Een verhandeling over
'HOE TE LUISTEREN'
PLUTARCHUS
Want de ziel is geen vat dat gevuld moet worden,
zij is een brandstof, die om een vonk vraagt!
1
Hierbij zend ik u, Nicarchus, de verhandeling, die ik over het luisteren
heb
gehouden; ik heb die voor u te boek gesteld, opdat gij zoudt leren op
de juiste
wijze te luisteren naar de man, die u vermaant, daar gij het kleed van
de
volwassene hebt aangenomen en dus ontslagen zijt van de heerschappij
van de
mensen, die u mochten bevelen.
Ongebondenheid toch, die sommige jongelieden uit domheid aanzien voor
de
ware vrijheid, stelt over deze, als waren zij ontslagen gevangenisboeven,
veel
strenger meesters (aan) dan die onderwijzers en leidslieden in de kinderjaren,
en
wel: de hartstochten.
En gelijk Herodotus zegt, dat de vrouw tegelijk met haar onderkleed
haar
schaamte aflegt, zo leggen sommige jonge mannen tegelijk met hun knapenkleed
ook de eerbied en vrees af; zij maken het omhulsel los, dat hun betamelijkheid
gaf,
en worden aanstonds vervuld van allerlei verkeerdheid.
Doch gij, die vaak hebt vernomen, dat Gods leiding volgen, en de rede
gehoorzamen één en hetzelfde is, houdt gij het er voor
dat de overgang van kind
tot man voor de verstandigen niet is een ontslagen worden van de heerschappij,
maar een verandering van meester: zij krijgen toch in plaats van een
gehuurde of
gekochte, een goddelijke leidsman voor het leven, namelijk: de logos.
Alleen zij die deze volgen, mag men vrij noemen: immers, zij alleen
leven
zoals zij willen, omdat zij geleerd hebben wat zij moeten willen. Doch
in
onverstandige en redeloze driften en daden is veel dat berouw veroorzaakt,
maar
wat er werkelijk in is dat men 'gewild' kan noemen, dat is onbeduidend
en gering.
2
Van degenen, die burger worden van een staat, hebben de buitenlanders
en
vreemdelingen heel wat aan te merken op hetgeen in die staat gebruikelijk
is, aan
veel nemen zij aanstoot; maar zij, die reeds als bewoners de wetten
hebben leren
kennen en er aan gewoon zijn geraakt, aanvaarden zonder bezwaar hun
verplichtingen
en schikken zich er in.
Aan die laatsten moet gij gelijk zijn: lange tijd toch zijt gij toehoorder
in de
wijsbegeerte geweest, gij zijt er aan gewend geraakt als knaap alle
kennis en
onderricht in te nemen bij wijze van een drank, van welke de hoofdbestanddelen
in
de taal der wijsbegeerte zijn opgelost; dus past het u (nu) als een
vertrouwd vriend
toe te treden tot de wijsbegeerte zelf: deze toch alleen bekleedt jonge
mannen met
de in waarheid volledige mannentooi, de tooi der wijsheid.
Gij zult echter, denk ik, niet ongaarne vooraf iets horen over het zintuig
van
het gehoor, waarvan Theophrastus zegt dat het het meest hartstochtelijke
is van
alle; "want", zegt hij, "niets wat gezien, geproefd of
aangeraakt wordt, brengt zo
grote ontsteltenis, verwarring, verbijstering teweeg als er de ziel
overvalt, wanneer
het gehoor wordt getroffen door een stoot, een rumoer, een gedruis."
Maar integendeel: dat zintuig is meer redelijk dan hartstochtelijk.
Immers, aan
het kwaad geven vele plekken en delen van het lichaam gelegenheid om
binnen te
dringen en de ziel aan te tasten, maar de deugd heeft maar één
greep op de jeugd,
namelijk: de oren, als die tenminste van de aanvang af rein worden gehouden,
onbedorven door vleierij, niet aangetast door slechte taal.
Om welke reden ook Xenocrates zei, dat oorkleppen nog meer voor kinderen
nodig waren dan voor kampvechters: want bij deze konden de oren door
slagen
worden beschadigd, maar bij kinderen werd de zedelijkheid, door wat
de oren
inging, benadeeld. Daarmede bedoelde hij niet, dat de kinderen in 't
geheel niet
moesten horen of dat ze doof moesten zijn, maar hij vermaande om zich
tegenover
hen te hoeden voor slechte redevoeringen, vóór de tijd
dat goede, als wachters in
het gemoed door de wijsbegeerte opgekweekt, die plek van het gemoed
bezetten,
die het meest voor aandoening en overreding vatbaar is.
En de oude Bias nam, toen koning Amasis hem order gaf om hem het stuk
vlees, dat tegelijkertijd het beste en het slechtste was te sturen,
de tong uit het
offerdier en zond hem die, daarmee te kennen gevende, dat in het spreken
zowel
de grootste schade als het grootste voordeel gelegen is.
Ook is 't een algemene gewoonte om, als men kinderen liefkoost, ze bij
de
oren te pakken en hen dat ook te laten doen, wat een schertsend symbool
is voor
deze waarheid, dat men hun het meest genegen moet zijn, die door middel
van het
gehoor nut bewijzen. Want dit lijdt geen twijfel, dat een jong mens
voor wie 't
onmogelijk wordt gemaakt ooit luisteraar te zijn of van enige rede te
profiteren,
niet alleen ten opzichte van de deugd steeds een boom zonder vrucht
of blad zal
blijven, maar zelfs tot allerlei slechtheid en verkeerdheid zal geraken,
daar hij uit
zijn ziel, als uit een onbewerkte verwaarloosde akker allerlei onkruid
doet
opschieten.
Immers, de neiging tot genot en de tegenzin tegen moeite komen niet
van
buiten en zijn niet door redeneringen aangevoerd: neen, het zijn als
't ware
autochtonen en daarbij de oorzaak van allerlei hartstochten en ziekelijkheden;
welnu, als men die laat gaan, waarheen ze willen en niet, door ze met
goede
redenen te besnoeien en te leiden, hun natuur regelt, dan wordt de mens
woester
dan het meest redeloze dier.
3
Daar dan het luisteren voor jonge mensen een oorzaak is van veel nut,
maar
van niet minder gevaar, acht ik het goed, om én met zichzelf
én met anderen
steeds te redeneren over het luisteren. Want wij zien hoe de meesten
ook dát
verkeerd doen: ze leggen zich al op het spreken toe nog vóór
zij zich in het
luisteren hebben geoefend, ze verbeelden zich dat er wel een studie
en een
oefening in 't spreken bestaat, maar dat luisteren altijd goed is, hoe
men dat ook
doet.
En toch: bij 't balspel leert men terzelfder tijd het werpen en het
vangen, maar
in de omgang met het woord moet het 'goed opnemen' voorafgaan aan het
'van
zich geven', gelijk de conceptio aan de partus vooraf moet gaan, het
opnemen en
vasthouden van iets wat levensvatbaar is.
Bij vogels, zegt men, zijn baringen en barensweeën zonder bevruchting
de
oorsprong van windeieren: schalen, waar geen leven in zit; maar bij
jonge mensen,
die de kunst van luisteren niet verstaan, en zich er niet aan hebben
gewend het
gehoor tot hun nut aan te wenden, komt een 'windwoord' voor de dag,
dat
spoorloos
zonder gerucht wegvliegt in het ijdele luchtruim
Vaatwerk houdt men, om het vocht dat er in moet komen op te vangen,
voorover en draait het, opdat er een ingieting plaats vinde en geen
uitgieting, maar
zichzelf te geven aan de spreker en met diens 'ingieten' hun eigen luisteren
in
overeenstemming te brengen, opdat niets verloren gaat van wat er tot
hun welzijn
wordt gesproken, dat leren de mensen niet.
Ja, wat al zeer dwaas is: ontmoeten ze iemand, die vertelt van een diner
of van
een feest of een droom of een ruzie, die hij met een ander heeft gehad,
dan
luisteren ze aandachtig en verlangen steeds meer te horen; maar doet
iemand er al
zijn best voor om hun iets nuttigs te leren of iets nodigs aan te raden,
om hen op
hun fouten opmerkzaam te maken of hun boze stemming te bedaren, dan
hebben
ze geen geduld: kunnen ze 't gedaan krijgen, dan gaan ze tegen de vermaning
in
en stellen er hun eer in het laatste woord te hebben, of anders lopen
ze weg naar
een ander beuzelachtig gepraat, hun oren -als gemeen en ondeugdelijk
vaatwerk-
vullend met alles, behalve met wat ze nodig hebben.
Goede opvoeders maken paarden gehoorzaam aan de teugel en knapen goed
ontvankelijk voor het woord: ze leren hun veel te luisteren en weinig
te spreken.
Als Spintharus Epaminondas wilde prijzen, zei hij, dat men niet licht
iemand zou
ontmoeten, die meer verstand had en minder geluid gaf. En de natuur
heeft, zegt
men, aan ieder van ons twee oren, doch slechts één tong
gegeven, daar wij minder
moeten spreken dan luisteren.
4
Zwijgen is voor een jong mens steeds een veilig sieraad, maar vooral
dan, als
hij bij 't luisteren van een ander niet telkens van zijn stoel opwipt
en tegen ieder
woord in keft, maar -ook als het gesprokene hem weinig aanstaat- dat
voor lief
neemt en wacht tot de spreker ophoudt; ja zelfs nadat deze is opgehouden
hem
niet aanstonds met zijn repliek op het lijf valt, maar, zoals Aeschines
zegt, eerst
een tijdje wacht of de spreker ook soms aan het gesprokene iets wil
toevoegen of
wel iets (wil) wijzigen of herroepen.
Wie dadelijk zich te weer stellen, handelen onbetamelijk, want ze luisteren
niet noch worden gehoord, ze voeren 't woord tegen wie nog aan het woord
zijn.
Doch wie zich er aan gewend heeft met aandacht en eerbied te luisteren,
neemt
nuttige rede (d.w.z. argumenten) in zich op en houdt die vast, onnutte
of onware
doorziet en ontmaskert hij beter, in één woord, hij betoont
zich een vriend der
waarheid en niet een vriend van ruzie en gekibbel.
Niet kwaad is het dus gezegd dat men uit jeugdige zielen nog veel meer
de
eigendunk en de opgeblazenheid moet uitpompen, dan men uit zakken, waarin
men iets goeds wil gieten, de lucht uitperst; (want) anders nemen ze
het niet op,
daar ze vol zijn van ijdele wind.
5
Wat men ook doet, 't is nooit goed als er afgunst, gepaard aan boosaardigheid
en vijandschap, bij in 't spel is; afgunst staat, al wat goed is, in
de weg, maar
voor wie een rede zit aan te horen is hij de slechtste buurman en raadgever,
daar
hij al wat nuttig is hinderlijk maakt, onbehagelijk, onaannemelijk,
want zij die
afgunstig zijn, hebben in niets zó weinig behagen, als in hetgeen
goed gezegd
wordt.
En toch, wie zich ergert aan rijkdom, roem of schoonheid van een ander,
die is
afgunstig en niets meer, want hij heeft verdriet over de voorrechten
van anderen,
maar wie zich ergert aan een goed gesproken woord, die heeft verdriet
over zijn
eigen voorrechten, want gelijk het licht een voordeel is van hen die
zien, zo is het
woord een voorrecht van luisteraars, als zij het willen aannemen.
Nu, uit welke verkeerde en onwijze gemoedstoestanden afgunst jegens
andere
zaken geboren wordt laat ik voor wat het is, maar een afgunst jegens
sprekers die
wordt verwekt door misplaatste en onrechtmatige eerzucht, verhindert
degene, die
er mee behept is, zelfs (maar) te luisteren naar wat er wordt gesproken.
De afgunst maakt hem onrustig en leidt zijn aandacht af, want nu eens
kijkt
hij of zijn eigen uiterlijk minder is dan dat van de spreker, dan weer
let hij er op of
de andere mensen het gesprokene goed vinden en er mee ingenomen zijn;
alle
uitingen van tevredenheid doen hem ontstellen, hij wordt kwaad op de
aanwezigen,
zo zij de spreker bijval schenken; hetgeen dat er reeds gesproken is,
laat hij
schieten, omdat de herinnering daaraan hem kwelt, en omtrent hetgeen
er nog
moet komen zit hij te beven van angst, dat het beter zal zijn dan het
voorafgaande;
hij verlangt naar het eind, tenminste wanneer de voordracht succes heeft;
en is
deze ten einde, dan is hij met zijn gedachte bij niets van het gesprokene,
maar hij
telt als 't ware de stemmen en stemmingen der aanwezigen en van wie
de spreker
prijzen, holt en vliegt hij als een razende weg, en loopt naar hén
toe en schoolt
met hén samen, die het gesprokene afkeuren en verdraaien.
En valt er niets te verdraaien, dan haalt hij er anderen bij, die over
hetzelfde
onderwerp beter en krachtiger hebben gesproken, totdat hij de hele voordracht
heeft afgetakeld en afgemaakt, zodat hij er zelf niet het allerminste
nut of voordeel
meer van kan hebben.
6
Dus moet men zijn 'hoorzucht' een verdrag laten sluiten met zijn eerzucht
en
de spreker welwillend en met zachtzinnigheid aanhoren -als ware men
genodigd
tot een heilig offermaal- zijn talent prijzend, waar hij bijzonder gelukkig
is in zijn
manier van uitdrukken en voor het overige de goede bedoeling voor lief
nemend
van de man, die geeft wat hij heeft en (die) zijn eigen overtuiging
wil meedelen aan
anderen.
Bij goed geslaagde passages moet men bij zichzelf zeggen, dat zo iets
niet bij
toeval of vanzelf komt, maar door inspanning en studie, zodat de bewondering
een
aanleiding wordt tot navolging; bij mislukte (passages), aandachtig
nagaan wat de
oorzaak en de aanleiding is van die fout.
Want gelijk Xenophon zegt, dat, wie zich toeleggen op de kunst van 'hun
vermogen besturen', voordeel kunnen hebben van zowel hun vijanden als
van hun
vrienden, zo bewijzen sprekers aan wakkere en oplettende luisteraars
nut, niet
alleen met wat ze goed, maar ook met wat ze verkeerd zeggen.
Immers, een goedkope gedachte, een hol woord, een misplaatst stijlornament,
een smakeloos effectbejag en zulke zaken meer, vallen luisteraars meer
op bij
anderen dan sprekers bij zichzelf. Dus moet men zijn kritiek op de spreker
overbrengen op zichzelf, en (zich) vragen of men zelf soms ook wel eens
zulke
fouten maakt. Want niets in de wereld is gemakkelijker dan zijn naaste
te berispen,
maar dat geschiedt zonder enig nut of voordeel, als het niet leidt tot
verbetering of
vermijden van soortgelijke verkeerdheden. Nooit moet men bij een misstap
van
anderen schromen tot zichzelf het woord van Plato te richten: "Ben
ik misschien
ook zo?"
Want gelijk wij in de ogen van anderen onze eigen ogen zien schitteren,
zo
moeten wij ook, waar het redevoeringen geldt, onze eigen woorden spiegelen
in
die van anderen, dan zullen wij niet al te vlug zijn met ons ongunstig
oordeel, maar
op ons zelf acht geven, dat we nauwlettender zijn in ons spreken.
Hiertoe strekt ook het houden van vergelijkbare redevoeringen, wanneer
wij
thuisgekomen van de voordracht, bij onszelf het een of ander, wat ons
voorkomt
niet goed of onvoldoende te zijn behandeld, onder handen nemen en over
hetzelfde onderwerp gaan spreken en ons zelf dwingen, dít aan
te vullen, dát te
verbeteren, weer iets anders ánders uit te drukken of wel iets
nieuws in de inhoud
te brengen.
Zo deed bijvoorbeeld Plato (het) met de rede van Lysias. Want een gehouden
rede afkeuren, dat is niet moeilijk, neen, 't is zelfs zeer gemakkelijk;
maar er een
andere tegenover stellen, dat is uiterst bezwaarlijk, zoals de Spartaan
zei, toen hij
hoorde dat Phillppus Olynthus had verwoest: "Hij zou niet in staat
zijn zulk een
stad op te bouwen."
Wanneer het ons dan bij een oefeningsrede over hetzelfde onderwerp blijkt,
dat wij de spreker van zo-even niet verre overtreffen, dan wordt onze
minachting
voor hem heel wat geringer; dan krijgt onze verwaandheid en vooringenomenheid
met onszelf een hele knauw, want ze wordt bij zulk een vergelijking
aan de kaak
gesteld.
7
Tegenover minachten staat bewonderen. Dat is meer het werk van een
goedmoedige en zachtzinnige geaardheid, maar het vereist niet minder,
misschien
zelfs meer voorzichtigheid. Eigengerechtigde minachters hebben van sprekers
niet
veel voordeel, maar argeloze bewonderaars worden door hen veeleer gedeerd;
zij
leveren het bewijs voor de stelling van Heraclitus: 'Een domoor is over
iedere rede
in de wolken.'
Met zijn lof aan de sprekers moet men gul zijn, maar met zijn geloof
aan het
gesprokene voorzichtig; van stijl en voordracht van diegenen, die in
't publiek
optreden, zij men als 't ware een goedgunstig toeschouwer, maar van
het nut en de
waarheid van wat zij zeggen een streng censor: dan zal de spreker geen
hekel aan
ons krijgen en zijn woord zal ons geen kwaad doen.
Want vele bedriegelijke en verderfelijke stellingen nemen wij ongemerkt
in
ons op door onze welwillendheid jegens de spreker en ons goed vertrouwen
in zijn
persoon. De overheden der Spartanen waren eens zeer ingenomen met een
voorstel van een man, wiens levensgedrag slecht was geweest, maar nu
verzochten
ze iemand, van wie aard en wandel onberispelijk was, dat voorstel in
de
volksvergadering te bepleiten. Dat was goed en politiek van hen: zo
gewenden zij
het volk zich meer te laten leiden door het karakter dan door het woord
van de
spreker.
Maar redevoeringen, die tot het gebied van de wijsbegeerte behoren,
die moet
men op zich zelf onderzoeken en de reputatie van de man, die ze houdt,
er buiten
laten. Want evenals in de oorlog, zo is er ook in een voordracht veel
uiterlijk
vertoon: de grijze haren van de spreker, zijn stembuigingen, zijn opgetrokken
wenkbrauwen, zijn gepraat over zichzelf, maar vooral het geschreeuw,
het gejuich,
het getrappel van het publiek verbijstert de jeugdige en onervaren luisteraar,
die
dan als door een stroom wordt meegesleept.
Ook heeft de voordracht iets bedriegelijks, wanneer deze een lieflijke,
overdadige, ja overtollige en kunstige opsiering van de inhoud is. Want
gelijk de
meeste fouten van hen, die zingen onder fluitbegeleiding, de luisteraars
ontgaan,
zo verblindt een kunstige en pronkerige voordracht de luisteraar ten
opzichte van
de inhoud.
Melanthius zei, toen men hem zijn oordeel vroeg over een tragedie, ik
geloof
van Diogenes, dat hij haar niet kon zien, omdat al die namen hem in
de weg
stonden. Welnu, de meeste betogen en voordrachten van sofisten gebruiken
niet
alleen woorden als sluiers van de gedachten, maar ook doordat zij de
klank van
hun rede door middel van klankeffecten, strelende geluiden en rijmwoorden
lieflijk
maken, brengen ze hun luisteraar tot uitgelaten bewondering: ze geven
hun een
ijdel genoegen en krijgen tot loon een nog ijdeler roem.
Aldus overkomt hun wat Dionysus zei. Deze had namelijk -verhaalt men-
aan
een citerspeler, die veel succes had, tijdens zijn optreden een groot
geschenk
beloofd, maar naderhand gaf hij hem niets, daar hij hem zijn schuld
van
dankbaarheid reeds had betaald: "Immers", zei hij, "net
zo lang als gij mij met uw
muziek vermaakte, hebt gij zelf plezier gehad van mijn belofte."
Zo'n voordeel brengen dergelijke voordrachten de sprekers: zo lang zij
ons
vermaken, worden zij bewonderd, maar is het luisteren voorbij, dan is
voor hen de
roem voorbij: de sprekers hebben hun tijd, de luisteraars hun leven
verspild.
8
Dus moet men al de ijdele uiterlijke tooi weglaten en alleen de vrucht
najagen;
men moet niet doen als de bloemenmeisjes, maar als de bijen. De eersten
zoeken
kleurige en geurige bladeren op en rijgen die aaneen en vlechten ze
samen, een
lieflijk kunstwerk, maar voor één dag en zonder vrucht.
Doch de bijen vliegen vaak
velden van violen, rozen en hyacinthen voorbij en strijken neer op de
zeer harde,
bittere thymplant, daarop zittende
denken
z' om de honing alleen
en hebben ze uit de thym iets gehaald, wat hun te pas komt, dan gaan
ze aan hun
arbeid. Zo moet de ware luisteraar alle bloemrijkheid en weligheid van
woorden, al
het theatrale en volksvergaderingachtige gedoe laten varen, dat houdend
voor
kruid
voor hommels die aan sofistenkwalen lijden,
maar zélf met zijn geest binnendringen in de gedachte van het
gesprokene en (in)
de zielstoestand van de spreker, en (moet) daaruit trekken wat hem nuttig
en
heilzaam is, bedenkend dat hij niet in een muziekzaal of schouwburg
is gekomen,
maar in een school en een onderwijsinrichting om door het woord zijn
leven te
laten verbeteren.
En dus moet men bij de beschouwing en beoordeling van het gehoorde te
rade
gaan met zichzelf en zijn eigen gemoedstoestand, narekenend of een van
zijn
hartstochten wat minder is geworden, of (dat) een ergernis is verlicht,
of (dat) moed
en eergevoel zijn toegenomen, of (dat) men voor het goede en schone
in geestdrift
is ontstoken.
Als men bij de kapper opstaat van de stoel, gaat men vóór
de spiegel staan en
betast zijn hoofd, men gaat na, of het haar goed is geknipt en de kin
schoner is
geworden; zo moet men ook, als men uit de school en van de toespraak
komt,
dadelijk op zichzelf letten en nagaan of de ziel iets lastigs en overbodigs
heeft
afgelegd en zich welbehaaglijker voelt. "Een bad en een rede, die
niet zuiveren,
missen hun doel", zegt Aristo.
9
Aan de andere kant, al moet de jongeling blij zijn als hij nut heeft
ondervonden
van het gehoorde, blijdschap moet hij (toch) niet tot het doel van de
voordracht maken, hij moet zich niet verbeelden dat hij uit de school
van de
wijsgeer neuriënd en stralend van genoegen moet weggaan; hij moet
niet vragen
om reukwerk, waar hij zalf en kompres behoeft, maar dankbaar zijn zo
(er) iemand
met een woord, bijtend als rook, zijn geest -als ware het een bijenkorf-
zuivert van
al het vuil en de domheid waarvan hij vol is.
Want al past het de sprekers om er niet geheel en al onverschillig voor
te zijn
of de uiterlijke vorm (van de rede) enige lieflijkheid en bekoring heeft,
de jongeling
moet zich dáárom het minst bekommeren, althans vooreerst.
Naderhand, als
hij van wijsheid is verzadigd en tot zichzelf is gekomen, mag 't hem
vergund zijn
na te gaan wat er in de uitdrukking voor aardigs en kunstig was, zoals
mensen die
zitten te drinken, wanneer ze geen dorst meer hebben de bekers in hun
handen
ronddraaien en er figuren van bekijken.
Doch wie van het begin af niet let op de inhoud, maar verlangt dat de
stijl
Attisch en sober is, die is gelijk aan iemand, die geen tegengif wil
drinken, tenzij
het vaatwerk, waarin het hem wordt toegediend, uit Attische klei is
gebakken; noch
ook in de winter een mantel (wil) omslaan, als de wol niet van een Attisch
schaap is,
maar die roerloos en passief blijft zitten in zijn dunne schrale jasje,
om maar als
Lysias te spreken.
Die verkeerdheid is in de scholen de oorzaak geworden van gebrek aan
degelijkheid en gezond verstand, en van overvloed aan ijdelheid en beuzelarij,
daar
de jongelui niet letten op het openbare en bijzondere leven van de filosoof,
maar
hem zijn volzinnen, zijn woordenkeus, zijn voordracht als een verdienste
aanrekenen, terwijl ze niet weten of willen nagaan of de inhoud nuttig
is geweest of
onnuttig, passend of ijdel en doelloos.
10
Nu (dan nog) iets over het opgeven van onderwerpen. Wie op een gastmaal
komt, moet zich tevreden stellen met wat er wordt opgedragen, hij mag
niet
vragen om iets anders noch aanmerkingen maken.
Doch wie op een banket van redevoeringen komt, die hore, wanneer het
onderwerp is opgegeven, de spreker rustig aan, want wie hem op andere
onderwerpen
trachten te brengen, met vragen tussenbeide (trachten te) komen en
nieuwe moeilijkheden trachten op te werpen, die zijn onaangenaam en
lastig bij
een voordracht; zelf profiteren zij er niets van en (zij) brengen spreker
en
redevoering in de war.
En verzoekt de spreker zijn luisteraars hem vragen te stellen, dan moet
men
steeds voor de dag komen met een vraag, die te pas komt en van enig
belang is.
Ulysses wordt bespot onder de vrijers omdat hij
vraagt
om een hapje brood, geen zwaarden of kostelijk vaatwerk
want zij achten 't evenzeer een bewijs van voornaamheid iets groots
te vragen als
(wel) iets groots te geven.
Met meer recht zou men een luisteraar bespotten, die de spreker trachtte
te
prikkelen tot het behandelen van allerlei kleine spitsvondige vraagstukken,
zoals
sommige beuzelachtige jongelui -om met hun knapheid in logica en mathematica
te pronken- te onpas vragen stellen over het verdelen van het onbegrensde
of over
omwentelingen om de middellijn of om de zijde van een vlak.
Hun kan men antwoorden wat Philotimus zei tot de man, wiens longen door
de tering waren aangetast. Die man leuterde wat tegen hem over een dwangnagel
en vroeg om een middel daartegen, maar Philotimus, die aan zijn gelaatskleur
en
zijn ademhaling merkte, hoe het met hem gesteld was, zei: "Mijn
lieve man, 't is bij
u (toch) niet om een dwangnagel te doen."
Zo is 't voor u, jonge man, niet de tijd om zulke vraagstukken te behandelen,
maar wél om na te gaan hoe gij, bevrijd van eigendunk en ijdele
trots, van
verliefdheid en beuzelarij, uzelf zult brengen tot een ernstig en gezond
leven.
11
Vooral moet men dusdanige vragen stellen, die in overeenstemming zijn
met
de kennis en de gaven van de spreker, en niet de man, die meer werk
heeft
gemaakt van zedenkunde, lastig vallen, door hem natuur- en wiskundige
vragen te
stellen, noch ook de man, die voor een natuurkundige wil doorgaan, dwingen
tot
het beoordelen van syllogismen en (dwingen tot) het oplossen van het
sofisme over
de leugenaar.
Want gelijk men van iemand, die met een sleutel hout gaat hakken, of
met een
bijl de deur open maakt, kan zeggen, dat hij niet de nutteloosheid van
die
werktuigen aantoont, maar zichzelf berooft van het nut, dat hij van
beide kan
hebben, zoo berokkenen zij, die van de spreker vorderen wat niet strookt
met zijn
aanleg en kundigheden en dat, wat hij hun geeft niet aannemen en inzamelen,
zich
aldus niet alleen schade berokkenen, maar zich ook de naam van kwaadwilligen
en
slechtgezinden op de hals halen.
12
Ook moet men zich er voor wachten om zelf vaak en veel vragen op te
geven,
want ook dat kenmerkt degene, die zichzelf op de voorgrond wil stellen.
Doch
welwillend luisteren, als een ander iets opgeeft, dat is het werk van
een leergierige,
die 't belang van allen op het oog heeft.
Zo moet men handelen tenzij men last heeft van een eigen gebrek, of
lijdt aan
een hartstocht, die ingetoomd moet worden of aan een zielsziekte, die
verzacht
moet worden en waar haast bij is. Misschien is 't niet waar wat Heraclitus
zegt:
'men moet zijn onkunde verbergen', maar moet men die (juist) openbaren
en zo
genezen.
Doch zeker is het dat als toorn, bijgeloof, een heftige twist met verwanten,
of
een razende liefdesdrift
'de
snaren van de ziel, die rusten moesten, roerend'
het verstand verbijstert, dat men dan niet, om ontdekking daarvan te
voorkomen,
zijn toevlucht moet nemen tot andere onderwerpen, maar dat men dan juist
over
zijn eigen kwaal moet gaan horen in de samenkomsten en dát wel
met het doel
om, als de rede ten einde is, onder vier ogen met de wijsgeer te spreken
en hem
nader te ondervragen.
De meesten (echter) handelen net andersom: ze hebben behagen in de
wijsgeren, als ze over allerlei andere dingen spreken en dan bewonderen
zij hen;
maar laat de spreker zijn andere luisteraars voor wat ze zijn en richt
hij
nadrukkelijk tot hén het woord, om hen te onderhouden over datgene,
waarop het
voor hén aankomt, dan worden ze boos en houden hem voor een bemoeial.
In de regel toch meent men dat men wijsgeren in hun voordracht moet
toehoren als toneelspelers in de schouwburg, en dat de filosofen in
het leven
buiten de school mensen zijn van gelijke beweging als de luisteraars,
wat een
mening is, die er mee door kan ten opzichte van de sofisten, (want,
zijn die
afgestegen van hun katheder en hebben zij hun boeken en leiddraden uit
de hand
gelegd, dan betonen ze zich in het praktische leven klein en een speelbal
van
gewone mensen), maar geenszins ten opzichte van de ware filosofen, want
dan
toont men -door die mening te koesteren- dat men niet weet, dat van
dezen ernst
en scherts, een wenk, een glimlach, een gefronst voorhoofd, maar vooral
een
woord onder vier ogen gesproken, rijke vruchten draagt voor wie het
wil afwachten
en er zich aan (wil) onderwerpen.
13
Ook het prijzen vereist voorzichtigheid en matiging, want noch het nalaten,
noch overdaad daarvan is betamelijk. Een luisteraar, die zich onvatbaar
en
onverschillig betoont voor al wat wordt gesproken, is hinderlijk en
onaangenaam;
hij zit vol ongezonde eigendunk en diepgewortelde ingenomenheid met
zichzelf.
Alsof hij 't beter zou kunnen zeggen, beweegt hij zijn wenkbrauw niet,
laat
staan dat hij zijn houding verandert, geen geluid doet hij horen dat
getuigt van
welwillende oplettendheid, maar door zijn stilzwijgen, zijn gemaakte
ernst en
deftigheid, wil hij de schijn wekken van een streng, diepzinnig man.
't Is als of hij
meent dat het met lof gaat als met geld: dat men zichzelf afneemt, wat
men aan
een ander geeft.
Velen ook vatten het woord van Pythagoras verkeerd op: deze zei namelijk
dat
hij van de filosofie dit nut had, dat hij zich over niets verwonderde;
maar zij streven
naar het niets bewonderen of eren, in minachting en hovaardij hun roem
stellend.
Het woord van de wijsbegeerte toch neemt dan wel de verwondering en
verbazing
weg, die een gevolg zijn van onkunde en domheid, maar de welwillende,
gematigde en vriendelijke bewondering vernietigt het niet.
Want voor echt en degelijk goede mensen is de schoonste eer: anderen
te
eren, het schoonste sieraad: anderen te versieren, want dat is een bewijs,
dat men
zelf overvloed heeft van roem. Maar wie met hun lof voor anderen heel
karig zijn,
die maken de indruk van zelf daaraan armoe te lijden.
Maar aan de andere kant, wie geheel tegenovergesteld handelt, wie nooit
kritiek oefent, maar bij ieder woord, iedere syllabe opspringt en juicht,
die is aan
een fladderende vogel gelijk; vaak doet hij de spreker geen plezier,
maar altijd
hindert hij de luisteraars, daar hij hen, of ze willen of niet, ook
dwingt onrustig te
worden: zij laten zich meeslepen, en uit verlegenheid gaan ze ook maar
juichen. En
doordat de voordracht hem aanleiding heeft gegeven om zo overspannen
en
hartstochtelijk met zijn lof te zijn, gaat hij heen zonder dat ze hem
iets heeft
gebaat; en men houdt hem -van drieën één- óf
voor een hypocriet, óf voor een
vleier, óf voor iemand zonder smaak.
Zit men als rechter, dan moet men bij 't luisteren, zowel vrij zijn
van genegenheid
als van vijandschap; maar bij filosofische voordrachten belet geen eed
of wet
het de spreker met welwillendheid aan te horen. Integendeel, de ouden
maakten
Hermes en de Gratiën tot tempelgenoten, daar vooral de rede behoefte
heeft aan
vriendelijkheid en gratie.
Want het is ondenkbaar, dat een spreker zó geheel en al verwerpelijk
en
rampzalig zou zijn, dat hij niets zou geven wat lof verdiende, 't zij
dan een
gedachte, of een citaat van een ander, of wel plan en opzet van de redevoering,
ja
zelfs stijl en uitdrukking.
Op
wilde wingerdtakken, ja zelfs op de steeklige bremstruik
doet vaak een lieflijke bloem schitt'ren haar heldere kleur.
Immers, waar soms iemand met het houden van een lofrede op het braken,
de
koorts, of -bij Zeus- een poppenkast enig succes heeft, zou daar (dan)
niet de rede
van een man, die dan toch in alle gevallen voor een filosoof doorgaat
en filosoof
genoemd wordt, niet wel eens een enkel gelukkig ogenblik hebben, dat
aan
vriendelijke en welwillende luisteraars aanleiding geeft tot lof?
De minnaar van mooie jongens, zegt Plato, wordt door alle jeugdige gestalten
bekoord: de bleken noemt hij godenzonen, de donkeren manhaftig, hen
met een
kromme neus koninklijk, de wipneus aardig, de vale honigkleurig, en
hij is
ingenomen met allen, want zijn liefde is als de klimop, die zich gemakkelijk
aan
iets doet hechten.
Veel meer nu is de vriend van luisteren en leren vindingrijk in het
bedenken
van een reden om, zonder zich dwaas aan te stellen, iedere spreker te
prijzen. Zo
vindt Plato van de rede van Lysias het idee niet mooi en de indeling
verkeerd, maar
hij prijst de stijl en vindt de woorden 'aardig en kunstig gedraaid.'
Zoo kan men in de verzen van Archilochus het plan afkeuren, in die van
Parmenides de versmaat, Phocylides plat, Euripides burgerlijk, Sophocles
ongelijkmatig
vinden, zoals ook van de Attische redenaars de een niets typisch heeft,
de
ander geen hartstocht, een derde weinig gratie: en toch wordt ieder
geprezen in
zijn genre en om datgene, waarmee hij weet te treffen en te boeien.
Dus is er ook
voor de luisteraars volop gelegenheid, om iets in de sprekers te prijzen.
Soms is het, ook al betuigen wij door geen geluid onze ingenomenheid,
voldoende als wij een vriendelijk gezicht laten zien, een welwillende
blik en een
houding aannemen, die geen ergernis, maar wel genegenheid doet blijken.
Want dit is een algemeen voorschrift, dat zelfs geldt tegenover volmaakt
slechte redenaars: dat men recht overeind moet zitten en niet lui (moet)
hangen,
de spreker in 't gezicht (moet) zien, de houding van een opmerkzaam
luisteraar
(moet) aannemen en (er voor moet) zorgen, dat er op het gezicht niet
alleen geen
minachting of verveling te lezen is, maar zelfs niet dat men aan andere
dingen
denkt en zich met andere dingen bezig houdt.
Want gelijk bij alles wat men doet het schone tot stand komt door een
vermenging van elementen, die goed en passend tot één
geheel zijn samengevoegd,
maar het lelijke ontstaat doordat iets, wat er zijn moest, ontbreekt,
of
doordat iets, wat er niet zijn moest, wél is, zo is bij het luisteren
niet alleen een
gefronst voorhoofd, een gezicht vol tegenzin, een dwalende blik, een
hangerig
lichaam, het over elkaar slaan van de benen onbetamelijk, maar ook een
wenk en
gefluister tegen een ander, een glimlach, een geeuw, een uiting van
verveling en al
wat van dien aard is, afkeurenswaardig, en (dat) moet ten zeerste worden
vermeden.
14
Er zijn mensen, die menen dat de spreker wel iets te doen heeft, maar
de
luisteraar niet; ze verlangen, dat de spreker voorbereid komt en op
alles uitgerust,
maar zelf gaan ze daar maar zo achteloos neerzitten, zonder te denken
aan, of
zich te bekommeren om hetgeen hún plicht is, evenals of ze naar
een diner gaan,
waar zij maar hebben te schransen, terwijl anderen zich moeite geven.
Welnu, een gast (die is) zoals 't behoort heeft ook zijn werk, maar
veel meer
een luisteraar. Hij toch is deelgenoot van de rede en medewerker van
de spreker,
en waar hij diens fouten streng kritiseert, ieder woord en ieder gebaar
toetsend,
daar maakt hij zichzelf ook niet ongestraft schuldig aan onbetamelijkheid,
en mag
(dan) maar allerlei fouten in 't luisteren begaan.
Neen, evenals bij het balspel degene die vangt al zijn bewegingen moet
regelen naar die van de werper, zo is er ook bij voordrachten een wet
van de
regelmaat, die zowel door de luisteraar als door de spreker moet worden
betracht;
en dan zal elk van beiden zijn plicht doen.
15
Ook op de juiste uitdrukking van lof komt het aan. Epicurus is smakeloos,
als
hij zegt dat over de briefjes van zijn vrienden gejuich en handgeklap
ontstaat in
zijn kring. Maar wie nu in de gehoorzalen nieuwe termen in de mode brengen
en
roepen: "goddelijk, briljant, onovertrefbaar gesproken", alsof
'schoon, wijs, waar'
niet meer voldoende is, (woorden waarmee Plato, Socrates, Hyperides
hun
instemming betuigden), die doen zelf zeer onbetamelijk en brengen de
sprekers in
een kwade naam, alsof die behoefte hadden aan zulke overdadige en buitensporige
lofuitingen.
Zeer smakeloos zijn zij ook, die onder ede hun instemming met de spreker
betuigen, alsof ze een getuigenis aflegden voor de rechtbank. Doch niet
minder zij,
die verkeerde kwalificaties toepassen en een wijsgeer toeroepen: "kranig,
netjes of
keurig", aldus op wijsgeren bewoordingen overdragen, waarmee men
speelt en zich
vermaakt in de retorenscholen en aan een ernstig woord de lof toekennen,
die
passen zou voor een dametje van verdachte zeden en als 't ware een worstelaar
aldus bekransen met rozen en violen in plaats van met eikenloof en lauweren.
Toen Euripides aan de leden van zijn koor eens een zang voordroeg, naar
streng muzikale eisen gecomponeerd en een van deze (leden) lachte, zei
hij: "Gij
zijt een ongevoelig en onbeschaafd mens, dat gij lachen kunt, terwijl
ik zing in
mixolydischen toon.
Zoo zou ook een wijsgerig of staatkundig spreker de ijdelheid van een
onbeduidend luisteraar kunnen gispen met te zeggen: "Gij schijnt
mij een
onverstandig en slecht opgevoed mens te zijn, anders zoudt gij niet,
terwijl ik u
leer, vermaan of tot u spreek over godsdienst of staatkunde, allerlei
kinderachtige
geluidjes en beweginkjes maken bij mijn woorden."
Bedenk toch hoe verschrikkelijk het is dat, waar een wijsgeer aan 't
woord is,
de luisteraars zo'n spektakel maken, dat de mensen die voorbijkomen
denken dat
daar een fluitspeler, een citerspeler of een dansmeester zijn kunst
vertoont.
16
Vervolgens: vermaningen en berispingen, die men moet aanhoren, doet
men
niet ongevoelig noch al te gevoelig. Immers, zij die het gemakkelijk
en onverschillig
verdragen, om door de wijsgeer berispt te worden, zodat ze om de
vermaning lachen en de vermaner een complimentje maken (evenals tafelschuimers
hun gastheren (een complimentje maken), terwijl ze door dezen worden
gehoond),
(die) zijn driest en vermetel, en geven met hun onbeschaamdheid geen
echt of
schoon bewijs van moed.
Een grapje, waar niets hatelijks in is en dat schertsenderwijze en met
een
zekere edele zwier daarheen geworpen wordt, met een vrolijk gezicht
en zonder
enige ergernis te dragen, dat is niet onedel noch onbeschaafd; integendeel,
het is
door en door fatsoenlijk, ja Spartaans.
Maar een berisping en vermaning, die tot zedelijke verbetering een streng
woord van verwijt bij wijze van een bijtend geneesmiddel gebruikt, aan
te horen
zonder het hoofd te buigen, zonder dat het zweet parelt op het voorhoofd
en de
stem stokt in de keel, maar onbewegelijk te blijven, te grinniken en
te doen alsof
men niets merkt, dat is de handelswijze van een door en door onbeschaafde
jongeling, die ongevoelig is voor schande; (ongevoelig) vanwege zijn
langdurige
gewoonte van verkeerd doen: zijn ziel is als een harde, vereelte plek
op het
lichaam, die niet vatbaar meer is voor indrukken.
Zó is 't met hem gesteld, maar jonge mensen van de tegenovergestelde
aanleg, die, als ze ééns berispt geworden zijn aan de
haal gaan en de filosofie
vermijden -als weggelopen slaven het gebied van hun vroegere meesters-
die
hebben van de natuur een schone aanleg ontvangen voor schaamtegevoel
en
bekering, maar door hun wekelijkheid en zwakheid bederven zij die, doordat
ze de
vermaningen niet verduren en zich niet flink onderwerpen aan de berisping,
maar
hun oren wenden tot vriendelijke en strelende woorden van vleiers en
sofisten, die
hun lieflijke, maar nutteloze en onbeduidende deuntjes voorzingen.
Gelijk nu hij, die na de operatie de arts ontvlucht en niet duldt dat
deze de
wond verbindt, en wel de pijn van de behandeling heeft ondervonden,
maar het nut
ervan niet heeft afgewacht, zo (is) ook (hij), die aan het woord, dat
hem gekwetst
en gewond heeft, niet toestaat zijn onverstand tot kalmte en genezing
te brengen,
en de vermaning uit de weg gaat, wél met pijn wegens de hem toegebrachte
wond,
máár zonder enig nut er van.
Want niet alleen de wond van Telephus
wordt
door het ijzerschraapsel van de lans geheeld
zoals Euripides zegt, maar ook het woord van de wijsbegeerte, dat gewond
heeft,
lenigt bij jonge mensen van goede aanleg de pijn.
Wie dus wordt vermaand, moet daar wel iets van voelen en er enige smart
bij
ondervinden, ja -als ware de wijsbegeerte een inwijding in de mysteriën-
moet hij
de eerste reinigingen en aandoeningen verduren, maar als gevolg van
de tegenwoordige
verbijstering en onrust (mag hij) iets zoets en heerlijks verwachten.
Maar is de vermaning onverdiend, dan is het goed de spreker kalm te
laten
doorgaan, en als hij heeft opgehouden, hem op te zoeken en u te verdedigen
en
hem tevens te verzoeken zijn openhartig en krachtdadig woord, dat hij
thans tot u
heeft gericht, eens te richten op uw werkelijke fouten en gebreken.
17
Nu dan: evenals bij het schrijven, het musiceren, het worstelen de eerste
kundigheden veel verdriet, moeite en onzekerheid met zich meebrengen,
maar
langzamerhand, evenals in de omgang met mensen, gewoonte en nadere
kennismaking alles gemakkelijk maakt en aangenaam om te zeggen en om
te
doen, zo heeft ook de wijsbegeerte in haar taal en termen, die men het
eerst moet
leren, veel taais en zonderlings; doch daarvan moet men niet schrikken,
noch ook
de moed verliezen en het maar bij die eerste kennismaking laten, doch
alles
aanpakken én doorzetten én verlangen verder te komen en
(dan) de gewoonte
afwachten, die al wat schoon is aangenaam maakt.
Weldra zal deze komen, met haar licht de studie bestralen en een machtige
liefde tot de deugd inboezemen: het zonder deze te willen stellen in
zijn verdere
leven en uit zwakheid van geest de wijsbegeerte te laten varen, dat
is de
handelswijze van een armoedige stakker.
En niet alleen de termen, ook de zaken, waarover de wijsbegeerte handelt,
hebben in het begin voor onervaren jongelieden iets onbegrijpelijks,
doch van de
meeste duisterheid en het meeste onbegrip zijn zij zélf de oorzaak.
Want hier begaan jongelui van tegenovergestelde geaardheid dezelfde
fout.
Sommigen toch schromen uit bescheidenheid en om de spreker te sparen,
hem
vragen te stellen en meerdere bewijzen voor zijn betoog te verlangen;
anderen die
uit ontijdige eerzucht en een ijdel verlangen om anderen de loef af
te steken,
bewijzen willen geven van hun scherpzinnigheid en vlugge bevatting,
zeggen, vóór
dat ze de zaak hebben gevat, ja op de vraag of ze 't hebben en krijgen
daardoor
niets.
Het gevolg voor die schroomvalligen en stilzwijgenden is dat ze, als
ze thuis
zijn gekomen, zich zelf moeten plagen en niet voort kunnen, en ten slotte
door
nood gedreven hun leermeesters -iets wat hun nog meer verlegenheid berokkent-
moeten lastig vallen door hen na te lopen en nadere inlichtingen te
vragen; en het
gevolg voor die eergierigen en brutalen is, dat ze steeds hun onkunde
met zich
dragen, en al hun best moeten doen om die te verbergen en geheim te
houden.
18
Laten wij aldus alle moedeloosheid én alle overmoed varen en,
als wij aan 't
leren gaan en ons erop hebben toegespitst om al wat tot ons heil wordt
gesproken
in onze geest op te nemen, niet vrezen voor de spot van die zogenaamd
begaafden, zoals ook Cleanthes en Xenocrates, hoewel zij de naam hadden
van
trager van begrip dan hun medeleerlingen te zijn, daarom niet uit de
school
wegliepen noch ook het leren opgaven, maar de eersten waren om over
zichzelf te
schertsen en zich te vergelijken met nauwhalzige kruiken en koperen
platen,
omdat zij moeilijk de wijsheid opnamen, maar die (na opname) dan ook
goed en
stevig vasthielden.
Want niet alleen is waar wat Phocylides zegt:
Vaak
wordt hij ontgoocheld, die naar deugd streeft
maar vaak moet men ook verduren te worden uitgelachen of een mal figuur
te slaan
en (eveneens) veel spot en grappen, wil men met alle macht de domheid
van zich
weren en die ten onder brengen.
Maar ook die tegenovergestelde fout moet men niet veronachtzamen, waaraan
sommigen zich schuldig maken doordat ze uit traagheid hun leermeesters
vervelen
en vermoeien. Want ze willen niet, als ze weer thuis zijn, zélf
moeite doen, maar ze
geven hun leermeester werk, door hem steeds weer te vragen omtrent hetzelfde,
als jonge vogeltjes steeds kijkend naar de mond van een ander en niets
willende
aannemen wat niet geheel klaar, ja hun als het ware voorgekauwd is.
Anderen daarentegen, te onpas jagend naar de roem van ijver en van
leergierigheid, kwellen hun leermeesters door hun 'gesnap' en eigenwijsheid,
steeds moeilijkheden opwerpend, die niet bij 't onderwerp behoren, en
bewijzen
verlangend van wat niet bewezen hoeft te worden:
Zoo
maakt men van een kort eind weegs een lange tocht
zoals Sophocles zegt, (en dat) niet alleen voor zich zelf, maar ook
voor de anderen.
Want doordat zij de leermeester steeds door nutteloze en overbodige
vragen
als 't ware op de gemeenschappelijke wandeling tegenhouden, belemmeren
zij het
doel van het onderricht, dat dan telkens moet stilstaan en wachten.
Zij gelijken op
die (nog) onbruikbare jonge hondjes, waarvan Hieronymus spreekt, die
thuis halsstarrig
zitten te trekken en te plukken aan huiden en vellen, maar levend wild
niet
(durven) aanraken.
Doch laten wij die tragen aansporen om, als zij de hoofdzaken in zich
hebben
opgenomen, de rest zelf te maken en hun vernuft te leiden door middel
van hun
geheugen, en zo het woord van een ander aan te nemen als een kiem of
als een
zaadje, en dat dan zelf op te kweken en tot wasdom te brengen.
Want de ziel is geen vat, dat gevuld moet worden, zij is een brandstof,
die om
een vonk vraagt, welke er aandrift in brengt en lust om de waarheid
te verkrijgen.
En zoals 't iemand gaat, die bij zijn buurman vuur komt vragen en als
hij daar
een groot helder vuur ziet branden, er maar bij blijft zitten, en zich
daar ter plaatse
verwarmt, zo gaat het hem die, gekomen om in de wijsheid van een ander
te delen,
zich verbeeldt dat hij geen eigen licht of eigen wijsheid behoeft te
ontsteken,
maar daar nederzit, zich verlustigend in wat hij hoort en zich daaraan
te goed
doende; hij krijgt een schijntje van wijsheid, een flauwe glans en een
blosje, maar
de inwendige kilheid en duisternis van zijn ziel geneest hij niet en
drijft die niet
door ware wijsheid uit.
Als ik dus nog één les in 't luisteren zou mogen geven,
dan zou het deze zijn:
laten wij ook het hier gezegde in gedachte houden en ons én in
't leren van
anderen én in 't zelf uitdenken oefenen, zo zullen wij een vorming
krijgen, die niet
sofistisch of oppervlakkig is, maar (die) innerlijk en wijsgerig (is).
Goed luisteren is het begin van goed leven!
DE RECTA RATIONE AUDIENDI
werd vertaald door:
J.J. Hartman
Hoogleraar te Leiden
1912
Vertaling -met een aantal ingrijpende wijzigingen- overgenomen uit:
DE AVONDZON DES HEIDENDOMS
W.J. THIEME & CIE - ZUTPHEN
|