ilias 21.74). Ook de Odyssee biedt ons voorbeelden van zulke smeekbeden. Zo spreken twee ongewapende slachtoffers een wraakzuchtige Odysseus toe met gounou=mai in boek 22 (Leiodes en Phemius, in respectievelijk 22.312 en 22.344). Ondanks de op het eerste gezicht duidelijk verschillende context kunnen we de moord op de vrijers gemakkelijk naast de razernij van Achilles in de rivier plaatsen: in beide gevallen gaat het om een razende held die op zoek is naar vergelding. Achilles mokte eerst nog om Briseïs, maar wil nu wraak voor de dood van Patroclus. Odysseus is twintig jaar van huis weggeweest en vindt zijn have en goed in handen van een bende leeglopers die zijn gezag ondermijnen. Beide zijn, vanuit een Homerisch heroïsch standpunt, nefaste situaties voor de reputatie van een grote held en kunnen alleen door diens bikkelharde reactie ongedaan gemaakt worden. Odysseus is bovendien op zijn omzwervingen al zijn trofeeën en zelfs zijn naam (Ik ben niemand'; zijn anonieme aanspoelen op Scheria) kwijtgeraakt. Om aan het thuisfront te bewijzen dat hij wel degelijk faam heeft gemaakt in de Trojaanse oorlog, heeft Homerus zijn wraak in Odyssee 22 beschreven als een echte slagveldstrijd. We kunnen dus wel stellen dat de drie gevallen van gounou=mai in een gelijkaardig soort heroïsche context gesitueerd zijn.
  Op het slagveld zijn smekelingen per definitie overgeleverd aan de genade van hun aanvaller en die laatste is niet gebonden aan een heilige plicht om hen te sparen. Integendeel, de held is vrij om te bepalen op welke manier het slachtoffer hem het meeste opbrengt: levend (losgeld) of dood (vergelding en/of het roven van zijn wapenuitrusting). In de Ilias wordt geen enkele smekeling op het slagveld gespaard, al zijn er getuigenissen uit pre-Iliadische tijden waar dat wel gebeurt. Lycaon, die zelf bij een vroegere ontmoeting nog door Achilles gespaard was (en levend gevangengenomen), wordt nu genadeloos gedood (Ilias 21.99-105). Ook Leiodes, een van Odysseus' smekelingen in Odyssee 22, moet het ontgelden (Odyssee 22.321-325). Phemius, de tweede man die voor Odysseus op de knieën valt, wordt enkel gespaard dankzij de tijdige tussenkomst van Telemachus (Odyssee 22.356-360). De zaak ziet er voor Ilioneus in Posthomerica 13 dus niet zo rooskleurig uit. Ook hij en Diomedes bevinden zich in een context die het slagveld oproept en ook Diomedes geeft in zijn antwoord blijk van grote strijdwoede:

...

'Ach oude, ook ik hoop ooit eens je gezegende leeftijd te halen, maar nu ik nog kracht in mij heb, zal ik niemand die mij vijandig gezind is, in leven laten. Naar Hades zal ik allen sturen: een man is pas dapper als hij zich op zijn vijanden wreekt.' (Posthomerica 13.199-202)

Diomedes is niet de enige Griek die momenteel zwelgt in een woeste krijgsroes. In boek 14 kijken de verzamelde Grieken triomfantelijk terug op deze woeste nacht: 'Eindelijk hebben we het einde van de oorlog bereikt. We hebben veel roem (ku=doj) verworven door de machtige stad van de vijand (dhi/oisi) te vernielen' (Posthomerica 14.117-118). In de laatste regel van zijn antwoord verwijst Diomedes bovendien naar een breder heroïsch principe, dat zijn actie — althans vanuit zijn standpunt — lijkt te verdedigen. Door de ogen van een Homerische (Iliadische, Odysseïsche of, zoals nu, Posthomerische') held is de moord op een smekeling in deze context gelegitimeerd. Toch is er ook een cruciaal verschil tussen Ilioneus en Lycaon: Lycaon is nog piepjong, Ilioneus is stokoud.
  Het doden van een oude man op het slagveld brengt niet dezelfde eer (ku=doj) met zich mee als het verslaan van een jongeling. Ilioneus zelf heeft Diomedes hier in zijn smeekbede op gewezen (13.193-195). Ku=doj is een term uit het heroïsche jargon en verwijst doorgaans naar de eer die de held kan opstrijken met zijn daden, voornamelijk in de strijd. Ilioneus sprak Diomedes dus aan op zijn eigen terrein en ging mee in de slagveldassociatie die ook de verteller tot nu toe in deze passage heeft opgeroepen. Oude mannen horen, uit wat we al weten, inderdaad niet op het slagveld thuis. Zo werd Nestor in Posthomerica 2 al eens door kampioen Memnon naar huis gestuurd (2.309-313) en vond Neoptolemus later dat dezelfde oude koning ook geen plaats moest nemen in het houten paard (12.276-280). In geen van beide gevallen was Nestor echter een hulpeloos slachtoffer. Het aantreffen van een oude smekeling op het slagveld is tot nu toe ongezien, zowel in Homerus als in Quintus. Ilioneus' situatie in Posthomerica 13 is iconisch voor een nieuw gegeven in de Homerische (en Posthomerische) wereld van de Trojaanse oorlog: Griekse helden staan oog in oog met weerloze Trojaanse ouderlingen (elders ook vrouwen en kinderen). Hoe moeten we dit nieuwe gegeven begrijpen in het licht van de heroïsche code, die in deze passage nog steeds duidelijk aanwezig is? Quintus kan hier niet uit Homerus putten voor rechtstreekse voorbeelden, maar de val van Troje is wel in detail beschreven in andere hexametergedichten.

2 Homerus voorbij: wat te doen met een oude smekeling?

Ongeveer gelijktijdig met Quintus kunnen we Triphiodorus' epyllion Val van Troje situeren. In minder dan 700 verzen beschrijft het de list van het houten paard en de inname van de stad. Hoewel beide auteurs dus wellicht uit eenzelfde literair tijdperk stammen, is Triphiodorus' stijl niet te vergelijken met die van Quintus: hij is speelser, gezochter en minder dicht aanleunend bij Homerus. Het korte gedicht vormt daarom boeiend vergelijkingsmateriaal, want inhoudelijk behandelen hij en Quintus natuurlijk wel (deels) dezelfde materie. Triphiodorus beschrijft de moord op een aantal oude mannen tijdens de noodlottige nacht en neemt een duidelijk standpunt in tegenover de wrede veroveraar:

...

Bejaarden, erg meelijwekkend, vonden hun einde in de meest eerloze slachting. Ze werden niet rechtopstaand gedood, maar lagen met hun ledematen smekend uitgestrekt op de grond, hun grijswitte hoofd gebogen.
(Triphiodorus, Val van Troje 600-602)


Anders dan Quintus heeft deze verteller een oordeel klaar over de 'a0timota/toisi moorden' en kiest hij de zijde van de ' oi0ktro/tatoi oude mannen'. Deze passage bevindt zich vlak na een algemene beschouwing over hoe de Grieken heiligschennis begaan door geen smekelingen te sparen (596-599). Vanuit modern oogpunt lijkt het ons wellicht geen onlogische keuze om de zijde van het slachtoffer te kiezen en de gruwel van deze slachtpartij te veroordelen. Ook Quintus' Ilioneus-scène gaat enige pathetiek niet uit de weg. Sommige onderzoekers hebben de nadruk op de angst van de oude man en enkele dreigende adjectieven voor Diomedes gebruikt om hun — zij het ietwat subjectieve — interpretatie te staven dat ook Quintus de moord op oude smekelingen veroordeelt. Daar staat echter een belangrijk argumentum ex silentio tegenover: in tegenstelling tot Triphiodorus, neemt Quintus' verteller nergens expliciet veroordelende taal in de mond. Meer nog, de nadruk op Ilioneus' angst verdwijnt na diens smeekbede. De moord zelf wordt verhaald op een manier die we eerder 'neutraal' zouden kunnen noemen, in vergelijking met andere moordpartijen in boek 13 of eerder in het epos. Het staat de lezer vrij daarin zelf een positie in te nemen, maar interessanter is het, mijns inziens, op te merken dat Quintus dat, in tegenstelling tot anderen zoals Triphiodorus, zelf niet doet. De passage lijkt eerder uit te nodigen tot reflectie op een nieuw soort situatie. Ilioneus zou naïef genoemd kunnen worden vanuit Diomedes' standpunt (vergelijk met Achilles en Lycaon in de Ilias), of Diomedes bloeddorstig en wreed vanuit dat van Ilioneus (vergelijk met Triphiodorus' oordeel). De lezer wordt uitgenodigd om te twijfelen.
  Dat Quintus in zijn relaas zelf een soort reflectie in de hand werkt, wordt pas helemaal duidelijk wanneer we er de volgende passage bijhalen. Wat ik tot nu toe namelijk nog niet heb vermeld, is dat Ilioneus een verder onbekende figuur is in de Trojaanse traditie. Het is dus mogelijk dat Quintus dit personage gecreëerd heeft om bewust een parallel op te zetten met zijn volgende episode — een van de belangrijkste in de verovering van Troje: de dood van koning Priamus.

3 Twee oude smekelingen: dialoog in het epos

De episodes van Diomedes en Neoptolemus volgen elkaar direct op en zijn aldus duidelijk gecomponeerd als een diptiek: tweemaal staat een Griekse held oog in oog met een oud Trojaans slachtoffer, een smekeling. De parallel heeft een contrastief effect. Wanneer de oude koning Neoptolemus op zich ziet afstormen, neemt hij (net als Ilioneus) meteen een smeekhouding aan, maar (in tegenstelling tot Ilioneus) niet omdat hij bang is; wel integendeel: 'Hij keek ernaar uit om met zijn kinderen te sterven' (13.223-224). Net als Ilioneus spreekt Priamus zijn toekomstige moordenaar toe:

...


'Ach dappere zoon van Achilles, beroemd in de strijd, dood me en heb geen medelijden met mij in mijn ellende. Na alles wat ik heb meegemaakt, wil ik niet langer het licht van de alziende zon aanschouwen. Ik wil alleen nog met mijn kinderen sterven en al deze vreselijke ellende van oorlog vol bitterheid vergeten. Ach, had jouw vader mij toen maar gedood, voor ik Troje zag branden, toen ik hem de losprijs kwam brengen voor het lichaam van Hector, die jouw vader doodde. Maar dit is het lot dat de Keren voor mij gesponnen hebben. Verzadig nu met mijn dood je machtige zwaard, opdat ik mijn pijn kan vergeten.' (Posthomerica 13.226-236)

Priamus heeft het punt bereikt waarop zijn ellende hem doet verlangen naar dood en vergetelheid. Dit vormt de climax in een karakterisering die hem al doorheen de hele Posthomerica heeft voorgesteld als een man getekend door pijn en verdriet. In boek I werd dit beeld van de oude koning duidelijk geschetst. Bij zijn eerste verschijning werd hij al beschreven als Pria/moio no/oj pole/a stena/xontoj |  kai\ me/g 0 a0khxeme/noio (Priamus, wiens geest veel verzuchtingen en groot leed kende', 1.74-75). Het verlies van zijn kinderen is de grootste oorzaak van zijn verdriet: to\ de\ ple/on ei0se/ti pai/dwn  | a1xnut 0  a0poktame/nwn ('maar hij bleef vooral triest om de dood van zijn zonen', 1.84-85). Tijdens een gebed aan Zeus brengt hij zijn eerdere ellende in herinnering:

...

'Heb medelijden met mij, want ik heb al veel geleden door de dood van mijn kinderen, die de Keren me hebben ontnomen door de handen van de Grieken in het heetst van de strijd; Heb medelijden [...]' (Posthomerica 1.192-195)

Het verdriet dat Priamus in de Posthomerica kwelt, is uiteraard een rechtstreeks gevolg van de gebeurtenissen in de Ilias. Hij rouwde er om de dood van Hector (bijvoorbeeld Ilias 22.422-426), die hij meteen ook associeerde met de val van Troje. Priamus beweerde zelfs te vrezen dat hij Troje nog zou zien vallen:

...

'Erbarm je over mij in mijn ellende en ongeluk, zolang ik leven mag. Want vreselijk is het lot waarmee de Vader, de zoon van Cronos, mij zal weg doen kwijnen nu ik de drempel van de oude dag bereik en vele rampen zal aanschouwen: mijn zoons gesneuveld, dochters meegesleurd, hun kamers leeggeplunderd, kinderen in onschuld op de grond gesmakt, een wrede afslachting, schoondochters weggesleept door het geweld van moordende Achaeërs. [...] Maar als de honden hij een oude man die daar gesneuveld ligt zijn grijze hoofd, zijn grijze kin, zijn schaamdelen onteren, is dat het pijnlijkst voor de droeve mensen.'
(Homerus, Ilias 22.59-65; 74-76).


Hij heeft al eerder gezegd liever te zullen sterven dan dat nog mee te maken: 'maar voor ik met mijn eigen ogen zie hoe onze stad verwoest wordt en geplunderd, wil ik het huis van Hades binnengaan' (Ilias 24.245-246). Dat alles maakt Priamus' doodswens in Posthomerica 13 niet verwonderlijk. Bij het horen van diens woorden twijfelt Neoptolemus dan ook geen moment en slaat toe. De dood brengt Priamus eindelijk zalige vergetelheid (13.248-250).
  In tegenstelling tot Ilioneus, gebruikt Priamus zijn hoge leeftijd als een argument om gedood te worden, eerder dan om gespaard te worden. Zowel de doodsangst van Ilioneus als de wanhoop van Priamus zijn legitieme reacties op de gruwel die hen omringt; ook de andere Trojanen reageren op uiteenlopende manieren op de chaos (bijvoorbeeld Posthomerica 13.94-97, 116-123 en 441-444). Wat ons hier echter interesseert, is de wisselwerking tussen de episodes van Priamus en Ilioneus, en meer bepaald de reflectie die ze samen oproepen. Immers, de woorden van Priamus lijken de stellingname van Ilioneus te nuanceren: het is niet altijd logisch dat een oude man voor zijn leven smeekt. Deze reflectie kunnen we uitdiepen door er een bekende passage uit de Ilias bij te halen, een waarnaar Priamus zelf expliciet verwijst en die zowel zijn stelling als die van Ilioneus zou kunnen onderbouwen. We hebben hei hier natuurlijk over de ontmoeting tussen Priamus en Achilles in Ilias 24: een smeekbede van een oude man tot een Griekse held (zij het niet op het slagveld) en opvallend genoeg de enige smeekbede in de Ilias die wordt verhoord. Wat ons echter vooral interesseert, is hoe twee oude mannen met een tegengestelde agenda toch allebei naar deze passage (zouden) kunnen teruggrijpen om hun argument kracht bij te zetten. Homerus' Priamus doet een beroep op Achilles' sympathie voor zijn oude leeftijd om zijn doel te bereiken, net zoals Ilioneus vraagt om medeleven (Posthomerica 13.197). Voor Ilioneus zou Achilles' gedrag in de Ilias dan ook als goed voorbeeld hebben kunnen dienen. Quintus' Priamus, echter, veroordeelt expliciet wat Achilles toen gedaan heeft: Achilles had hem al in Ilias 24 moeten doden, in plaats van hem gastvrij te ontvangen. Hij verlegt de focus naar de aanslepende wanhoop van een man die alles verliest. In zijn diptiek plaatst Quintus twee mogelijke interpretaties van dezelfde passage tegenover elkaar. Daarmee lijkt hij niet alleen twee van zijn eigen personages in dialoog te laten treden met elkaar en met de Ilias, maar hij roept zo ook een intertekstuele dialoog op met andere teksten die dezelfde moord op Priamus hebben beschreven — zij het met een andere focus.

4 Dialoog tussen epen: Priamus in Quintus en elders

Nergens in de Homerische epen is een uitgebreide beschrijving van de val van Troje te vinden. Homerus kan Quintus in dezen enkel indirecte parallellen bieden, zoals het toenemende verdriet van Priamus en diens smeekbede tot Achilles in Ilias 24. Interessant materiaal om versies van de moord op Priamus zelf te vergelijken, vinden we in Vergilius' Aeneis (2.535-543) en Triphiodorus' reeds vermelde Val van Troje (634-643). De correlatie tussen deze twee werken onderling en van beide werken met Quintus' Posthomerica is voer voor heel wat discussie en alles behalve bewezen. Globaal wordt aangenomen dat Triphiodorus Vergilius kende. Of dat ook bij Quintus het geval was, is tot nog toe niet bewezen. Wel vindt het idee steeds meer ingang dat, zelfs al is een historische verwantschap onzeker, het toch zinvol kan zijn om Vergilius te betrekken bij Quintusonderzoek — al is het maar omdat de Latijnse auteur zo invloedrijk is geweest. Bovendien hoeft er geen bedoelde verwantschap tussen twee werken te zijn om ze op een — voor ons als lezers —zinvolle manier naast elkaar te kunnen leggen. Vergilius en Quintus zijn beiden navolgers van Homerus en beschrijven deels dezelfde verhaalstof. Alleen al de vergelijking van versies kan ons meer leren over de keuzes die Quintus gemaakt heeft — of net niet gemaakt heeft. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen Quintus en Triphiodorus: hoewel hun exacte tijdsverhouding onduidelijk is (welk van beide werken is het oudst; heeft het andere het eerste überhaupt gekend?), heeft een vergelijkende lezing van deze teksten al eerder tot boeiende conclusies geleid.
  De moord op Priamus leent zich als geen ander voor zo'n comparatieve analyse, in het bijzonder omdat elk van de drie versies teruggrijpt naar de ontmoeting tussen Priamus en Achilles in Ilias 24. Dat op zich lijkt een logische keuze, want de Ilias-scène vormt de basis voor de complexe relatie tussen Achilles en Priamus: Achilles heeft de zoon van Priamus gedood, nu zal Achilles' zoon Priamus doden. Het gedeelde verleden van Achilles en Priamus is dus een te overwegen precedent om Neoptolemus' huidige gedrag ten opzichte van de oude koning te beoordelen. Dit is precies wat Vergilius en Triphiodorus doen. In de Val van Troje wordt de Priamusmoord, en dan vooral de moordenaar, onmiskenbaar negatief voorgesteld:

...

De kleinzoon van Aeacus, Neoptolemus, doodde de oude koning, die uitgeput was door ellende, bij het altaar van Zeus De Beschermer. Hij toonde hem niet hetzelfde medeleven als zijn vader, had geen oor voor zijn smeekbeden. Hij ontzag de oude man niet toen hij diens haardos zag, zo wit als die van Peleus. Achilles, hoewel hij vol wrok was, had Priamus omwille daarvan vroeger wel zachtaardig gespaard. Neoptolemus — de ellendeling! Weldra zou hemzelf hetzelfde lot treffen, bij het altaar van de eerlijke Apollo.
(Triphiodorus, Val van Troje 634-641)


Vergilius' beschrijving van dezelfde feiten is uitgebreider en geeft meer details. Dit keer is het Priamus zelf die de zoon van Achilles (hier Pyrrhus genoemd) vervloekt, nadat die laatste Polites — een andere zoon van Priamus —heeft gedood:

'at tibi pro scelere,' exclamat 'pro talibus ausis
di, si qua est caelo pietas, quae talia curet,
persolvant grates dignas et praemia reddant
debita, qui nati coram me cernere letum
fecisti et patrios foedasti funere vultus.
at non ille, satum quo te mentiris, Achilles
talis in hoste fuit Priamo; sed iura fidemque
supplicis erubuit corpusque exsangue sepulcro
reddidit Hectoreum meque in mea regna remisit.'

Hij riep uit: 'Mogen de goden, als in de hemel nog enige eerbied bestaat, die zich om zulke dingen bekommert, je op waardige wijze belonen en je straffen, zoals je verdiend hebt, voor zulk een misdaad, voor zulk kwaad — jij die mij de dood van mijn zoon deed aanschouwen en het gelaat van de vader met het bloed van zijn zoon hebt bevlekt. Niet Achilles van wie je je bedrieglijk een zoon noemt, gedroeg zich zo tegen de vijand Priamus; hij had ontzag voor recht en trouw en gaf het lijk van Hector terug om het te begraven en liet mij naar de stad teruggaan'.
(Vergilius, Aeneis 2.535-543)


Deze twee scènes hanteren een gelijkaardig pathetische toon en gebruiken de verwijzing naar Ilias 24 als een goed voorbeeld (net zoals dat ook voor Ilioneus' smeekbede had kunnen gelden): hoge leeftijd dient gerespecteerd te worden. De genade van Achilles wordt gecontrasteerd met Neoptolemus' respectloze houding tegenover Priamus' ouderdom en zijn heiligschennis door het plegen van een moord aan het altaar van Zeus e9rkei=oj. In beide gevallen gaat Neoptolemus' (Pyrrhus') gedrag in tegen de oi]ktoj (Val van Troje 636) of pietas (Aeneis 2.536) en moet Achilles dienen als voorbeeld van hoe het wel moet. Het contrast tussen de moord op de oude koning en de vroegere ontmoeting in Ilias 24 wordt door beide auteurs benadrukt. Daarvoor gaan ze wel ietwat kort door de bocht: Vergilius vergelijkt de bloederige moord op Polites met de nette teruggave van Hectors lichaam. Hij schijnt daarbij te vergeten hoe gruwelijk Hectors lijk eerder door Achilles verminkt was, terwijl het nochtans het verdriet om dat gruwelijke feit is dat Priamus naar de tent van Achilles heeft gebracht. Triphiodorus, op zijn beurt, vergelijkt Priamus' onverhoorde gebeden aan Neoptolemus met de succesvolle smeekbede van de oude koning in Ilias 24. Beide situaties vragen echter om een ander soort smeekbede. Hoewel dit niet gespecifieerd wordt, kunnen we immers aannemen dat Triphiodorus' Priamus om zijn leven smeekt. In de Ilias ligt de kern van Priamus' betoog elders: daar vraagt hij medeleven voor een oude vader die net zijn zoon verloren heeft (Ilias 24.486-516). Homerus' Priamus neemt de houding aan van een man die te lang geleefd heeft en benadrukt de ellende van zijn hoge leeftijd. Dat brengt ons naadloos bij de focus die Quintus gekozen heeft om naar Ilias 24 te kijken.
  Anders dan Vergilius en Triphiodorus, concentreert Quintus zich op de continuïteit van Priamus' verdriet, eerder dan op de discontinuïteit tussen Achilles' gedrag 'toen' en dat van zijn zoon 'nu'. Dit heeft een belangrijke implicatie voor het verdere verloop van de moord in de Posthomerica: Priamus' doodswens wordt door de verwijzing naar de Ilias gelegitimeerd. Op hun beurt geven Priamus' woorden Neoptolemus zo een vrijgeleide om te handelen. Dat, ten slotte, heeft gevolgen voor de manier waarop de bloederige daad van Neoptolemus beoordeeld wordt. Een en ander heeft te maken met de precieze locatie van al deze gebeurtenissen: het altaar van Zeus e9rkei=oj. Dit altaar is een belangrijk detail in de traditie, want smekelingen vluchten erheen om goddelijke bescherming te zoeken. Zowel Triphiodorus als Vergilius geven aan dat Neoptolemus met de moord bij dat altaar heiligschennis pleegt. Hoewel ook Quintus Priamus laat doden bij het altaar, zijn de implicaties daarvan helemaal anders, net omdat de inhoud van Priamus' smeekbede anders is. In plaats van te smeken om zijn leven, smeekt hij om de dood; in plaats van het verzoek af te slaan, willigt Neoptolemus het in. Quintus' Neoptolemus begaat geen heiligschennis. Integendeel, als we Ilias 24 er weer bijhalen, zien we dat Neoptolemus precies zo reageert als zijn vader: hij luistert naar de smeekbede van Priamus en geeft hem wat hij vraagt.

5 De stem van de Posthomerica: stellingname?

Quintus heeft zijn versie van de moord op Priamus grondig vormgegeven; we zouden kunnen stellen dat hij er een tweede luik aan heeft toegevoegd, door de bekende scène vooraf te laten gaan door een parallelle situatie, waarin het gebeuren vanuit een heel andere hoek bekeken wordt. We krijgen een diptiek van slachtoffers. Het eerste slachtoffer vindt dat de held een oude man moet sparen. Het tweede vindt juist dat die hem moet doden. De redenering van Ilioneus kunnen we intuïtief verbinden met de meningen van Vergilius en Triphiodorus, die in hun versies een duidelijk negatief oordeel vellen over een gelijkaardige moord. De woorden van Priamus hangen een andere interpretatie aan; één die ons dichter terugbrengt naar de Ilias en Neoptolemus laat handelen zoals zijn vader daar deed. Quintus zet in deze diptiek als het ware twee interpretaties van dezelfde situatie naast elkaar. Hij lijkt zich bewust van de bestaande tradities en worstelt met zijn opties: hoe moet hij een episode die in latere tradities bijzonder bloederig en wreedaardig werd bevonden, vormgeven in zijn typisch Homeriserende stijl? Als antwoord geeft hij een vergelijkende studie. De tegenstelling die hij creëert, zet ook de lezer ertoe aan de situatie vanuit alle mogelijke hoeken te bekijken.
  Neemt Quintus ook zelf een stelling in? Vroeger onderzoek meent van wel, De tegenstelling tussen de doodsbange Ilioneus en de gelaten Priamus straalt, zo wordt wel eens gesuggereerd, ook af op de twee helden die de moorden uitvoeren: Diomedes wordt een bloeddorstig monster dat nog geen oude man spaart, Neoptolemus krijgt een genadig karakter. Dat die laatste bij Quintus geen heiligschennis pleegt, draagt bij tot zijn positieve karakterisering. Zulk een contrastering van beide heldenpersonages strookt echter niet met de manier waarop ze allebei hun antwoord geven aan hun respectieve slachtoffer. Diomedes' woorden aan Ilioneus werden hierboven al geciteerd. Die van Neoptolemus klinken als volgt:

...

'Ach grijsaard, jij spoort mij aan [je te doden], hoewel ik al gretig en vol vuur ben [om dat te doen]. Ik zal immers niet toestaan dat jij, mijn vijand, nog bij de levenden vertoeft. Niets is immers dierbaarder voor de mens dan het leven.'
(Posthomerica 13.238-240)


Neoptolemus en Diomedes delen een visie: geen van beiden zal die nacht een vijand in leven laten. Bovendien beweert Neoptolemus dat hij Priamus 'graag' zal doden. Deze observaties bevestigen dat, ongeacht de smeekbede, beide moorden in ieder geval zouden gebeuren. Er lijkt dus geen morele tegenstelling te zijn tussen het gedrag van Diomedes en Neoptolemus. De twee helden spreken vanuit eenzelfde heroïsch perspectief.
  Beide helden kunnen ook samen tegen hun slachtoffer worden afgezet: geen van beiden spreekt volledig de taal van de oude man voor zich. Bij Diomedes en Ilioneus is dat duidelijk: Ilioneus kan Diomedes niet overtuigen om hem vanuit een heroïsch standpunt te sparen. Echter, ook Neoptolemus handelt niet (enkel) uit 'naastenliefde' wanneer hij Priamus doodt. De derde regel van zijn woorden hierboven verraden dat hij de redenering van de oude man niet begrepen heeft: Neoptolemus acht het leven dierbaarder dan al het andere. Had Priamus niet net verzucht dat een lang leven geen zin meer had? Hoewel het uiteindelijke resultaat van de conversatie voor zowel Priamus als Neoptolemus voordelig is, lijkt er een kink in de kabel van hun communicatie te zitten. Dat zou verklaard kunnen worden door het jonge, impulsieve karakter van Neoptolemus.
  Op grotere schaal is deze confrontatie echter ook iconisch voor een botsing tussen twee erg verschillende visies op het leven (en op de Trojaanse Oorlog), die veroorzaakt wordt door de inname van Troje. Al sinds de Ilias nemen de Grieken, op zoek naar heroïsche eer, het op tegen de Trojanen, die (ook) hun huizen moeten beschermen. Naarmate de Posthomerica vordert, wordt de focus op familie aan Trojaanse zijde en de noodzaak om hun huizen te beschermen steeds groter. De verdedigingsbarrière die Hector en zijn opvolgers tot dan toe hadden kunnen handhaven, is door het houten paard slim omzeild. Quintus' boek 13 schetst de 'clash of interests' tussen Grieken en Trojanen op de meest directe en fysieke manier: de heroïsche Grieken dringen nu rechtstreeks de huizen van de zwakste Trojanen — oude mannen, vrouwen en kinderen — binnen. Deze botsing brengt onvermijdelijk veel pathos met zich mee en de Posthomerica omarmt die; echter niet op de manier van Vergilius en Triphiodorus, die meteen ook een moreel oordeel over de gebeurtenissen vellen. Quintus concentreert zich op een zo groot mogelijke continuïteit met Homerus, voor zowel het heroïsche perspectief van de Grieken als de pathetische lijdensweg van de Trojanen. Hoewel dit in boek 13 een expliciete botsing van stellingnames veroorzaakt, mogen we niet vergeten dat deze ambiva-lentie al op essentiële manier deel is van de Ilias en van onze huidige kijk op dat epos. Quintus' voorstelling van de val van Troje (en van enkele vooraan-staande Trojaanse personages in het bijzonder), lijkt zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de Homerische verwachtingen.

6 Conclusie: redenen om Quintus te lezen

De besproken passage is rijk aan inter- en intratekstueel analysemateriaal, snijdt verschillende belangrijke thema's aan en gebruikt narratieve technieken die ook bij een verdere studie van Quintus of zelfs Homerus kunnen betrokken worden. Quintus speelt met de provocerende versies van Triphiodorus en Vergilius en zoekt een antwoord op de vraag 'Hoe zou Homerus dit geschreven hebben'. Hij kneedt zijn personages naar verwachtingen die we al uit eerdere boeken hebben, maakt hun reacties in deze nieuwe situatie logisch, maar laat hen ook kritisch inwerken tegen hun eigen (mythologische en literaire) verleden. Dit geeft het verhaal zijn eigen drift, los van die traditie en met een duidelijke eigenzinnigheid. Binnen een en hetzelfde verhaal creëert hij een unieke spiegelsituatie. We worden uitgenodigd twee versies van eenzelfde gebeurtenis te vergelijken in een moreel dubbelzinnige context. Quintus speelt ook perspectieven tegen elkaar uit (de visie van de oude man versus die van de held, maar ook de perspectieven van de beide oude mannen verschillen van elkaar) en brengt de lezer aan het twijfelen: hoe moet hij deze moorden moreel evalueren? Dit vraagstuk is ingebed in twee bredere ideologische kwesties die ook in Homerus' epen centraal staan. Enerzijds is er de vraag naar de heroïsche code: hoeveel doden is één helden-ego waard (vergelijk ook Achilles' wrok in de Ilias)? Anderzijds is er de tweestrijd van de Trojanen (denk aan Hectors tweespalt tussen familie en heldenroem). Sterfelijkheid, dood en tragiek, belangrijke motieven doorheen de Ilias, vinden een wel erg expliciete uitdrukking in Quintus' boek 13, zonder pasklaar moreel antwoord. Een tragische dood en tegelijk een heldendaad; de één zijn dood is de ander zijn brood - letterlijk. Misschien geldt dat laatste ook wel voor Quintus zelf: op de vleugels van bekende voorvaderen zet hij zijn eigen koers uit, creëert zijn nieuwe versie van een verhaal dat we allemaal kennen. Het is net de manier waarop hij die creëert die ons, moderne Homeruslezers, misschien nog iets kan bijleren.