Bloemlezing uit de biographieën

[
Ontleend aan: PLUTARCHUS. Een bloemlezing uit zijn geschriften.
Vertaald en ingeleid door Dr. W.P. Theunissen.
Deel 5 uit de serie: Klassieke Bibliotheek. Haarlem 1950. N.V. drukkerij De Spaarnestad.]



Bloemlezing uit de biographieën (deel 2)



XIV, XV. AGIS (gestorven 241) EN CLEOMENES (gestorven 219),
DE SOCIALE HERVORMERS VAN SPARTA
 
  In het midden van de derde eeuw v. Chr. was te Sparta een krachtige beweging ontstaan, om door het herstel der wetten van Lycurgus de oude macht en grootheid der stad te doen herleven. De beide Spartaanse koningen Agis (regerend van 245-241) en Cleomenes III (regerend van 235-219) hebben hierbij een grote rol gespeeld. Zij trachtten de voorvaderlijke, zo uiterst starre Spartaanse constitutie in oude glorie te herstellen, om daardoor ook Sparta's glorie te doen herleven. Het optreden van deze beide koningen besloeg ongeveer de jaren 245-220 v. Chr., in de periode der Griekse geschiedenis waarin het zwaartepunt buiten het oude Hellas; in de Hellenistische rijken, lag. Agis' regering wordt hierdoor wel sterk gekenmerkt, want wij vinden slechts één gelegenheid vermeld, waarbij hij als legeraanvoerder optrad. Hij wijdde zich geheel — met het enthousiasme van zijn zeer jeugdige jaren en met een welhaast laakbaar goed vertrouwen op zijn medewerkers — aan het interne herstel der oude Spartaanse instellingen en vond zijn einde niet op het slagveld, maar in zijn vaderstad, onder de handen van zijn eigen medeburgers (241 v. Chr.).

  Van het moment af, dat voor het eerst de begeerte naar goud en zilver zijn intrede in den staat had gedaan — het bezit van rijkdom had hebzucht en gierigheid meegebracht, het gebruik en het genot er van op hun beurt verwijfdheid en spilzucht — verloor Sparta zijn meeste goede eigenschappen, en bleef in een, dit land onwaardigen, vervallen toestand verkeren, tot de tijd kwam, waarin Agis en Leonidas het koningschap bekleedden ...
[Leonidas, de zoon van Cleonymus, was door een samenloop van omstandigheden, als naaste verwant, belast met het regentschap over het knaapje, dat als wettige troonopvolger geboren was.]
  Toen het knaapje — de wettige troonopvolger — voordat het mondig geworden was, stierf, viel de troon aan Leonidas toe, hoewel zijn persoon den burgers verre van welkom was. Want al waren, door het verval van het staatsbestel, reeds allen zonder onderscheid gedegenereerd, bij Leonidas viel wel een zeer opvallende vervreemding van de leefwijze der voorvaderen op te merken, zoals trouwens niet anders te verwachten was bij iemand, die eerst langen tijd had vertoefd aan de hoven der satrapen, hoveling van Seleucus was geweest, en nu de praalzucht van daarginds onorganisch op Helleense verhoudingen en op een wettigen regeringsvorm trachtte over te enten.

  In Sparta waren hopeloze toestanden geschapen. Nog slechts een zevenhonderdtal echte Spartanen waren er over; van deze bezaten er misschien een honderdtal nog het overgeërfde stuk grond, dat van zo'n essentieel belang was, omdat daarop de persoonlijke afhankelijkheid van den vrijen burger berustte. Er was dus een grote gisting ontstaan; een revolutie stond voor de deur.

  Daarom hield Agis het — en terecht — voor een schone taak, den staat weer met gelijkgerechtigde burgers te bevolken, en hij polste dus de stemming der mensen. De jonge mannen leenden hem vlugger dan hij verwacht had, het oor; met hem betraden zij het worstelperk om te strijden voor het schone ideaal, door van hun toenmalige levenswijze, als was het een kleed, afstand te doen, in ruil voor vrijheid. Maar omdat de ouderen werkelijk diep in het verval verankerd zaten, werden de meesten van hen bij het horen van den naam Lycurgus door een zenuwachtigen angst overvallen, als slaven die men na een ontvluchtingspoging voor hun meester wil geleiden; ja, ze voeren uit tegen Agis, wanneer deze uiting gaf aan zijn smart over de heersende toestanden en aan zijn heimwee naar Sparta's oude waardigheid. Lysander echter, de zoon van Libys, en Mandroclidas, de zoon van Ecphanes, en later nog Agesilaus, verklaarden zich met hem een en wakkerden gezamenlijk zijn vooruitstrevende opvattingen aan. Lysander genoot bij zijn medeburgers het grootste aanzien, terwijl Mandroclidas meer talent dan welke Griek ook bezat voor het uitwerken van een onderneming, daar hij aan het daartoe benodigde inzicht en aan die typische geslepenheid ook nog durf paarde. Agesilaus echter, een oom van den koning, invloedrijk redenaar, maar overigens een verwijfd en geldzuchtig man, was kennelijk door zijn zoon Hippomedon, die zich in vele oorlogen roem had verworven en door zijn beminnelijkheid bij de jeugd veel invloed bezat, voor het plan gewonnen en met vertrouwen vervuld. De reden echter, die hem in werkelijkheid had overgehaald om aan de onderneming deel te nemen, was de massa schulden, waarvan hij zich hoopte te ontdoen door een verandering van de staatsinrichting. Hoe dan ook, zodra Agis dezen op zijn hand had gebracht, begon hij terstond zijn pogingen om, te zamen met hem, zijn moeder over te halen; zij was een zuster van Agesilaus, die dank zij het grote aantal van haar cliënten, vrienden en schuldenaars groten invloed in den staat bezat en in vele staatsaangelegenheden haar zin kon doorzetten. Toen zij het gehoord had, schrok zij aanvankelijk en zij deed haar best den jongeman er van te doen afzien: hij zou immers iets nastreven wat boven zijn krachten lag en trouwens ook nutteloos was. Agesilaus hield haar voor, dat het, wat dat betrof, in orde zou komen en de uitvoering wel degelijk nut zou afwerpen; de koning zelf smeekte zijn moeder om hem haar vermogen ter beschikking te stellen ten dienste van zijn streven naar eer en roem. „Want," zo zei hij, „ik ben niet in staat, mij ooit in rijkdom te meten met de andere koningen: de huisknechten immers van Seleucus' satrapen en de slaven van Ptolemaeus' stadhouders bezitten meer dan alle koningen van Sparta te zamen! Wanneer ik me echter door zelfbeperking, eenvoud en zielegrootheid heb weten te verheffen boven hun weelderigheid, wanneer ik mijn burgers weer een, onder allen gelijk verdeeld, bezit heb geschonken, dan zal ik den eretitel van waarlijk groot vorst, den mijne kunnen noemen." Toen de jongeman hen door dit verlangen om zich te onderscheiden had weten te bezielen, herzagen de vrouwen haar opvatting zo volledig, ja werden ze zozeer bevangen door welhaast goddelijke geestdrift voor het schone, dat zij Agis mee aanvuurden en tot haast aanzetten, en bovendien haar vrienden bij zich lieten komen om hun medewerking in te roepen en de andere vrouwen er over onderhielden; want zij wisten natuurlijk, dat de Lacedaemoniërs steeds naar hun vrouwen luisteren, en toelaten dat deze zich méér met het staatsbeheer bemoeien dan de mannen zich mengen in haar huiselijke aangelegenheden.
  In dien tijd was het grootste deel van de Lacoonse rijkdommen in handen der vrouwen, en dit maakte voor Agis de te volvoeren taak moeilijk en zwaar. Deze vrouwen immers boden weerstand, daar zij zagen, dat men haar nu afstand wilde laten doen van een luxe, die voor haar, bij gebrek aan innerlijke diepte, het hoogste goed betekende; en dit niet alleen, neen, ook werd de eervolle machtspositie, die zij, dank zij haar rijkdommen genoten, beknot. En zij wendden zich bij herhaling tot Leonidas met het verzoek om, krachtens zijn macht als oudste, tegen Agis op te treden en diens actie te verhinderen. Nu wilde Leonidas enerzijds den rijken graag hulp verlenen, maar anderzijds was hij bang voor het volk, dat hunkerde naar een omwenteling; daarom bepaalde hij zich, zonder iets in het openbaar te ondernemen, tot pogingen om de onderneming heimelijk afbreuk te doen en te verijdelen; hij richtte zich namelijk tot de hoogste instantie met een lasterlijke beschuldiging, als zou Agis aan de armen het bezit der rijken beloven als loon voor een wederrechtelijke alleenheerschappij ; hij zou, door een uitdeling van land en een kwijtschelding der schulden, niet Sparta aan burgers, maar zichzelf aan een lijfwacht willen helpen.

  Agis hield, ondanks deze moeilijkheden, vol. Zijn medestanders wist hij te doen verkiezen in het ephoraat, de instantie die het recht bezat nieuwe wetten (kwijtschelding der schulden, herverdeling van het land, terugkeer tot de oude sobere levenswijze) voor te stellen. Agis stelde daarbij zijn hele privé-vermogen ter algemene beschikking der burgers. Toch werden de voorgedragen wetten door Leonidas' aanhang verworpen . . . . met meerderheid van één stem! De ephoren zochten vervolgens een nieuwen weg: door het opdelven van oude voorschriften, die met enigen goeden wil wel op Leonidas' verleden konden worden toegepast, werd Leonidas verbannen. De opengevallen koningszetel kwam nu aan Cleombrotus, gehuwd met Leonidas' dochter Chilonis. Van dit moment af scheen alles naar wens te verlopen. Doch verraad door Agis' naasten medewerker in dezen tijd, den ephoor geworden Agesilaus, bracht den tragischen ommekeer. Deze, belast met de uitvoering der inmiddels aangenomen wetten, profiteerde van Agis' enige afwezigheid tijdens den enigen veldtocht van zijn regering, om slechts die wet uit te voeren, die zijn persoonlijke schulden te niet deed; de logische afronding van Agis' hervorming, namelijk de landverdeling, wenste hij —als grootgrondbezitter —kost wat kost te voorkomen. Het hierdoor verbitterde volk riep nu Leonidas uit zijn verbanning terug, en thans werd het de beurt van Agis en Cleombrotus om asyl te zoeken bij de altaren der goden.

  Van de koningen vluchtte Agis naar den tempel van Athene Chalkioikos, terwijl Cleombrotus de stad uittrok, naar het tempelgebied van Poseidon, waar hij bescherming vond. Zoals immers te verwachten was, dat Leonidas zich op dezen laatste het meest gebeten voelde, zo trok hij hem ook inderdaad met soldaten achterna, onder verwaarlozing van Agis. Toornig verweet hij hem, dat hij, terwijl hij toch zijn schoonzoon was, tegen hem had samengespannen, hem van het koningschap beroofd en aan zijn verbanning uit het vaderland had meegeholpen.
  Cleombrotus kon geen woord uitbrengen, doch zat maar, zwijgend en ten einde raad. Maar Chilonis, de dochter van Leonidas, die te voren, toen haar vader onrecht werd aangedaan, dit onrecht mee had gedragen; die Cleombrotus, toen deze het koningschap overnam, had verlaten om haar vader in zijn ongeluk bij te staan; die met dezen, zolang hij nog in Sparta was, zijn toevluchtsoord had gedeeld en die, zolang zijn verbanning duurde, was blijven rouwen, in onverbiddelijke hardheid jegens Cleombrotus — deze zelfde Chilonis zag men nu weer als smekelinge naast haar man zitten, met het keren van het lot ook zelf veranderd. Zij had de armen om hem heengeslagen, de kindertjes aan weerszijden van haar voeten. Terwijl allen vol bewondering stonden en tranen stortten bij deze zo onbaatzuchtige en overgegeven liefde van deze vrouw, wees zij met de handen naar haar onverzorgde kleren en haren, en ze sprak: „Vader, deze aanblik van mijn uiterlijk is niet veroorzaakt door medelijden met Cleombrotus, neen, de smart om uw ongeluk en uw ballingschap draag ik nog steeds als deel van mijzelf in mij mee. Moet ik nu, nu gij de triomferende koning van Sparta zijt, blijven leven in dezen rampspoed, of moet ik een rijk koninklijk gewaad omhangen, nadat ik heb aangezien, hoe de man, dien ik als jong meisje huwde, door u vermoord werd? Wanneer hij u niet door zijn smeekbeden kan bewegen, wanneer hij u niet door de tranen van zijn kinderen en zijn vrouw kan vermurwen, dan zal de straf die hij zal ondergaan voor zijn onbezonnen misslagen, zwaarder zijn dan uw wens is, daar hij het dan moet aanzien hoe ik, die hem het liefst ben, vóór hem sterf. Hoe kan, als ik in leven blijf, mijn houding tegenover de andere vrouwen nog fier zijn, daar op mijn smeekbeden noch mijn man noch mijn vader erbarmen met me hebben, en het mijn levenslot is om tegelijk als echtgenote en als dochter deel te hebben aan het ongeluk en de vernedering van de mijnen? Als deze hier al een passende verontschuldiging had, ik heb hem die ontnomen, doordat ik uw partij koos en hem zodoende als schuldige aanwees; maar gij maakt zijn misslag weer gemakkelijk verdedigbaar, door te bewijzen, dat het koningschap iets zó belangrijks en begerenswaardigs is, dat het gerechtvaardigd is wanneer men om wille dáárvan schoonzonen doodt en dochters laat omkomen."
  Terwijl Chilonis zo smeekte, drukte ze haar gelaat tegen Cleombrotus' hoofd en liet haar doffen, door smart gebroken blik rondgaan over de omstanders. Na een beraadslaging met zijn vrienden gaf Leonidas Cleombrotus het bevel op te staan en in verbanning te gaan, maar tot zijn dochter richtte hij het verzoek, bij hem te blijven en niet hem te verlaten, die zóveel van haar hield, dat hij haar zelfs de redding van haar man als gunst had geschonken. Desondanks kon hij haar niet overreden, neen, toen haar man opstond, gaf zij hem het ene kind in de armen, het andere nam zij zelf op, en na een knieval voor het altaar der godin ging ze aan zijn zijde heen; zodoende had Cleombrotus, als hij niet geheel door ijdele eerzucht verblind was geweest, zijn verbanning door het herwinnen van zijn vrouw als een groter geluk dan het koningschap moeten beschouwen.

  Nadat Cleombrotus in verbanning was gestuurd, zocht Leonidas naar een weg om zich ook van Agis te ontdoen. Deze bleef asyl zoeken bij de godin Athene, en het waren wederom oude vrienden (Amphares, Damochares en Arcesilaus) die hun diensten aanboden om Agis door verraad in Leonidas' handen te spelen.

  Daar Agis, behalve zijn gewoonte om telkens wanneer het zo uitkwam te gaan baden, de rest van den tijd in den tempel doorbracht, besloten ze hem, wanneer hij buiten den tempel was, daar aan te grijpen. Ze wachtten een moment af, dat hij van het bad terugkeerde, traden hem onder vriendelijke begroetingen tegemoet en voerden hem in hun midden mee, al pratend en schertsend, zoals men dat doet met een jeugdigen bekende. Toen ze op hun wandeling bij de plaats kwamen, waar een zijstraat van den weg afboog in de richting van de gevangenis, greep Amphares krachtens zijn ambtsbevoegdheid Agis vast met de woorden: „Ik leid je voor de ephoren, Agis, om verantwoording af te leggen over je politieke werkdadigheid." Damochares, een groot en sterk man, wierp hem zijn mantel om den hals en sleepte hem mee. Terwijl anderen hem volgens de afspraak van achteren voortduwden, werd hij, daar niemand in de buurt was om te helpen, in de gevangenis geworpen. Terstond verscheen Leonidas met een groot aantal huursoldaten, waarmee hij van buiten het gebouw omsingelde; de ephoren echter traden naar binnen waar Agis was, en na de geronten, die aanhangers van hun plan waren, naar de gevangenis te hebben laten roepen, bevalen zij Agis, zijn politiek optreden te verdedigen, als werd er officieel recht over hem gesproken. Toen de jonge man om hun spel lachte, riep Amphares hem toe, dat hij nog eens zou jammeren; hij zou gestraft worden voor zijn onbeschaamdheid! Duidelijk gaf een andere ephoor Agis het middel om aan de aanklacht te ontkomen als het ware in den mond, door hem te vragen, of hij dat alles gedaan had onder dwang van Lysander en Agesilaus. Na Agis' antwoord, dat hij door geen mens gedwongen was, maar uit verering voor Lycurgus en naar diens voorbeeld tot dezelfde politieke gedragslijn was gekomen, vroeg dezelfde hem weer, of hij spijt had van zijn daden. Toen de jongeling daarop antwoordde, dat hij nooit spijt zou hebben van dat wat met de edelste bedoelingen was opgezet, zelfs niet wanneer hij zag, dat hij het uiterste zou moeten ondergaan, veroordeelden ze hem ter dood en gaven ze den beulen bevel, hem naar de zogenaamde „dechas" te voeren. Dit is een vertrek in de gevangenis, waarin door wurging de doodstraf aan de veroordeelden wordt voltrokken. Toen Damochares zag, dat de beulen het niet waagden Agis aan te raken, en zelfs de aanwezige huursoldaten zich eveneens afkeerden en de daad niet durfden verrichten, daar het in strijd was met de wetten van goden en mensen de hand te slaan aan den persoon van den koning, overlaadde hij hen met bedreigingen en scheldwoorden, en sleepte Agis eigenhandig naar het vertrek. Want reeds waren velen van de gevangenneming op de hoogte: aan de poorten hoorde men lawaai en zag men veel fakkels; en daar waren ook de moeder en de grootmoeder van Agis, al jammerend en smekend, dat de koning der Spartanen ten overstaan der burgers zou worden verhoord en berecht. Daarom vooral verhaastten ze de executie, want 's nachts zou men hem wellicht bevrijden, als de toeloop nog groter was geworden.
  Terwijl Agis den weg naar den strop aflegde, zag hij een der beulen in grote gemoedsaandoening tranen storten en hij zei: „Hou op mij te bewenen, mijn beste, want zelfs nu ik op deze wijze onwettig en onverdiend word omgebracht, ben ik de meerdere van mijn moordenaars." En onder deze woorden stak hij vrijwillig den hals in den strop.
  Amphares was inmiddels naar de poort gegaan, waar Agesistrata hem te voet viel, vertrouwend op hun oude vriendschap. Hij deed haar opstaan met de woorden, dat met Agis niets ernstigs of onherstelbaars zou gebeuren, en dat zij zich, als ze wilde, zelfs naar haar zoon mocht begeven. Op haar verzoek dat haar moeder haar zou mogen vergezellen, antwoordde Amphares, dat daar geen enkel bezwaar tegen bestond. Nadat hij beiden had binnengelaten, gaf hij bevel de poorten van de gevangenis weer te sluiten. Daarna leverde hij eerst Archidamia aan de beulen over: Archidamia, die al hoog bejaard was, en oud was geworden in de grootste achting bij haar medeburgeressen; en toen zij was omgebracht, zei hij Agesistrata, dat zij binnen kon gaan. Bij haar intreden zag zij haar zoon op den grond liggen en het lijk van haar moeder aan den strop hangen. Haar eerste werk was om eigenhandig, te zamen met de beulen, haar lichaam omlaag te halen, en het, toen ze het naast Agis gelegd had, te verzorgen en af te leggen. Daarna stortte ze zich op haar zoon, en terwijl ze zijn gelaat met kussen overdekte, riep ze uit: „Jongen, je voorzichtigheid, je gevoeligheid en je menslievendheid zijn tegelijk jouw en ons ongeluk geworden!" Amphares zag vanaf de deur wat er gebeurde, en toen hij dit gezegde hoorde, kwam hij binnen en viel tegen Agesistrata uit: „Als ge dan steeds dezelfde opvattingen er op nahieldt als uw zoon, zult ge ook hetzelfde ondergaan!" En Agesistrata stond op, om zich naar den strop te begeven, terwijl ze de woorden sprak: „Als dit Sparta dan maar tot voordeel strekt!"
  Toen het nieuws van deze vreselijke gebeurtenis in de stad was uitgelekt en de drie lijken naar buiten werden gedragen, was de angst niet zó groot, dat die de burgers er van kon weerhouden ondubbelzinnig uiting te geven aan hun smart over het gebeurde en hun haat tegen Leonidas en Amphares; de algemene opinie was namelijk, dat er sinds het tijdstip, dat de Doriërs den Peloponnesus bewoonden, niets vreselijkers en goddelozers in Sparta gebeurd was. Het heeft er immers wel den schijn van, dat zelfs de vijanden, wanneer ze in het gevecht tegenover een Spartaans koning kwamen te staan, niet vlug er toe kwamen de handen aan hem te slaan, maar zich afwendden uit heiligen angst voor zijn waardigheid. Daarom werd ook, ondanks het feit, dat de Lacedaemoniërs veel gevechten leverden met andere Hellenen, in den tijd vóór Philippus slechts één koning gedood, te weten Cleombrotus, die bij Leuctra door een speer werd getroffen. De bewering der Messeniërs, dat Theopompus door de hand van Aristomenes gevallen zou zijn, wordt door de Lacedaemoniërs als onwaar bestempeld; hij werd namelijk enkel getroffen, zo zeggen ze. Maar goed, hierover bestaat dus enige tegenspraak. In Lacedaemonië echter was Agis de eerste koning, die door de ephoren het leven liet; Agis, die zich edele en Sparta waardige daden tot ideaal had gesteld en dat bovendien op een leeftijd, waarop aan andere mensen zelfs slechte daden vergeven worden; Agis, wien met meer recht door zijn vrienden dan door zijn vijanden verwijten konden worden gemaakt, omdat hij, als een uiterst zachtmoedige en milde tegenstander, Leonidas van den dood had gered en aan de anderen zijn vertrouwen had geschonken.

XV. CLEOMENES

  Het optreden van Cleomenes werd, in tegenstelling met het idealisme van Agis, geheel bepaald door nuchterheid. Zijn hanteren der hervormingen was geheel gericht op militaire macht. Het noodlot van het tijdsgewricht waarin hij leefde, liet deze militaire macht echter ten slachtoffer vallen aan het Hellenistische rijk Macedonië. Door het lot van Agis gewaarschuwd, hield hij bij zijn reorganisatie het heft strak in handen. Hij deed bloed vloeien, zijn positie bleef tot het einde toe dictatoriaal, maar door een buitenlandse macht werd hij onttroond. In een fellen oorlog tegen den Achaeischen Bond — deze had zich juist in deze jaren tot een aanzienlijke macht ontwikkeld — benutte Cleomenes alle gelegenheden om te tonen, hoezeer hij, de veldheer, de meerdere was van Aratus, den diplomaat. Slechts door het te hulp roepen van Macedonië kon Cleomenes op de knieën worden gedwongen. Zo verloor, in den slag bij Sellasia in 223 v. Chr., Griekenland zijn vrijheid aan Macedonië, en verloor Cleomenes, na zijn ontsnapping naar Egypte, zijn vrijheid aan de Ptolemaeën. Bij het mislukken van een ontvluchtingspoging sloeg hij de hand aan zichzelf (219 v. Chr.).
  Men mag de wijze waarop Plutarchus zijn relaas over Cleomenes' optreden laat aansluiten aan Agis' dood, gerust meesterlijk noemen. Hoewel niet met evenveel woorden, laat hij toch zeer duidelijk dezen Cleomenes, zoon van Leonidas, in den dood van Agis diens geestelijke geboorte als toekomstig hervormer vinden. In het eerste hoofdstuk van zijn leven van Cleomenes verhaalt Plutarchus namelijk, hoe de weduwe van Agis — Agiatis geheten —door Leonidas gedwongen werd met Cleomenes te huwen, hoewel deze nog een jongen was, nog helemaal niet rijp voor een huwelijk. Men kon beter zeggen dat Cleomenes aan Agiatis ten huwelijk werd gegeven, dan omgekeerd; en het kon dan ook niet uitblijven, dat deze Agiatis, draagster van Agis' idealen en dit wellicht des te bewuster na diens dood, een groten invloed had op de vorming van Cleomenes' opvattingen.

  De Achaeïsche Bond, een vermenging vertonend van democratische en oligarchische gedachten, ontstond in het Noorden van den Peloponnesus door een verdrag in 281 v. Chr. door vier Achaeïsche steden: Patrae, Dyme, Tritaea en Pherae gesloten. Weldra traden meer steden toe, vooral sinds de bekwame Aratus van Sicyon als strateeg van den Bond optrad (245 v. Chr.). Gesteund door koning Ptolemaeus III van Egypte breidde de Bond zich over een groot gedeelte van den Peloponnesus uit en onttrok vele steden aan den Macedonischen invloed.


  Toen zij eenmaal met Cleomenes samenwoonde, was ze — hoewel haar haat jegens Leonidas onverminderd bleef — voor den jongeman een goede en liefhebbende echtgenote. Zijnerzijds was deze, zodra hij haar bezat, in hartstochtelijke liefde tot haar ontvlamd en hij kon haar piëteitvol terugdenken aan Agis tot zekere hoogte mee aanvoelen, zó zelfs, dat hij vaak vroeg naar wat er gebeurd was, en met de grootste aandacht haar schildering van Agis' mentaliteit en principes aanhoorde. Hij was eerzuchtig van aard, zat vol grootse plannen en had niet minder dan Agis een natuurlijken aanleg voor zelfbeperking en eenvoud; maar hij miste dat al te voorzichtige en al te gevoelige; zijn wezen vond voortdurend een prikkel in een zekere opvliegendheid, een onstuimigen dadendrang, gericht op al wat hem ooit mooi en goed voorkwam. Welnu, het schoonste kwam het hem voor, onderdanen met hun eigen instemming te leiden en te besturen, óók schoon echter, zich hun meerdere te tonen, voor zover ze niet wensten te gehoorzamen, en hen zodoende met geweld te brengen tot datgene wat het beste was.
  Het behoeft dan ook geen betoog, dat de toestand waarin de staat verkeerde, hem een doorn in het oog was; de burgers toch waren door leegloperij en luxe in een staat van verdoving geraakt, terwijl de koning (nog steeds Leonidas) zijn staatshuishouding geheel liet onderkomen, want hij was er enkel op uit, dat ieder hem rustig volgens zijn verlangen zijn gemak liet houden in overdaad en weelde; de staatsaangelegenheden werden verwaarloosd, doordat ieder gezin zijn eigen voordeel najoeg; zelfs maar te reppen van disciplinering en training van jongemannen, van zelfbeperking en onderlinge gelijkheid was al gevaarlijk sinds den ondergang van Agis en de zijnen. En toen Cleomenes, na den dood van Leonidas, het koningschap had overgenomen, zag hij, dat het moreel der burgers op dat moment werkelijk volslagen ontwricht was. Zij immers die rijk waren, bekommerden zich in hun persoonlijk leven van luxe en hebzucht niet om de staatsaangelegenheden, terwijl anderzijds de massa, door de verarming in haar privé-leven, iedere aspiratie inzake de buitenlandse politiek had verloren en het handhaven der oude Spartaanse levenswijze niet langer als een ereplicht zag; bovendien restte hem, den koning, alleen de titel, terwijl de gehele feitelijke macht in handen der ephoren lag. Terstond vormde hij dan ook bij zichzelf het plan, den bestaanden toestand te wijzigen en omver te werpen. En in de overtuiging, dat hij beter in oorlogstijd dan in vredestijd deze wijziging zou kunnen doorzetten, begon hij den staat in conflict te brengen met den Achaeïschen Bond, die trouwens ook aanleidingen tot protesten gaf. Wat was immers het geval? Aratus, de meest invloedrijke der Achaeërs, wilde steeds van het begin af aan de Peloponnesiërs in één bond verenigen; dit was voor hem het doel van zijn operatieplannen en van zijn lange politieke loopbaan, want hij meende dat zij slechts op deze wijze onaantastbaar zouden zijn voor vijanden-van-buiten. En toen dan ook de Lacedaemoniërs, de Eleeërs en de Spartaansgezinde Arcadiërs zich afzijdig bleven houden, nadat de overigen bijna allen aan zijn zijde getreden waren, deed Aratus in den tijd van Leonidas' dood herhaaldelijk storingsaanvallen in het gebied der Arcadiërs, waarbij vooral zij, die aan de Achaeërs grensden, slachtoffers der plunderingen waren. Hierdoor wilde hij de reactie van Sparta toetsen, zonder ook maar in het minst rekening te houden met Cleomenes, jong en onervaren als deze was.
  Hierop zonden de ephoren Cleomenes de eerste maal uit, om den tempel van Athene bij Belbina te bezetten: deze plaats is zoveel als een toegangspoort tot het Lacoonse gebied en was op dat moment het voorwerp van een geschil met de bewoners van Megalopolis. Nadat Cleomenes dezen tempel in bezit had genomen en versterkt, uitte Aratus geen enkel beschuldigend protest; wel trok hij in den nacht uit om te pogen Tegea en Orchomenus te overrompelen. Maar toen de plaatselijke verraders hem uit lafheid in den steek lieten, maakte Aratus rechts-omkeert, in de mening, dat niemand iets had gemerkt. Maar Cleomenes richtte zich schriftelijk tot hem, in geveinsde argeloosheid, en vroeg hem, als uit loutere belangstelling, waar hij den vorigen nacht heengetrokken was. Toen Aratus antwoordde, dat hij bij het vernemen van Cleomenes' plan om Belbina te versterken, was komen aanrukken om dit te verhinderen, berichtte Cleomenes hem in een tweede schrijven, dat hij dit natuurlijk geloofde, „maar wat die fakkels en ladders betreft," zo waren zijn woorden, „schrijft u me even, als het u niet te veel moeite is, waarom die u vergezelden!" Aratus moest lachen om het grapje, en op zijn vraag wat die jongeman wel voor iemand was, kreeg hij van Damocrates, een balling uit Laconië, ten antwoord : „Als ge iets tegen de Lacedaemoniërs in het schild voert, zie dan toe, dat ge het vlug doet, vóórdat deze jonge haan sporen heeft gekregen!" Hierna ontving Cleomenes, terwijl hij met een klein aantal ruiters en driehonderd man voetvolk in Arcadië gekampeerd lag, van de ephoren het bevel terug te keren: ze wilden namelijk den oorlog vermijden. Maar toen Aratus vervolgens Caphyae nam, zonden ze Cleomenes opnieuw uit. Na diens bezetting van Methydrium en zijn plundering van de Argolis, rukten de Achaeërs uit met twintig duizend man voetvolk en duizend ruiters, onder Aristomachus als strateeg. Bij Pallantium stiet Cleomenes op hen en wilde slag leveren, maar Aratus, bang voor Cleomenes' onstuimigheid, stond den strateeg niet toe een beslissend gevecht te wagen; hij trok af, beschimpt door de Achaeërs en bespot en veracht door de Lacedaemoniërs, die niet eens vijf duizend man telden. Cleomenes, wiens zelfbewustzijn aanzienlijk gestegen was, voelde zich daardoor reeds sterker staan tegenover zijn medeburgers, ja, hij riep voortdurend de herinnering in hen wakker aan een of anderen koning uit den ouden tijd, die gezegd had, dat het den Lacedaemoniërs niet veel kon schelen, dat ze nooit vroegen hoeveel in aantal de vijanden waren, doch slechts wáár ze waren!

  Met dat al bezat Sparta, sinds den dood van Agis, nog slechts één koning in plaats van twee, zoals vereist was; en toen het krijgsgeluk zich tijdelijk van Cleomenes afwendde, liet hij Archidamus, den broer van Agis, uit diens vrijwillig gekozen ballingschap terugkeren om medekoning te worden. Maar zodra deze Archidamus goed en wel in Sparta was, werd hij vermoord. Plutarchus geeft hier geen positief oordeel over een mogelijke medeplichtigheid van Cleomenes. De krijgskansen keerden en na een grote overwinning op Aratus bracht Cleomenes enige vrienden op de hoogte van zijn nog steeds geheim gehouden hervormingsplannen; thans schenen ook de goden het trouwens met deze plannen eens te zijn.

  Want het gebeurde in die dagen, dat een der ephoren, tijdens een ritueel voorgeschreven slaap in het Pasiphaa-heiligdom, een wonderlijken droom kreeg. Het kwam hem namelijk voor, dat op de plaats waar de ephoren naar gewoonte zitting houden voor het vervullen van hun ambtsbezigheden, slechts één zetel stond; de vier andere waren verdwenen! En terwijl de ephoor zich hierover verwonderde, hoorde hij een stem uit het heiligdom klinken, die zei, dat dit het beste was voor Sparta. De ephoor vertelde dit droomgezicht aan Cleomenes en deze, aanvankelijk geschrokken, daar het hem leek, dat men hem op de proef wilde stellen wegens een gerezen verdenking, werd daarentegen zeer bemoedigd, toen hij overtuigd werd, dat de man de waarheid sprak. En na te velde getrokken te zijn met al degenen, die hij het meest er van verdacht, dat ze zich tegen zijn onderneming zouden verzetten, nam hij Heraea en Alsaea in, plaatsen die hoorden onder den Achaeïschen Bond; hij voorzag de bewoners van Orchomenus van proviand, sloeg een kamp op in de buurt van Mantinea, en door onafgebroken op en neer te trekken over verre afstanden, matte hij zijn Lacedaemoniërs af en kon het gros op eigen verzoek achterlaten in Arcadië. Doch met zijn huurlingen ging hij zelf op weg naar Sparta; onderweg maakte hij degenen van wie hij het meest verwachtte, dat ze hem toegedaan waren, deelgenoten van zijn plan en trok in kalm tempo verder, om zodoende de ephoren tijdens hun maaltijd te overvallen.
  Dicht bij de stad gekomen, stuurde hij Euryclidas naar het lokaal waar de ephoren te zamen maaltijdden, als bracht deze, door hem gezonden, bericht van het leger; Therycion en Phoebis, twee van Cleomenes' jeugdvrienden — die men daar „mothakes" noemt — volgden met een klein getal soldaten. Nog tijdens het gesprek van Euryclidas met de ephoren kwamen ze met getrokken zwaarden binnenlopen en sloegen toe. De voorzitter Agylaeus was, zodra hij geraakt was, als dood neergevallen, maar nadat hij kalm zijn krachten verzameld had, wist hij zich uit het lokaal te slepen en weg te duiken in een gebouwtje, een tempel toegewijd aan „de Vrees", die toen, hoewel hij anders steeds was gesloten, toevallig openstond; en zodra hij daar had weten binnen te komen, sloot hij de deur. De overige vier ephoren echter werden gedood, evenals een aantal mensen die te hulp kwamen gesneld; hun aantal ging de tien niet te boven, omdat niemand een haar werd gekrenkt, die zich rustig hield; ook legde men dengenen, die de stad wilden verlaten, niets in den weg. Ja, zelfs Agylaeus werd gespaard, toen hij den volgenden morgen uit den tempel te voorschijn kwam.

  De staatsgreep was hiermee een feit geworden. Den volgenden dag hield Cleomenes een grote redevoering, waarin hij een rechtvaardiging trachtte te geven van zijn optreden; om de oude, echt Spartaanse constitutie te herstellen had hij immers constitutionele rechten vertrapt! Na deze theoretische fundering van zijn gedrag ging hij terstond over tot de practijk: de voort-durende tegenstelling tussen zijn nuchtere doortastendheid en Agis' al te abstract idealisme kan wel niemand meer ontgaan.

  Hierna stelde hij allereerst zelf zijn bezit ter algemene beschikking ; zijn voorbeeld werd gevolgd door zijn stiefvader Megistonus, door elk van zijn verdere vrienden en vervolgens ook door alle andere burgers; en het land werd verdeeld. Ook voor ieder, die toen door zijn toedoen in ballingschap was, reserveerde hij een part, en hij beloofde, hen allen terug te voeren zodra de situatie rustig was geworden. Na de burgerschap aangevuld te hebben met de naburen, die het best aan de gestelde eisen voldeden, vormde hij een korps van vier duizend zwaargewapenden; en toen hij hun had bijgebracht om, in plaats van de korte speer, de lange lans te gebruiken, met beide handen, en het schild niet aan een handvat maar aan een riem te dragen, richtte hij zijn aandacht op de vorming der jonge mannen naar echt Spartaansen trant.

  Het probleem van den nog steeds onbezet gebleven tweeden koningszetel vroeg daarna zijn belangstelling. De oplossing die hij vond, was wederom volkomen in strijd met de meest essentiële, tot dan toe nog nooit geschonden Spartaanse voorschriften: hij maakte zijn eigen broer Euclides tot medekoning, terwijl de twee koningen nooit uit één familie mochten stammen!
  Hierna kon de oorlog weer zijn volle aandacht hebben. Zijn leger was nu onweerstaanbaar als nooit te voren, strategisch en moreel gereorganiseerd als het was en bezield door zijn voorbeeld.


  Van de legers van de Grieken en de koningen was het zijne het enige, dat geen toneelspelers in zijn gevolg had, evenmin als goochelaars, danseressen of tokkelaarsters, neen, het miste elken vorm van losbandige, laag-bij-de-grondse onbeheerstheid. Het grootste deel van den tijd immers oefenden zich de jonge mannen en onderwezen hen de ouderen; wanneer ze echter tijd hadden voor ontspanning, hielden ze zich bezig met de gewone onderlinge plagerijen en het uitwisselen van aardige, echt Lacoonse gezegden. Welk nut een dergelijke ontspanning heeft, is in Het leven van Lycurgus beschreven.
  In alles was hij zelf hun leermeester, daar hij allen rondom hem in zijn eigen leven een voorbeeld van eenvoud bood, een leven, dat sober en matig was en, zonder iets stotends te hebben, in niets boven het niveau van de massa lag. Dit was het ook, wat hem in het Helleense gebeuren een zekere toonaangevende positie verschafte. Wanneer de mensen immers in aanraking kwamen met de overige koningen, woog hun gevoel van ontzag voor dien rijkdom en die weelde niet op tegen hun gevoel van afkeer voor hun hoogmoed en opgeblazenheid, daar ze op een moeilijk te verdragen en grove wijze tegen hun bezoekers optraden. Ging men daarentegen bij Cleomenes op audiëntie, die toch ook de waardigheid en den titel van koning had, dan zag men hem niet omhangen met een aantal purperen kleden en kostbare mantels, dan zag men geen enscenering met sofa's en draagbedden; daar kwam men niet tot behandeling der kwesties via een schare boden en portiers of door middel van verzoekschriften, dien moeilijken en moeizamen weg; neen, persoonlijk kwam hij, gekleed in het eerste het beste gewaad, toegeschreden ter begroeting van zijn bezoekers. Daardoor kwam men onder den betoverenden invloed van zijn persoonlijkheid en gaf men als zijn oordeel te kennen, dat slechts hij waarlijk 'n afstammeling van Heracles was.
  Wat zijn tafel aanging: zijn dagelijks maal was zeer sober en typisch Lacoons, met drie aanligbedden. Als hij gezanten of buitenlandse gasten ontving, werden er twee bedden bijgezet en de dienaren voorzagen de tafel iets rijkelijker, niet door een of andere aparte bereiding of door toevoeging van lekkernijen, maar in zoverre dat het opgediende overvloediger en de wijn beter was. Eens zelfs voer hij uit tegen een van zijn vrienden, toen hij gehoord had dat deze, bij een maal dat hij aan buitenlanders gaf, zwarte soep en gerstebrood had doen opdienen, zoals bij de gezamenlijke maaltijden gebruikelijk was; men moest immers, zo zei hij, in deze dingen juist tegenover vreemden niet al te streng Lacoons zijn. Als de tafel was afgeruimd, liet hij een drievoetig tafeltje met een bronzen mengvat vol wijn opdienen en twee zilveren drinkschalen van twee cotylen en een stel zilveren bekers van zeer bescheiden afmetingen, waaruit ieder die wilde, kon drinken; aan iemand die liever niet dronk, drong men geen beker op. Muziek was er niet, en men miste ze niet; hijzelf leidde, door zijn belangstelling voor ieder, het gesprek bij het drinken, met een vraag hier, een verhaal daar; en daarbij waren zijn woorden niet vol onverkwikkelijken ernst, integendeel, ze bezaten een speelse charme en fijne geestigheid. Wat was immers het geval? De jacht naar vrienden, die de overige koningen onder de mensen hielden door te trachten ze met geld en geschenken te verleiden en om te kopen, beschouwde hij als een bewijs van onmacht en gewetenloosheid; echter door zijn manier van optreden, door een aangenaam, vertrouwenwekkend woord degenen met wie hij in aanraking kwam, voor zich te winnen en aan zich te binden, dát achtte hij het schoonst en het meest een koning waardig. Een vriend toch, zo zag hij het, onderscheidt zich door niets anders van een huurslaaf dan door het feit, dat de eerste door karakter en innerlijke waardering, de tweede door geld gewonnen wordt.

  Slag na slag — den een in open samentreffen, den ander door overrompeling van steden of plundertochten tot in het hart van den Achaeïschen Bondsstaat —wist deze Spartaanse hervormer te winnen. Aratus, die door zijn diplomatie reeds jaren den Bond als een aanzienlijke macht had weten te handhaven, moest zijn onmacht bekennen: hij durfde de verantwoording niet langer te dragen; ten einde raad ging hij zelfs zó ver, zijn ouden vijand Macedonië te hulp te roepen. Deze makkelijke kans om zich te mengen in Grieken-lands binnenlandse moeilijkheden greep koning Antigonus natuurlijk met beide handen aan; zijn grote Macedonische strijdmacht trok den Peloponnesus binnen. Cleomenes zag zijn veroveringen van dag tot dag verder verloren gaan en hij moest geleidelijk terugtrekken naar het Spartaanse gebied.

  En toen hij zijn leger, na deze ervaringen tijdens zijn veldtocht, den terugtocht naar huis had moeten doen aanvaarden, ontmoetten hem 's avonds nog, bij Tegea, een aantal mensen uit Lacedaemon, die hem nieuws brachten, dat hem minstens even erg trof als de tegenslag dien hij reeds te dragen had. Zij meldden hem, dat zijn vrouw gestorven was, zijn vrouw, die hem er toe gebracht had, dat hij, zelfs op het hoogtepunt van zijn militaire successen, nog tijd kon vinden om geregeld naar Sparta terug te keren; hij hield immers hartstochtelijk veel van Agiatis en zij was alles voor hem. De slag trof hem daarom diep en hij leed er zwaar onder, zoals vanzelfsprekend is, wanneer een jongeman zich van een zo bijzonder knappe en hoogstaande vrouw beroofd ziet; maar dit hield niet in, dat hij door zijn smart zijn zelfbeheersing verloor of zijn geestelijken adel verloochende, neen, hij droeg er zorg voor dat stem, houding en gelaatsuitdrukking dezelfde bleven als vroeger; hij bleef gewoon zijn bevelen geven aan zijn officieren en deed normaal wat nodig was voor de beveiliging der Tegeaten. Bij het aanbreken van den dag trok hij de vlakte van Lacedaemon in, en verdiepte hij zich, nadat hij in de beslotenheid van zijn woning, samen met zijn moeder en kinderen, zijn opgekropte tranen den vrijen loop had gelaten, terstond in plannen om de militaire crisis het hoofd te bieden. Toen Ptolemaeus, de koning van Egypte, hem hulp in den oorlog beloofde op voorwaarde dat hij als gijzelaars zijn kinderen en zijn moeder zou ontvangen, durfde hij dit langen tijd uit schaamte niet aan zijn moeder zeggen. Vaak ging hij naar haar toe, maar zweeg, wanneer hij aan het uitspreken der woorden toe was, zó zelfs, dat het haar opviel en ze bij zijn vrienden inlichtingen inwon, of hij niet een verzoek aan haar op het hart had dat hij niet goed durfde uiten. Toen Cleomenes ten slotte den moed had opgebracht het te zeggen, lachte ze luid en zei: „Was dit het dus, wat je niet durfde uitspreken, hoewel je er vaak voor kwam! Toe, haast je mij in te schepen, om me nog tijdig te sturen naar die plaats, waar je denkt dat dit lichaam van mij Sparta nog het meest van nut kan zijn, voordat het hier in nutteloze ledigheid van ouderdom wegkwijnt." Zodra alles dan gereed was, gingen ze naar Taenarum, te voet, en het leger in volle uitrusting deed hen uitgeleide. Terwijl ze op het punt stond scheep te gaan, nam Cratesiclea Cleomenes apart en leidde hem naar den tempel van Poseidon; daar omarmde ze hem, drukte hem aan haar hart en sprak hem in zijn verslagenheid en smart toe: „Kom, wees flink, koning der Lacedaemoniërs, opdat niemand ons bij het naar buiten treden ziet wenen, of ons een gebaar ziet maken dat Sparta onwaardig is. Dit is het enige, wat wij doen kunnen: de lotswisselingen komen toch zoals de godheid ze ons overzendt." Na deze woorden hernam ze haar beheerste gelaatsuitdrukking, liep met het kind naar het schip, en beval den stuurman snel het anker te lichten en zee te kiezen. Toen ze, in Egypte gekomen, vernam dat Ptolemaeus gezantschappen met voorstellen van Antigonus ontving, en van den anderen kant hoorde, dat Cleomenes, toen de Achaeërs hem uitnodigden tot vredesonderhandelingen, om háár vreesde, den oorlog buiten Ptolemaeus om te beëindigen, schreef ze hem, toch vooral dat te doen, wat, met behoud van Sparta's waardigheid, voor het land het best was, en niet om een oude vrouw en een kind steeds in angst voor Ptolemaeus te leven. Zo waardig, zegt men, is zij zich in haar lot blijven gedragen.

  Inmiddels vorderde Antigonus' opmars gestaag, terwijl Cleomenes tegenover deze overmacht slechts zijn heil kon zoeken in het vermijden van een beslissenden slag. Zelfs toen nog — in dat schaakspel van zet en parerenden tegenzet — wist hij enige opmerkelijke resultaten te boeken, die vooral hielpen om het moreel van het Spartaanse leger ook toen nog hoog te houden. Toch bleef hem uiteindelijk, toen Antigonus zijn aanval rechtstreeks naar de stad Sparta richtte, geen andere keus meer: hij moest met heel zijn legermacht postvatten bij Sellasia, de toegangspoort tot de vlakte van Lacedaemonië. Een verslagen, geslagen Cleomenes was het, die na den slag bij Sellasia in 223 v. Chr., vóór Antigonus' zegevierende troepen uit, naar Sparta terugweek; hij had niet alleen aan den lijve gevoeld, doch ook, met zijn kenmerkende nuchterheid, verstandelijk aanvaard, dat het kleine Sparta op dit moment tegen het rijk Macedonië geen kans meer had.

  Bij het bereiken van de stad gaf hij den burgers, die hem tegemoet gekomen waren, den raad, Antigonus maar in de stad binnen te laten, met de belofte dat hijzelf, of levend of desnoods met opoffering van zijn leven, datgene zou doen wat voor Sparta het best zou zijn. En toen hij zag, hoe de vrouwen toeliepen op de mannen die met hem ontkomen waren, hoe ze hun de wapenen uit de handen namen en hun te drinken gaven, ging hij zelf ook naar zijn eigen huis. Daar kwam het meisje, dat hij na den dood van zijn vrouw uit Megalopolis had meegebracht en sindsdien bij zich had gehouden — ze was iemand van goede familie — zoals gewoonlijk naar hem toelopen, met de bedoeling hem de nodige verzorging te geven bij zijn thuiskomst na den veldtocht. Hij nam echter, ondanks zijn dorst en vermoeidheid, geen tijd om te drinken en even te gaan zitten, maar gewapend en wel nam hij slechts een kort ogenblik rust, met zijn arm tegen een zuil steunend en met het gelaat rustend op zijn elleboog. Zo liet hij al zijn plannen aan zijn geestesoog voorbijtrekken, en daarna brak hij met zijn vrienden op naar Gythium. Zij gingen daar aan boord van vaartuigen, die juist tot dit doel gereedgehouden waren, en staken in zee.  
  Intussen had Antigonus de stad rechtstreeks kunnen binnenmarcheren en bezetten. Hij behandelde de Lacedaemoniërs welwillend, en deed Sparta's grote traditie geen smaad of vernedering aan, neen, hij liet den bewoners hun wetten en staatsregeling en offerde aan hun goden. Na twee dagen vertrok hij weer, want hij had vernomen, dat er in Macedonië op grote schaal gevochten werd en dat het land voortdurend te lijden had van plunderingen der barbaren.

  Cleomenes had inmiddels de eerste etappe van zijn vlucht afgelegd. De zielestrijd, dien hij op het strand van het eiland Aegialia, met de kustlijn van zijn vaderland nog zichtbaar aan den einder, streed, kan ons meer dan wat ook zijn moderne persoonlijkheid tekenen. Heel de romantische traditie van het oude Hellas, de aureool van het eeuwenoude Spartaanse koningschap, het bloed van een Leonidas, die met zijn driehonderd Spartanen in den Thermopylenpas stierf, worstelden daar tegen de moderne, nuchtere berekening van een Griek-van-223, die, zelfs ten koste van een reputatie, de toekomst wilde blijven vertrouwen zolang deze nog ergens voor hem openlag, die geen heil zag in een vlucht in romantiek — hoe grandioos deze ook zijn mocht — zolang de realiteit om handelen vroeg.

  Toen Cleomenes op het punt stond van Aegialia naar Cyrene over te steken, sprak een van zijn vrienden, Therycion geheten, hem onder vier ogen aan, een man, die een zelfbewuste manier van optreden en een gezwollen, pronkerige manier van praten had. „Koning," zo sprak hij, „den schoonsten dood, namelijk dien in den veldslag, hebben wij voorbij laten gaan, en dit, terwijl allen ons hebben horen zeggen, dat Antigonus slechts over het lijk van den koning der Spartanen naar zijn overwinning zou schrijden. Den dood nu, die na het sneuvelen op het slagveld het roemvolst en dapperst is, kunnen wij nog kiezen. Wáár toch varen we heen, zo zonder bezinning? Snellen we, op onze vlucht voor een nabije schande, niet toe op een ver verwijderde? Immers, als het géén schande is voor de afstammelingen van Heratles, om de onderdanige dienaren te zijn van de mannen, die van een Philippus, van een Alexander afstammen, dan zullen we ons een lange vaart besparen door ons over te geven aan Antigonus, die toch vanzelfsprekend in zoverre verkieslijk is boven Ptolemaeus, als de Macedoniërs het zijn boven de Egyptenaren. Zo we het echter beneden onze waardigheid achten, het hoofd te buigen voor degenen die ons met de wapenen overwonnen hebben, waarom zouden we dan hém, die ons niet eens overwonnen heeft, tot onzen gebieder maken? Wellicht om ons niet van één man, maar duidelijk van twee mannen de minderen te tonen, namelijk van Antigonus, voor wien we vluchten, en van Ptolemaeus, voor wien we knielen? Of zullen we ginds zeggen, dat we om wille van uw moeder naar Egypte kwamen? Voorwaar, ge zult haar wel een schoon schouwspel bieden, ja, echt iets om trots op te zijn, als ze aan de vrouwen van Ptolemaeus haar zoon kan voorstellen, die van koning tot krijgsgevangene, ja, balling werd! Dan zullen we toch zeker liever hier, nu we nog meester van onze eigen zwaarden zijn en in de verte Laconië kunnen zien liggen, de kluisters van ons lot verbreken en ons zodoende rechtvaardigen tegenover hen, die bij Sellasia voor Sparta hun leven lieten, in plaats van te gaan zitten uitzien naar het nieuws, wien Antigonus als gouverneur van Lacedaemon heeft achtergelaten." Op deze woorden van Therycion antwoordde Cleomenes: „Wat zijt ge bekrompen, om te denken, dat ge dapper zijt als ge den gemakkelijksten weg, die er is, den weg, die voor ieder openligt, volgt door den dood te kiezen! Weet wel, dat deze vlucht schandelijker is dan uw vroegere! Hoe liggen immers de verhoudingen? Voor hun vijanden zijn reeds sterkeren dan wij geweken, hetzij door het lot bedrogen, hetzij door overmacht overweldigd; maar hij, die de vlag strijkt voor moeilijkheden en tegenspoed, voor scherpe critiek en menselijk opzicht, die wordt door zijn eigen zwakheid overwonnen. Wanneer men immers zelf den dood zoekt, moet deze geen vlucht voor daden, doch zélf daad zijn; want het is even schandelijk voor zich alleen te sterven, als voor zich alleen te leven. En toch is dit het, waartoe gij mij nu aanspoort; ge verlangt zelf uit uw huidigen toestand verlost te worden, en dit is het enige schone, het enige voordeel, dat ge er mee kunt bereiken. Mijn mening daarentegen is, dat gij noch ik de hoopvolle verwachtingen voor ons vaderland mogen laten varen; laten deze óns vallen, dan zal de dood, onverschillig waar dit ook gebeuren moge, zeer gemakkelijk binnen ons bereik liggen zodra we willen." Hierop gaf Therycion geen antwoord, maar bij de eerste gelegenheid, die hij kreeg om zich van Cleomenes te verwijderen, zonderde hij zich af op het strand en sloeg de hand aan zichzelf.

  Des te tragischer was het, dat de toekomst, die Cleomenes in Egypte wachtte, hem zó diep en z6 voortdurend in zijn vertrouwen beschaamde, dat hij zich uiteindelijk toch gewonnen moest geven. Hij, Spartaan, terechtgekomen aan het Oosterse hof der Ptolemaeën, dat in zijn verwijfde ontaardheid elke Griekse norm te boven ging, was bij voorbaat gedoemd om er te mislukken. De hem beloofde hulp om naar Griekenland terug te keren bleef niet alleen uit, neen, wegens beschuldigingen, die op de mestvaalt van het Ptolemaeënhof ijlings wortel schoten, werd hij zelfs met zijn vrienden in huisarrest gehouden.

  Terstond gaven allen de gekoesterde verwachtingen op en besloten, in woede ontstoken, zich eerst over het onrechtmatige en vernederende optreden van Ptolemaeus te wreken en vervolgens te sterven op een wijze, die Sparta waardig was, liever dan te wachten, tot ze als vetgemeste offerdieren geslacht zouden worden. Het was immers onduldbaar, dat Cleomenes, die een verdrag met een krijgshaftig en doortastend man als Antigonus trots van de hand had gewezen, hier zat te wachten tot die mysteriepriester van een koning, die van plan was hem te doden, daar tijd voor zou krijgen, wanneer hij even zijn pauk en zijn feesttooi zou hebben weggelegd.
  Nadat dit besluit genomen was, gebeurde het toevallig, dat Ptolemaeus naar Canopus afreisde. Hun eerste werk was, het gerucht te verspreiden, dat Cleomenes' bewaking door den koning was opgeheven. Omdat de koning de gewoonte had om aan hen, die op het punt stonden vrijgelaten te worden, een maaltijd en geschenken te sturen, zorgden zijn vrienden er voor, dat vele dergelijke zaken voor Cleomenes werden gereedgemaakt en uit de stad gestuurd werden; hierdoor leidden ze de bewakers helemaal om den tuin, want dezen leefden in de overtuiging, dat dit alles door den koning gestuurd was. Bovendien droeg Cleomenes een offer op, gaf den bewakers rijkelijk hun deel aan dit alles, tooide zijn vrienden met kransen en lag met hen aan den maaltijd aan. Men weet te verhalen, dat hij vlugger dan hij besloten had tot de daad overging, omdat hij te weten was gekomen, dat een der in het plan ingewijde slaven den nacht buitenshuis had doorgebracht, bij een vrouw die hij minde. Hij was zodoende bang, dat het plan aangebracht was, en stormde daarom midden op den dag, toen hij de bewakers, door wijn overmand, vast in slaap zag, samen met zijn vrienden naar buiten, dertien in getal, allen — naar zijn voorbeeld — gekleed in hun chiton, waarvan de naad op den rechterschouder was losgetornd, en met het zwaard ontbloot. Hippitas, die mank liep, was in het eerste enthousiasme geestdriftig mee naar buiten gerend, maar toen hij zag, dat men om hem langzamer ging lopen, droeg hij hun op hem te doden en niet de zaak te bederven door te wachten op een man, die toch onbruikbaar was. Toevallig leidde een burger van Alexandrië juist een paard voorbij de deur; ze namen hem dit af, hielpen Hippitas er op en snelden in looppas door de straten, de massa tot de vrijheid oproepend. Deze mensen hadden echter blijkbaar slechts moed genoeg om de koene daad van Cleomenes vol bewondering te prijzen: helpen en volgen durfde evenwel niemand! Toen de zoon van Chrysermus — óók Ptolemaeus geheten — uit het paleis kwam, werd hij terstond door drie van hen besprongen en gedood. Weer een andere Ptolemaeus, de commandant van de stad, kwam in een wagen op hen toegereden; ze renden op hem af, verdreven de dienaren en de lijfgarde in alle richtingen, sleepten hem van zijn wagen af en joegen hem over de kling. Vervolgens trokken ze op den burcht af, met de bedoeling de gevangenis open te breken en zich te verzekeren van de diensten van het grote aantal gevangenen. Maar nog net waren de bewakers er in geslaagd, deze afdoende te versterken, zodat Cleomenes, nu hij ook deze poging verijdeld zag, zonder vast doel door de stad rondzwierf. Niemand sloot zich immers bij hem aan, integendeel, allen vluchtten in groten angst weg. Zodoende gaf hij zijn plan op en sprak tot zijn vrienden : „Het had ons waarlijk niet hoeven te verwonderen, dat vrouwen den schepter zwaaien over mensen, die wegvluchten voor de vrijheid!" Hierna spoorde hij hen aan op een zodanige wijze te sterven, dat hij zich niet over hen behoefde te schamen, op een wijze, die een waardige bekroning van hun daden zou zijn. En het eerst werd Hippitas, op eigen verzoek, door een der jongeren gedood, vervolgens sloeg ieder, onaangedaan en zonder vrees, de hand aan zichzelf, behalve Panteus, de man, die het eerst in Megalopolis was binnengedrongen. Deze, die alle jonge mannen in jeugdige schoonheid overtrof, die het meest van allen een natuurlijken aanleg voor Spartaanse levenswijze bezat en daarom door den koning tot zijn lieveling was gekozen, had van dezen de opdracht gekregen om eerst dán, wanneer hij zag dat zijn koning en de anderen gestorven waren, zichzelf te doden. Toen zij dan ter aarde lagen, ging Panteus hen allen na, ieder van hen even met zijn zwaard prikkend om te zien of in den een of ander nog een verborgen levensvonkje school. Terwijl hij ook Cleomenes aanstootte aan den enkel, zag hij diens gelaat vertrekken; hij kuste hem en ging naast hem zitten; én toen ten slotte de laatste levensadem geweken was, doorstak hij zichzelf, met het lijk in zijn armen.
  Op deze wijze stierf Cleomenes, na zestien jaar koning van Sparta te zijn geweest, een man van dergelijke grote hoedanigheden. Het nieuws verspreidde zich door de gehele stad, en 's konings moeder Cratesiclea kon, al was zij nog zo'n dappere vrouw, bij den omvang van dit rampspoedige bericht haar fiere zelfbeheersing niet bewaren; zij barstte met de kinderen van Cleomenes aan haar borst gedrukt, in een luid geweeklaag uit. Maar het oudste kind rukte zich, voordat iemand zijn bedoeling doorzag, los en stortte zich voorover van het dak omlaag. Hoewel de jongen ernstige verwondingen opliep, bracht hij het er toch levend af; maar toen men hem. opnam, schreide hij opstandig, omdat men hem niet wilde laten sterven.
  Toen Ptolemaeus het nieuws hoorde, gaf hij bevel Cleomenes' lijk in een huid te naaien en op te hangen; diens kinderen en moeder moesten gedood worden, alsook de vrouwen van haar gevolg. Onder deze was ook de echtgenote van Panteus, een vrouw, die zeer knap en edel van karakter was; zij waren nog pas getrouwd en werden door het noodlot achterhaald, terwijl zij op het hoogtepunt van hun liefde waren. Zij had terstond samen met Panteus uit Sparta willen wegvaren, maar haar ouders lieten het niet toe en hielden haar met geweld opgesloten. Maar toen zij korten tijd later een paard en wat goudgeld tot haar beschikking had weten te krijgen, liep ze op een goeden nacht weg, en na een ingespannen jacht naar Taenarum, scheepte ze zich naar Egypte in. Ze werd daar bij haar man gebracht en aan diens zijde droeg ze opgewekt en zonder klagen het leven in den vreemde. Zij was het, die Cratesiclea ondersteunde op het moment dat deze door de soldaten naar buiten werd geleid; ze nam haar kleed op en sprak haar moed in, ofschoon Cratesiclea zelf helemaal geen angst voor den dood koesterde; neen, ze had slechts één smeekbede, en wel vóór de kinderen te mogen sterven. Maar op de plaats gekomen, waar de beulen hun taak plachten te verrichten, vermoordden dezen eerst de kinderen, voor de ogen van Cratesiclea, en pas daarna haar; en in haar zo ontzettend lijden waren haar enige woorden: „Arme, arme kinderen, wat moest jullie overkomen!" Panteus' vrouw, krachtig gebouwd en groot als ze was, schortte haar kleed op en stond elke vrouw in haar laatste ogenblikken ter zijde; ze verzorgde allen, voor zover de omstandigheden dit toelieten. Ten slotte, als laatste van allen, maakte ze zichzelf gereed; ze liet haar hoofddoek over haar gelaat vallen en droeg er zorg voor, dat niemand anders dan de aangewezen beul haar behoefde te benaderen en te aanschouwen; ze stierf als een heldin, zonder dat het nog nodig was, dat iemand haar na haar dood verzorgde en bedekte. Zo droeg ook haar dood den stempel van de ongereptheid van haar ziel en bleef zij, ook daarna zelfs, de waakzaamheid betrachten, waarmee zij tijdens haar leven haar lichaam had beschermd.
  Met dit al leverde Sparta, voor het voetlicht getreden met twee tragedies, waarvan de door de vrouwen gespeelde die der mannen naar de kroon stak, op het einde van zijn bestaan nog het bewijs, dat het lot niet bij machte is de ware deugd te schande te maken. Na weinige dagen zagen zij, die het opgehangen lijk van Cleomenes bewaakten, hoe een opmerkelijk grote slang zich om het hoofd in de huid had gewonden en het gelaat geheel bedekte, zodat geen enkele aasvogel er bij kon. Hierdoor werd de koning door bijgelovigen angst bevangen, hetgeen weer voor de vrouwen een aanleiding werd tot nieuwe reinigingen: er was immers blijkbaar een man gedood, die den goden na aan het hart lag en met bovennatuurlijke krachten begiftigd was. De burgers van Alexandrië kwamen zelfs geregeld vol verering naar de plek, Cleomenes een heros en godenzoon noemend, totdat de meer ontwikkelden hen hiermee deden ophouden door hun uit te leggen, dat, na verrotting, uit runderen bijen te voorschijn kruipen, uit paarden wespen; dat uit ezels onder diezelfde omstandigheden levende kevers voortkomen, maar dat door mensenlijken, ten gevolge van een bepaalde verbinding, waarbij het ruggemerg stolt, slangen worden voortgebracht. En omdat de ouden dit reeds inzagen, kenden ze, van alle levende wezens, juist de slang als symbool aan de heroën toe.

  Hiermee eindigt Plutarchus zijn relaas. En hiermee hadden tevens de laatste pogingen om aan een zelfstandig Sparta, te midden der overwoekerende Hellenistische rijken, een waardige plaats te geven, een roemloos einde gevonden. Twee Spartaanse koningen, Agis en Cleomenes, zo uiteenlopend van karakter, hadden langs even uiteenlopende wegen hun ideaal trachten te bereiken. Ook al kwam Cleomenes tot zeer dicht bij het gestelde doel, het uiteindelijke resultaat was even teleurstellend als Agis' mislukking.

XVI. ARATUS, DE STRATEEG VAN DEN ACHAEÏSCHEN BOND (271-212 v. Chr.)

  Onder de vier afzonderlijke levens (van Artaxerxes, Aratus, Galba en Otho) neemt het leven van Aratus een bijzondere plaats in. Ten eerste is dit leven, zoals Plutarchus het, vooral naar Aratus' gedenkschriften, neerschreef, de voornaamste historische bron, voor sommige gebeurtenissen zelfs de enige, gedurende het tijdperk van ±260 - ±220 v. Chr. Ten tweede biedt dit leven meer dan voldoende materiaal om een vrij volledig, juist en onbevooroordeeld beeld te tekenen van een der meest merkwaardige persoonlijkheden uit de Griekse en vooral Hellenistische geschiedenis. Als Sicyoniër, vooral als Achaeër, behoort Aratus, de eigenlijke stichter en grondvester van den Achaeïschen Bond, tot de historische persoonlijkheden die veel licht maar ook veel schaduw werpen en zeker tot hen, wier leven en werk tot in alle bijzonderheden verdient te worden bestudeerd en nagegaan.
  Na een opdracht aan Polycrates, een ver familielid en stadgenoot van Aratus, beschrijft Plutarchus, hoe Aratus zijn vaderstad bevrijdde en tot welstand bracht.

  Zodra de stad Sicyon van haar onvervalst Dorisch en aristocratisch karakter, juist zoals na de verstoring van een innerlijken samenhang, in partijtwisten was vervallen en het slachtoffer was geworden van het eerzuchtig streven der volksmenners, kwam er geen einde aan haar politieke ziekte; zij bleef in gestadige onrust en verviel van de ene tirannie in de andere, totdat men, na den moord op Cleon, Timoclidas en Clinias tot leiders koos, mannen, die bij uitstek in eer en aanzien stonden bij hun medeburgers. Reeds scheen dit bewind tot enige vastheid te zijn gekomen, toen Timoclidas stierf, en Abantidas, Paseas' zoon, die voor zichzelf de heerschappij zocht te verkrijgen, Clinias liet doden, sommige van diens vrienden en verwanten uit de stad verbande en andere om het leven liet brengen. Ook zocht hij diens overgebleven zevenjarigen zoon Aratus uit den weg te ruimen. Deze knaap was echter, tijdens de verwarring rondom het huis, mee ontkomen; dodelijk bevreesd en hulpeloos zwierf hij rond in de stad en geraakte toevalligerwijze onopgemerkt het huis binnen van een vrouw met name Soso, die Abantidas' zuster was, maar met Prophantus, den broeder van Clinias, was gehuwd. Deze, een vrouw van edel karakter, zag daarin een aanwijzing, dat de knaap met de hulp van een of andere godheid tot haar zijn toevlucht had genomen; zij verborg hem daarom in haar huis en liet hem 's nachts heimelijk naar Argos vertrekken.
  Toen Aratus aldus heimelijk gered en het dreigende gevaar ontsnapt was, zette zich in hem aanstonds die heftige en gloeiende haat vast tegen de tirannen, die met de jaren groter en groter werd. In Argos werd hij bij de gastvrienden en bekenden van zijn vader op voorname wijze opgevoed en toen hij merkte, dat hij lichamelijk gezond en flink opgroeide, legde hij zich met zulk goed gevolg toe op de training in de worstelschool, dat hij zelfs aan den vijfkamp kon deelnemen en kransen won. En inderdaad valt ook aan zijn standbeelden een zeker athletisch voorkomen op, en het schrandere en koninklijk-voorname van zijn gelaat neemt niet geheel en al de aanduiding van een flinken eetlust en het spadewerk weg. Daaraan is het toe te schrijven, dat hij zich wellicht minder op de welsprekendheid toelegde dan voor een staatsman paste; en toch moet hij sierlijker in het spreken geweest zijn dan sommigen menen, die naar zijn gedenkschriften oordelen, welke hij, terloops en improviserend, met gebruikmaking van de eerste de beste uitdrukkingen, haastig heeft neergeschreven en zo heeft nagelaten.

  Een tijd later werd Abantidas gedood, waarna Paseas het bestuur in handen nam, die kort daarna op zijn beurt weer viel door de sluipmoordenaarshand van Nicocles, de nieuwe tiran van Sicyon.

  Nicocles bleef vier maanden tiran; gedurende dien tijd berokkende hij de stad veel kwaad en liep gevaar haar te verliezen, daar de Aetoliërs het op haar gemunt hadden. Reeds was Aratus een jongeman geworden, die in schitterend aanzien stond wegens zijn edele afkomst; daarbij kwam de hem eigen fierheid, die in hoge mate en actief in hem uitscheen en die, meer dan men van zijn leeftijd mocht verwachten, met ernst en vastheid van besluit gepaard ging. Daarom richtten de bannelingen vooral op hem hun aandacht, maar ook Nicocles liet het niet onverschillig wat er gebeurde, maar ongemerkt hield hij hem uit de verte in het oog en liet van nabij zijn streven gadeslaan, zonder evenwel een koene onderneming of een groot waagstuk in het minst te vrezen. Wel koesterde hij argwaan, dat Aratus onderhandelingen voerde met de koningen, die met zijn vader verbintenis van gastvriendschap hadden.
  Inderdaad had dan ook Aratus getracht dien weg in te slaan. Daar echter Antigonus, koning van Macedonië, ondanks herhaalde beloften in verzuim bleef en den tijd liet verlopen, en de verwachtingen op hulp uit Egypte van Ptolemaeus te verwijderd lagen, besloot hij door eigen middelen den tiran ten val te brengen.
  De eersten, aan wie hij zijn voornemen bekend maakte, waren Aristomachus en Ecdelus. Van dezen was de eerste een balling uit Sicyon en Ecdelus een Arcadiër uit Megalopolis, een wijsgeer en een man van de daad, die in Athene een vertrouwd leerling was geweest van den Academicus Arcesilaus. Nadat dezen nu bereidwillig op het plan waren ingegaan, voerde Aratus onderhandelingen met de overige ballingen. Slechts weinigen hunner schaamden zich de hoop op te geven en sloten zich hij de onderneming aan, de meesten echter trachtten Aratus terug te houden, omdat zij diens durf aan onervarenheid toeschreven. Aratus was er juist op bedacht, een of ander versterkt punt in het gebied van Sicyon te bezetten, om van daaruit als operatiebasis den beslissenden strijd tegen den tiran te voeren, toen een man uit Sicyon te Argos kwam, die uit de gevangenis was ontvlucht. Hij was een broer van Xenocles, een der bannelingen. Door Xenocles met Aratus in kennis gebracht, vertelde hij hem, dat de plaats van den muur waarlangs hij zich, door er over te klimmen, in veiligheid had gesteld, aan den binnenkant nauw aansloot bij een rotsachtig hooggelegen terrein en bijna vlak was en dat van buiten de hoogte met ladders best bereikbaar was. Toen Aratus dat hoorde, zond hij met Xenocles twee van zijn eigen dienaars uit, Seuthas en Technon, om den muur te gaan verkennen, vastbesloten, als het mogelijk was, liever heimelijk en met één enkel waagstuk snel alles op het spel te zetten, dan in een langen oorlog en openlijke gevechten, als gewoon burger, met een tiran den strijd aan te binden. Toen Xenocles en zijn mannen terugkwamen, hadden zij de afmetingen van een stadsmuur opgenomen en berichtten, dat de geaardheid van het terrein geen hindernis of moeilijkheden meebracht. Daarentegen zou het moeilijk zijn, onopgemerkt naderbij te komen wegens de honden van een tuinman, die wel klein, maar buitengewoon waaks waren en niet waren te sussen. Daarop ging Aratus onmiddellijk tot de daad over.
  De aanschaffing van de wapenen was iets heel gewoons, omdat allen toen, om zo te zeggen, zich met strooptochten en overvallen op elkander onledig hielden. Tot de bannelingen behoorde een timmerman, Euphranor, die de ladders maakte, en wel in het openbaar, daar zijn ambacht hem van verdenking vrijwaarde. Van zijn vrienden te Argos gaf hem ieder, van de weinigen die zij ter beschikking hadden, tien man, terwijl hij zelf van zijn eigen dienaren er dertig uitrustte. Bovendien huurde hij, en wel het eerst door bemiddeling van Xenophilus, enige mannen van de roverhoofdlieden als soldaten, onder wie het gerucht verspreid werd, dat de tocht de koninklijke stoeterij in het gebied van Sicyon gold. De meesten werden verspreid vooruitgezonden naar den vestingtoren van Polygnotus met het bevel daar te wachten. Ook werd door hem Caphisias in reiskostuum met vier anderen vooruitgezonden, die in het duister bij het huis van den tuinman moesten aankomen, voorgevende dat zij reizigers waren, en na nachtkwartier te hebben verkregen, hem en zijn honden moesten opsluiten, want op een andere wijze was er niet voorbij te komen. De ladders, die uit elkaar genomen konden worden, werden door hen in kisten verpakt, toegedekt en op wagens vooruitgezonden. Ondertussen vertoonden zich in Argos enige verspieders van Nicocles, die, naar men zei, onopgemerkt rondgingen en Aratus in het oog hielden. Bij het aanbreken van den dag ging deze uit en onderhield zich openlijk op de markt met zijn vrienden. Daarna liet hij zich in het gymnasium met olie inwrijven en nam enige jongelui van hen die gewoonlijk met hem dronken en goede sier maakten, uit de worstelschool mee naar huis. En kort daarop zag men van zijn dienaren den een bloemkransen over de markt dragen, den ander fakkels kopen, een derde een gesprek houden met de vrouwspersonen, die gewoonlijk bij een drinkgelag citer of fluit spelen. De verspieders, die dit alles zagen, waren misleid en zeiden al lachend tot elkander: „Niets is toch vreesachtiger dan een tiran, wanneer zelfs Nicocles, die zulk een aanzienlijke stad en zo'n grote macht bezit, zich bang laat maken door een jongeman, die de geldmiddelen, voor zijn ballingschap bestemd, op klaarlichten dag misbruikt voor genoegens en drinkgelagen." En zo gingen zij, door den schijn misleid, weer weg.
  Aratus verliet echter onmiddellijk na het ontbijt de stad, voegde zich bij zijn soldaten nabij den vestingtoren van Polygnotus en trok met hen op naar Nemea, waar hij aan de meesten tóén voor het eerst zijn voornemen bekend maakte, met bijvoeging van beloften en aansporingen. Als wachtwoord gaf hij hun „Apollo staat ons ter zijde" en trok aan hun hoofd op tegen de stad, zich regelend naar den loop van de maan. Want nu eens versnelde hij zijn pas, dan weer hield hij zijn mars in en wel zó, dat hij onderweg het maanlicht kon benutten en toen de maan al onderging, juist bij den tuin was, in de nabijheid van den muur. Hier kwam Caphisias hem tegen, die wel de kleine honden niet in zijn macht had kunnen krijgen — zij waren hem namelijk te vlug af geweest en weggelopen — maar den tuinman toch had opgesloten. De meesten werden nu moedeloos en drongen aan om terug te keren; Aratus sprak hun echter moed in door de belofte hen terug te voeren, indien de honden hun te veel last zouden veroorzaken. Meteen stuurde hij de mannen met de ladders vooruit onder aanvoering van Ecdelus en Mnasitheus, volgde hen zelf langzaam op den voet, hoewel de honden reeds luid blaften en meeliepen met het groepje van Ecdelus. Maar toch slaagden zij er in den muur te naderen en deden de ladders er vast tegen aanleunen. Toen echter de voorsten omhoogklommen, deed de officier, die de morgenwacht overgaf, de ronde met een bel en de aankomende soldaten hadden veel lichten bij zich en maakten veel rumoer. Zij doken nu zonder meer op de ladders ineen en het viel hun niet moeilijk voor de vijanden onopgemerkt te blijven. Maar toen een andere patrouille van den tegenovergestelden kant kwam aangerukt, kwamen zij in het uiterste gevaar. Nadat nu ook deze patrouille voorbijgetrokken was en zij aan haar opmerkzaamheid waren ontsnapt, klommen aanstonds de eersten, namelijk Mnasitheus en Ecdelus, naar boven, bezetten de toegangswegen aan beide kanten van den muur en stuurden Technon naar Aratus met het verzoek om spoed te betrachten.
  Nu was het geen grote afstand van den tuin tot den muur en den vestingtoren, waarin een grote jachthond de wacht hield. Deze merkte echter niet, dat zij naderden, hetzij omdat hij van nature vadsig was, hetzij omdat hij overdag moe was geworden. Daar hem echter de kleine honden van beneden af wakker maakten, liet hij zich eerst een beetje dof en onduidelijk horen, daarna, toen men naderbij kwam, werd zijn geblaf sterker. En reeds weerklonk de gehele omtrek van het gebas, zodat de schildwacht van den overkant luidkeels vroeg, tegen wie zijn hond zo heftig blafte en of er onraad was. De jager riep uit den toren ten antwoord, dat er niets te vrezen was, maar dat zijn hond door het licht van de wachten op den muur en het klinken van de bel geprikkeld was. Dit voorval bemoedigde Aratus' soldaten, daar zij meenden, dat de jager zich van den domme hield, omdat hij in de onderneming ingewijd was en er nog vele anderen in de stad waren die medewerking verleenden. Niettemin bleef het gevaar, toen zij den muur opklommen, nog groot, en de zaak rekte zich, daar de ladders slingerden, wanneer men niet één voor één langzaam omhoogklom. De tijd drong ondertussen en reeds hoorde men het gekraai der hanen, en de mensen, die gewoonlijk een of ander product van het land naar de markt brachten, waren al op komst. Daarom ook klom Aratus in grote haast omhoog, nadat in totaal veertig man vóór hem opgeklommen waren. Hij wachtte toen nog op enkelen van beneden, en trok op naar het huis van den tiran en het hoofdkwartier; want daar brachten de huursoldaten den nacht door. Hij overviel hen onverhoeds, maakte allen tot gevangenen zonder iemand te doden, en stuurde aanstonds boden rond naar zijn vrienden, om ieder uit zijn huis te roepen. En nadat dezen van alle kanten waren te zamen gestroomd, begon het al dag te worden. Het theater was vol volk; men was nog in gespannen verwachting op het onbestemde gerucht en wist niets met zekerheid aangaande de gebeurtenissen, totdat ten slotte de heraut naar voren trad en afkondigde: „Aratus, de zoon van Clinias, roept de burgers op tot vrijheid."
  Thans kwamen zij tot de overtuiging, dat de verwachting die zij reeds lang koesterden, in vervulling gegaan was; zij stormden in drommen naar het paleis van den tiran en staken het in brand. De vlammen sloegen hoog op, en deze waren, toen het huis in brand stond, zichtbaar tot Corinthe, zodat de Corinthiërs zich daarover verbaasden en bijna te hulp kwamen gesneld. Ondertussen wist Nicocles door onderaardse gangen te ontkomen en weg te vluchten uit de stad, terwijl de soldaten met de Sicyoniërs het vuur blusten en zijn huis plunderden. En niet alleen hiermee liet Aratus hen begaan, maar hij stelde ook de verdere bezittingen van de tirannen ter algemene beschikking van zijn medeburgers. Niemand verloor het leven, ja, er werd zelfs niemand van de aanvallers gewond en ook niet van de vijanden; integendeel, een gelukkig toeval hield de onderneming zuiver, en onbesmet van burgerbloed. Aratus liet de bannelingen, die door Nicocles uit de stad verdreven waren, tachtig in getal, terugkeren, alsook degenen die onder de vorige tirannen uit de stad waren verjaagd. Het waren er niet minder dan vijfhonderd, die langen tijd, wel bijna vijftig jaar, hadden rondgezworven. De meesten kwamen arm terug en maakten aanspraak op hun vroeger bezit. Zij gingen naar hun landerijen en huizen en brachten Aratus in grote verlegenheid. Hij zag immers, dat de stad niet alleen van buitenaf belaagd werd en dat Antigonus op haar afgunstig was wegens haar vrijheid, maar dat zij ook van binnen door woelingen in verwarring werd gebracht en door partijtwisten werd verscheurd. Om deze reden bewerkte hij uit eigen beweging de aansluiting van de stad bij de Achaeërs, omdat hij dit, gezien de omstandigheden, voor het beste hield. En ofschoon Doriërs, namen zij gewillig den naam en de politieke leiding aan der Achaeërs, die — toen ten minste — evenmin een schitterend aanzien als een grote macht bezaten. Want de meesten waren burgers van kleine staatjes, en de grond, dien zij bezaten, was evenmin vruchtbaar als uitgestrekt. Zij woonden aan een zee zonder havens, die merendeels in branding tegen het vaste land sloeg. Maar juist dezen leverden het duidelijkste bewijs, dat tegen het weerstandsvermogen van de Grieken niet te vechten is, zo dikwijls hun orde, eendrachtig samenwerken en een verstandig leider ten deel vallen. De Achaeërs, die, om zo te zeggen, hoegenaamd geen aandeel hadden in den ouden bloei der Grieken, en ook in dien tijd allen te zamen niet de macht bezaten van een noemenswaardigen staat, zij toonden overleg en eensgezindheid. Zij hadden de kracht om niet naijverig te zijn op den eerste in voortreffelijke hoedanigheden maar om hem te gehoorzamen en te volgen. Daardoor wisten zij niet alleen zichzelf, te midden van zulke machtige staten, mogendheden en heerschappijen, in hun vrijheid te handhaven, maar ook zoveel mogelijk andere Grieken vrij te maken en bij voortduring vrij te houden.
  Nu was Aratus van karakter een staatsman, grootmoedig, nauwkeuriger acht gevend op het algemeen welzijn dan op zijn eigen belangen, bezield met bitteren haat jegens de tirannen, iemand, die altijd het gemeenschappelijk belang tot maatstaf nam van vijandschap en vriendschap. Daarom schijnt hij niet zozeer een betrouwbaar vriend geweest te zijn, als wel een bezadigd en zachtzinnig vijand. Ten gevolge van zijn staatsmanskunst, al naar gelang de omstandigheden, veranderde hij naar beide zijden van standpunt. Naar eendracht der volksstammen, naar een gemeenschappelijk samenwerken der staten, naar eenstemmigheid van den hoogsten raad en de volksvergadering streefde hij meer dan naar enig ander ideaal. Om zich openlijk met oorlog en strijd in te laten, ontbrak het hem aan moed en vertrouwen; op listige wijze plannen uitvoeren en in het geheim steden en tirannen voor zich winnen, daarin toonde hij zich een meester. Hieraan ook is het toe te schrijven, dat hij in vele gevallen waarin hij iets waagde, tegen alle verwachtingen in slaagde, terwijl hij in een niet minder aantal ondernemingen die gemakkelijk uit te voeren waren geweest, door te grote voorzichtigheid in gebreke schijnt te zijn gebleven. Want het maakt den indruk, dat het toch niet alleen een zeker soort van dieren zijn, wier gezichtsvermogen in duisternis werkzaam is, doch die bij daglicht verblind worden door de droogheid en fijnheid van de vochtige materie rondom het oog, die de inwerking van het licht niet kan verdragen, maar men vindt ook bij mensen een zekere schranderheid en een verstandelijk inzicht, dat onder den vrijen hemel en in openlijke aangelegenheden door zijn geaardheid gemakkelijk wordt verstoord, maar dat, wanneer het heimelijk uitgevoerde en bedekte ondernemingen geldt, daarentegen den grootsten moed heeft. Een dergelijke afwijking wordt bij uitstekende karakters veroorzaakt door een gemis aan wijsgerige vorming; bij hen namelijk is de deugd als een oogst, die vanzelf opgroeit en die, zonder dat men den bodem er voor bewerkt heeft, zonder hulp van de wetenschap, wordt verkregen. Dit moge overigens uit de voorbeelden bewezen worden.
  Toen nu Aratus zichzelf en zijn vaderstad bij de Achaeërs had aangesloten, diende hij bij de ruiterij en was bij de overheden om zijn gewilligheid zeer gezien. Want hoewel hij aan den Bond een grote bijdrage had gegeven, door zijn eigen roem daarmee te verbinden en de macht van zijn vaderstad daaraan toe te voegen, stelde hij zich telkens als de eerste de beste soldaat ter beschikking van den bevelvoerenden veldheer der Achaeërs, om het even of hij uit Dyme of Tritaea of uit een nog geringere stad afkomstig was. Hij ontving ook van den koning een geschenk in geld van vijf en twintig talenten. Aratus nam het wel aan, maar na ontvangst deelde hij het uit aan zijn medeburgers, die niet eens de middelen hadden om krijgsgevangenen los te kopen.
  Daar ondertussen de teruggekomen bannelingen op geen wijze tevreden waren te stellen, maar de bezitters van hun goederen onophoudelijk lastig vielen, en de stad gevaar liep geheel ten onder te gaan, zag Aratus zijn enige hoop in de welwillende gezindheid van Ptolemaeus. Hij nam derhalve het besluit, uit te varen en den koning te verzoeken hem een bijdrage in geld te geven om de geschillen te beslechten. Dus stak hij in zee vanuit Methone en voer ter hoogte van Kaap Malea voorbij, om van de vaart door de zeeëngte gebruik te maken. Daar de stuurman evenwel tegen den fellen wind en den hevigen golfslag, die van de hoge zee opkwam, niet bestand was, werd hij uit den koers geslagen en bereikte ternauwernood het eiland Andros, dat in de handen der vijanden was. Want dit stond onder de heerschappij van Antigonus en had een bezetting. Hij ging aan land vóórdat deze bezetting kon ingrijpen en toen hij het schip had verlaten, verwijderde hij zich ver van de zee, door slechts één enkele van zijn vrienden, Timanthes, begeleid. Zij legden zich neer op een plaats vol struikgewas en brachten een ellendigen nacht door. Korten tijd daarna kwam de garnizoenscommandant naar het schip en zocht Aratus. Hij werd echter misleid door Aratus' bedienden, die de opdracht hadden gekregen te zeggen, dat hij terstond na zijn ontvluchting naar Euboea was weggevaren. De lading intussen, het schip en de dienaren verklaarde de commandant voor vijandelijk eigendom en nam ze in beslag. Na weinige dagen nu viel Aratus, in zijn radeloosheid, het geluk te beurt dat een Romeins schip voorbij de plaats voer, waar hij tijdens zijn verblijf nu eens hogerop ging om uit te kijken, dan weer zich verborgen hield. Dit schip nu was op weg naar Syrië en Aratus ging aan boord, nadat hij den scheepseigenaar overreed had hem tot Carië te laten meevaren. Inderdaad voer hij mee, maar ook nu had hij op zee wederom niet minder gevaren te doorstaan. Van Carië stak hij na langen tijd naar Egypte over en maakte daar onmiddellijk bij den koning zijn opwachting. Deze was reeds voor hem ingenomen door de toezending van schilderijen en tekeningen uit Griekenland. In deze dingen bezat Aratus een fijnen smaak en telkens verzamelde hij en kocht hij iets aan van de voornaamste kunstproducten, hoofdzakelijk werk van Pamphilus en Melanthus, en zond deze stukken naar Ptolemaeus.
  Want nog bloeide de roem van de Sicyonische muze en van de edele schilderkunst, de enige, waarin men de schoonheid onbedorven bewaard vond, zodat zelfs die beroemde Apelles, hoewel hij reeds vermaard was, naar Sicyon kwam en omging met de genoemde mannen, tegen betaling van een talent, niet zozeer om vorderingen te maken in de kunst, als wel om deel te hebben aan hun vermaardheid. Daarom had Aratus direct na de vrijmaking van zijn vaderstad de andere beelden van de tirannen laten neerhalen, maar over het beeld van Aristratus, die tijdens Philippus' regering leefde, beraadde hij zich langen tijd. Aristratus immers was door alle leerlingen van Melanthus geschilderd, staande naast een wagen die de overwinningsgodin droeg, en ook Apelles heeft aan dit schilderij meegeholpen, gelijk de periëgeet Polemon heeft te boek gesteld. Dit werk nu was zo bezienswaardig, dat Aratus eerst door de kunst daarvan ontroerd werd, vervolgens echter zich liet meeslepen door zijn haat jegens de tirannen en bevel gaf het te vernietigen. Toen bad, gelijk men verhaalt, de schilder Nealces, een vriend van Aratus, onder tranen om het behoud er van, en toen hij hem niet kon overhalen, zei hij, dat men de tirannen moest beoorlogen, en niet hun beelden. „Laten wij daarom," zo zei hij, „den wagen en de overwinningsgodin behouden, Aristratus zelf wil ik aan u prijsgeven en van de schilderij doen verdwijnen." Aratus dan ging op dat voorstel in en Nealces streek Aristratus door en schilderde op die plaats slechts een palmboom; iets anders waagde hij niet er bij te zetten. Toch zouden de voeten van het doorgestreken beeld van Aristratus nog onder den wagen min of meer verborgen gebleven zijn. Alleen al door zulke attenties was Aratus zeer gezien, maar bij persoonlijke kennismaking wist hij den koning nog meer voor zich in te nemen. Als geschenk voor zijn stad kreeg Aratus honderd vijftig talenten. Hiervan nam hij er aanstonds veertig mee, en ging weer scheep naar den Peloponnesus. Het overige bedrag verdeelde de koning in sommen, die hij later in gedeelten afzond.
  Het was werkelijk ook een grootse daad, dat Aratus aan zijn medeburgers zoveel geld verschafte. Voor een klein deel hiervan begingen andere veldheren en volksleiders, die geld van koningen ontvingen, ongerechtigheden, maakten hun vaderstad tot slaaf en gaven deze aan hen prijs. En nog belangrijker was het, dat Aratus, door middel van dat geld, verzoening en eensgezindheid tussen de armen en de rijken en redding en veiligheid voor heel het volk tot stand bracht. Bewondering verdient ook de bescheidenheid van den man bij zo'n grote macht. Daar hij namelijk, tot regeling van de economische verhoudingen van de bannelingen, tot bemiddelaar met onbeperkte volmacht en tot volstrekt onafhankelijk scheidsrechter benoemd was, nam hij deze taak niet alléén op zich, maar koos zich nog vijftien van zijn medeburgers uit, met wie hij, onder veel inspanning en grote moeiten, vriendschap en vrede onder zijn medeburgers in beste harmonie tot stand bracht. Tot dank hiervoor brachten hem niet alleen alle burgers gemeenschappelijk de passende eerbewijzen, maar ook de bannelingen in het bijzonder richtten een bronzen standbeeld voor hem op, en zetten daarop het volgende elegische gedicht:
  „Dit is het beeld van den man wiens raadgevingen, inspanning en strijd voor Griekenlands behoud, reiken tot aan Heracles' zuilen. Wij van onzen kant, Aratus, wijdden, na onzen terugkeer, als dank voor uw dapperheid en rechtvaardigheid, het beeld van onzen redder toe aan de reddende goden, omdat gij aan uw vaderstad geluk en goddelijke orde hebt geschonken."
  Na deze roemvolle daden te hebben volbracht, was Aratus door zijn menslievende daden verheven boven de afgunst van zijn medeburgers. Alleen koning Antigonus was over hem ontstemd, en wilde hem ofwel geheel en al door vriendschap voor zich winnen, ofwel hem verdacht maken bij Ptolemaeus. Naast andere vriendelijke attenties, die hij hem betoonde en waarop Aratus volstrekt niet was gesteld, liet hij hem, toen hij in Corinthe aan de goden offerde, gedeelten van den offermaaltijd naar Sicyon brengen. En terwijl velen bij den maaltijd aanzaten, zei hij onomwonden en openlijk: „Ik had gedacht, dat die jongeman uit Sicyon van nature slechts bezield was met liefde voor de vrijheid en voor zijn medeburgers, maar hij schijnt ook over de levenswijzen en daden van koningen te kunnen oordelen. Vroeger immers zag hij ons over het hoofd, omdat hij zijn verwachtingen op het buitenland richtte en bewonderde hij den Egyptischen rijkdom, wanneer hij hoorde van olifanten, veldtochten en hofhoudingen. Nu echter heeft hij achter de toneelschermen gekeken, gezien, dat alles daar theatervertoon is en geschilderde kraam, en geheel en al onze partij gekozen. Ikzelf aanvaard dus de medewerking van dezen jongeman, ben vast besloten hem tot alles te gebruiken, en ik stel het op prijs, dat gij hem als een vriend beschouwt." Die woorden namen afgunstigen en mensen van slecht karakter als voorwendsel, en om strijd stuurden zij brieven, waarin zij naar Ptolemaeus zeer vele hatelijke opmerkingen ten nadele van Aratus schreven, zodat zelfs hij hem liet terechtwijzen. Zóveel afgunst, zóveel kwaadwilligheid ging dus ook hier gepaard met de vriendschap van koningen en tirannen, een vriendschap, die een voorwerp is van strijd en die met de hartstochtelijkste begeerte wordt nagejaagd.
  Toen Aratus voor de eerste maal door de Achaeërs tot veldheer was gekozen (245), verwoestte hij het tegenover gelegen gebied van Locris en Calydon, en trok met tien duizend soldaten den Boeotiërs te hulp. Hij kwam echter pas aan na het gevecht waarin zij door de Aetoliërs bij Chaeronea de nederlaag hadden geleden, en de Boeotarch Aboeocritus met duizend soldaten gesneuveld was. Een jaar later, toen hij wederom veldheer was, begon hij zijn onderneming aangaande den Acrocorinthus, niet uit bezorgdheid voor de Sicyoniërs of de Achaeërs, maar met de bedoeling om de Macedonische bezetting, in zekeren zin de gemeenschappelijke tirannie van geheel Griekenland, vandaar te drijven. De Athener Chares, die in een onbetekenend gevecht tegen de veldheren van den koning fortuinlijk was geweest, schreef eens aan het volk der Atheners, dat hij een zusteroverwinning behaald had van den slag bij Marathon. Maar Aratus' onderneming zou men gerust de zusteronderneming kunnen noemen van den tirannenmoord van den Thebaan Pelopidas en van den Athener Thrasybulus, behalve dat zij niet tegen de Grieken gericht was, maar tegen een ingevoerde en niet stamverwante heerschappij. Terwijl de Isthmus namelijk een dam vormt tussen de beide zeeën en door zijn ligging ons vaste land verenigt en bijeenvoegt, vormt de Acrocorinthus, een hoge berg, in het midden van Griekenland omhoogrijzend, een hindernis, die — wanneer hij van een bezetting is voorzien — het gehele land binnen den Isthmus afsnijdt. Hij belet het onderlinge verkeer en belemmert de passage voor legers en handel, zowel te land als ter zee. Hij maakt hem, die daar heerst en dit punt met een bezetting in zijn macht heeft, tot den enigen gebieder, zodat Philippus de Jongere wel niet schertste maar in volle waarheid bij iedere gelegenheid de stad Corinthe „de voetkluister van Griekenland" noemde.
  Om die reden was de plaats dan ook voor allen altijd een voorwerp van strijd zowel voor koningen als voor tirannen. Het ijverig streven van Antigonus echter om die plaats in handen te krijgen, deed in niets onder bij de felheid van de meest hartstochtelijke liefde. Hij hing er met zijn gedachten geheel en al aan, hoe hij met list de plaats zou afnemen van de bezitters, daar een rechtstreekse aanval klaarblijkelijk hopeloos was. Toen dan ook Alexander, onder wiens bestuur de vesting stond, gestorven was, naar verluidt door Antigonus vergiftigd, en toen diens vrouw Nicaea het bevel in handen had gekregen en den Acrocorinthus liet bewaken, zond Antigonus aanstonds zijn zoon Demetrius met bijbedoelingen naar haar toe. Hij spiegelde haar de zoete hoop op het huwelijk met een koningszoon voor, en op de samenleving met een, voor een reeds enigszins bejaarde vrouw, aantrekkelijken jongeman. Haar had hij gewonnen, doordat hij zijn zoon tegen haar gebruikte, zoals men wel anders een lokaas gebruikt. Daar Nicaea echter de plaats niet prijsgaf, maar ze uit alle macht liet bewaken, deed Antigonus, alsof de burg hem onverschillig was, bracht de huwelijksoffers in Corinthe, deed schouwspelen opvoeren en liet dagelijks grote drinkgelagen houden, zoals iemand het liefst zou doen, die van louter vreugde en blijdschap zijn geest heeft overgegeven aan genoegens en feestvieren. Toen echter het ogenblik gekomen was en Amoebeus in het theater als zanger optrad, begeleidde Antigonus Nicaea in eigen persoon naar het schouwspel. Zij zat in een koninklijk gestoffeerden draagstoel, was zeer trots op die eer en dacht in de verste verte niet aan hetgeen haar te wachten stond. Toen hij op den weg gekomen was bij de kromming, die naar de hoogte leidt, liet hij haar vooruitgaan naar het theater. Hijzelf echter bekommerde zich verder niet om Amoebeus, noch om het  huwelijk en ijlde met een snelheid die men van zijn leeftijd niet verwachten zou, naar den Acrocorinthus. En de poort gesloten vindend, klopte hij met zijn stok er tegen aan en beval open te maken. Zij, die binnen waren, openden verschrikt. Nadat hij aldus de plaats had bemachtigd, kon hij zich niet meer inhouden, maar dronk uitgelaten van vreugde in de kroegen der straatjes, en onder begeleiding der fluitspeelsters, het hoofd bekranst, maakte hij goede sier over de markt, hij, een oude man, die nog wel zulk een wisselingen van gebeurtenissen beleefd had: hun, die hem tegenkwamen, gaf hij de hand en sprak hen aan. Zo brengt dus de vreugde, door de rede niet bestuurd, meer dan smart en vrees, een mens buiten zichzelf en verwekt storm in de ziel.
  Wat er van zij, Antigonus liet den Acrocorinthus, dien hij, gelijk gezegd, in bezit had gekregen, bewaken door degenen op wie hij hoofdzakelijk vertrouwde en benoemde den wijsgeer Persaeus tot gouverneur. Aratus van zijn kant had, toen Alexander nog leefde, een begin gemaakt met zijn onderneming, maar het plan weer laten rusten, daar de Achaeërs met Alexander een bondgenootschap hadden gesloten. Nu echter nam hij weer opnieuw zijn plan op en wel naar aanleiding van het volgende:
  In Corinthe waren vier broers, Syriërs van afkomst, van wie er één, Diocles, op den burcht als huursoldaat diende. De drie anderen nu stalen goud van den koning en kwamen naar Sicyon, naar een zekeren geldwisselaar Aegeas, met wien Aratus uit hoofde van diens beroep in relatie stond. Een deel van het goud zetten zij aanstonds om, maar het overige wisselde een van hen, Erginus, die dikwijls daarheen kwam, geleidelijk. Ten gevolge daarvan werd hij vertrouwelijk met Aegeas en door hem in een gesprek over de bezetting gewikkeld, vertelde hij, dat hij, bij een bezoek aan zijn broer, bij het omhooggaan, langs de helling een schuinen inham had bemerkt, die naar een punt voerde, waar de muur het laagst aan de vesting was aangebouwd. Met hem schertsend zei nu Aegeas: „Maar mijn beste man, om zo'n handje vol geld vergrijpt gij u aan de koninklijke kas, terwijl gij in één enkel uur veel geld kunt verdienen? Staat niet inbrekers zowel als verraders, wanneer zij eenmaal gegrepen worden, de dood te wachten?" Erginus begon te lachen en beloofde op dat ogenblik Diocles te polsen, want de andere broers vertrouwde hij niet zo erg. Weinige dagen later kwam hij terug en beloofde Aratus, hem naar een punt van den muur te brengen waar de hoogte niet meer bedroeg dan vijftien voet, en hem ook verder met Diocles te zullen helpen.
  Aratus van zijn kant kwam met hem overeen zestig talenten te geven, als hij slaagde, maar indien het plan mislukte, en hij er met hen levend afkwam, aan ieder van beiden een huis en een talent. Daar echter de zestig talenten voor Erginus en zijn helpers bij Aegeas in depot moesten liggen en Aratus zelf het geld niet had en ook niet, door te lenen, aan een ander zijn voornemen wilde laten merken, nam hij het meeste van zijn drinkgerei en de gouden sieraden van zijn vrouw en verpandde deze aan Aegeas tegen genoemd geld. Zo'n zielekracht bezat hij en zo'n streven naar edele daden, dat hij, wel wetend dat Phocion en Epaminondas voor de rechtvaardigste en dapperste mannen van de Grieken werden gehouden, omdat zij grote geschenken afgewezen hadden en roem niet veil hadden voor geld, zelf voor die doeleinden in het geheim nog onkosten maakte en geld bijeenbracht, waardoor hij alleen voor allen, die van het gebeuren zelfs niets wisten, gevaar liep. Wie zou haar niet bewonderen, wie zou niet, ook nu nog, mede opkomen voor de zielegrootheid van den man, die voor zoveel geld zo'n groot gevaar kocht? Die zijn bezittingen welke wel het kostbaarst waren, verpandde om 's nachts midden onder de vijanden te kunnen binnendringen tot een gevecht op leven en dood, terwijl hij daarvoor als onderpand kreeg de hoop op de uitvoering van een schone daad, en anders niets.
  Deze op zichzelf al bedenkelijke onderneming werd door een vergissing, die aanstonds in het begin uit onwetendheid ontstond, nog gevaarlijker. Technon, Aratus' dienaar, was er namelijk op uitgestuurd om met Diocles den muur te gaan verkennen. Hij had echter nog nooit van te voren Diocles ontmoet, maar meende zijn gestalte en voorkomen genoegzaam te kennen uit de duidelijke mededelingen van Erginus, die hem had beschreven als een kroesharig man met donkere gelaatskleur en baardeloos. Hij ging dus naar de afgesproken plaats en wachtte op Erginus die met Diocles zou komen, vóór de stad, vóór de zogenaamde Ornis. Ondertussen kwam echter het eerst de broer van Erginus en Diocles, Dionysius genaamd, die van de onderneming niets afwist en er ook niet in betrokken was, maar op Diocles geleek, bij toeval daarheen. Technon werd nu, afgaande op de aanduidingen van zijn voorkomen, door de gelijkenis getroffen, en vroeg den man, of hij wellicht in enige betrekking stond met Erginus. En toen deze daarop zei, dat hij een broer van hem was, werd Technon geheel en al overtuigd, dat hij met Diocles sprak. En zonder eerst naar zijn naam te informeren of een ander bewijs af te wachten, gaf hij hem de hand, praatte over zijn afspraak met Erginus en stelde hem ook vragen. De ander liet zich de vergissing welgevallen, was het, slim genoeg, in alles met hem eens, en nadat hij zich weer naar de stad gewend had, voerde hij hem al pratend, zonder argwaan te wekken, geleidelijk derwaarts. Reeds was hij in de nabijheid van de stad en stond op het punt Technon te arresteren, toen hen bij toeval weer Erginus ontmoette. Deze bemerkte de vergissing en het dreigende gevaar en gaf aan Technon een wenk te vluchten. Daarop zetten beiden het op een lopen en wisten al vluchtend veilig Aratus te bereiken. Nochtans gaf die zijn verwachtingen niet op, maar stuurde aanstonds Erginus weg met geld voor Dionysius met het verzoek te zwijgen. Erginus nu kweet zich niet alleen van deze taak, maar kwam, met Dionysius, bij Aratus. Nu lieten zij hem echter niet meer gaan, maar sloegen hem in boeien, en lieten hem, opgesloten in een kamer, bewaken. Ondertussen troffen zij zelf maatregelen om hun aanslag uit te voeren.
  Toen nu alles klaar was, beval Aratus het gros van zijn krijgsmacht den nacht onder de wapenen door te brengen. Hijzelf nam vierhonderd uitgelezen soldaten met zich, die, weinigen uitgezonderd, zelf niet eens wisten wat er gaande was, en geleidde hen naar de poort bij het heiligdom van Hera. Het was toen juist in het hartje van den zomer en volle maan, de nacht onbewolkt en helder, zodat de weerkaatsing van het maanlicht op de wapenen hen dan ook bang maakte, dat de bewakers het zouden bemerken. Toen echter de eersten reeds nabij waren, steeg er een nevel op uit de zee en bedekte de stad zelf en de daarbuiten gelegen ruimte, die in het donker kwam te liggen. Hier zetten zij zich neer en deden hun laarzen uit, want, wanneer men met blote voeten de ladders bestijgt, maakt men niet veel leven en glijdt men niet uit. Erginus echter nam zeven jongemannen mee, die als reizigers waren gekleed, naderde ongemerkt de poort, en daarop doodden zij den poortwachter en de met hem aanwezige wachters. Tegelijkertijd werden ook de ladders tegen den muur gezet. Aratus deed in aller ijl honderd man er over klimmen en gaf den anderen bevel zo snel mogelijk te volgen. Hij liet de ladders vlug ophalen, trok met zijn honderd man door de stad naar den burcht en was reeds verheugd, want daar zij niet gezien werden, beschouwde hij de onderneming als gelukt. Nu kwam hun echter uit de verte nog toevallig een patrouille tegemoet van vier man, met fakkels, zonder dat zij door hen gezien werden. Want zij waren nog op de plaats waar de maan niet scheen, maar daarentegen zagen zij heel duidelijk degenen die van den anderen kant naar hen toekwamen. Aratus liet daarom de zijnen zich een weinig terugtrekken en verbergen achter enig muurwerk en gebouwtjes, en legde dien mannen een hinderlaag. Drie hunner vielen hem in handen en werden gedood, maar de vierde kreeg een houw met een zwaard over zijn hoofd, ging er vandoor en schreeuwde dat de vijanden in de stad waren. Spoedig daarop bliezen de trompetters alarm, de stad geraakte bij het gebeuren op de been en de nauwe straten waren vol mensen, die door elkaar liepen; weldra lichtten in het rond veel fakkels, deels van beneden, deels van boven, vanaf de hoogte, en van alle kanten brak een verward geschreeuw los.
  Ondertussen zette echter Aratus met alle kracht zijn tocht voort en spande zich zeer in langs de steile helling, in het begin langzaam en met moeite, daar hij het pad niet kon houden maar afdwaalde van den betreden weg, die geheel en al ingedrongen lag en overschaduwd werd door de steile rotskanten en met veel kronkelingen en zigzag-wendingen doorliep tot aan den muur. Daarna, wonderlijk genoeg, begon de maan, naar men verhaalt, de wolken uiteen te drijven en er tussen door te schijnen en maakte aldus het moeilijkste gedeelte van den weg zichtbaar, totdat Aratus de bedoelde plaats van den muur had bereikt. Toen betrok de lucht weer en de wolken verduisterden het licht van de maan. Aratus' soldaten, die buiten de poort in de nabijheid van het heiligdom van Hera waren achtergelaten, driehonderd in getal, vielen eindelijk de stad binnen, die vol was van allerhand lawaai en brandende fakkels. Zij konden echter denzelfden weg niet vinden, konden de anderen niet op hun voetspoor volgen, en verborgen zich gezamenlijk in een donkere holte van de rots, dicht opeengedrongen, en hielden het daar uit, hevig opgewonden en vol wanhoop. Want daar Aratus en zijn mannen reeds vanaf den burcht bestookt werden en aan het strijden waren, drong een lawaai van vechtenden door naar beneden, en ten gevolge van de terugkaatsing der bergen weerklonk rondom een verward krijgsrumoer en het was niet duidelijk waar het ontstond. Nog waren zij in twijfel, naar welken kant zij zich moesten wenden, toen Archelaus, de bevelhebber der koninklijke troepen, met veel soldaten en onder luid geroep en trompetgeschal den berg opging om Aratus en zijn soldaten in den rug aan te vallen en langs de driehonderd heentrok. Daarop sprongen dezen als uit een hinderlaag te voorschijn, wierpen zich op hem en sloegen de eersten die zij aantroffen neer. Archelaus en den anderen joegen zij den schrik op het lijf, dreven hen op de vlucht en vervolgden hen, totdat zij zich in de stad verspreid hadden en uiteengegaan waren. Nauwelijks hadden dezen overwonnen, of Erginus kwam, afgezonden door hen die boven aan het vechten waren, met het bericht, dat Aratus met de vijanden, die zich zeer dapper weerden, handgemeen geworden was, dat het er bij den muur zelf ernstig toeging en men snel hulp nodig had. Zij vroegen hem aanstonds voor te gaan en bij het omhoogklimmen maakten zij tegelijkertijd, door te roepen, hun aanwezigheid bekend, aldus hun vrienden aansporend. De volle maan liet hun wapenen in de ogen der vijanden door de marslinie talrijker schijnen en de aan den nacht eigen echo wekte het vermoeden, dat het krijgsgeschreeuw door een veel sterkere troepenmacht werd voortgebracht, dan zij in werkelijkheid was. Eindelijk sloegen zij de vijanden met vereende krachten terug, waren van den burcht meester en hadden de bezetting pas in hun macht, toen de dag reeds aanbrak. Aanstonds wierp de zon haar stralen op deze heldendaad en van Sicyon kwam de overige strijdmacht bij Aratus aan. De Corinthiërs openden bereidwillig hun poorten en hielpen bij de gevangenneming van 's konings aanhang.
  Nu alles veilig scheen, daalde Aratus van den burcht af naar het theater, terwijl een ontelbare menigte samenstroomde, verlangend hem te zien en de woorden te horen, die hij tot de Corinthiërs spreken zou. Hij stelde de Achaeërs aan weerszijden van de ingangen op, trad zelf op het toneel in het midden naar voren, geharnast en in zijn gelaatstrekken veranderd, ten gevolge van de uitputting en de slapeloosheid, zodat de trotse vreugde van zijn innerlijk door de zware lichamelijke inspanning overheerst werd. Tegelijk met zijn naar voren treden barstten de mensen in aanhankelijkheidsbetuigingen voor hem los. Hij nam zijn lans uit de linkerhand over in de rechterhand, en na hierdoor zijn knie en lichaam een weinig vooruit te hebben gebracht, leunde hij op de lans en stond langen tijd stilzwijgend hun handgeklap en toejuichingen in ontvangst te nemen, daar men evenzeer zijn dapperheid als zijn geluk bewonderde. Toen de toejuichingen hadden opgehouden, verzamelde hij zijn krachten en hield ten voordele van de Achaeërs een bij deze daad passende redevoering. Hij overreedde de Corinthiërs Achaeërs te worden en gaf hun de sleutels van de poorten, die toen voor het eerst, sinds de dagen van Philippus, weer in hun handen kwamen.

  Aratus was een man van zijn tijd, dacht in de lijn der heersende Griekse opvattingen, was zeker niet gespeend van gezond verstand, maar realiseerde zich te weinig de verdere betekenis van een beweging. Hij kon moeilijk op verre horizonten schouwen en het is een grote tragiek, dat zijn vrijheidsidee, geboren uit wrok en haat, gegroeid uit een vermenging van idealisme en opportunisme en groot geworden in openlijken strijd tegen Macedonië en de tirannen, ten slotte niets méér bereikt heeft dan de ontbinding van enige vermolmde en verouderde tirannieën in den Peloponnesus en het in stand houden en uitbreiden van een republiek met beperkt grondgebied en beperkte uitzichten. Daartoe ontbrak bij den dood van Aratus (212) vooral het idee, dat men front moest maken tegen een vijand, die inderdaad „heel Griekenland" wilde en niet meer enkele steden of een Peloponnesus.
  Die vijand was in aantocht. Tegen dien vijand wilde Philippus van Macedonië, mede voor een belangrijk deel binnen den Achaeïschen Bond, het verzet organiseren. Het duurde echter niet lang, of de Peloponnesische macht, voor een groot deel Aratus' levenswerk, stond in dienst van de Macedonische plannen. Philopoemen, „de laatste Griek", voelde scherp de tekortkomingen van Aratus aan, maar toen was het reeds te laat. Hij bracht de oude Symmachie tot nieuw leven en organiseerde binnen den Achaeïschen Bond als „laatste bolwerk van Griekenland" den anti-Romeinsen weerstand op een hechteren grondslag. Na den slag bij Mantinea in 207 herwon de Achaeïsche Bónd zijn zelfstandigheid van handelen en werden de banden met den monarchistischen statenbond verbroken. Door de eerste anti-Macedonische politiek van Aratus te hernieuwen werd de weg bereid voor de uiteindelijke overheersing van Griekenland door de Romeinen.


XVII. PHILOPOEMEN, „DE LAATSTE GRIEK" (253-183 v. Chr.)

  Na den dood van Aratus werd Philopoemen strateeg van den Achaeïschen Bond. Wat zijn voorgangers niet gelukt was, dat gelukte hem. Hij wist het zo lang bestreden Sparta in 192 v. Chr. tot aansluiting aan den Bond te nopen en legde in die aangelegenheid onkreukbare eerlijkheid aan den dag. Door zijn toedoen werd de Bond „het laatste bolwerk van Griekenland" en kreeg Philopoemen later den naam „de laatste Griek". In 183 werd hij door opstandige Messeniërs gevangengenomen en tot den giftbeker veroordeeld. Na zijn dood volgde een tijd van verval en in de voortdurende twisten die toen volgden, kwamen de Romeinen dikwijls zeer partijdig en willekeurig tussenbeide. In alle steden kwamen Romeinsgezinden aan het bestuur en werd de weg bereid voor de opdringende legioenen van Rome.

  Bij de verwarring die in Sparta ontstaan was, kwam Philopoemen er op het juiste ogenblik met een troepenmacht binnengerukt en bracht hij de stad er toe, hoewel sommigen zich verzetten, anderen evenwel zich lieten bepraten, zich bij den Achaeïschen Bond aan te sluiten. Toen dat gebeurd was, verwierf Philopoemen bij de Achaeërs een wonderbaarlijk prestige, daar hij het aanzien en de macht van zulk een stad voor hen had gewonnen (het was ook geen kleinigheid, dat Sparta een deel van Achaia werd!) en de edelste Spartanen, die in hem een beschermer van hun vrijheid hoopten gevonden te hebben, wist hij voor zich in te nemen. Daarom besloten zij ook het huis en het verdere bezit van den tiran Nabis te gelde te maken en Philopoemen de opbrengst, honderd talenten, bij monde van een gezantschap aan te bieden. En toen bleek 's mans werkelijk superieure onkreukbaarheid. Want eerst waagde niemand van de Spartanen het bij zulk een man met steekpenningen aan te komen, maar wensten zij daarvoor Philopoemen's vriend Timolaus als tussenpersoon te gebruiken. En toen Timolaus in de stad Megalopolis was gekomen en, gastvrij door Philopoemen ontvangen, den waardigen toon van zijn omgeving, zijn eenvoudige levenswijze en zijn voor alle geldzucht ontoegankelijk karakter had doorschouwd, zweeg hij over het geld en vertrok onverrichter zake na een andere reden voor zijn bezoek te hebben voorgewend. Ten tweeden male uitgezonden verging het hem evenzo en eerst den derden keer waagde hij het eindelijk schuchter met de vrijgevige bedoelingen van Sparta voor den dag te komen. Philopoemen aanhoorde dat gelaten, kwam zelf naar Lacedaemon en gaf den Spartanen den raad geen bevriende en betrouwbare mensen te willen omkopen, van wier goede eigenschappen men immers zonder onkosten profiteren kan, maar de kwaadwilligen, die in de volksvergadering de staatsbelangen stoorden, te begiftigen en met geld den mond te snoeren en zo hun heilloos bedrijf onschadelijk te maken. Het was, zo betoogde hij, beter vijanden dan vrienden in hun vrijheid van spreken te belemmeren. Zó hoog stond Philopoemen boven de verlokking van het geld.

XVIII. ROMULUS, DE EERSTE KONING VAN DE ROMEINEN, ZOCHT ECHTGENOTEN VOOR ZIJN MANNEN (achtste eeuw v. Chr.)

  Romulus en zijn tweelingbroeder Remus stichtten op den Palatijnsen heuvel de stad Rome (753 v. Chr.). Aangezien de bevolking aanvankelijk zeer gering was, opende Romulus op den Capitolijnsen heuvel een toevluchtsoord, waar alle vluchtelingen en verworpelingen een wijkplaats zouden kunnen vinden. Daardoor kwam er een vrij grote hoeveelheid mannen bijeen, maar er waren geen vrouwen. Romulus wist raad. Hij stelde spelen in, waarop hij de Latijnen en de Sabijnen met hun vrouwen en kinderen uitnodigde. Op een afgesproken teken, toen allen met gespannen aandacht op de wedstrijden letten, renden de Romeinen op de Sabijnse meisjes toe en voerden ze mee. Dit was de befaamde Sabijnse maagdenroof, die aanleiding tot oorlog gaf. De krijgstoerustingen hadden echter zoveel tijd gekost, dat de Sabijnse meisjes volkomen Romeinse matrones waren geworden. Toen de troepen van de Romeinen en Sabijnen vijandig tegenover elkaar stonden, vlogen de geroofde Sabijnse vrouwen er tussen in, en smeekten haar Romeinse mannen en haar Sabijnse vaders en broeders de wapens neer te leggen en een vreedzame oplossing voor het conflict te zoeken.

  Toen de beide vijandelijke legermachten zich dan opmaakten tot een tweede gevecht, weerhield hen een verbluffend schouwspel, dat alle beschrijving te boven ging. De geroofde dochters der Sabijnen namelijk zag men van alle kanten met gegil en gejammer tussen de gewapenden en gevallenen als bezeten naar haar vaders en mannen snellen. Sommige met haar kleine kinderen in de armen, andere met het loshangend haar over het gezicht, terwijl allen nu eens de Sabijnen, dan weer de Romeinen met de innigste woorden aanriepen. Beide partijen werden vertederd en deden haar tussen de beide slaglinies staan. En alle krijgers waren tot tranen geroerd bij dat schouwspel en nog meer door haar woorden en haar krasse eisen, die altijd weer op innige smeekbeden uitliepen. „Wat hebben we jullie toch misdaan," zeiden ze, „dat we na alles wat er al gebeurd is, nu wéér de ergste dingen moeten ondervinden? Wij werden met geweld en wederrechtelijk geroofd door onze tegenwoordige echtgenoten, maar toen wij geroofd waren, zijn wij door onze broeders en verwanten zó lang in den steek gelaten, dat wij op den duur, nadat wij met het uiterste geweld tot het ergste gedwongen waren, zijn gaan vrezen voor het leven en zijn gaan treuren over den dood van onze, trots geweld en onrecht, wettige echtgenoten."

XIX. NUMA POMPILIUS, DE VREDE-VORST
(achtste eeuw v. Chr.)

  Numa, de tweede koning van Rome, wordt in tegenstelling met zijn voorganger, Romulus, door de oude schrijvers als een ware vrede-vorst voorgesteld, die zijn eigen volk wijs en rechtvaardig bestuurde en ook de aangrenzende volken vreedzaam wist te stemmen. Ziehier hoe Plutarchus zijn heilzamen invloed schetst.

  Er is te Rome een tempel met twee deuren, dien men de poort van den oorlog noemt. Hij pleegt namelijk open te zijn, wanneer er oorlog is en gesloten, wanneer er vrede is. Dit laatste gebeurde echter maar uiterst zelden, omdat het Romeinse rijk vrijwel altijd in een of anderen oorlog was gewikkeld en het bij zijn toenemenden omvang altijd wel enig conflict met de omringende barbaarse volksstammen te regelen had. Doch onder de regering van keizer Augustus werd hij na de overwinning op Antonius gesloten en daarvóór nog een korten tijd onder het consulaat van Marcus Atilius en Titus Mallius. Daarna werd hij opnieuw spoedig geopend, daar er weer een oorlog was uitgebroken. Maar gedurende de regering van koning Numa zag men hem geen enkelen dag open en bleef hij drie en veertig jaar aan een stuk gesloten. Zó totaal stond alle krijgsbedrijvigheid stil. Niet alleen was het Romeinse volk geheel gewonnen door de rechtvaardigheid en vreedzaamheid van den koning, maar ook den omringenden volken begon, vanuit Rome, als een heilzame luchtstroom, het verlangen naar een ordelijk, vreedzaam volksbestaan te doortrekken: nijvere exploitatie van hun bouwland, vreedzame opvoeding van hun kinderen en vrome verering der goden werden hun ideaal. Gemeenschappelijke feesten, wederzijds bezoek in volle veiligheid en de beste vriendschapsbetrekkingen heersten in heel Italië, alsof uit de bron van Numa's wijsheid het schone en rechtvaardige allen toestroomde en alsof zijn milde gemoedsrust allen opnam.

XX. PUBLICOLA, DE VERDRIJVER VAN DE LAATSTE DER ROMEINSE KONINGEN
(gestorven 503 v. Chr.)

  De traditie noemt P. Valerius Publicola als den man, die met Brutus een einde gemaakt heeft aan het bestuur van de Romeinse koningen (510 v. Chr.). Als consul verijdelde hij de pogingen der Tarquinii, de Romeinse dynastie, om de heerschappij te herwinnen.

  Volgens de overlevering stamde Valerius van hem af en reeds in den tijd dat Rome nog door een koning bestuurd werd, was Publicola een aanzienlijk man om zijn welsprekendheid en rijkdom. Van de eerste bediende hij zich steeds met eerlijkheid en vrijmoedigheid ter verdediging van anderen, door den tweeden ondersteunde hij de behoeftigen vrijgevig en liefdevol, en zo kon men gemakkelijk voorzien, dat hij, wanneer eenmaal de democratie zou worden ingevoerd, een vooraanstaande plaats in den staat zou innemen. Reeds lang was het volk zeer vertoornd op Tarquinius Superbus, die door schandelijke methoden aan de regering gekomen was en niet als koning doch als een wrede tiran heerste. Toen derhalve het voorval met Lucretia, die, na geweld geleden te hebben, de hand aan zichzelf geslagen had, het volk een welkome gelegenheid bood om in opstand te komen, wendde Lucius Brutus, de eigenlijke organisator van de omwenteling, zich eerst tot Valerius, dien hij ook terstond tot alles bereid vond, en verdreef met diens hulp de koninklijke familie. Zolang men nu meende, dat het volk in plaats van den koning slechts een legeraanvoerder zou kiezen, hield Valerius zich geheel afzijdig, omdat Brutus als schenker van de vrijheid van het volk meer aanspraken op de eerste waardigheid had. Daar het volk echter alleen al van den naam „alleenheerser" een afschuw had en vond, dat een in delen gesplitste regering gemakkelijker te verdragen was, en ook inderdaad twee aanvoerders voorstelde en verlangde te kiezen, rekende hij er op, dat men hem tegelijk met Brutus tot consul zou kiezen, maar hij zag zich in zijn verwachtingen bedrogen. Want in plaats van Valerius werd, geheel tegen den wil van Brutus, Tarquinius Collatinus, de echtgenoot van Lucretia, tot tweeden consul gekozen, niet omdat hij grotere verdiensten had dan Valerius, maar de aanzienlijken koesterden nog vrees voor de koninklijke familie, die van buiten af alles in het werk stelde en ook het volk door allerlei middelen trachtte te winnen. Daarom verkozen zij haar hardnekkigsten en onverzoenlijksten vijand als aanvoerder.

XXI. CORIOLANUS, DE LEGENDARISCHE HELD UIT DE VROEG-ROMEINSE GESCHIEDENIS
(vijfde eeuw v. Chr.)

  De Romeinse generaal Coriolanus had zijn vaderland roemrijk gediend in een oorlog tegen de Volsci (in 493 v. Chr.), maar later, in den binnenlandsen politieken strijd verstrikt geraakt, werd hij verbannen. Na overgelopen te zijn naar zijn vroegere vijanden, rukte hij weldra, aan het hoofd van een Volscische troepenmacht, tegen zijn vaderstad op. Toen kwamen zijn moeder en zijn vrouw hem uit Rome smeken, dat hij van zijn wraakzuchtige onderneming zou afzien. Na de, vooral voor Coriolanus, pijnlijke begroeting nam Volumnia het woord.

  Toen die pijnlijke begroeting lang genoeg geduurd had en hij zag, dat zijn moeder iets wilde zeggen, liet hij de toevallig aanwezige raadsheren der Volskers naderbij komen en luisterde naar Volumnia, die als volgt sprak:
  „Ge ziet, mijn zoon, nog voor we het zeggen, aan onze rouwkleding en ons droevig uiterlijk, hoe wij thuis er sedert uw ballingschap aan toe zijn. Begrijp toch, dat wij als de ongelukkigste van alle vrouwen hierheen gekomen zijn, daar het lot voor ons het liefste beeld tot het vreeswekkendste schouwspel heeft gemaakt: als moeder zie ik mijn zoon, als echtgenote ziet zij daar haar man onze vaderstad belegeren. En wat voor anderen bij allen rampspoed een troost is, namelijk het vertrouwvolle gebed tot de goden, dat is ons volkomen onmogelijk geworden. Want het is ons niet mogelijk voor ons vaderland de overwinning en voor u behoud af te smeken; maar de verwensingen, die een vijand tegen ons zou kunnen uitspreken, zijn altijd in onze gebeden terug te vinden. Immers, hoe het ook afloopt, altijd moeten uw vrouw en kinderen óf van u óf van hun vaderland beroofd worden. Maar ik zal niet blijven leven, totdat deze oorlog dat lot over mij brengt, maar als ik u niet zal kunnen overreden vriendschap en eensgezindheid in plaats van rampzalige onenigheid te stellen en zó de weldoener van beide partijen te worden, liever dan de verderver van de éne partij, houd u er dan op voorbereid, dat gij uw vaderstad slechts over het lijk van uw moeder zult kunnen betreden. Want ik wens niet den dag af te wachten, waarop ik mijn medeburgers over mijn zóón of mijn zoon over zijn vaderland zal zien triomferen."

XXII. CAMILLUS, DE GROTE HELD DER ROMEINSE REPUBLIEK
(± 400 v.Chr.)

  Aan de historische gestalte van Camillus zijn vele legendarische trekken verbonden. Hij was zesmaal consul en naar verluidt vijfmaal dictator. In 396 veroverde hij de stad Veii na een tienjarig beleg. Nadat de Galliërs onder Brennus Rome hadden verwoest (387 v. Chr.) nam Camillus het hun reeds ter hand gestelde losgeld af en versloeg de vijanden. Daarna belette hij den Romeinsen burgers de ruïnes van Rome te verlaten en naar Veii te trekken en werd de nieuwe stichter van Rome.

  Dit hoofdstuk doet ons Plutarchus kennen als een bezonnen, gematigd man, die steeds het midden trachtte te houden tussen rationalisme en bijgeloof.


Toen Camillus de stad Veii verwoest had, besloot hij het standbeeld van Hera, overeenkomstig zijn belofte, naar Rome over te brengen. En toen de werklieden samengekomen waren, bracht hij een offer en smeekte de godheid, dat zij den vromen ijver der Romeinen goedgunstig zou aanvaarden en bereid zou zijn om samen te wonen met de andere godheden, die in Rome thuishoorden. Hierop moet het beeld met een zachte stem te kennen hebben gegeven: „Ik wil het, ik vind het goed." Volgens Livius echter zou Camillus onder het uitspreken van zijn gebed het beeld van de godin met de hand aangeraakt hebben en haar zo uitgenodigd hebben naar Rome te gaan. Enige der aanwezigen zouden daarbij het antwoord gegeven hebben: „Zij wil het, zij vindt het goed, zij gaat met ons mee." Maar die het wonderlijke met vastberadenheid willen verdedigen vinden een sterk bewijs in de gelukkige lotgevallen der stad, die zich onmogelijk van zo'n klein en verachtelijk begin tot zo'n hogen trap van roem en macht had kunnen verheffen, zonder dat de godheid telkens bij allerlei ondernemingen persoonlijk tegenwoordig was geweest. Overigens brengt men hierbij nog een hele groep verschijnselen van soortgelijken aard te pas: beelden wien het zweet uitbrak, beelden die zuchten slaakten of een waarschuwend woord lieten horen, of die de ogen sloten. Hier weten vroegere schrijvers heel wat van te vertellen. Ook ik heb vele verhalen van wonderbaarlijke verschijnselen uit mijn eigen tijd horen vertellen, die men zo maar niet achteloos kan voorbijgaan. Maar in dergelijke aangelegenheden is een vast geloof even gevaarlijk als een overdreven ongeloof wegens de menselijke zwakheid, die zich niet kan beperken noch beheersen, maar nu eens vervalt in bijgeloof en verblindheid, dan weer in onverschilligheid en geringschatting van het goddelijke. Voorzichtigheid en naleving van het „niets te veel!", dat is het beste.

  De wijze, waarop Plutarchus hier „het verraad van den schoolmeester" vertelt, doet duidelijk uitkomen, hoezeer de schrijver verontwaardigd is over de schande, die de bedienaar van het onderwijs zijn stand aandoet. Is de hoofdmoraal van dit stuk: rechtvaardigheid is sterker dan oorlogsgeweld, de nevenmoraal, die de philosoof-paedagoog Plutarchus opdient, is: goede onderwijzers sieren een volk.

  Vol vertrouwen op hun aan alle kanten aangebrachte verdedigingswerken hadden de Faleriërs zo'n verachting voor die belegering, dat zij — met uitzondering van de bewakers der muren — in hun gewone kleding over straat liepen, hun kinderen geregeld naar school gingen en door hun meester tot onder aan de muren gebracht werden om te gaan wandelen en lichaamsoefeningen te maken. Want evenals de Grieken hielden de Faleriërs er een openbaren onderwijzer op na, omdat zij wilden, dat hun kinderen van het begin af gezamenlijk zouden worden opgevoed en tot een geest van gemeenschap gevormd. Die onderwijzer smeedde een plan tegen de Faleriërs, waarbij hij de kinderen gebruikte als middel om het uit te voeren. Hij bracht de kinderen namelijk dagelijks buiten den stadsmuur, in het begin maar een klein stukje, en bracht ze weer de stad binnen, zodra de oefeningen geëindigd waren. Later voerde hij hen telkens wat verder weg en gewende hen er aan om aan geen gevaar te denken, alsof alles volkomen veilig was. Ten laatste kwam hij plotseling met de hele groep kinderen midden onder de Romeinse voorposten en leverde hen uit, met het verzoek zelf bij Camillus gebracht te worden. Dit gebeurde en toen hij daar stond, zei hij, dat hij onderwijzer was, maar de gunst van Camillus stelde boven de plichten van zijn ambt, en dat hij nu in deze kinderen hem de gehele stad aanbood. Toen Camillus dat hoorde, werd hij zeer verontwaardigd en zich tot de aanwezigen wendend sprak hij: „Oorlog is hard en vol onrecht en gewelddaden, maar toch zijn er ook in oorlogstijd bepaalde wetten voor elk rechtschapen mens, en men mag in geen geval op zulk een manier naar de overwinning streven, dat men geen afschuw meer heeft voor al die voordelen, die het gevolg zijn van slechte en goddeloze daden: een goed veldheer moet zijn commando volbrengen in vertrouwen op zijn eigen dapperheid, niet op de slechtheid van anderen."
  Daarop beval hij zijn dienaren den man de kleren van het lijf te scheuren, hem de handen op den rug te binden en aan de kinderen roeden en zwepen te verstrekken om den verrader onder slagen naar de stad terug te drijven. Nauwelijks hadden de Faleriërs het verraad van den onderwijzer bemerkt of er ontstond, zoals te begrijpen valt, allerwege geweeklaag over zulk een ramp. Mannen en vrouwen renden waanzinnig naar de poorten en de muren en daar dreven de kinderen den onderwijzer naakt en gebonden onder hoon en smaad de stad binnen, terwijl zij Camillus, hun redder, hun vader en hun god noemden, zodat niet alleen de ouders van de kinderen, maar ook de andere burgers, toen zij dit zagen, aangegrepen werden door bewondering voor en een verlangen naar Camillus' rechtvaardigheid. Ze hielden snel een volksvergadering en zonden hem gezanten om hem hun lot in handen te geven. Camillus zond hen naar Rome. Daar traden zij in de zitting van den senaat op en verklaarden, dat de Romeinen, die rechtvaardigheid boven overwinning verkozen, hun geleerd hadden onderwerping te verkiezen boven vrijheid, niet zozeer omdat zij zich in macht de minderen waanden, maar omdat zij erkenden, dat zij in edelmoedigheid voor hen onderdeden. De senaat liet Camillus beslissen en deze nam van de Faleriërs een som gelds in ontvangst, sloot met hen allen een vredesverdrag en keerde naar Rome terug.

  Nadat Rome in 387 v. Chr. door de Galliërs was ingenomen, hield alleen de onneembare burcht, het Capitool, stand. Toen de Galliërs, na een langdurig beleg, tegen betaling van duizend pond goud zouden wegtrekken, ontstond bij het afwegen twist over het juiste gewicht. Op dat ogenblik verscheen Camillus op het toneel. Deze merkwaardige Romein had reeds een vorigen oorlog tot een roemrijk einde gebracht en als dictator na de inneming van de stad uit het verstrooide Romeinendom weer een leger gerecruteerd. Ziehier hoe Plutarchus ons zijn optreden beschrijft.

  Terwijl daarover een meningsverschil was tussen Galliërs en Romeinen, verscheen Camillus met zijn troepenmacht voor de poorten. Hij hoorde wat er gaande was en beval de rest van zijn leger langzaam in slagorde te volgen, maar met de dappersten snelde hijzelf onmiddellijk naar de Romeinen. Nadat allen plaats gemaakt hadden en hem als dictator eerbiedig en zwijgend hadden ontvangen, nam Camillus het goud van de weegschaal, gaf het aan zijn dienaren in bewaring en beval den Galliërs met weegschaal en gewichten en al te verdwijnen, omdat, zo zei hij, de Romeinen vanouds met staal en niet met goud hun vaderland plachten te redden. Toen Brennus, de Gallische aanvoerder, protesteerde en zei, dat de overeenkomst geschonden werd, antwoordde Camillus, dat het verdrag niet rechtsgeldig was, daar het ten overstaan van onbevoegden was gesloten, op een ogenblik namelijk toen hij al tot dictator was benoemd en geen ander dan hij wettig gezag kon uitoefenen. Dat ze het overigens maar moesten zeggen, als ze iets verlangden, want dat hij als gevolmachtigd vertegenwoordiger van het wettig gezag optrad om deemoedigen te begenadigen en halsstarrigen te tuchtigen. In woede ontstoken werd Brennus handtastelijk; beide partijen trokken de zwaarden en raakten in een, natuurlijk verward, handgemeen gewikkeld tussen de huizen in de straten en stegen, waar geen ruimte was voor een ordelijke gevechtsopstelling. Maar weldra kwam Brennus tot bezinning en voerde hij zijn Galliërs naar het legerkamp nadat er enigen gevallen waren.

  In de twee volgende hoofdstukken worden Camillus' deugden, zijn wijsheid en rechtvaardigheid, in een helder licht gesteld.

  Toen Camillus voor den zesden keer tot krijgstribuun was gekozen, wilde hij daar eerst voor bedanken, omdat hij al op jaren was en zich zorgen maakte voor nijd en afgunst op zijn zo groten roem en voorspoed. De voornaamste reden, die hij aanvoerde, was echter de ongesteldheid waaraan hij juist in die dagen leed. Maar het volk gaf het niet op, het riep dat het hém niet nodig had als ruiter of zwaargewapende, maar alleen om raad te geven en het bevel te voeren. Zo werd hij gedwongen het opperbevel op zich te nemen en met een van zijn ambtgenoten, Lucius Furius, tegen de vijanden op te trekken. Dat waren de Praenestini en Volsci, die met een aanzienlijke troepenmacht het gebied van de bondgenoten van Rome plunderden. Camillus rukte uit en sloeg zijn kamp op in de nabijheid van de vijanden. Toch was het zijn bedoeling om den oorlog te rekken om zodoende hersteld te zijn vóór er slag geleverd zou worden. Maar zijn collega Lucius werd door zijn eerzucht onweerstaanbaar tot een waagstuk gedreven en sleepte alle onderbevelhebbers met zich mee. Camillus vreesde den schijn op zich te laden, dat hij uit afgunst jongen mannen belet zou hebben om roem te oogsten en stond daarom, hoewel tegen zijn zin, aan Lucius Furius toe het leger in slagorde te scharen, doch bleef zelf, wegens zijn ziekte, met enkele mannen in de legerplaats achter. Toen Lucius bij een ondoordachten aanval verslagen werd en het Romeinse leger op de vlucht werd gedreven, kon Camillus zich niet weerhouden, sprong van zijn legerstede, snelde met enkele volgelingen naar de poort van het kamp en baande zich door de vluchtenden heen een weg naar de achtervolgers, zodat sommigen zich weer omkeerden en zich bij hem aansloten. Anderen staakten hun vlucht, schaarden zich om hem, sloten zich eng aaneen en spoorden elkaar aan hun veldheer niet in den steek te laten. Daarop gaven de vijanden de achtervolging op. Den volgenden dag trok Camillus met zijn troepen uit, leverde slag, behaalde een volledige overwinning, drong met de vluchtenden de legerplaats van de vijanden binnen en doodde de meesten, die zich daar bevonden. Daarop vernam hij dat de Etruriërs de stad Satria ingenomen hadden en de inwoners, die allen het Romeinse burgerrecht bezaten, hadden vermoord. Hij stuurde dan het grootste deel van zijn leger met de zware bagage naar Rome terug, trok met de krachtigste en dapperste manschappen op, viel met hen de Etruriërs aan, die de stad in bezit hielden en dreef ze er deels uit, deels doodde hij hen.
  Toen Camillus met rijken buit naar Rome terugkeerde, bewees hij overduidelijk, dat diegenen het verstandigst geweest waren, die bij een veldheer vol moed en ervaring geen zorg gekoesterd hadden wegens zijn lichamelijke zwakte en ouderdom, maar hem, hoewel tegen zijn zin en ondanks zijn ziekte, liever hadden gekozen dan jongere mannen, die zo graag met het opperbevel belast wilden worden. Vandaar dat men ook op het bericht, dat Tusculum afgevallen was, slechts aan Camillus het commando opdroeg, terwijl hij naar keuze één van zijn vijf ambtgenoten als helper bij zich mocht nemen. Terwijl alle vijf evenzeer op die eer gesteld waren, viel zijn, keus op Lucius Furius, hetgeen niemand verwacht had. Want hij was het geweest, die vroeger tegen Camillus' zin zich tot een beslissenden slag had laten verleiden en zo de nederlaag had geleden. Maar Camillus wilde schijnbaar het ongeluk en den smaad van den man uitwissen: daarom gaf hij hem de voorkeur boven anderen.
  De inwoners van Tusculum wilden, toen Camillus al op komst was, hun misstap goedmaken, en namen hun toevlucht tot een list. Zij zorgden, dat de vlakte vol mensen was, die, als was het volop vredestijd, hun akkers bebouwden en hun vee hoedden; dat de poorten geopend waren en de kinderen naar school gingen. Wat de bevolking in de stad betreft, men zag den handwerksman in zijn werkplaats aan het werk, de aanzienlijke burgers in hun gewone kleding over de markt wandelen, en de overheden rondgaan om voor huisvesting van de Romeinen te zorgen, alsof men niets te vrezen had en men zich van geen kwaad bewust was. Toen Camillus dat alles zag, werd hij er wel niet door overtuigd, dat zij geen afval van plan geweest waren, maar hij werd toch door die blijken van berouw tot medelijden bewogen. Daarom gaf hij bevel een gezantschap naar den senaat te zenden en hun verontschuldigingen aan te bieden. Zelf ondersteunde hij hun verzoek om vergiffenis en wist te bewerken, dat de stad niet slechts ongestraft bleef, maar zelfs het Romeinse burgerrecht verwierf.
 
XXIII. MARCELLUS, 'HET ZWAARD VAN ROME' ( gestorven 208 v. Chr.)

  De Romeinse veldheer Marcus Claudius Marcellus was tot vijfmaal toe consul. Na den slag bij Cannae (216 v. Chr.) voerde Fabius „de Talmer" —ook wel „het schild van Rome" geheten — den oorlog voorlopig defensief. Marcellus, „het zwaard van Rome", was het, die wederom het offensief tegen Hannibal begon. In 212 veroverde hij het afgevallen Syracuse, liet vele kunstschatten en een rijken buit naar Rome brengen, maar trachtte met edele humaniteit, na de inneming, stad en inwoners te sparen. Op tragische wijze stierf de beroemde Archimedes.

  Bij het aanbreken van den dag daalde Marcellus af naar de stad en ging door de Hexapylonpoort naar binnen, terwijl hij door zijn onderbevelhebbers werd gefeliciteerd. Men zegt echter dat hij, neerziende op de mooie, grote stad, langen tijd heeft geweend en om wat stond te gebeuren heeft getreurd, bij de gedachte namelijk aan de trieste verandering die de roofzucht der Romeinse soldateska daarin zou teweegbrengen. Want geen der bevelhebbers had den moed zich te verzetten tegen den eis van de soldaten, om zich door plundering van de veroverde stad te mogen verrijken. Velen stelden zelfs voor de stad in brand te steken en te verwoesten. Maar daar wilde Marcellus niet van weten en slechts zeer ongaarne en noodgedwongen stond hij toe geld, kostbaarheden en slaven te roven; tevens vaardigde hij het verbod uit vrijen burgers te na te komen en ook maar iemand van de Syracusanen te doden, te onteren of tot slaaf te maken.
  Toch, ofschoon hij klaarblijkelijk zo matigend was opgetreden, betreurde hij het harde lot van de stad en toonde hij te midden van alle overwinningsvreugde zijn medelijden met den schielijken ondergang van die schitterende welvaart. Vooral den dood van Archimedes betreurde Marcellus. De geleerde was juist, den blik strak gericht op een meetkundige figuur, met heel zijn gedachte verdiept in een probleem en de intocht der Romeinen en de inneming van de stad drongen niet tot hem door. Plotseling kwam een soldaat op hem toe en beval hem mee te gaan naar Marcellus, maar Archimedes weigerde hem te volgen voor hij zijn vraagstuk deugdelijk had opgelost. Toen werd de soldaat boos, trok zijn zwaard en doodde hem.

XXIV. FABIUS MAXIMUS „DE TALMER" ( gestorven 203 v. Chr.)

  Na twee zware nederlagen aan het begin van den tweeden Punischen oorlog (218-201 v. Chr.) hadden de Romeinen Fabius Maximus tot dictator benoemd; deze ontweek den strijd in het open veld en gaf den vijand geen kans zijn voorlopig militair overwicht uit te buiten. Daardoor ongeduldig geworden stelden de Romeinen Fabius' onstuimigen adjudant, Minucius, in bevoegdheid met den dictator gelijk, zodat hij zelfstandig aan het hoofd van een eigen troepencontingent den strijd kon aanbinden met den superieuren tegenstander Hannibal. Minucius waagde zich dan ook aan een veldslag, werd overwonnen en zou vernietigd zijn, als Fabius hem niet tijdig te hulp was gekomen. Hieronder verhaalt Plutarchus, hoe Minucius, door schade en schande wijs geworden, Fabius definitief als zijn staatsrechtelijken en feitelijken meerdere erkende en huldigde.

  Na het gevecht liet Fabius de wapenen der gedode vijanden verzamelen en trok zich terug zonder een schamper woord aan het adres van zijn mede-commandant. Maar Minucius verzamelde zijn eigen troepenmacht en sprak: „Mannen, strijdgenoten, nooit te falen in moeilijke zaken is bovenmenselijk, maar zijn feilen te gebruiken tot lering is het werk van een goed en wijs mens. Ik moet dan ook zeggen, dat ik ten opzichte van het lot veel meer dankbaarheid dan rancune gevoel. Want het inzicht, waartoe ik in den loop van lange jaren niet ben doorgedrongen, dat heb ik vandaag in heel korten tijd gewonnen, namelijk dat ik niet in staat ben anderen te besturen, dat ik integendeel zelf een ander als leidsman nodig heb en dat ik in dwaze eerzucht hen trachtte te overtreffen, wier superioriteit ik moet erkennen. De dictator is in andere aangelegenheden uw bevelhebber, maar inzake de dankbaarheid jegens hem zal ik uw aanvoerder zijn door op de eerste plaats mijzelf volgzaam en bereidvaardig te tonen tegenover zijn bevelen." Na deze woorden beval hij allen hem met vliegende vaandels te volgen naar het kamp van Fabius. En binnengerukt trad hij tot aller stomme verbazing op de veldheerstent toe. Toen Fabius nu naar buiten gekomen was, liet Minucius de veldtekenen voor hem plaatsen en begroette hem luide als zijn vader, terwijl de soldaten van Minucius die van Fabius hun beschermers noemden. Toen het stil was geworden, sprak Minucius : „Dictator, twee overwinningen hebt gij vandaag behaald; door uw dapperheid versloegt gij Hannibal maar door uw welwillendheid en goedheid uw medebevelhebber. Door de ene overwinning hebt gij ons gered, door de andere hebt gij ons iets geleerd. Door Hannibal is ons een smadelijke nederlaag toegebracht, maar door u een schone en heilzame."

XXV. FLAMININUS, „DE BEVRIJDER" VAN GRIEKENLAND (gestorven 174 v.Chr.)

  In den tweeden Macedonischen oorlog (200-197 v. Chr.) van de Romeinen tegen koning Philippus V werd de bekwame Titus Quinctius Flamininus met het opperbevel bekleed. Na succesvolle operaties verklaarde hij in 196 op de Isthmische spelen, onder enorm gejubel, Griekenland vrij. Het jaar daarvoor versloeg hij den Macedonischen koning bij Cynoscephalae in Thessalië. Het voorspel en het begin van den veldslag worden hier beschreven.

  Toen dan de beide troepenmachten op elkaar aanrukten en, in de buurt van Scotusa aangekomen, op het punt stonden een slag te wagen, boezemde den beiden veldheren elkaars nabijheid niet de gewone bezorgdheid in, integendeel, zij werden vervuld van strijdlust en roemzucht: de Romeinen lokte het vooruitzicht, dat zij de Macedoniërs zouden verslaan, die bij hen nog steeds een hoge reputatie van militaire voortreffelijkheid hadden om Alexander den Groten; en de Macedoniërs hoopten de Romeinen, die zij hoger aansloegen dan de Perzen, te overwinnen en zó hun koning Philippus in krijgsroem boven Alexander te verheffen. Titus Quinctius wekte daarom zijn mannen op, om zich dappere, offervaardige soldaten te tonen, daar zij op het schoonste schouwtoneel, Griekenland namelijk, met de krijgshaftigste tegenstanders den strijd zouden gaan aanbinden. Maar Philippus besteeg, hetzij bij toeval, hetzij in ontactische voortvarendheid, een buiten den wal gelegen hoogte, waar zich een begraafplaats bevond, en van daar af begon hij de troepen toe te spreken en aan te moedigen, zoals dat gebruikelijk is voor een veldslag, maar toen ten gevolge van dat slechte voorteken het leger een onheilspellende moedeloosheid beving, verloor hij ook zelf den moed en hield hij zijn troepen dien dag verder binnen het kamp. Den volgenden morgen begon het in de vroegte, na een zwoelen, vochtigen nacht, te motregenen; ook kwam er een dikke mist van de bergen over de hele vlakte tussen de beide legerkampen en maakte van het begin van den dag af het terrein onzichtbaar. De van weerskanten op verkenning gezonden troepen raakten in een zeer beperkte ruimte slaags en leverden een gevecht ter hoogte van de zogenaamde Cynoscephalae, de Hondekoppen: dat zijn dicht naast elkaar liggende steile, ranke heuvels, die op hondekoppen lijken en daarom dien naam hebben gekregen.

XXVI. AEMILIUS PAULLUS, DE OVERWINNAAR VAN HET MACEDONISCHE RIJK (gestorven 160 v. Chr.)

  Lucius Aemilius Paullus, de zoon van Marcus, die in den slag bij Cannae (216 v. Chr.) tegen Hannibal was gesneuveld, dankt zijn grootste bekendheid aan zijn overwinning op Perseus, koning van Macedonië, reden waarom hij den bijnaam Macedonicus (de Macedoniër) kreeg. Het volgende fragment wil Plutarchus' beschrijving geven van den ondergang van het Macedonische rijk, dat de laatste herlevingspoging van het oude Hellas — in Sparta ondernomen — tot een roemloos einde had gebracht, en dat thans zelf, als de laatste grote macht van het Balkanschiereiland, ten offer viel aan de nieuw gegroeide machtsverhoudingen. Slechts iets meer dan vijftig jaar, nadat Macedonië Cleomenes bij Sellasia overwon (223 v. Chr.), en daarmee niet alleen Sparta, maar ook den Achaeïschen Bond binnen zijn invloedssfeer trok, werd het zelf in den slag bij Pydna (168 v. Chr.) definitief door de, uit het Westen onweerstaanbaar opdringende, legers der Romeinen verslagen. Van de negen en dertig hoofdstukken uit het leven van Aemilius Paullus vormt het vijftal, dat dezen slag op een ongewoon uitgebreide en kleurrijke wijze schildert, niet alleen het locale, maar ook compositorische middelpunt, zodat men zelfs kan zeggen, dat de slag bij Pydna „Plutarchus' Aemilius Paullus" voorstelt. De beschrijving er van wordt voorafgegaan door enige gedeelten, die onmisbaar zijn om de tegenstelling te belichten tussen de twee tegenspelers: Aemilius Paullus aan den Romeinsen en Perseus aan den Macedonischen kant.
 
  Hoedanigheden van Aemilius en Perseus

  Ofschoon zijn intrede in het maatschappelijk leven in een periode viel die schitterde door hoogstaande prestaties van bijzonder roemruchte en grote mannen, wist hij toch op te vallen, doordat hij zijn belangstelling niet op hetzelfde terrein als de op dat moment befaamde jongemannen had gericht, en hij van meet af aan een afwijkenden weg had gevolgd. Op de advocatuur immers legde hij zich niet toe en aan de plichtplegingen, waarmee men algemeen de massa trachtte te winnen (het rondstrooien van groeten, handdrukken en vriendelijke woordjes, dingen, waardoor men zich verlaagde tot slaaf van zijn ambitie), deed hij niet mee; en dit, terwijl hij wel degelijk de eigenschappen die voor deze beide richtingen nodig zijn, bezat! Juist omdat hij een hoger aanzien wilde bereiken dan dat, waarheen beide genoemde wegen hem brengen konden, namelijk het aanzien dat men dankt aan dapperheid, rechtvaardigheid en betrouwbaarheid, wist hij zich al vlug van zijn leeftijdgenoten te onderscheiden.

  Zijn nauwgezetheid verdient ook aparte vermelding. Als priester van het augurencollege, maar ook in zijn profane ambten, betrachtte hij, zelfs in de kleinste onderdelen, de grootste stiptheid. Zijn onkreukbaarheid was zó groot, dat hij, na het onderdrukken van opstanden in Spanje tijdens zijn praetuur, naar Rome terugkeerde, zonder dat hij van zijn veldtocht enig financieel voordeel had getrokken.

  Hij bezat trouwens in het algemeen nauwelijks belangstelling voor geld; wat hij had, gaf hij royaal uit. Groot was zijn bezit niet, ja, men kon er nauwelijks mee toe, toen men, na zijn dood, aan zijn vrouw een bruidsschat moest geven.

  Geheel vanzelfsprekend kwam deze man tot het consulaat, maar bij zijn pogen om nog een tweeden keer consul te worden, werd hij herhaaldelijk gepasseerd. De kalme berusting, waarmee hij zich daarna van het politieke toneel terugtrok, werd schitterend beloond: de toevallige omstandigheden — in dit geval het falen van verschillende Romeinse veldheren tegen Perseus — bezorgden hem de leiding in dezen derden Macedonischen oorlog (171-168), en daarmee den onsterfelijken roem van zijn overwinning bij Pydna. Doch hier is het Plutarchus, die ons corrigeert, wanneer wij wellicht zouden denken, dat slechts toeval en geluk hem dezen roem verleend hebben!

  Dat Aemilius Paullus, na zijn vertrek naar het strijdtoneel, een gelukkigen overtocht en een gemakkelijke reis heeft gehad — dát schrijf ik toe aan goddelijke tussenkomst. Maar als ik zie, dat hij den oorlog waarover hij de leiding had, deels door koene doortastendheid deels door gedegen beraad, nu eens dank zij de grote toewijding van zijn vrienden, dan weer door volhardenden moed in de uren van gevaar of dank zij de nauwkeurigheid zijner berekeningen tot een succesvol einde heeft weten te brengen, neen, dan kan ik er in ieder geval niet, zoals bij andere veldheren, toe overgaan om een opvallend schitterende prestatie als deze aan spreekwoordelijk geluk toe te schrijven — tenzij natuurlijk de een of ander volhoudt, dat toch wel een grote factor van geluk bij Aemilius' optreden een rol heeft gespeeld in den vorm van Perseus' gierigheid; want deze is het geweest, die Perseus bracht tot zijn knieval voor den geldduivel, en daarmee tot het ruïneren van de Macedonische zaak, toen deze er toch heel goed voorstond en terecht hoge verwachtingen voor den komenden oorlog wekte.

  In de beschrijving van Perseus' afkomst echter ontmoeten wij een naaister en er wordt daar gesproken van „onderschuiven"; als we lezen over zijn karakter, stoten we op woorden als „bekrompenheid", „laagheid", „hartstochten van allerlei aard" en „zielsziekten". Maar zijn gierigheid is de ondeugd, die Plutarchus ons met ware overgave schildert; deze gierigheid beschouwt hij als een der factoren die den slag bij Pydna ten gunste van Aemilius beslisten.

  Nu moet men namelijk weten dat — op Perseus' eigen verzoek! — tien duizend Bastarnische ruiters en evenveel man voetvolk, stuk voor stuk huursoldaten, in Macedonië waren aangekomen, mannen die geen verstand hadden van landbouw, handel of veeteelt, maar die steeds heel hun aandacht concentreerden op het verwerven van één vaardigheid op één terrein, namelijk in het oorlogsambacht, met het doel hun tegenstanders steeds de loef af te steken. Toen dezen dan in de buurt van Maedica een kamp betrokken hadden en in contact kwamen met de Macedoniërs van den koning, deden zij, met hun geweldige lichaamslengte, hun buitengewone training en hun fiere, openlijke dreigementen aan het adres van hun vijanden, den moed bij de Macedoniërs hoog oplaaien, en ze vervulden hen met de stille hoop, dat de Romeinen alleen al door hun ongewoon uiterlijk en hun onheilspellende manier van stappen uit het veld geslagen zouden worden en de vlucht zouden nemen. Maar toen ze Perseus duizend staters per commandant vroegen, werd deze duizelig, toen hij bedacht welk een massa geld dit werd; door zijn krenterigheid raakte hij zijn positieven kwijt en deed het bondgenootschap te niet, omdat hij zijn mannen toch met nieuwen moed bezield wist. Het was waarlijk, of hij niet op voet van oorlog stond met de Romeinen, maar zuinig het huishouden voor hen deed, en van plan was om een nauwkeurige verantwoording van zijn oorlogsuitgaven af te leggen aan degenen, tegen wie hij oorlog voerde! En toch kon hij juist van dezen leren, wat hij had moeten doen, want zij hadden — nog afgezien van de verdere toerustingen — niet minder dan honderd duizend man klaarstaan om hun doel te dienen. Maar neen, Perseus, die een poging wilde wagen om het op te nemen tegen een zo geweldige macht, in een oorlog waarbij zoveel op het spel stond, zat maar zijn geldkisten te tellen en te verzegelen, bang ze aan te breken, als waren ze van een ander! En het was niet de eerste de beste Lydiër of Phoeniciër die zo handelde, maar iemand, die zich krachtens verwantschap beschouwd wenste te zien als erfgenaam van de grootheid van een Alexander en een Philippus, terwijl dezen toch juist hun overheersende positie te danken hadden aan hun opvatting, dat geld er was om macht te verwerven, en niet omgekeerd!

  Voor den slag

  Aemilius, in het veld getreden tegen zo'n tegenstander, kon voor diens persoon slechts verachting voelen; voor de oorlogstoebereidselen echter, die deze getroffen had, en voor de strijdmacht, die hij verzameld had, koesterde hij bewondering: Perseus bezat immers vier duizend man ruiterij en een phalanx van veertig duizend man voetvolk.

  Met dit leger had Perseus zich bij den Olympus verschanst op een ontoegankelijke plaats, in de hoop dat de Romein op den langen duur door zijn lange verbindingswegen in moeilijkheden zou raken. Aemilius wist echter, ondanks alle terreinmoeilijkheden, een deel van zijn leger onder leiding van P. Scipio Nasica, binnen Perseus' verdedigingsgordel te laten doordringen, zodat deze zijn stellingen moest ontruimen. Hoewel Perseus bij zijn aftocht wellicht het liefst zijn leger voor een guerilla-oorlog uiteen had gestuurd, werd hij ten slotte toch door zijn vrienden bewogen tot het leveren van een beslissenden slag tegen den langzaam volgenden Aemilius. Daartoe liet hij zijn troepen bij Pydna halt houden.

  De slag bij Pydna

  En na een legerplaats opgeslagen te hebben stelde Perseus zijn troepen in gevechtsorde; hij inspecteerde het terrein en verdeelde de commando's, want hij wilde den Romein terstond bij diens aankomst tegemoet treden. De gekozen plaats bestond uit een vlakte, die geschikt was voor zijn phalanx — deze toch had een effen grond en een vlak terrein nodig — met zich aaneenrijende heuvels daaromheen, die zijn lichtgewapenden de gelegenheid tot terugtrekkende en omsingelende bewegingen bood. Midden er door heen stroomden de Aethon en de Leucus, twee riviertjes, die op dat ogenblik wel niet erg diep waren — het was immers op het eind van den zomer — maar die toch waarschijnlijk min of meer een hinderpaal voor de Romeinen zouden vormen. Nadat Aemilius zich weer met Nasica verenigd had, begon hij in gesloten formatie de afdaling naar de vlakte, waar de vijanden stonden. Maar toen hij ze daar zag opgesteld met hun geweldig groot aantal, werd hij door bewondering bevangen en liet halt houden, terwijl hij even met zichzelf in beraad stond. De jongeren onder zijn officieren, die niets liever wilden dan er op los te mogen slaan, menden hun paarden tot naast hem en vroegen hem, toch niet langer te wachten. Het vurigst van allen was Nasica, wiens moed, na het succes van zijn doorbraak bij den Olympus, geen grenzen kende; Aemilius gaf hem echter glimlachend ten antwoord: „Ja, als ik nog zo jong was als jij! . . . Maar doordat ik uit mijn vele overwinningen juist de fouten van de verliezers geleerd heb, ben ik gewaarschuwd om niet terstond na aankomst den strijd aan te binden met een phalanx, die reeds een gedegen opstelling heeft!" Hierna beval hij de voorhoede, die reeds binnen het gezicht van de vijanden was, zich cohortsgewijs in slagorde te scharen, maar de achterhoede liet hij rechtsomkeert maken om ter plaatse een kamp op te slaan en dit vervolgens te betrekken. Doordat hij op deze wijze telkens de achterste soldaten geleidelijk liet terugtrekken, slaagde hij er in, zijn slaglinie ongemerkt op te lossen en allen zonder slag of stoot binnen het kamp te brengen.
  Dien nacht, toen men zich na den maaltijd ter ruste had begeven, begon plotseling de maan — het was volle maan en zij stond hoog aan den hemel — te verduisteren; en terwijl haar licht voortdurend afnam, veranderde ze telkens van kleur en werd ten slotte geheel onzichtbaar. Terwijl de Romeinen, zoals bij hen gebruikelijk is, het licht trachtten terug te roepen door op koperen bekkens te slaan, en vele brandende fakkels ten hemel hieven, gebeurde er in het Macedonische kamp niets van dien aard: het lag onder den ban van een huiverende ontsteltenis, en fluisterend deed het praatje de ronde, dat dit natuurverschijnsel den ondergang van een koning aankondigde. Wat Aemilius betreft, deze was heel goed op de hoogte met de ongewone verschijnselen bij verduisteringen — dat namelijk om zoveel tijd de maan op haar baan in de schaduw van de aarde komt en daardoor aan het oog onttrokken wordt, totdat ze door den schaduwkegel is heengeschoven en weer het licht van de zon weerkaatst — maar dat nam niet weg, dat hij toch, dank zij zijn groten eerbied voor den goddelijken invloed en dank zij zijn zwak voor offers en de zienerskunst, terstond elf jonge stieren aan de maan offerde, zodra hij zag dat deze weer begon te schijnen. Bij het aanbreken van den dag offerde hij runderen aan Heracles, langen tijd zonder resultaat, maar bij het een en twintigste deden zich de gewenste tekenen voor: ze wezen op een overwinning voor de aangevallen partij. Hij beloofde, dat nog een offer van honderd runderen zou volgen, en dat hij spelen ter ere van den god zou laten houden, en gaf daarna zijn officieren bevel, het leger gevechtsklaar op te stellen. Zelf ging hij zolang in zijn tent zitten, die met de opening naar de vlakte gekeerd lag en uitzicht gaf op het vijandelijke legerkamp: want hij wilde wachten tot de zon gedraaid was en begon te dalen, om te vermijden dat ze zijn troepen in den ochtend tijdens den slag in het gezicht zou schijnen.
  Het was middag geworden. Volgens sommigen zouden de Romeinen toen, terwijl Aemilius daar nog zat te zinnen op een middel om den aanval te doen uitgaan van den vijand, een ongebreideld paard met zweepslagen tot in de linies der Macedoniërs gejaagd hebben, en toen dezen dat paard achterna zaten, zou daarbij de slag aan den gang zijn geraakt. Anderen echter zeggen, dat op een gegeven moment Thraciërs onder leiding van Alexander een aanval deden op lastdieren, die voor de Romeinen proviand aanvoerden, dat daarna zevenhonderd Liguriërs een scherpen uitval tegen de Thraciërs ondernamen, dat er van weerskanten steeds meer te hulp snelden, en zodoende ten slotte beide partijen in hun geheel formeel den slag begonnen. Hoe dit ook zij, Aemilius zag terstond, als een stuurman op zee, aan de golving en deining aan weerszijden, tot welk een omvang de komende strijd ging uitgroeien; hij verliet zijn tent en begaf zich naar de reeds opgestelde legioensoldaten, om hun moed in te spreken. Nasica was te paard vooruitgereden naar de plaats, waar de eerste schermutselingen geleverd werden en zag daar, dat bijna alle vijanden op de been waren: voorop kwamen de Thraciërs aangestapt, wier aanblik — zoals hij zelf zegt — een geweldigen indruk op hem maakte, die mannen met hun geweldige lichaamslengte, met hun zwarte chitons aan, die een fel-afstekenden achtergrond vormden voor hun witschitterende uitrusting van schilden en scheenplaten, met hun zwaarbeslagen hellebaarden recht omhoog deinend boven den rechterschouder. Naast de Thraciërs schoven de huurtroepen aan met hun velerlei soorten uitrusting en bewapening; in hun formaties waren de Paeoniërs opgenomen. Bij dezen sloot zich als derde legeronderdeel het keurkorps aan, dat de Macedoniërs zelf geformeerd hadden uit hun dapperste en krachtigste mannen, verblindend met hun zwaarvergulde wapenen en gloednieuwe rode wapenrokken. Terwijl zij zich in slagorde schaarden, kwamen achter hen uit het kamp de bronzen schilden opdagen van de zwaargewapenden, die daaraan hun naam „bronsschilddragers" danken. De vlakte werd toen overgoten met een geglans van ijzer en een geschitter van brons, terwijl de omringende heuvels weergalmden van verward geschreeuw, waarmee men elkaar wilde aanvuren. En hun opmars verliep zó snel, dat ze hun eerste verliezen pas leden op een afstand van minder dan twee stadiën van het Romeinse legerkamp.
  Aemilius verscheen juist, toen het eerste contact tot stand kwam, en de situatie, die hij aantrof, werd reeds beheerst door de Macedonische keurtroepen, die met de punten van hun lange lansen tegen de schilden der Romeinen gedrukt stonden en het daardoor voor de Romeinen onmogelijk maakten om hen met hun zwaarden te raken. Ook de overige Macedoniërs draaiden vervolgens hun lichte schilden naar voren en deden, op een bepaald teken, als één man hun lansen naar beneden neigen, om daarmee de Romeinse schilddragers op te vangen. Toen Aemilius daar dien hechten wal van schilden zag staan tegenover die ruige haag van speerpunten, werd hij door ontzetting en vrees bevangen, want dit was het meest angstaanjagende tafereel, dat hij ooit in zijn leven gezien had, en nog vaak herinnerde hij zich later den indruk, dien deze aanblik toen op hem maakte. Maar toch zorgde hij er voor, dat op het moment zelf zijn gelaatsuitdrukking opgewekt en vrolijk was, toen hij, hoog te paard, zonder helm en ongeharnast langs de gelederen der strijders reed.
  De Macedonische koning daarentegen had, zoals Polybius meedeelt, de spanning niet kunnen blijven dragen en was terstond bij het begin van den slag stadwaarts gereden, voorgevend dat hij aan Heracles ging offeren; deze echter aanvaardt geen laffe offers van laffe lieden, en hij verhoort geen gebeden, die gestort zijn in ijdel vertrouwen. Het is immers ijdel vertrouwen, te verwachten, dat iemand zonder te schieten roos kan treffen, of dat iemand zonder stand te houden de overhand kan krijgen, of dat in het algemeen iemand zonder te pogen zijn doel te bereiken, succes heeft, of dat het een nietsnut voor den wind gaat. Maar aan de smeekbeden van Aemilius gaf de godheid welwillend gehoor; want Aemilius bad om zege en overwinning met de speer in de vuist; hij vroeg de godheid om bijstand, terwijl hij zelf toesloeg. Met dit al verhaalt echter een zekere Posidonius (een man die beweert, dat hij den tijd waarin dit alles plaatsgreep, zelf heeft meegemaakt, en die een geschiedkundig werk in verschillende boeken aan Perseus heeft gewijd), dat diens heengaan niet aan lafheid was te wijten en hij de weigering van het offer niet als reden heeft opgegeven; hij zou echter net den dag vóór den veldslag een trap van een paard tegen zijn been hebben gekregen, en zich tijdens den slag toch, ondanks zijn ellendigen toestand en den tegenstand van zijn vrienden, een pakpaard hebben laten brengen en daarop, zelfs zonder wapenrusting, de voorste gelederen zijn ingegaan; in den regen van over en weer vliegende werptuigen raakte hem daar een massief-ijzeren speer, die hem wel niet met de punt trof — neen, ze schoot schuin langs zijn linkerzij heen — maar die toch, door de vaart waarmee ze langsschampte, zijn chiton scheurde en op zijn huid een bloedige striem achterliet, die nog lang een litteken bleef. Tot zover dan het verhaal, dat Posidonius geeft ter ver-dediging van Perseus.
  De Romeinen konden intussen, nu ze zich tegenover deze phalanx geplaatst zagen, geen doorbraak forceren. Daarom rukte Salvius, de aanvoerder der Paeligni, zijn mannen het veldteken uit de handen en slingerde dit midden onder de vijanden. Nu is het voor de Italiërs wel het ergste dat men denken kan, om een veldteken in den steek te laten, en daarom renden de Paeligni naar de plaats waar het lag. Bij het handgemeen dat daarop volgde, werd aan weerszijden met ontzettende energie en hartstocht gestreden: van den Romeinsen kant immers trachtte men de lange Macedonische lansen, de zogenaamde sarissen, met het zwaard opzij te slaan of met het schild terug te duwen, ja, men pakte ze met de blote hand beet om ze weg te rukken; de Macedoniërs hadden hunnerzijds de lans met beide handen stevig vastgegrepen; ze doorstaken hun aanvallers met uitrusting en al — want geen schild of harnas was bestand tegen den stoot van sarissen — en over hun hoofd heen wierpen ze de lichamen omhoog der Paeligni en Marrucini, die zich met dierlijken moed dol te pletter liepen tegen de lansen, recht in de armen van den dood. Na de vernietiging der Romeinse voorlinie werden de gelederen, die daarachter aansloten, teruggeworpen; een vlucht was het wel niet, maar de Romeinen weken toch terug in de richting van den berg, die den naam Olocrus draagt. Volgens Posidonius heeft Aemilius zelfs zijn chiton verscheurd, toen hij zag, dat zijn eerste gelederen begonnen te wijken en de overige Romeinen zijwaarts afzwenkten langs de phalanx, waar ze geen vat op kregen en die geleidelijk nader kwam, onaantastbaar van alle kanten door die haag van lansen, die wel een wal leken. Maar omdat het terrein niet langer vlak was en de gelederen bij een zo breed front niet overal gesloten konden blijven, begon de Macedonische phalanx — zo merkte Aemilius — op vele plaatsen gapingen en breuken te vertonen, zoals trouwens normaal is bij al de schommelingen van een strijd tussen grote legers: want terwijl de slaglinie op de ene plaats wordt ingedrukt, golft ze elders naar voren. Terstond snelde hij dan ook toe, stelde zijn cohorten afzonderlijk op en gaf hun het bevel, om op de plaatsen, waar de vijandelijke slaglinie gapingen vertoonde, binnen te glippen, daar den strijd aan te binden en, in plaats van één gevecht tegen de gezamenlijke vijandelijke strijdmacht, vele gedeeltelijke gevechten te leveren, die Aemilius aan zijn officieren uitlegde en waarin dezen de soldaten inwijdden. Dit soort strijd had twee gevolgen. In de eerste plaats was terstond het overwicht dat de vijanden aan hun gezamenlijk optreden ontleenden, opgeheven; want hun slaglinie werd uiteengerukt, zodra de Romeinen tot diep in de linies doorgedrongen waren, waar ze sommigen in de ongedekte flanken aanvielen en anderen door hun omsingelende bewegingen isoleerden. Op de tweede plaats konden de Macedoniërs, in de gevechten van man tegen man of van kleine groepjes onderling, niet op tegen de Romeinen; want terwijl ze zelf vergeefs met hun kleine zwaarden tegen de sterke, tot de voeten reikende Romeinse schilden beukten, gingen de Romeinse zwaarden, die door hun gewicht nog feller omlaag suisden, dwars door iedere soort wapenrusting heen tot in het lichaam. En zo kwam het, dat de Macedoniërs op de vlucht sloegen.

  Voor Aemilius Paullus begon hier de triomf.
  Een triomftocht in Rome wachtte hem, doch Perseus de vernedering. Immers: de gevangengenomen koning zou in dienelfden triomftocht meelopen door de straten van Rome. En met dezen slag bij Pydna, in 168 v. Chr., legde Rome zijn niet af te weren greep op het Balkanschiereiland, want Macedonië had, op zijn beurt, voor overmacht moeten zwichten.

XXVII. CATO, DE CENSOR, DE STRIJDER TEGEN DE „MODERNISERING" VAN HET ROMEINSE VOLK (234-149 v. Chr.)

  In M. Porcius Cato ontmoeten wij een Romein waarin de „prisca virtus Romana", dat wil zeggen „de aloude beproefde Romeinse deugdelijke eigenschappen", voor het laatst werden belichaamd. Tijdens zijn leven drong het Hellenisme steeds meer en meer binnen in de Romeinse samenleving, speciaal op het gebied van den godsdienst, de literatuur, de bouwkunde en schilderkunst. Om met een beroemd gezegde van den dichter Horatius te spreken: „het overwonnen Griekenland overwon op zijn beurt den ruwen overwinnaar". Die overwinning bracht vele veranderingen mee voor de Romeinen: levensverfraaiing en levensveraangenaming, het besef dat de mensen „cosmopolitisch" waren en niet te verdelen in Romeinen en „barbaren". Verder lieten weeldezucht en egoïsme zich gelden en veel van het oude, dat goed was, ging verloren. Dit wekte grote oppositie bij hen, die meer acht sloegen op hetgeen verloren ging, dan op hetgeen die Grieks-Romeinse cultuur aan de mensen schonk. Onder de tegenstanders was Cato een der felste.

  1. CATO'S OPKOMST

  Marcus Cato was, naar men verhaalt, afkomstig uit Tusculum en bracht, vóór hij zijn militaire en politieke loopbaan begon, zijn leven door op het voorvaderlijk landgoed in het Sabijnse land. Hoewel zijn voorouders volslagen onbekende lieden schijnen te zijn geweest, prijst Cato zelf zijn vader Marcus als een rechtschapen mens en een dapper militair en vertelt van zijn grootvader Cato, dat deze meermalen onderscheidingen ontving en eens uit de schatkist schadeloos gesteld werd voor het verlies van vijf paarden in den oorlog, omdat hij zich zo moedig had gedragen. Het was bij de Romeinen gebruikelijk om dengenen, die van afkomst geen aanzien bezaten, maar door eigen verdiensten bekendheid hadden verworven, den bijnaam te geven van „homo novus", en ook Cato noemde men zo. Hijzelf echter was gewoon te zeggen, dat hij inderdaad „nieuw" was, waar het ambten en waardigheden betrof, maar dat hij, als men lette op de daden en deugdelijke eigenschappen van zijn voorouders, wel degelijk zeer oud was.
  Zijn derde naam was oorspronkelijk niet Cato, maar Priscus — eerst later verwierf hij door zijn grote schranderheid den bijnaam Cato; want een schrander mens heet bij de Romeinen: „catus". Wat zijn uiterlijk betreft: hij had rood haar en grijze ogen, zoals de maker van het volgende epigram niet al te vriendelijk te kennen gaf:

   Rossig van haar en bitsig van aard, met zijn grijzige ogen
   Wil zelfs Persephone Porcius niet na zijn dood.

  Dank zij zijn werkzaam en sober leven en den veldtochten, waaraan hij zich van jongsaf gewend had, was zijn lichamelijke constitutie uitstekend, zowel wat kracht als gezondheid betrof, maar de gave van het woord beschouwde hij als zijn tweede lichaam, een instrument niet slechts voor 's levens noodzaak, maar ook voor 's levens schoonheid, daar hij geen man was om in onbekendheid en nietsdoen zijn leven door te brengen. Daarom oefende en verzorgde hij zijn talent, door in de naburige dorpen en stadjes juridischen bijstand te verlenen aan al degenen die hem er om verzochten. Zo kreeg hij eerst den naam van een bekwaam advocaat en later dien van een goed redenaar. Van toen af viel het zijn omgeving steeds meer op, dat hij een voornaamheid en een inzicht bezat, als nodig zijn voor het verrichten van een grote taak, ja zelfs voor een leidende positie. Want hij bewees niet slechts, dat hij in rechtszaken en processen afkerig was van geldzucht, maar het bleek, dat hij ook aan den roem, dien hij door dergelijke inspanningen verwierf, niet de hoogste waarde hechtte. Veeleer streefde hij er naar, uit te blinken in veldslagen en krijgstochten en toen hij nog maar een jongen was, bedekten de littekens al zijn borst. Zelf vertelt hij, dat hij op zeventienjarigen leeftijd zijn eersten veldtocht maakte, in de dagen dat Hannibal qp het hoogtepunt van zijn succes Italië te vuur en te zwaard verwoestte. In den strijd toonde hij steeds een sterke vuist en een fieren blik, en bewees vast en stevig te staan waar hij stond. Tegenover den vijand bediende hij zich van dreigende woorden en een ruw stemgeluid, daar hij er terecht van overtuigd was en er ook anderen van trachtte te overtuigen, dat door zulke middelen de tegenstander vaak meer verbluft wordt dan door het zwaard. Op mars ging hij te voet en droeg zelf zijn wapenen, terwijl hij maar één dienaar bij zich had, die den nodigen mondvoorraad voor hem droeg. Dezen dienaar heeft hij, naar men zegt, niet één keer uit ontevredenheid berispt over het ontbijt of den maaltijd, dien hij voorgezet kreeg, integendeel, zelf was hij bij het toebereiden van de meeste spijzen behulpzaam, als hij zijn militaire taak beëindigd had. In het veld dronk hij alleen water, slechts bij brandenden dorst vroeg hij om azijn en als hij zich zeer afgemat voelde, gebruikte hij een beetje wijn.
  In de nabijheid van zijn landgoed lag het buitenverblijf dat eens toebehoord had aan Manius Curius, die driemaal den triomf gevierd had. Daar begaf Cato zich zeer vaak heen en bij het beschouwen van den geringen omvang van het terrein en de armzaligheid van het woonhuis kwam de gedachte bij hem op aan het feit, dat de grootste van de Romeinen, die de strijdlustigste veldheren had bedwongen en Pyrrhus uit Italië verdreven, dit stukje grond met eigen hand had bebouwd en dit huis, na het vieren van drie triomfen, was blijven bewonen. Hier troffen de gezanten der Samnieten Curius aan, terwijl hij, aan den haard gezeten, zijn rapen kookte, en boden hem een grote som gelds aan. Hij wees die echter van de hand met het antwoord: „Wie zich met zulk een maaltijd tevredenstelt, heeft geen behoefte aan goud: ik vind het roemvoller bezitters te overwinnen dan zelf goud te hebben." Met die gedachte ging Cato vandaar heen en terwijl hij weer zijn eigen huis, zijn landerijen, zijn dienaren en zijn levenswijze aandachtig beschouwde, voerde hij zijn werkzaamheid nog hoger op en beperkte nog meer alle overdaad.
  Nog zeer jong diende hij in het leger onder Fabius Maximus, toen deze de stad Tarente veroverde. Bij die gelegenheid had hij zijn kwartier bij een zekeren Nearchus, een aanhanger van de Pythagoreeërs, en zo kwam het, dat hij zich beijveren ging om in deze leer te worden ingewijd. Toen hij dan in het betoog van dezen man datgene had gehoord, wat ook Plato onderwijst, namelijk dat het genot het sterkste lokaas tot het kwaad en het lichaam het grootste onheil voor de ziel is, dat deze slechts gereinigd en bevrijd kan worden door die overwegingen, waardoor zij zich het meest van de hartstochten van het lichaam losmaakt en verwijdert, toen kreeg hij nog grotere liefde voor eenvoud en onthouding. Overigens moet hij zich eerst op lateren leeftijd in de Griekse wetenschap hebben verdiept en toen hij al hoogbejaard was nog de werken der Grieken ter hand hebben genomen. Wat de redekunst betreft, slechts weinig zou hij hiervan uit Thucydides hebben geleerd, veel meer uit Demosthenes. Toch vertonen zijn geschriften een bonte verzameling van „Griekse leerstellingen en geschiedenissen" en onder zijn uitspraken en levensregels treffen wij er vele aan die letterlijk uit het Grieks zijn vertaald.
  Er leefde in die dagen te Rome een edelman van groten invloed, die over de gave beschikte om de voortreffelijke eigenschappen der mensen in hun eersten opbloei te ontdekken en daarenboven de bereidwilligheid bezat om deze eigenschappen te voeden en tot grotere ontwikkeling te brengen. Deze man was Valerius Flaccus, die een landgoed bewoonde in de buurt van dat van Cato. Uit de gesprekken van zijn slaven hoorde hij van de werkzame levenswijze van Cato en hij stond verbaasd, toen hij hen hoorde vertellen dat zijn buurman 's morgens al vroeg naar de markt ging om juridische hulp te verlenen aan alwie hem daarom verzochten en dan, als hij weer thuis was, 's winters in een schoudermantel gehuld en 's zomers ongekleed, samen met zijn dienaren werkte en met hen aan tafel gezeten hetzelfde brood at en denzelfden wijn dronk. Bovendien brachten zij zijn beheerste en matige levenswijze ter sprake en haalden enige van zijn zinvolle spreuken aan en zo kwam het, dat Valerius hem aan zijn tafel liet uitnodigen. Sedertdien maakte hij, door vertrouwden omgang, dieper kennis met Cato's innemend karakter en schranderen geest, die als een plant slechts nauwgezette verzorging en een goeden bodem nodig hadden. Daarom spoorde hij hem aan en wist hem er toe te overreden om zich te Rome aan het staatkundige leven te gaan wijden. Daar verwierf Cato zich spoedig door zijn redevoeringen voor het gerechtshof vele vrienden en bewonderaars en bovendien klom hij door den steun van Valerius tot steeds hogere eer en aanzien op, werd krijgstribuun en daarna quaestor. Later steeg zijn reputatie dermate, dat hij met Valerius naar de hoogste ere-ambten dong en niet slechts samen met hem tot consul, maar ook tot censor werd gekozen.
  Onder de oudste burgers was het vooral Fabius Maximus met wien hij zich nauw verbond, niet zozeer om diens groten invloed en hoog aanzien, doch meer omdat hij diens karakter en levenswijze als het beste model voor zichzelf beschouwde, Daarom ontzag hij zich niet openlijk van mening te verschillen met den groten Scipio, die toen nog zeer jong was, maar zich reeds kantte tegen den invloed van Fabius en zijn mededinger scheen te willen zijn. Toen Cato dan ook als quaestor met Scipio naar den oorlog in Afrika gezonden werd en het daar moest aanzien, dat de veldheer volgens zijn gewoonte grote onkosten maakte en het geld op een verkwistende manier onder de troepen verdeelde, sprak hij hem daar vrijmoedig over aan, zeggende, dat het hier niet zozeer op de onkosten zelf aankwam als wel op het feit, dat hij de traditionele soberheid der soldaten te gronde richtte doordat zij door overvloed tot een weelderig en genotzuchtig leven werden verleid. Scipio evenwel gaf hem ten antwoord, dat hij, nu hij in den oorlog alle zeilen bij moest zetten, een zo nauwgezet quaestor niet gebruiken kon; dat hij het vaderland rekenschap van daden schuldig was en niet van geld. Daarop vertrok Cato uit Sicilië naar Rome waar hij, samen met Fabius, in den senaat heftig uitvoer tegen Scipio, tegen diens enorme verkwistingen en kinderachtig amusement in theaters en worstelscholen, alsof hij, in plaats van ten oorlog, uitgetrokken was om feest te gaan vieren, en hij wist te bewerken, dat er volkstribunen naar Scipio gezonden werden om hem naar Rome te ontbieden, als mocht blijken, dat deze klachten gegrond waren. Maar Scipio wees hen er op, dat de overwinning afhankelijk was van de oorlogstoerusting, en bewees, dat hij zich slechts in zijn vrijen tijd met zijn vrienden amuseerde, zonder dat hij zijn groten en gewichtigen plicht om wille van dat vermaak verwaarloosde, en kreeg aldus verlof uit te zeilen ten oorlog.

  2. ZIJN LEVENSWIJZE

  Cato nu verwierf zich door zijn welsprekendheid een steeds groteren invloed, en men noemde hem algemeen den Romeinsen Demosthenes. Toch ging er van zijn levenswijze een nog grotere faam uit. Want de welsprekendheid was destijds voor de jonge Romeinen een gemeenschappelijke oefenschool om elkaar te overtreffen, maar een man, die overeenkomstig de oude zede met eigen handen werk verrichtte, zich tevredenstelde met een soberen maaltijd, een ontbijt van koude spijzen, met eenvoudige kleding en een alledaags huis, die het belangrijker vond geen behoefte te hebben aan overtollige dingen dan deze te bezitten, zulk een man was een grote zeldzaamheid, omdat immers toen reeds de Romeinse staat ten gevolge van zijn expansie niet meer aan de oude onbedorven zeden vasthield, maar tegelijk met het verwerven van de heerschappij over zoveel landen en volkeren tal van vreemde zeden in zich opnam en allerlei modes toeliet. Terecht bewonderde men dus Cato, omdat men zag, hoe anderen aan inspanning bezweken en door genotzucht verzwakt waren, terwijl hij door geen van beide overwonnen kon worden. Niet slechts in den tijd van jeugdige eerzucht, maar ook toen hij al oud en grijs was, na zijn consulaat en zijn triomf dus, ook toen nog bleef hij — als een zegevierend kampvechter — zijn gewone oefeningen en strenge levenswijze getrouw, tot aan zijn dood toe. Hij droeg, zoals hij zelf beweert, nooit een kleed dat meer dan honderd drachmen kostte, dronk ook als praetor en consul denzelfden wijn als zijn bedienden en liet voor zijn avondmaal voor slechts dertig as eetwaren halen op de markt en dit gebeurde dan om wille van het algemeen welzijn, opdat zijn lichaam de nodige kracht zou bezitten om krijgsdienst te verrichten. Een bont geborduurd Babylonisch tapijt, dat hij geërfd had, liet hij terstond verkopen; geen enkel van zijn landhuizen liet hij witten, nooit kocht hij een slaaf, die meer dan vijftienhonderd drachmen kostte, omdat hij geen bevallige of mooigevormde, maar vlijtige en sterke kerels nodig had als paardenknechten en ossendrijvers. En dezen moesten, als zij oud geworden waren, volgens hem weer verkocht worden en niet, zonder van nut te zijn, langer worden onderhouden. Over het algemeen beschouwde hij niets overtolligs als goedkoop, eerder vond hij iets wat men niet nodig had, al duur wanneer het maar een as kostte. Liever schafte hij landerijen aan waar gezaaid kon worden en waar men het vee kon laten grazen, dan grond die besproeid en bijgeharkt moest worden. Er waren er die deze manier van doen voor bekrompenheid aanzagen, anderen namen aan, dat Cato zich zo kort hield om zijn medeburgers te verbeteren en tot bezonnenheid te brengen. Cato zelf echter beroemde zich als het ware op zijn gedrag en zei, dat hij het paard dat hij op zijn veldtochten als consul gebruikt had, in Spanje had achtergelaten om den staat den vrachtprijs daarvan niet in rekening te brengen.

  Overigens verdient hij om zijn matigheid onze hoogste bewondering. Als praetor gebruikte hij voor zichzelf en zijn gevolg per maand niet meer dan drie Attische medimnen tarwe en voor zijn lastdieren per dag niet meer dan anderhalve medimne haver. Toen hij de provincie Sardinië bestuurde, waar zijn voorgangers zich op staatskosten van tenten, bedden en kleren plachten te voorzien en bovendien den inwoners tot last waren door een menigte dienaren en vrienden, door kostbare maaltijden en andere verkwisting, onderscheidde hij zich op ongelofelijke wijze door zijn spaarzaamheid. Hij vorderde niets van den staat om zijn onkosten te bestrijden en hij bereisde alle steden van zijn provincie te voet, in plaats van een wagen te gebruiken, terwijl hij zich liet vergezellen door een enkelen dienaar, die zijn kleren meedroeg en een schaal om plengoffers te brengen. Maar zo bescheiden en inschikkelijk hij zich in deze aangelegenheden gedroeg tegenover zijn onderdanen, zoveel gewicht en waardigheid stelde hij daar tegenover, doordat hij met onverbiddelijke strengheid de hand hield aan wat recht en billijk was, en standvastig waakte over de verordeningen van den staat. Zo kwam het, dat de Sardiniërs nog nooit op zo'n geduchte en tegelijk aangename manier met de Romeinse heerschappij kennis hadden gemaakt.

  3. CATO ALS REDENAAR

  Hiermee overeenkomstig was de stijl waarin hij zich uitdrukte: elegant en toch indrukwekkend, innemend en tegelijkertijd verbluffend, schertsend en toch ernstig, vol puntige gezegden, maar die tevens raak waren. Hij geleek dus wel op het beeld dat Plato van Socrates geeft: van buiten het bespottelijke voorkomen van een satyr, maar van binnen vol wijsheid en kennis van zaken, die in staat waren om dengenen die hem hoorden de tranen uit de ogen te persen en hun hart te ontroeren. Daarom begrijp ik niet, hoe men kan zeggen, dat Cato's stijl het meest op dien van Lysias gelijkt. Doch laten diegenen daarover oordelen, die met de verschillende vormen van de Romeinse welsprekendheid op de hoogte zijn, wij willen liever enige van zijn gedenkwaardige spreuken aanhalen, daar wij van mening zijn, dat het karakter van een mens heel wat duidelijker blijkt uit zijn woorden dan uit zijn gelaatstrekken, al denken sommigen het laatste.

  Toen hij eens het volk van Rome, dat op een ongelegen ogenblik met veel aandrang een uitdeling van koren eiste, tot bedaren wilde brengen, begon hij zijn toespraak als volgt: „Het is moeilijk, mijn medeburgers, om te spreken tot den buik, die geen oren heeft." De verregaande verkwisting veroordelend zei hij, dat een staat, waar men voor een vis meer betaalde dan voor een os, moeilijk behouden kan blijven. Eens vergeleek hij de Romeinen met schapen: „Zoals deze dieren stuk voor stuk niet meegaan, maar wel allemaal tegelijk hun voorgangers volgen, zo laat ook gij, in uw vergaderingen, u leiden door mensen, wier raad gij in uw persoonlijke aangelegenheden niet zoudt willen inwinnen." Sprekend over de bazigheid der vrouwen zei hij: „Over heel de wereld zijn de mannen baas over hun vrouwen, wij over die mannen, maar onze vrouwen zijn het over ons." Dit laatste gezegde is echter overgenomen uit de spreuken van Themistocles, die eens het volgende antwoord gaf aan zijn vrouw, toen deze hem vanwege zijn zoon met allerlei opdrachten lastig viel: „Vrouw, de Atheners regeren over de Grieken, ik over de Atheners, gij over mij, en uw zoon over u, zodat hij een bescheiden gebruik dient te maken van de macht, waardoor hij, in al zijn onverstand, over alle Grieken heerst." Van de Romeinen zei hij verder, dat zij de waarde der wetenschap taxeerden zoals die van purperen kleren. „Zoals de ververs bij voorkeur die kleuren aanwenden, waarvan zij zien dat zij in den smaak vallen, zo leggen onze jongemannen er zich op toe, juist die dingen aan te leren welke lof wegdragen." En hij vermaande zijn medeburgers, dat zij, indien zij door deugd en matigheid groot geworden waren, niet den verkeerden kant op moesten gaan, maar indien zij groot geworden waren door onmatigheid en ondeugd, dat zij dan beterschap moesten nastreven, want dat zij dáárin al groot genoeg waren. Over degenen die vaak naar hoge ambten dongen, zei hij, dat zij geleken op mensen die den weg niet wisten en daarom maar altijd graag onder geleide van lictoren wilden lopen om niet te verdwalen, en hij maakte zijn medeburgers er een verwijt van, dat zij zo vaak dezelfden tot magistraten kozen: „Gij maakt den indruk alsof gij ofwel de ere-ambten niet veel waard acht ofwel niet veel candidaten den ere-ambten waard vindt." Over een van zijn vijanden, die een roemloos en schandelijk leven scheen te leiden, zei hij: „Zijn moeder vindt het een vloek, geen zegening, zo'n kind op aarde na te laten." Eens wees hij op een man, die zijn voorvaderlijke landgoederen, welke aan zee gelegen waren, verbrast had en hield zich toen alsof hij bewondering voelde als voor iemand, die de zee in kracht overtrof: „Wat de zee nauwelijks aangeraakt heeft, dat heeft hij met gemak verzwolgen," zo drukte hij zich uit. Toen koning Eumenes naar Rome kwam en de senaat hem buitengewone eer bewees en ook de aanzienlijken als om strijd zich voor hem uitsloofden, merkte men, dat Cato tegenover hem een zekere achterdochtige reserve aan den dag legde. Toen iemand opmerkte: „Maar hij is toch een goed vorst en een vriend van de Romeinen," antwoordde Cato: „Dat kan wel zo zijn, maar van nature is het schepsel, dat koning heet, een vleesetend dier." Volgens hem verdiende geen der koningen, die men prees en huldigde, vergeleken te worden met Epaminondas, of Pericles of Themistocles, of Manius Curius of Hamilcar Barcas. Over zichzelf zei hij, dat zijn vijanden afgunstig op hem waren, omdat hij dagelijks voor dag en dauw opstond en de belangen van den staat behartigde met achterstelling van zijn eigen belangen. Ook placht hij te zeggen, dat hij liever zijn goede daden onbeloond zag dan zijn slechte daden ongestraft en dat hij aan iedereen zijn fouten vergeven wilde, behalve aan zichzelf.
  Scipio had zich tot Cato gewend om ter wille van Polybius iets gedaan te krijgen voor de ballingen uit Achaia en toen er een heftige woordenstrijd ontstond in den senaat, doordat sommigen aan deze ballingen den terugkeer wel wilden toestaan, anderen echter niet, stond Cato op en zei: „Alsof wij niets anders te doen hadden, zitten wij hier den helen dag uit te zoeken of enige Griekse oude mannetjes door ónze doodgravers of door die van Achaia ter aarde besteld zullen worden." Enige dagen nadat de senaat den terugkeer had toegestaan, trachtten Polybius' vrienden daar nogmaals gehoor te vinden om te verzoeken dat den ballingen zou worden toegestaan de ere-ambten terug te krijgen, die zij vroeger in Achaia bekleed hadden en vroegen hierover Cato's mening. Glimlachend sprak deze: „Polybius wil, evenals Odysseus, zich nogmaals in het hol van den cycloop begeven omdat hij daar zijn hoed en gordel vergeten heeft." —„Wijzen," zo placht hij te zeggen, „hebben meer voordeel van dwazen dan dwazen van wijzen, want deze laatsten zijn op hun hoede voor de fouten van genen, maar de dwazen volgen het goede voorbeeld der wijzen niet na." Een ander gezegde van hem was, dat hij liever te doen had met jonge mensen die bloosden dan die bleek werden (als hij ze aansprak). En verder, dat hij niets kon beginnen met soldaten die op mars hun handen gebruikten, maar in den strijd hun voeten, of met soldaten, die luider konden snurken dan schreeuwen in het gevecht. Van een dikzak zei hij smalend: „Waar kan zo'n lichaam in den oorlog nu voor dienen? Tussen keel en benen helemaal buik!" Een genotzuchtig man, die omgang met hem zocht, wees hij af met de opmerking, dat hij onmogelijk kon omgaan met een mens, die meer gevoel in zijn gehemelte had dan in zijn hart. Van een verliefd mens zei hij, dat diens ziel in een vreemd lichaam huisde. En over drie dingen in zijn leven had hij berouw gehad: ten eerste, dat hij eens aan een vrouw een geheim had toevertrouwd, ten tweede, dat hij eens over zee ergens heen gereisd was waar hij ook over land had kunnen komen, ten derde, dat hij ooit één enkelen dag had doorgebracht zonder dat zijn testament in orde was. Tegen een ouden man die slecht leefde, zei hij: „Mens, voeg bij den ouderdom, die zelf al zoveel gebreken heeft, toch niet de schande van een slecht leven." Tot een volkstribuun die van giftmengerij beschuldigd was en een verkeerde wet voorstelde, die hij met geweld wilde doorzetten, sprak hij: „Ik weet niet, jongeman, wat het gevaarlijkste is, jouw drankje of jouw wet." Toen hij eens belasterd werd door iemand die een slecht en liederlijk leven leidde, zei hij : „De strijd tussen ons is zeer ongelijk. Want gij vindt het even gemakkelijk om laster aan te horen als te spreken, ik daarentegen vind het onaangenaam zo iets te zeggen en ben niet gewend er naar te luisteren." Van dien aard waren zijn gedenkwaardige uitspraken.

  4. ZIJN MILITAIRE PRESTATIES IN SPANJE EN GRIEKENLAND

  Tot consul gekozen, samen met zijn vertrouwden vriend Valerius Flaccus, viel hem bij loting het bestuur te beurt over de provincie, die de Romeinen „Hispania Citerior" noemen. Toen hij in dit gebied doende was sommige volkeren door wapengeweld te onderwerpen, andere door woorden voor zich te winnen, werd hij eens door een groot leger barbaren overvallen en liep gevaar op smadelijke wijze om te komen. Daarom zond hij een verzoek om bijstand aan de nabij wonende Keltiberiërs, die echter voor de te verlenen hulp een som van tweehonderd talenten vroegen. Allen vonden het een ondraaglijke schande, dat Romeinen er in zouden toestemmen om voor geld door barbaren te worden geholpen, maar Cato verklaarde dat hij daarin niets slechts zag. Want in het geval van een overwinning zou de som niet uit hun eigen middelen maar door den vijand betaald worden, en in geval van een nederlaag zouden er evenmin eisers als betalers zijn. Maar in dien slag behaalde Cato een glansrijke overwinning en ook voor het overige verliep' die onderneming schitterend. Polybius verhaalt, dat op zijn bevel de muren van alle steden aan deze zijde van de rivier de Baitios op één dag zijn neergehaald — en dat waren toch veel steden en voorzien van strijdbare manschappen — doch Cato zelf beweert méér steden ingenomen te hebben dan hij dagen in Spanje doorbracht. En dat dit geen grootspraak is, blijkt uit het feit, dat deze steden werkelijk vierhonderd in getal waren. Aan ieder van de soldaten die onder zijn commando stonden en die in dezen veldtocht toch al een aanzienlijken buit hadden behaald, deelde hij bovendien nog één pond zilver uit, terwijl hij daarbij opmerkte, dat het beter was dat vele Romeinen zilver mee naar huis brachten dan slechts weinigen goud. Zelf verzekerde hij van den buit niets genomen te hebben dan zijn eten en drinken. „Ik wil degenen die bij zulke gelegenheden op hun voordeel bedacht zijn, geenszins beschuldigen," zei hij, „maar ik voor mij geef er de voorkeur aan met de dappersten in dapperheid te wedijveren dan met de rijksten in rijkdommen of met de hebzuchtigen in hebzucht." Hij trachtte echter niet alleen zichzelf, maar ook zijn omgeving zuiver te houden van alle hebzucht.
  Terwijl hij nog in Spanje vertoefde, wist Scipio, zijn grote vijand, die hem graag in zijn succes zou belemmeren en er naar streefde de leiding van den oorlog in Spanje over te nemen, te bereiken, dat hij tot Cato's opvolger in deze provincie benoemd werd. Zo snel hij kon, begaf hij zich naar Spanje om aan Cato's bestuur een einde te maken. Deze echter zag nog kans om met vijf cohorten voetvolk en vijfhonderd zestig ruiters de Lacetaniërs te onderwerpen en zeshonderd overlopers, die aan hem uitgeleverd waren, te laten ombrengen. Toen Scipio hierover zijn misnoegen te kennen gaf, antwoordde Cato hem op spottenden toon, dat alleen dan Rome tot de hoogste macht kon opklimmen, als de aanzienlijken en groten hun voorrang in dapperheid niet zouden afstaan aan de onaanzienlijken, en als deze laatsten, waartoe hij zelf ook behoorde, met degenen die zich door roemvolle afkomst onderscheidden, zouden wedijveren.
  Cato hield zijn triomftocht, maar niet zoals de meesten dat doen, bij wie het meer om den roem dan om de dapperheid te doen is, en die zich, zodra zij het hoogtepunt van eer bereikt hebben en tot het consulaat en den triomf gekozen zijn, geheel en al overgeven aan genoegens en rust en zich uit het openbare leven terugtrekken. In plaats van zijn voortreffelijke levenspractijk op te geven of te laten verslappen, spande hij zich in evenals degenen die pas aan het bestuur gekomen zijn en naar eer en roem dorsten, alsof hij aan het begin van zijn loopbaan stond; steeds stond hij zijn vrienden en medeburgers ten dienste en onttrok zich noch aan juridische noch aan militaire dienstverrichtingen.
  Zo verleende hij als gezant waardevolle diensten aan den consul Fibesius Sempronius, tijdens diens veldtocht in Thracië en aan den Donau en trok hij als krijgstribuun met Manius Acilius op naar Griekenland tegen Antiochus den Groten, den meest gevreesden vijand der Romeinen sedert Hannibal. Want Antiochus, die bijna geheel Azië, zo groot als Seleucus Nicator destijds bestuurde, bij zijn troonsbestijging had ontvangen en zeer veel strijdbare barbaren-volkeren tot dienstbaarheid had gebracht, was op de verwaande gedachte gekomen om den aanval in te zetten tegen de Romeinen, de enige tegenstanders, die hij nog de moeite van het bestrijden waardig keurde. Om dezen oorlog te kunnen beginnen, bediende hij zich van het schoonschijnende voorwendsel, dat hij den Grieken de vrijheid wilde geven, hoewel dezen daar geen behoefte aan hadden, daar zij nog kort geleden, door de gunst van de Romeinen, van de heerschappij van den Macedonischen koning Philippus bevrijd waren en onafhankelijk waren geworden. Hij begaf zich dus met een grote legermacht naar Griekenland, waar terstond grote opschudding ontstond en waar demagogen door de beloften van den koning verwarring en onzekerheid teweegbrachten. Manius stuurde derhalve gezanten naar de steden. Titus Flamininus slaagde er in de meeste van de steden, die een omwenteling van plan waren, te behouden en er rust en orde te brengen, zoals wij in zijn levensgeschiedenis hebben beschreven, terwijl Cato Corinthe, Patrae en Aegiae voor de Romeinen wist te winnen. Het langst vertoefde hij te Athene. Er zou van hem nog een redevoering voorhanden zijn, die hij in het Grieks tot het Atheense volk heeft gehouden, waarin hij onder andere zegt, dat hij de dapperheid der oude Atheners bewondert en dat hij de stad om haar grootte en pracht met genoegen bezichtigd heeft. Dit is echter niet overeenkomstig de waarheid, integendeel: hij sprak met de Atheners door middel van een tolk, niet omdat hij niet zelf met hen kon spreken, maar omdat hij de vaderlandse zeden trouw bleef en zich steeds spottend uitliet over degenen, die in bewondering stonden voor alles wat Grieks was. Zo dreef hij eens den spot met Postumius Albinus, die een Geschiedenis in het Grieks had geschreven en zich daarover verontschuldigde. „Men zou het hem kunnen vergeven," aldus Cato, „als hij door een bevel van de Amphiktyonen er toe gedwongen was om dit werk te ondernemen." De Atheners bewonderden de bondigheid en scherpte van zijn uitdrukkingswijze, zo vertelt Cato, want wat hij door middel van enkele woorden gezegd had, dat hadden de tolken steeds zeer omslachtig uitgedrukt. Over het algemeen geloofde hij, dat bij de Grieken de woorden van de lippen kwamen, bij de Romeinen echter uit het hart.
  Intussen had Antiochus den pas bij Thermopylae bezet en de reeds door de natuur versterkte streek door muren en verschansingen dermate verstevigd, dat hij zich daar rustig kon nestelen, er van overtuigd, dat de oorlog daarmee uitgesloten was. De Romeinen hadden dan ook reeds alle hoop opgegeven om hem in deze stelling frontaal te kunnen aanvallen. Maar Cato herinnerde zich, dat de Perzen eertijds om den pas heen getrokken waren en zo de Grieken hadden ingesloten, en brak daarom des nachts met een deel van zijn leger op. Terwijl hij echter naar boven klom, vergiste de gevangene, die tot gids diende, zich in den weg en dwaalde rond in steile en ongebaande plaatsen, waardoor hij grote mismoedigheid en angst onder de soldaten teweegbracht. Cato zag het gevaar in en beval allen te blijven staan waar men zich bevond. Zelf trok hij met een zekeren Lucius Manlius, die zeer ervaren was in het beklimmen van bergen, in het holle van den nacht, zonder maanlicht, met veel moeite en gevaar voorwaarts, tussen wilde olijven en steile rotsen, die het uitzicht benamen en den weg onzeker maakten, tot zij aan een voetpad kwamen, dat naar hun mening in het vijandelijk kamp uitkwam. Daar plaatsten zij seinen op enkele in het oog vallende toppen, die boven den Callidromusberg uitstaken. Daarna keerden zij terug, haalden de troepen af en toen zij daarmee bij de seinen gekomen waren, trokken zij het voetpad op en volgden dat. Doch toen zij nog maar weinig gevorderd waren, begaf hun dit voetpad en bevonden zij zich voor een diep moeras. Daar bevingen hen opnieuw moedeloosheid en vrees, terwijl zij niet wisten dat zij al vlak bij den vijand waren. Het begon al licht te worden, toen een soldaat meende een geluid te horen en daarna de legerplaats en de voorposten van de Grieken onder de steilte te zien. Toen liet Cato zijn troepen halt houden en alleen de Firmiani bij zich komen, op wier trouw en bereidwilligheid hij zich in alle omstandigheden kon verlaten. Toen deze mannen zich om hem geschaard hadden, zei hij: „Ik wil een van de vijanden levend in handen zien te krijgen om van hem te weten te komen wat dit voor posten zijn en hoe sterk ze zijn, en verder, hoe de gesteldheid en inrichting van het hele leger is en hoe alles er op gericht is om ons af te wachten. Daartoe komt het slechts op snelle uitvoering en durf aan, waarmee immers ook onbewapende leeuwen met veel moed op laffe dieren afgaan." Nauwelijks had hij dit gezegd, of de Firmiani snelden den berg af tot zij beneden aan de voorposten kwamen. Deze vielen ze onverhoeds aan, brachten er wanorde teweeg, namen een van hen in volle wapenrusting gevangen en brachten hem voor Cato. Van dezen man hoorde hij, dat het grote leger van den koning den pas bezet hield en dat slechts zeshonderd uitgelezen Aetoliërs den weg in het gebergte bewaakten. Cato, die dezen kleinen troep om zijn zorgeloosheid geringschatte, viel terstond onder trompetgeschal en krijgsgeschreeuw aan en de Aetoliërs namen, zodra zij hem van de steile hoogte zagen neerdalen, ijlings de vlucht naar het grote kamp, waar zij alles in verwarring brachten. Intussen liet Manius van beneden af de versterkingen bestormen en zijn hele leger den pas binnendringen, tijdens welk gevecht Antiochus met een steen voor zijn mond getroffen werd, die hem de tanden uitsloeg, zodat hij van pijn zijn paard deed keren. Toen waagde het geen enkel legeronderdeel meer om de Romeinen te weerstaan, maar — ofschoon de toestand van het terrein den troepen elken weg om te ontkomen benam en zij in gevaar verkeerden om aan de ene zijde in diepe moerassen te geraken en aan de andere zijde van steile rotsen af te storten — trachtten zij zich desondanks door de engte heen te slaan, drongen elkander voorwaarts en stortten zich zodoende, uit vrees voor het zwaard van den vijand, zelf in het verderf.
  Over het algemeen was Cato, naar het schijnt, niet karig met lofprijzingen ten opzichte van zichzelf en schroomde hij niet zich in het openbaar te beroemen, hetgeen hij beschouwde als een natuurlijk gevolg van grote daden, maar van deze onderneming sprak hij bijzonder loffelijk, zeggend, dat wie hem bij die gelegenheid den vijand had zien achtervolgen en verpletteren, wel moest toegeven, dat Cato aan het volk niet zoveel verschuldigd was als het volk aan Cato, en dat de consul Manius zelf hem geruimen tijd had omhelsd, terwijl zij beiden nog warm waren van de overwinning, en dat hij van vreugde had uitgeroepen, dat noch hijzelf noch het hele volk in staat waren om Cato's verdiensten naar waarde te vergelden. Na den slag werd hij onmiddellijk naar Rome gezonden om in eigen persoon het bericht van de overwinning over te brengen. Hij stak met gunstigen wind over naar Brundusium, ging vandaar in één dag naar Tarente en kwam vijf dagen daarna in Rome, waar hij het eerste bericht van de overwinning verkondigde. Hij vervulde de stad met vreugdebetoon en offerfeesten en het volk met de trotse gedachte, dat het in staat was om heer en meester te worden van alle landen en zeeën.

  5. CATO'S OPENBAAR LEVEN NA ZIJN TERUGKEER TE ROME

  Dit zijn dan ongeveer de meest gedenkwaardige krijgsdaden van Cato geweest. Wat zijn civiele praktijk betreft, de meeste waarde schijnt hij te hebben gehecht aan de aanklacht en gerechtelijke vervolging van de misdadigers. Niet alleen klaagde hij zelf velen aan, maar hij ondersteunde ook de aanklachten van anderen, zelfs stelde hij daartoe verschillende mensen aan, zoals Petilius tegen Scipio. Toen hij dezen, die, ten gevolge van zijn aanzienlijke geboorte en oprechte grootheid van geest, alle beschuldigingen als het ware met voeten trad, niet kon doen vallen, liet hij daarvan af, doch werkte samen met de beschuldigers van Scipio's broer Lucius, en wist te bereiken, dat deze tot een zware geldboete werd veroordeeld. Daar hij deze boete niet kon betalen, liep hij gevaar in de gevangenis te komen, maar ontsnapte daaraan nog juist door een beroep te doen op de volkstribunen. Men vertelt ook nog van Cato, dat hij eens op de markt een jongeman ontmoette, die den vijand van zijn gestorven vader de straf van eerloosheid had doen ondergaan, en dat hij hem toen de hand gaf, zeggend, dat men zijn ouders zulke dodenoffers moest brengen: geen schapen of bokken, maar de tranen en veroordelingen van hun vijanden. Niettemin bleef hij zelf als staatsman niet onaangetast, maar werd telkens, als zijn vijanden maar vat op hem konden krijgen, voor het gerecht gedaagd en in processen verwikkeld. Hij moet bijna vijftig keer zijn aangeklaagd, het laatst toen hij al zes en tachtig jaar oud was, bij welke gelegenheid hij de zo vaak aangehaalde woorden sprak: „Het is moeilijk om zich tegenover andere mensen te verdedigen dan met wie men geleefd heeft." Maar daarmee zag hij nog niet af van het voeren van pleitzaken. Vier jaar later, toen hij al negentig jaar oud was, diende hij een aanklacht in tegen Servius Galba, want hij heeft, evenals Nestor, bijna drie geslachten gezien in zijn werkzaam leven. Zoals reeds werd opgemerkt, werkte hij den groten Scipio in staatsaangelegenheden steeds tegen en hij leefde tot in de dagen van Scipio den jongeren, diens kleinzoon door adoptie, tevens zoon van Paullus, den overwinnaar van Perseus en de Macedoniërs.

  Tien jaar na zijn consulaat dong Cato naar de waardigheid van censor. Dit nu is het hoogste van alle ere-ambten en in zekeren zin de bekroning van de gehele politieke loopbaan. Daaraan was, behalve een groot gezag, ook het strenge toezicht op den levenswandel en de zeden der burgers verbonden. Want de Romeinen meenden, dat het huwelijk, het voortbrengen van kinderen, de huiselijke levensstandaard en het houden van gastmalen niet aan ieders willekeur en smaak moesten worden overgelaten, zonder verder toezicht en onderzoek. Daar zij er dus van overtuigd waren, dat men hieruit veel duidelijker dan uit het openbare en politieke leven het karakter van een burger kon leren kennen, kozen zij twee mannen tot opzichters, zedenrechters en tuchtmeesters, waarvan de een steeds uit de patriciërs, de ander uit de plebejers gekozen moest worden, om door hen te voorkomen dat iemand zich aan wellust te buiten ging of van de traditionele levenswijze afweek. Dezen heetten censoren en hadden de bevoegdheid om dengene, die onbehoorlijk en ergerlijk leefde, uit den ridderstand of uit den senaat te verwijderen. Ook onderzochten en schatten zij het vermogen van de burgers en stelden, overeenkomstig deze schatting, de klassen en rechten der burgerij vast. Ook op ander gebied had dit ambt nog grote macht. Daarom verzetten zich de voornaamsten en aanzienlijksten in den senaat tegen Cato, toen hij naar dit ambt dong. De patriciërs werden door afgunst geprikkeld, omdat zij het als de grootste belediging beschouwden, die den adel kon worden aangedaan, dat mensen van onbekende afkomst zich tot de hoogste ere-ambten en de hoogste macht opwerkten. Anderen, die zich bewust waren van hun verkeerde levenswijze en van hun afwijking van de oude zeden, vreesden de strengheid van Cato, die in zulk een macht zich in alle onverbiddelijkheid onverdraaglijk zou doen gelden. Daarom verenigden zij zich en wisten zeven andere mannen bijeen te brengen, die naar dit ambt zouden dingen en Cato tegenwerken en het volk met alle mogelijke mooie beloften zouden vleien, voorgevende dat het volk met zachtheid en toegevendheid bestuurd diende te worden. Cato echter liet zich niet tot de geringste toegeeflijkheid verleiden, integendeel, hij sprak zich openlijk en op dreigenden toon tegen alle slechte burgers uit, verkondigde dat de staat een grote zuivering behoefde en bezwoer het volk om, als het verstandig dacht, niet den aangenaamsten, doch den hardvochtigsten geneesheer te kiezen. Dit was hij, en onder de patriciërs was er slechts één: Valerius Flaccus. Met hem alleen vertrouwde hij de weeldezucht en verwijfdheid als een tweede Hydra, door snijden en branden, te kunnen verdelgen. Van alle anderen zag hij, dat zij hun best deden om dit ambt slecht uit te oefenen, omdat zij vrees hadden voor degenen die het goed zouden doen. Maar het Romeinse volk toonde zich werkelijk zo groot en zozeer grote leiders waardig, dat het, verre van vrees te koesteren voor Cato's hardheid en strengheid, die vleiende candidaten van wie het in alle opzichten de grootste toegeeflijkheid verwachten kon, in den steek liet, en Flaccus en Cato koos, alsof het niet de verzoeken van een candidaat voor de censuur aanhoord had, maar de bevelen van iemand die reeds werkelijk censor was.

  Cato benoemde nu zijn collega en vriend Lucius Valerius Flaccus tot voorzitter van den senaat en verwijderde daaruit behalve veel anderen ook Lucius Quinctius, die zeven jaren daarvoor consul geweest was en, wat hem nog meer aanzien verleende dan het consulaat, een broer was van Titus Flamininus, den overwinnaar van Philippus.

  Hierna verhaalt Plutarchus de reden van diens verwijdering uit den senaat. Lucius liet eens, aan een gastmaal, een ter dood veroordeelde binnenbrengen en onthoofden, om zo te voldoen aan het bloeddorstige verzoek van een jongen vriend, die hem vleide met te zeggen, dat hij Lucius' gezelschap verkoos boven de kampspelen die hij thuis had kunnen bijwonen.

  Het was voor Cato ook een bron van veel afgunst, dat hij Lucius, den broer van Scipio, die reeds een triomf gevierd had, het paard afnam. Want het had er den schijn van, als had hij dit slechts gedaan om de gedachtenis aan Scipio Africanus te smaden. De meesten echter krenkte hij vooral door paal en perk te stellen aan de weeldezucht. Deze volkomen uit te roeien hield hij voor onmogelijk, omdat reeds te velen er door waren aangestoken en bedorven. Daarom koos hij een omweg en verordende, dat kledingstukken, wagens, sieraden van vrouwen en huisraad, voor het geval dat de prijs daarvan meer dan vijftienhonderd drachmen bedroeg, bij de schatting tienmaal hoger aangeslagen moesten worden. Dit schreef hij voor met de bedoeling, dat de bezitters overeenkomstig de hogere schatting ook hogere belastingen zouden betalen. Van elke duizend as liet hij er drie als belasting betalen, opdat degenen, die zich daardoor bezwaard voelden, eindelijk van hun weelde af zouden zien, wanneer zij zagen, dat zuinige en eenvoudige burgers, die een even groot vermogen bezaten, minder belasting betaalden. Zo kwam het dat zowel degenen, die ten gevolge van hun weeldezucht belasting betaalden, als degenen, die wegens die belasting hun luxe vaarwel zeiden, zijn vijanden werden. De meeste mensen denken immers, dat zij van hun rijkdom beroofd worden, wanneer men hen verhindert er mee te pronken en dat men die alleen ten toon kan spreiden in overtolligheden en niet in dingen, die noodzakelijk zijn. Naar men zegt heeft ook de philosoof Aristo zich het meest hierover verwonderd, dat men degenen, die overtollige dingen bezitten, voor gelukkiger houdt dan degenen, die goed voorzien zijn van wat nodig en nuttig is. Daarentegen gaf de Thessaliër Scopas aan een vriend, die hem om iets vroeg, dat hij wel missen kon, het volgende antwoord, toen deze vriend bij hem aandrong met te zeggen, dat hij niets vroeg wat onontbeerlijk of noodzakelijk was: „Juist die nutteloze en overtollige dingen maken mijn geluk en rijkdom uit." Zo ziet men, dat de begeerte naar rijkdom niets te maken heeft met een den mensen aangeboren hartstocht, maar door het wanbegrip van de massa in ons binnendringt.
  Niettemin stoorde Cato zich allerminst aan de critiek van zijn medeburgers, eerder vatte hij zijn taak met nog meer strengheid op. Hij liet de waterleidingbuizen vernielen, waardoor het water van de stad werd opgevangen en in privé-woningen en -tuinen werd geleid, en hij liet de gebouwen afbreken die te ver op den openbaren weg vooruit sprongen. De lonen van aanbestedingen stelde hij aanmerkelijk lager, maar hij verhoogde, zoveel hij kon, de belastingen op verkochte goederen. Dit alles bezorgde hem veel haat, en Titus Quinctius en zijn aanhangers verenigden zich tegen hem en wisten in den senaat gedaan te krijgen, dat de aanbestedingen van de tempels en openbare gebouwen, door hem gedaan, als nadelig voor den staat, voor nietig werden verklaard. Zij zetten ook de brutaalsten onder de volkstribunen tegen hem op om hem bij het volk aan te klagen en hem een boete van twee talenten te laten betalen. Ook werkten zij hem uit alle macht tegen bij het bouwen van een basilica, die hij op staatskosten op de markt achter het senaatsgebouw liet oprichten en die naar hem Basilica Porcia genoemd is. Het schijnt echter, dat het volk met zijn censuur buitengewoon tevreden geweest is. Want het richtte voor hem een standbeeld op in den tempel van Salus, waarop een inscriptie voorkomt, die noch de veldtochten, noch den triomf van Cato in herinnering roept, maar waarvan de vertaling als volgt luidt: „Cato heeft den Romeinsen staat, die aan den rand van het verval stond en aan zedenbederf leed, door deugdelijke verordeningen, door wijze instellingen en voorschriften weer opgericht." Toch had hij vroeger den spot gedreven met degenen, die dergelijke eerbetuigingen op hogen prijs stelden en zei dan gewoonlijk, dat zulke mensen er niet aan dachten, dat zij alleen maar trots waren op de werkstukken van beeldhouwers en schilders, terwijl de burgers van hém de mooiste beelden in hun hart droegen. Ook gaf hij aan sommigen, die er verbaasd over waren, dat zoveel onbetekenende mensen standbeelden hadden en hij niet, ten antwoord: „Ik heb liever dat men vraagt, waarom voor mij geen standbeeld is opgericht dan waarom wel." Over het algemeen verlangde hij, dat een goed burger zich helemaal niet liet prijzen, als het niet tot nut strekte van het gemenebest — en toch heeft niemand meer lof aan zichzelf gegeven dan hij. Zo beweerde hij, dat mensen die een fout begaan hadden en daarvoor berispt werden, gewoon waren te zeggen, dat zij die berisping niet verdienden, want dat zij geen Cato's waren. Verder, dat degenen die sommige van zijn daden op een verkeerde manier navolgden, averechtse Cato's genoemd werden. Ook zei hij, dat de senaat in de hachelijkste ogenblikken op hem het oog vestigde, als op een stuurman tijdens de vaart, en dat de dringendste zaken vaak werden uitgesteld, als hij afwezig was. Dit alles wordt ook door anderen over hem getuigd, want zowel door zijn levenswijze als door zijn welsprekendheid en zijn ouderdom had hij een groot aanzien in den senaat.

   6. HET PRIVÉ-LEVEN VAN CATO

  Cato was ook een goed vader, een trouw echtgenoot en een voortreffelijk beheerder, die het huishouden als een zaak van gewicht beschouwde en daar met grote zorgvuldigheid over waakte. Daarom meen ik ook in dit opzicht zijn voortreffelijkheden te moeten vermelden. Hij trouwde met een vrouw, die meer aanzienlijk was dan rijk, omdat hij inzag, dat de aanzienlijken evenals de rijken een zekeren trots en eigendunk bezitten, maar dat de eerstgenoemden, uit vrees voor schande, haar man eerder in alle goede dingen volgzaam zijn. Een man die vrouw of kind slaat, vergrijpt zich, aldus Cato, aan het heiligste en hij achtte het lofwaardiger om een goed echtgenoot te zijn dan een groot senator. Daarom verbaasde hem van Socrates niets zo zeer als dat deze met een lastige vrouw en domme kinderen altijd zo tevreden en opgeruimd had kunnen leven. Toen hem een zoon geboren was, kon geen enkele aangelegenheid, al was die nog zo dringend, behalve zijn ambtsbezigheden, hem er van afhouden om er zelf bij te zijn als zijn vrouw het kind baadde en inwikkelde, want zij voedde haar kind zelf. Dikwijls nam zij ook de kinderen van haar slaven aan de borst om door die gemeenschappelijke voeding haar slaven genegenheid aan te kweken voor haar zoon. Zo spoedig als zijn zoon tot de jaren van begrip gekomen was, leerde Cato hem zelf lezen, ofschoon hij een zeer geschikten slaaf als leraar had, Chilo genaamd, die veel kinderen onderwees. Maar hij duldde niet, zoals hij zelf te kennen gaf, dat zijn zoon door een slaaf berispt of bij de oren getrokken werd, als hij traag in het leren zou zijn en ook niet, dat hij voor het eerste onderricht dank verschuldigd zou zijn aan een slaaf. Daarom gaf hij zelf onderwijs in lezen en schrijven, in rechtskennis en ook in lichamelijke oefeningen. Hij leerde zijn zoon niet alleen met pijl en boog schieten, met allerlei wapenen strijden en paard rijden, maar ook met de vuist vechten, hitte en kou verdragen en de diepste en gevaarlijkste plekken van een rivier overzwemmen. Hij zelf vertelt, dat hij eigenhandig met grote letters allerlei geschiedenissen opschreef, opdat zijn kind van jongsaf in de gelegenheid zou zijn, om tot zijn nut en voordeel vertrouwd te worden met de daden en gewoonten van zijn voorouders. Hij vertelt ook, dat hij alle schandelijke taal in tegenwoordigheid van zijn zoon evenzeer vermeed, als hij dat in het bijzijn der heilige Vestaalse maagden zou hebben gedaan. Nooit baadde hij met hem samen. Dit schijnt een Romeinse gewoonte te zijn, want ook schoonzoons vermeden het om samen met hun schoonvaders te baden en schaamden zich er over zich in hun bijzijn te ontkleden. Later namen zij dit van de Grieken over en brachten op hun beurt bij de Grieken het gebruik in zwang om in gezelschap van vrouwen te baden.
  Bij deze voortreffelijke vorming en opvoeding tot een deugdelijk leven, die Cato zijn zoon gaf, toonde deze weliswaar een lofwaardigen ijver en zijn geest was, dank zij zijn goeden aanleg, in alles volgzaam en gewillig, maar zijn lichaam was te zwak om een dergelijke inspanning te kunnen uithouden, zodat zijn vader van een al te harde en strenge tucht moest afzien. Desondanks was de jonge Cato in militairen dienst een dapper man en streed onder Paullus' bevel op roemvolle wijze in den slag tegen Perseus. Toen hem in dezen slag zijn zwaard uit zijn bezwete hand werd gestoten, wendde hij zich vol ongeduld tot enige van zijn strijdmakkers en wierp zich met hen samen opnieuw op de vijanden. Door een hardnekkig gevecht wist hij die plaats te zuiveren en vond eindelijk zijn zwaard, bedolven onder een stapel wapens en lijken van vrienden en vijanden. Om deze daad werd hij ten zeerste door den veldheer Paullus geprezen en er bestaat nog een brief van Cato zelf aan zijn zoon, waarin hij diens eerzucht en ijver voor zijn zwaard overvloedigen lof toekent. Later trouwde de jonge Cato met Tertia, een dochter van Paullus en zuster van Scipio Minor, en hij had het niet minder aan zijn eigen verdienste dan aan den roem van zijn vader te danken, dat hij in zulk een aanzienlijke familie werd opgenomen. Zo had de goede zorg die Cato aan zijn zoon had besteed, een waardig resultaat.
  Cato hield veel slaven, die hij uit de krijgsgevangenen had opgekocht, en het liefst had hij er die nog klein waren en die hij als jonge honden of paarden naar zijn hand kon zetten en opkweken. Van al deze slaven mocht geen enkele een ander huis betreden, behalve wanneer Cato zelf of zijn vrouw hem daarheen stuurde. Vroeg men aan een slaaf, wat Cato aan het doen was, dan luidde het antwoord enkel, dat hij het niet wist. Elke slaaf moest ofwel in huis de nodige werkzaamheden verrichten ofwel slapen, en Cato was dengenen, die goed konden slapen, zeer genegen, omdat hij geloofde, dat zij beter van aard waren dan degenen die wakker bleven, en dat zij na een verkwikkenden slaap geschikter waren om alle soort werk te doen dan lieden die niet waren uitgeslapen. In het begin, toen hij nog arm was en als soldaat diende, was hij nooit ontevreden met hetgeen hem op tafel werd voorgezet en hij vond het een schande om uit zucht naar lekker eten een slaaf uit te schelden. Maar toen hij later in betere omstandigheden verkeerde, liet hij, als hij zijn vrienden en collega's onthaalde, terstond na tafel de slaven, die een fout hadden begaan in het bedienen of toebereiden, met geselslagen straffen. Hij trachtte altijd twist en verdeeldheid onder zijn slaven te bewerken, omdat hij een goede verstandhouding onder hen verdacht vond en vreesde. Degenen die iets misdreven schenen te hebben waarop de doodstraf stond, liet hij door al zijn slaven oordelen en eerst dan terechtstellen.

  Hierna vertelt Plutarchus, dat Cato met het geld, dat hij belegde in de scheepvaart en in den slavenhandel, op het behalen van woekerwinst uit was.

  Toen hij zich er op ging toeleggen om zijn vermogen uit te breiden, ondervond hij al spoedig, dat de landbouw meer een tijdverdrijf was dan goede opbrengst gaf. Hij besteedde dus zijn kapitaal liever aan dingen, waarvan hij zekere en vaste inkomsten kon verwachten en kocht daarom meren, hete bronnen, terreinen die geschikt waren voor volders en pekstokers, en gronden die van nature rijk waren aan weilanden en bossen. Hieruit trok hij grote voordelen, die Jupiter zelfs niet vernietigen kon zoals hij het placht uit te drukken.
  Tot een zelfden ondernemingslust spoorde hij ook zijn zoon aan, zeggende, dat vermindering van vermogen wel te vergeven is aan een weduwe, maar niet aan een man. Een nog krassere uitspraak van Cato is de volgende, dat hij dengene bewonderenswaardig, roemvol en goddelijk durfde noemen, in wiens boeken na zijn dood meer werd nagelaten dan hij had geërfd.

  7. ZIJN STRIJD TEGEN DE BINNENDRINGENDE GRIEKSE INVLOEDEN

  Cato was reeds hoogbejaard, toen de beide wijsgeren, de Academicus Carneades en de Stoicijn Diogenes, onder de afgezanten van Athene mee naar Rome kwamen, om voor het Atheense volk opheffing te verzoeken van het vonnis, waarbij het zonder verhoor, op eis van de Oropiërs, door de Sicyoniërs als rechters, veroordeeld was tot een boete van vijfhonderd talenten. Terstond begaven zich de meest leergierigen onder de Romeinse jongelui naar hen toe en zochten vol bewondering hun omgang en onderricht. Vooral de innemendheid van Carneades met zijn buitengewone welsprekendheid en daaraan evenredigen roem trok veel toehoorders en bewonderaars en vervulde als met een stormwind de hele stad met een gedruis. Overal hoorde men zeggen, dat er een Griek gekomen was, die alles wist te betoveren en voor zich in te nemen, die de jongelui een zo sterke liefde voor de wijsbegeerte ingegeven had, dat zij daardoor een en al geestdrift waren en hun gewone vermaken en bezigheden totaal vergaten.
  Dit nu beviel den Romeinen zeer; zij zagen gaarne, dat hun zonen kennis maakten met de Griekse wetenschap en omgang hadden met zulke bewonderenswaardige mannen. Alleen Cato was er van stonde af aan misnoegd over, dat de smaak voor de wetenschap in Rome doordrong, omdat hij vreesde, dat de jongelui voortaan hierop al hun eerzucht zouden zetten en aan den roem der welsprekendheid de voorkeur zouden geven boven dien der dappere daden. Toen echter het aanzien der wijsgeren in de stad steeds meer groeide en zelfs een aanzienlijk man, Gaius Acilius, hun eerste redevoeringen tot den senaat in het Latijn vertaalde, waartoe hij in allen ijver verlof had gevraagd, besloot Cato alle wijsgeren onder een schoonschijnend voorwendsel uit de stad te doen vertrekken. Hij trad dus in den senaat op en gaf er bij de magistraten zijn misnoegen over te kennen, dat een gezantschap van mannen die andere mensen tot alles wat zij wilden konden overhalen, zo lang werkeloos in de stad vertoefde. Hij sprak als zijn mening uit, dat men hoe eerder hoe liever een besluit moest nemen en den gezanten hiervan bescheid geven, opdat zij naar hun scholen zouden terugkeren en daar de kinderen van de Grieken onderrichten, en de Romeinse jongelui weer, zoals vroeger, zouden luisteren naar hun wetten en hun overheden.

  Dit optreden van Cato vond zijn oorzaak niet in een antipathie tegen Carneades, maar in zijn afkeer van de philosophie en van alle uitingen van Griekse kunst en wetenschap in het algemeen. Zo vond hij Socrates een soort revolutionnair tiran, die den oorlog verklaard had aan de Atheense tradities, en het onderricht van den redenaar Isocrates was volgens Cato een bespottelijk en rusteloos tijdverdrijf.

  Cato had echter niet slechts een afkeer van de Griekse wijsgeren, maar ook stond hij argwanend tegenover de Grieken die in Rome de geneeskunst uitoefenden. Het schijnt, dat hij had horen spreken van het antwoord dat Hippocrates aan den Perzischen koning had gegeven, toen deze hem uitnodigde over te komen onder aanbieding van een grote som gelds, dat hij namelijk geen barbaren wilde helpen, als deze vijanden van de Grieken waren. Nu beweerde Cato, dat dit het gewone eedformulier was van alle geneesheren en daarom vermaande hij zijn zoon zich voor hen allen in acht te nemen. Hij had, naar hij beweerde, zelf een verzameling recepten opgemaakt en daarmee behandelde en genas hij al degenen, die in zijn huis ziek werden. Met vasten hield hij zich geenszins op; hij gaf hun dan kool en een weinig vlees van eenden, duiven of hazen te eten, want deze spijzen waren volgens hem licht verteerbaar en geschikt voor zwakke mensen, al veroorzaakten zij 's nachts dan ook vaak dromen. Hij verzekerde, dat hij door een dergelijke kuur en levenswijze niet alleen zichzelf, maar ook de zijnen gezond hield. Maar hierover schijnt hij zich niet ongestraft te hebben uitgelaten, daar hij immers zijn vrouw en zijn zoon verloor! Hijzelf hield het echter zeer lang uit, dank zij de gezonde en krachtige constitutie van zijn lichaam.

  Hierna spreekt Plutarchus over het tweede huwelijk van Cato, dat hij sloot met de dochter van een zekeren Salonius, die vroeger bij hem als schrijver in dienst was geweest. Op de vraag van zijn zoon, of hij over diens gedrag niet tevreden was, en er daarom een stiefmoeder moest komen, zou Cato hebben geantwoord, dat hij alleen maar nog méér van zulke zonen wilde hebben en aan het vaderland nog méér zulke burgers wilde achterlaten, een uitspraak, die afkomstig schijnt te zijn van Pisistratus, tiran van Athene. Uit Cato's tweede huwelijk werd nog een zoon geboren, die naar zijn moeder den bijnaam Saloninus kreeg. Kort daarop stierf zijn oudste zoon. Cato droeg dit verlies met philosophische gelatenheid.

  Cato onttrok zich niet om zijn hogen leeftijd aan de behartiging van de staatszaken, zoals later Lucius Lucullus en Metellus Pius deden, maar hij beschouwde den dienst, dien hij den staat bewees, als een plicht. Evenmin deed hij als weleer Scipio Africanus, die zijn medeburgers in den steek liet, omdat de afgunst zijn roem tegenwerkte, en de rest van zijn leven buiten dienst, van den staat doorbracht, maar evenals Dionysius zich door iemand er van had laten overtuigen, dat er niets roemvollers bestond dan als tiran te worden begraven, zo beschouwde Cato het staatsbeleid als de meest roemvolle bezigheid voor den ouderdom en in zijn vrijen tijd hield hij zich bij wijze van ontspanning bezig met het schrijven van boeken of met tuinieren. Verscheidene werken stelde hij te boek, waaronder ook geschiedenissen. Den landbouw beoefende hij in zijn jonge jaren, omdat het een noodzaak voor hem was. Want hij placht te zeggen, dat hij slechts twee bronnen van inkomsten had: den landbouw en de spaarzaamheid. Later beschouwde hij zijn werk op het land louter als tijdverdrijf en als een middel tot bespiegeling. Ook schreef hij een boek over den landbouw, waarin hij onder andere handelt over het bakken van koeken en het bewaren van vruchten, want hij stelde er een eer in, om elk van zijn onderwerpen uitvoerig en op geheel eigen wijze te behandelen.
  De maaltijden die hij op zijn buitengoed hield, waren groter van opzet dan die in de stad, want hij nodigde telkens zijn kennissen onder de naastbijwonenden uit en bracht in hun gezelschap den tijd vrolijk door. Niet slechts mannen van zijn eigen leeftijd, ook jonge mensen gingen graag met hem om, omdat hij veel ondervinding had en altijd een grote hoeveelheid spreuken en gezegden bij de hand had, die iedereen graag hoorde. Hij ging trouwens van het standpunt uit, dat men aan tafel op de meest geschikte wijze vriendschap kon sluiten. Talrijke gesprekken, die hij aan tafel opende, behelsden den lof van voortreffelijke burgers, terwijl er over nietswaardige en slechte mensen noch goed noch kwaad werd gesproken, want daar gaf Cato geen gelegenheid toe.

  Als de laatste van zijn politieke daden beschouwt men gewoonlijk de verwoesting van Carthago. De uitvoering hiervan was eigenlijk wel het werk van den jongen Scipio, maar het was toch hoofdzakelijk volgens het inzicht en het besluit van Cato, dat men met dien oorlog begon en wel naar deze aanleiding: Toen de Carthagers oorlog voerden met Massinissa, den koning der Numidiërs, werd Cato uitgezonden om de oorzaken van het geschil te onderzoeken. Want Massinissa was vanouds met de Romeinen bevriend en de Carthagers waren door een verdrag met hen verbonden, sedert Scipio hen verslagen had en zij gestraft waren met verlies aan grondgebied en een zware schatting. Cato bemerkte, dat de stad Carthago zich helemaal niet in zo droevige en treurige omstandigheden bevond als de Romeinen dachten, maar dat zij overvloedig voorzien was van strijdbare manschappen, van allerlei rijkdommen, wapens en voorraden, en dat zij zich daar niet weinig op liet voorstaan. Hij meende daarom, dat de Romeinen er niet op bedacht moesten zijn om het geschil met Massinissa te beslechten, maar moesten bedenken, dat zij weer met hetzelfde gevaar als weleer bedreigd werden, als zij zich niet meester maakten van de stad, die van oudsher hun meest verbitterde vijand was en nu weer zo ongelofelijk in kracht was toegenomen. Hij keerde dus snel naar Rome terug en deelde in den senaat mee, dat de vroegere nederlagen en rampen geen einde hadden gemaakt aan de macht noch aan de roekeloosheid van de Carthagers, maar dat zij door die nederlagen, naar het scheen, in plaats van zwakker nog des te meer ervaren geworden waren in de aangelegenheden van den oorlog. De onenigheden met de Numidiërs waren volgens hem vooroefeningen met het oog op den strijd met de Romeinen en het vredesverdrag diende voor hen slechts tot een geschikte gelegenheid om den oorlog uit te stellen, om dien later op een gunstig tijdstip te kunnen beginnen. Na dit gezegd te hebben nam Cato, naar men verhaalt, zijn toga op en strooide in het senaatsgebouw enige Libyse vijgen rond. Toen men zijn verwondering te kennen gaf over de grootte en schoonheid van deze vruchten, zei hij: „Het land, dat zulke producten voortbrengt, ligt maar drie vaardagen van Rome af." Van nog meer felheid getuigde het gezegde, waarmee hij zijn spreekbeurt afsloot, telkens als hij over een kwestie zijn mening gezegd had: „Overigens ben ik van mening, dat Carthago verwoest moet worden."
  Daarentegen besloot Publius Scipio, bijgenaamd Nasica, steeds zijn redevoeringen met het gezegde: „Ik ben van mening dat Carthago moet blijven voortbestaan." Scipio zag blijkbaar, dat het volk in overmoed tot allerlei buitensporigheden kwam, dat het, trots op zijn voorspoed, zich nauwelijks meer door den senaat liet leiden en dat het door zijn macht den gehelen staat met geweld dreigde mee te slepen waarheen het maar oversloeg. Daarom wilde Scipio de vrees voor Carthago als een teugel gebruiken om de vermetelheid van de massa in te tomen; hij vond, dat de macht der Carthagers te zwak was om over de Romeinen te zegevieren, maar toch nog te groot om geminacht te worden. Volgens Cato echter bestond het gevaar juist hierin, dat het bandeloze volk, dat door zijn macht tot allerlei buitensporigheden was gekomen, als het ware steeds de dreiging boven zijn hoofd voelde van een stad die nog altijd machtig was en bovendien wijs was geworden door tegenspoed, dat het volk de vrees voor vreemde overheersing boven het hoofd bleef hangen, waardoor het verhinderd werd, de misstanden op te ruimen. Om die reden houdt men Cato voor dengene, die den derden en laatsten oorlog tegen de Carthagers heeft bewerkt. Hij stierf echter, toen deze nog maar juist uitgebroken was, nadat hij nog een voorspelling had gedaan betreffende den man, die dezen oorlog zou beëindigen. Deze was, als veertigjarige, betrekkelijk jong en had nog slechts over duizend soldaten bevel te voeren, maar gaf toch reeds in den strijd daden te zien, die van inzicht en dapperheid getuigden.
  Bij het vernemen van de berichten, die hierover te Rome binnenkwamen, moet Cato gezegd hebben: „Hij alleen heeft geest, en de anderen zijn enkel schimmen."
  Deze uitspraak werd spoedig door Scipio's daden bewaarheid.
  Wat Cato's nakomelingschap betreft: hij liet één zoon achter, namelijk dien uit zijn tweede huwelijk, bijgenaamd Saloninus. Bovendien nog een kleinzoon, het kind van zijn jonggestorven zoon. Saloninus stierf als praetor en zijn zoon Marcus bereikte het consulaat. Deze was de grootvader van den philosoof Cato, een van de beroemdste mannen van zijn tijd om zijn voortreffelijke eigenschappen.

XXVIII. TIBERIUS GRACCHUS, DE BEROEMDE VOLKSTRIBUUN (gestorven 133 v. Chr.)

   INLEIDING

  In de Romeinse republiek (510 - 27 v. Chr.) heerste aanvankelijk een klein aantal patriciërs, een geboorte-adel, over de volksmenigte, de plebs. Een langdurige, heftige partijstrijd bracht circa 300 v. Chr. de plebs politieke gelijkstelling, maar maakte de Romeinse republiek niet tot een democratie. Er was intussen een nieuwe adel, een ambtsadel, ontstaan. die de hele Romeinse politiek beheerste en wel op de volgende wijze:
  De Romeinse republiek werd bestuurd door de volksvergadering. de ambtenaren en den senaat. De volksvergadering had wetgevende bevoegdheid en koos de ambtenaren, die één jaar fungeerden en daarna automatisch in den senaat werden opgenomen.
  De senaat beheerde de financiën en regelde de buitenlandse betrekkingen. Nu kon het volk alleen ter vergadering worden geroepen door de daartoe bevoegde ambtenaren, om te stemmen over de wetsvoorstellen van die ambtenaren en om nieuwe ambtenaren te kiezen, ook steeds uitsluitend op voordracht van den presiderenden ambtenaar. De volksvergadering had dus geen recht van initiatief.
  Maar de ambtenaren. die. zoals gezegd, toekomstige senaatsleden waren, deden natuurlijk in de volksvergadering alleen voorstellen in den geest van de senaatspolitiek en stelden alleen candidaat-ambtenaren voor uit een engen kring van regentenfamilies, waaruit dus vrijwel alle ambtenaren en senatoren voortkwamen. De senaat was daardoor dus oligarchisch samengesteld en daar hij, zoals we zagen, de volksvergadering en de ambtenaren onder zijn controle had, vormde hij feitelijk de regering van de Romeinse republiek in de periode na 300 v. Chr.
  Aanvankelijk voldeed die oligarchie zeer wel en het Romeinse rijk kwam onder haar bewind tot machtige ontplooiing. Maar in de tweede eeuw v. Chr. begon de oud-Romeinse burgerdeugd te verzwakken. sloop de corruptie in en vooral: de oligarchische regering bleek niet opgewassen tegen de sociaal-economische problemen des tijds. De bevolking van het zich geleidelijk uitbreidende Romeinse rijk beoefende vanouds hoofdzakelijk den landbouw en de kleine boerenstand was langen tijd de kracht van den staat en van het leger. Door verschillende oorzaken geraakte echter het merendeel van het beschikbare bouwland in de handen van betrekkelijk zeer weinige grote grondbezitters en de van zijn goed verdreven kleine boer verpauperde tot grote schade van de volkskracht, de weermacht en het staatsbestel.
  Tiberius en Caius Gracchus hebben tussen 133 en 121 v. Chr. getracht dit euvel door wettelijke maatregelen tegen te gaan maar zonder succes. Hun optreden is slechts het voorspel geweest van een eeuw van bijna voortdurende politieke woelingen en burgeroorlogen, waarin de Romeinse republiek uiteindelijk is te gronde gegaan.

  Plutarchus geeft eerst een vergelijkende beschouwing van de gebroeders Tiberius en Caius en beschrijft daarna Tiberius' politieke activiteit.


  Hoewel de beide jonge Gracchen in dapperheid en zelfbeheersing, in vrijgevigheid ook en grootmoedigheid sterk overeenkwamen, traden toch in hun activiteit en in hun politiek sterke verschillen aan den dag. Vooreerst was Tiberius van gelaatsuitdrukking en in zijn gebaren beheerst en bedaard, maar Caius heftig en onstuimig. In overeenstemming daarmee bleef Tiberius, wanneer hij het woord voerde, rustig op dezelfde plaats staan, maar Caius was de eerste Romein, die op de spreektribune op en neer liep en al sprekende heftig zijn mantel van den schouder rukte. Verder was Caius' welsprekendheid overdonderend hartstochtelijk, maar die van Tiberius sympathieker en meer geschikt om sympathie te wekken. Tiberius' taal was geraffineerd verzorgd, Caius sprak met charmante overtuigingskracht. Zo was Tiberius ook in zijn levenswijze en aan tafel sober en eenvoudig, maar Caius in vergelijking met anderen weliswaar beheerst en zelfs streng, maar in vergelijking met zijn broer uitbundig en overdreven.
  Dat waren dus de punten van verschil. Maar in dapperheid tegenover den vijand, in rechtvaardigheid tegenover hun ondergeschikten, in ambtelijke nauwgezetheid en in zelfbeheersing gaven ze elkaar niets toe.
  Tiberius was negen jaar ouder dan Caius. Zo viel hun beider politieke activiteit in verschillende perioden en dat verzwakte hun actie in niet geringe mate; waren ze tegelijkertijd tot volle krachtsontplooiing gekomen, dan zouden ze onoverwinnelijk zijn geweest.

  Hoe Tiberius zijn ambtelijke carrière op zeer jeugdigen leeftijd begon, hoe hij zich in den militairen dienst te velde onderscheidde. hoe hij vervolgens tot een invloedrijk staatsambt van het volkstribunaat werd geroepen en hoe zijn actie als volkstribuun op tragische wijze moest mislukken.

  Wanneer de Romeinen vijandelijk gebied hadden geannexeerd, verkochten zij een deel daarvan en een ander deel verklaarden zij tot staatsdomein en stelden het ter beschikking van arme burgers tegen een geringe pachtsom ten behoeve van den fiscus. Toen echter de rijken die pachtsom gingen opdrijven en daardoor de armen van hun staatspachtgoed verdreven, kwam er een wet tot stand, volgens welke niemand meer dan vijfhonderd morgen domaniaal land in exploitatie mocht hebben. En gedurende korten tijd stelde dat wettelijk voorschrift paal en perk aan de hebzucht en beschermde het de armen, die ieder hun oorspronkelijk verworven perceel mochten blijven bebouwen. Later echter wisten rijkaards door middel van stromannen pachtpercelen, grenzend aan hun eigen grondbezit, aan zich te trekken en ten slotte namen ze openlijk en persoonlijk het merendeel van het staatsland in gebruik. En de uitgestoten armen verloren hun enthousiasme voor den krijgsdienst en interesseerden zich niet meer voor een nageslacht, zodat spoedig in heel Italië een gebrek aan vrije burgers voelbaar werd en allerwegen woonkazernes vol inheemse slaven verrezen, door wie de rijken hun landerijen lieten bewerken, na de Romeinse burgers daarvan te hebben verdreven. Caius Laelius had indertijd reeds getracht dezen misstand op te ruimen, maar hij was geweken voor het verzet der rijken. Toen Tiberius nu tot volkstribuun was gekozen, zette hij zich onmiddellijk tot dezelfde onderneming.
  Niet uitsluitend op eigen gezag stelde hij zijn wetsvoorstel samen, maar hij raadpleegde de voortreffelijkste en invloedrijkste burgers. En nu moeten we toch wel aannemen dat nooit mildere wettelijke bepalingen zijn voorgesteld tegen zoveel onrecht en hebzucht. Want Tiberius' wetsontwerp eiste van lieden, die gestraft hadden moeten worden en boete hadden moeten betalen wegens wederrechtelijke exploitatie van staatsgrond, dat zij slechts tegen vergoeding hun onrechtmatig bezit aan arme burgers zouden afstaan. Toch stiet deze zo redelijke hervorming op verzet: het volk nam er wel genoegen mee het verleden te vergeten en alleen in de toekomst niet meer verongelijkt te worden, maar de rijke bezitters haatten uit hebzucht het wetsvoorstel en uit eerzucht den wetsvoorsteller. Zij trachtten dan ook het volk er van afkerig te maken: zij stelden het voor, alsof Tiberius met zijn herverdeling van het bouwland op revolutie aanstuurde. Maar zij bereikten daarmee niets. Want Tiberius, die voor een goede laak pleitte en in staat was ook wel geringere aangelegenheden belangrijk te doen voorkomen, was onaantastbaar, wanneer hij daar stond op de spreektribune, omstuwd van de volksmenigte en dan over de armen bijvoorbeeld zeide: „De wilde dieren die in Italië wonen, hebben hun holen en schuilhoeken, maar den mannen die voor Italië strijden en  sneuvelen, wordt licht en lucht gegund en anders niets: zonder huis en have zwerven zij met vrouw en kinderen rond en de bevelhebbers in den oorlog zijn onoprecht, wanneer zij de soldaten opwekken het graf hunner voorvaderen, de tempels hunner goden tegen den vijand te verdedigen. Want geen van die talloze Romeinen heeft een voorvaderlijk altaar of grafheiligdom, maar voor den rijkdom en de weelde van anderen vechten en sneven zij, in naam als beheersers van de hele wereld, in werkelijkheid zonder een snipper eigen grondbezit."
  Zulke woorden, die recht uit een groot hart en een diep gevoel het volk in de ziel grepen, durfden geen tegenstanders weerspreken. Zij zagen dan ook af van een weerlegging, maar wendden zich tot Marcus Octavius, een van de volkstribunen, een bezadigd en waardig man en een vriend van Tiberius. Aanvankelijk weigerde hij uit respect voor zijn vriend. Maar toen vele aanzienlijke mannen aandrongen, trad hij, onder dwang, op als Tiberius' tegenstander en verzette hij zich tegen diens wetsvoorstel. Onder de volkstribunen nu is het protest van één lid van het college beslissend en wanneer één volkstribuun zijn veto uitspreekt, vermogen alle anderen samen daartegen niets. Verbitterd nam Tiberius daarop zijn humaan wetsvoorstel terug en kwam onmiddellijk met een ander voorstel, dat voordeliger was voor het volk, maar straffer gericht tegen de onrechtmatige bezitters, daar het hun zonder meer gelastte afstand te doen van den grond, dien zij wederrechtelijk hadden geoccupeerd. Bijna dagelijks werd er nu op de spreektribune een felle woordenstrijd tussen hen beiden gevoerd, maar ofschoon zij elkaar hartstochtelijk bestreden, moet er toch in die felle polemiek geen van beiden ooit een onparlementair woord ontvallen zijn. Het schijnt, dat niet alleen bij uitbundige vrolijkheid maar ook bij felle animositeit het rechtschapen karakter en de degelijke opvoeding het temperament binnen de perken houden. Toen Tiberius bedacht, dat Octavius zelf door het wetsvoorstel in kwestie getroffen werd, daar hij een groot stuk staatsland bezat, stelde Tiberius hem voor hun antagonisme te staken op voorwaarde dat hij, Tiberius dus, uit zijn eigen, overigens niet rijke middelen, hem schadevergoeding zou betalen. Toen Octavius daar niet op inging, schorste hij, krachtens zijn bevoegdheid als volkstribuun, alle andere ambtenaren, totdat de volksvergadering over zijn wetsvoorstel zou hebben beslist. En hij verzegelde den tempel van Saturnus, zodat de quaestoren als directeuren van den fiscus over geen staatsgelden meer konden beschikken en hij stelde strafmaatregelen vast tegen de praetoren die zich niet aan dat verbod zouden storen, waarop allen hun ambtsbezigheden staakten. Toen vertoonden zich de rijke grondbezitters in rouwgewaad, treurend en terneergeslagen op het Forum, maar in het geheim belaagden zij hem en wilden zij hem uit den weg laten ruimen. Tiberius ging daarom voortaan openlijk met een dolk gewapend.
  Toen de vastgestelde dag gekomen was en Tiberius het volk ter vergadering riep, werden door zijn rijke tegenstanders de stembussen verdonkeremaand, wat algemene verwarring veroorzaakte. Door hun numeriek overwicht hadden Tiberius' medestanders de zaak kunnen forceren en reeds maakten zij zich daartoe op, toen de oud-consuls Mallius en Fulvius naar voren traden en Tiberius te voet vielen, zijn handen grepen en hem onder tranen smeekten, dat hij zou toegeven. Daar hij het naderend onheil reeds vrij duidelijk bevroedde, vroeg hij hun in zijn respect voor zulke waardige mannen, wat zij hem aanrieden. Maar zij verklaarden zich onbevoegd tot zulk een verstrekkend advies en drongen er sterk op aan, dat hij zich tot den senaat zou wenden en hij liet zich daartoe overhalen. Toen echter de senaat met de kwestie ook niet verder kon komen, omdat de rijken in de meerderheid waren, nam Tiberius zijn toevlucht tot een onwettig, ontoelaatbaar middel: hij liet Octavius door de volksvergadering uit zijn ambt ontzetten, omdat hij anders geen kans zag zijn wetsvoorstel in stemming te brengen. Eerst vroeg hij hem in het openbaar met vriendelijke woorden en handdrukken, dat hij toch het volk in zijn billijke wensen ter wille zou zijn: als vergoeding voor hun eindeloze moeilijkheden zouden de mensen toch maar een kleinigheid ontvangen. Octavius weigerde. Daarop verklaarde Tiberius het voor onmogelijk, dat zij beiden als gelijkgerechtigde leden van hetzelfde ambtelijke college bij principieel meningsverschil aangaande gewichtige zaken zonder gevaarlijk conflict naast elkaar hun ambtsperiode uitdienden. Er was maar één oplossing mogelijk, zo betoogde hij: één van hen beiden moest bedanken. Nu stelde hij Octavius voor, dat hij (Octavius) eerst bij de volksvergadering zijn (Tiberius') ambtelijke bevoegdheid in stemming zou brengen. Tiberius zou onmiddellijk zijn ambt neerleggen als de volksvergadering tegen hem besliste. Toen Octavius dat voorstel niet aannam, zei Tiberius, dat hij dan zelf zijn (Octavius') bevoegdheid in stemming zou brengen, als hij niet alsnog tot andere gedachten kwam. Daarna sloot Tiberius de volksvergadering.
  Den volgenden dag kwam het volk weer bijeen; Tiberius betrad de spreektribune en trachtte nogmaals Octavius te overreden. Toen deze onverzettelijk bleek, deed Tiberius bij de volksvergadering het voorstel Octavius als volkstribuun af te zetten en onmiddellijk daarop nodigde hij de burgers uit daarover te stemmen. Nadat van de vijf en dertig districten er zeventien hun stem tegen Octavius hadden uitgebracht en hij dus, als er nog één bijkwam, zijn ambt zou hebben verloren, liet Tiberius de stemming onderbreken, omarmde Octavius ten aanschouwen van het hele volk en smeekte hem nogmaals met allen aandrang, dat hij toch niet over zichzelf zoveel politieke oneer zou laten komen en hem (Tiberius) niet tot een zo hatelijken politieken maatregel zou dwingen. Nu moet Octavius die smeekbeden niet geheel onbewogen hebben aangehoord; integendeel, zijn ogen vulden zich met tranen en langen tijd stond hij sprakeloos. Maar toen hij zijn blik richtte op de samengedromde menigte der rijke bezitters, beving hem, naar het schijnt, schaamte en uit vrees voor hun minachting trotseerde hij alle gevaar en zei hij tot Tiberius, dat hij maar moest doen, wat hij voor had. Dus werd het voorstel aangenomen en Tiberius beval een van zijn vrijgelaten slaven Octavius van de spreektribune te verwijderen. Dat maakte het schouwspel nog treuriger: Octavius, die smadelijk werd weggevoerd. Het volk nam een dreigende houding tegen hem aan en ofschoon de rijken toesnelden en met beschermende hand tussenbeide kwamen, werd Octavius maar nauwelijks aan de woedende menigte ontrukt en een van zijn trouwe slaven, die zich ter verdediging van zijn meester voor hem had geplaatst, sloegen ze de ogen uit, echter geenszins volgens de bedoeling van Tiberius, die, toen hij vernam wat er gebeurde, met volle energie kwam aanlopen om verder onheil te voorkomen. Daarop werd het voorstel tot herverdeling van het staatsbouwland aangenomen en een commissie ingesteld voor de toewijzing.

  Natuurlijk werd Tiberius door de senaatspartij verder zoveel mogelijk tegengewerkt, ook bij de uitvoering van zijn akkerwet. Intussen ontstond er hoe langer hoe meer opwinding in Rome. Een vriend van Tiberius kwam onder verdachte omstandigheden te sterven: men fluisterde dat hij was vergiftigd.
  Al spoedig dook de beschuldiging op, dat Tiberius naar de koninklijke waardigheid streefde, een beschuldiging, die sedert het begin der republiek herhaaldelijk invloedrijke mannen had getroffen en die later ook in het leven van Julius Caesar een rol zou spelen.
  Ondertussen bleek meer en meer, dat de ambtsontheffing van Octavius toch ook op vele aanhangers van de volkspartij, medestanders van Tiberius dus. een ongunstigen indruk had gemaakt en door hen als een revolutionnaire daad werd gevoeld. Tiberius trachtte zich te dier zake te rechtvaardigen en betoogde in een lange redevoering, dat een volkstribuun, die zijn bevoegdheid tegen het volk aanwendt, vanzelf geen volksbeschermer meer zijn kan en dat dus de ambtsontheffing van Octavius door de volksvergadering slechts de wettelijke bekrachtiging was geweest van een feitelijk bestaanden toestand. Tegelijkertijd maakte Tiberius zich op om zich ook voor het volgende jaar tot volkstribuun te laten kiezen, wat ook weer tegen het gewoonterecht was. Door populaire wetsvoorstellen, verkorting van den militairen diensttijd bijvoorbeeld, trachtte hij zijn tweede verkiezing voor te bereiden, maar in de volksvergadering, die over zijn tweede volkstribunaat zou beslissen, ontstond verwarring, zodat de vergadering moest worden opgeheven. Den volgenden dag werd Tiberius door het weer vergaderde volk met gejuich begroet en toen volgde de tragische, bloedige ontknoping, die Plutarchus volgenderwijze beschrijft.

  Toen de voorzitter de stemming weer liet beginnen, werd de gewone orde van zaken verstoord door de verwarring en het gedrang onder de achterste afdelingen, die weldra in een straatgevecht gewikkeld waren met de binnendringende politieke tegenstanders. Daarbij ging een senator, Fulvius Flaccus, op een voor allen zichtbare plaats staan en, daar hij zich niet verstaanbaar kon maken, gaf hij door gebaren te kennen, dat hij een particuliere mededeling had voor Tiberius. En toen deze de menigte bevolen had plaats te maken, wrong Flaccus zich door het gedrang heen en meldde hem, dat de rijken in de senaatsvergadering vergeefs hadden getracht den consul over te halen om Tiberius te laten doden, dat zij van plan waren dat op eigen gezag te doen en met een bende gewapende slaven en aanhangers aanrukten.
  Toen Tiberius dat aan de omstanders had medegedeeld, gordden allen zich aan, braken de lansen, waarmee de politiebeambten de menigte in bedwang hielden, en wapenden zich met de stukken om de aanvallers af te weren. Degenen die verderaf stonden, vroegen wat er gaande was en omdat zijn stemgeluid niet tot hen doordrong, greep Tiberius naar zijn hoofd om hun zo het gevaar aan te duiden. Maar de tegenstanders liepen, toen ze dat zagen, naar de senaatsvergadering en zeiden daar, dat Tiberius de koningskroon verlangde: dat was, zo zeiden zij, de betekenis van dat handgebaar naar zijn hoofd. Algemene opschudding volgde. De senator Nasica eiste van den consul, dat hij het vaderland zou beschermen en den tiran onschadelijk maken. De consul antwoordde bedaard, dat hij geen geweld zou gebruiken en niemand van de burgers zonder vonnis ter dood zou laten brengen, maar indien het volk, door Tiberius daartoe overgehaald of gedwongen, enig besluit zou nemen in strijd met de grondwet, dan zou hij dat nooit als rechtsgeldig erkennen.
  Toen sprong Nasica op en riep uit: „De hoogste magistraat geeft het vaderland prijs! Gij, die wet en recht hoog houdt, volgt mij!"
  Met die woorden trok hij den zoom van zijn mantel over het hoofd en ging naar het Capitool. En allen, die hem volgden, sloegen den mantel om den arm en stieten, wie hun in den weg kwam, van zich af, terwijl niemand zich tegen de waardige raadsheren durfde verzetten en allen over elkaar struikelend wegvluchtten. Het personeel der senatoren had knuppels van huis meegebracht. Zijzelf namen de poten van de in het tumult gebroken stoelen en daarmee stormden ze los op Tiberius en zijn medestanders, die werden verjaagd of neergeslagen. Terwijl Tiberius vluchtte, greep iemand hem bij zijn kleren. Hij liet zijn mantel in den steek, rende verder in zijn onderkleed en struikelde over een paar gevallenen. Toen hij weer opstond, was een van zijn collega's, de volkstribuun Publius Satureius, de eerste, die hem met een stoelpoot op het hoofd sloeg. Op de eer van den tweeden slag maakte Lucius Rufus aanspraak, alsof het een nobele daad gold. Van de anderen vielen er meer dan driehonderd, getroffen door knuppels en stenen en geen door het zwaard.

XXIX. MARIUS, DE RUWE SOLDATENNATUUR (156-86 v. Chr.)

  Caius Marius, geboren te Arpinum in Latium. was een man van geringe afkomst en zonder letterkundige ontwikkeling, maar van grote dapperheid en buitengewonen krijgskundigen aanleg. Als candidaat der volkspartij tot consul verkozen (107) liet hij voor het eerst ook de burgers der allerlaagste klasse in het leger opnemen. Hierdoor veranderde langzamerhand de geest der troepen, die sindsdien, bijna als huurtroepen, veel meer voor den buit dan voor de eer streden en een bekwaam veldheer niet slechts voor, maar desnoods ook tégen het vaderland zouden volgen. Machtige buitenlandse vijanden van Rome had Marius roemrijk overwonnen. Door Sulla, zijn binnenlandsen vijand in den eersten oorlog tegen Mithridates (88-85) werd hij de stad Rome uitgejaagd. Toen Sulla zich echter genoodzaakt had gezien tegen Mithridates in Griekenland te velde te trekken, keerde Marius naar Rome terug (87 v. Chr.) en nam bloedig wraak op Sulla's medestanders.

  Marius' trawanten doodden velen, sommigen op zijn mondeling bevel, anderen op een wenk. Toen ten slotte Ancharius, een senator en oud-praetor, Marius ontmoette en niet door hem werd aangesproken, sloegen zij hem met hun zwaarden voor Marius' voeten dood neer. En wanneer hij in het vervolg iemands groet niet beantwoordde, dan was dat een signaal om den man onmiddellijk op straat af te maken, zodat zelfs Marius' vrienden zonder uitzondering vol angst en vrees waren, wanneer zij bij hem hun opwachting moesten maken. Van al dat moorden had Cinna weldra genoeg; Marius daarentegen zette dag in dag uit met onverzwakte energie zijn bloeddorstig bedrijf voort onder al degenen, die hem maar enigszins verdacht voorkwamen. En iedere straat en iedere stad krioelde van zijn handlangers, die jacht maakten op verborgen slachtoffers. Gastrecht en vriendentrouw bleken intussen niet bestand tegen de dreiging van straf, want maar zeer weinigen leverden bescherming-zoekende vluchtelingen niet uit. Bewonderenswaardig is daarom het voorbeeld van de slaven van Cornutus, die hun heer in huis verborgen en een van de vele lijken aan een strop ophingen; en gesierd met den gouden senatorenring toonden zij het aan de politie van Marius en begroeven het met de gebruikelijke eerbewijzen als was het hun meester zelf. Niemand kreeg achterdocht en zo werd Comutus door zijn slaven ongedeerd naar Gallie gesmokkeld.

XXX. SULLA, DE GELUKKIGE (138-78 v.Chr.)

  Vele gebeurtenissen tussen de jaren 90-50 v. Chr. hadden onder de Romeinse burgerij diepen wrok en hevigen onderlingen haat en afkeer veroorzaakt. Ridders en senaat, optimaten en democraten stonden vijandig tegenover elkaar. Daarbij kwam de voortdurende naijver tussen Marius en Sulla. In het volgende hoofdstuk wordt beschreven hoe Sulla, na den eersten Mithridatischen oorlog te Rome teruggekeerd, zich daar onmiddellijk weer meester maakte van den toestand en bloedig wraak nam op zijn tegenstanders (82 v. Chr.).

  Terwijl Sulla zijn tegenstanders uit den weg ruimde en de stad vervulde met moorden zonder tal, terwijl velen ook om persoonlijke veten werden gedood, zonder dat zij de minste onaangenaamheid hadden met Sulla — wat Sulla echter toeliet om zijn aanhangers ter wille te zijn— te midden van dat alles dus waagde een van de jongere senatoren, Caius Metellus, het stoute stuk om Sulla in de senaatsvergadering te vragen, wanneer de rampzalige toestand een einde zou nemen, hoelang hij nog wenste door te gaan en wanneer men mocht verwachten dat het nu eindelijk eens uit zou zijn. „En nu trachten wij niet," zo zeide hij, „door onze voorspraak degenen, die gij besloten hebt uit den weg te ruimen, te onttrekken aan de executie, maar degenen, die gij besloten hebt te sparen, aan de onzekerheid." Toen Sulla daarop geantwoord had, dat hij nog niet wist, wie hij ongemoeid zou laten, zei Metellus weer: „Zeg ons dan, wie ge met uw toorn denkt te treffen." En Sulla beloofde dat te zullen doen. Sommige schrijvers echter vermelden, dat niet Metellus maar Aufidius, een dergenen, die Sulla naar den mond praatten, dat laatste gezegd heeft. En onmiddellijk vaardigde Sulla een lijst uit van tachtig vogelvrijverklaarden, een zogenaamde proscriptielijst, zonder een van de overheden daarin te kennen. Toen dat algemene verslagenheid veroorzaakte, gaf hij een dag later een proscriptielijst met nog tweehonderd twintig namen uit en den derden dag nog een met minstens even zoveel namen. In een toespraak tot het volk zei hij, dat hij op zo'n lijst plaatste degenen, die hem toevallig voor den geest kwamen en dat degenen, die hem voor het ogenblik niet te binnen schoten, later wel een beurt zouden krijgen. Daar zorgde hij dan ook voor, terwijl hij hem, die vogelvrijverklaarden opnam of redde, met de doodstraf, als vergelding voor zijn menslievendheid, bedreigde, al was het een eigen broer of zoon of de ouders van het slachtoffer. Maar wie een vogelvrijverklaarde doodde, kreeg twee talenten als beloning voor dien moord, ook wanneer een slaaf zijn meester of een zoon zijn vader ombracht. \Vat men echter het onrechtvaardigst van alles vond, was, dat hij den zoons en ook den kleinzoons van die ongelukkigen de burgerrechten ontzegde en hun goederen verbeurd verklaarde.

XXXI. CRASSUS "DE RIJKE" (115-53 v. Chr.)

  Marcus Licinius Crassus had zich tijdens het schrikbewind van Sulla, in de jaren 82-79 v. Chr., een groot vermogen weten te verwerven, trachtte daarmee „politiek te maken", en had aan zijn geld — meer dan aan zijn bekwaamheid — zijn machtspositie te danken tijdens het Eerste Driemanschap. Dat uit dit verbond van „roem (Pompeius), rijkdom (Crassus) en genie (Caesar)" de laatste het meeste voordeel zou trekken, liet zich gemakkelijk voorzien. In 53 streed Crassus tegen de Parthen en leed bij Carrhae een verpletterende nederlaag. Onder den schijn van onderhandelingen in het Parthische kamp gelokt, werd hij daar verraderlijk vermoord. Uit het hier volgende voorval leren wij zijn aard kennen.

  Ook de vijanden lieten den strijd volledig varen; Surena echter reed, vergezeld van zijn staf, rustig tegen het bergachtig terrein op, ontspande zijn boog en strekte zijn rechterhand uit. Hij riep Crassus bij zich voor een samenkomst met de woorden: „Gij hebt tégen den wil van den Parthischen koning met diens dapperheid en macht kennis gemaakt; nu geeft de koning der Parthen mét zijn wil een overtuigend bewijs van zijn vriendelijke gezindheid en mildheid jegens u; hij wil een verdrag met u sluiten bij uw vertrek en biedt u de gelegenheid uw leven in veiligheid te stellen."
  Deze woorden van Surena namen allen bereidwillig aan en zij waren hierover zeer verheugd. Crassus echter, die in alles van de vijanden bedrog had ondervonden en van de mening uitging dat deze plotselinge verandering in gezindheid met zijn verstand niet te rijmen was, ging niet op het voorstel in, maar bezon zich. De soldaten echter hieven een geschreeuw aan en eisten van hem op het voorstel in te gaan. Daarna beschimpten zij hem en scholden hem uit, daar hij hen als strijders voorwierp aan hen met wie hij zelf den moed niet had samen te komen voor een bespreking, zelfs als zij ongewapend waren. Eerst trachtte hij hen van het plan af te brengen door hen te bidden en met voorstellen te komen; zij moesten het de rest van den dag nog uithouden, dan konden zij in het bergachtige en rotsachtige terrein 's nachts verder marcheren. Hij wees hun den weg en monterde hen op, hun hoop niet te laten varen, daar hun redding nabij was. Daar zij echter in hun toom bedreigingen uitten en met de wapens stieten, ontstelde hij en ging verder. Daarop keerde hij zich om en sprak slechts de volgende woorden: „Octavius, Petronius en gij alle aanwezige Romeinse bevelhebbers, gij ziet den dwang, die mij voor dezen tocht wordt opgelegd en gij neemt het met eigen ogen waar, welk een schandelijke gewelddaad ik te lijden heb. Wanneer gij er echter het leven af hebt gebracht, zegt dan aan alle overige mensen, dat Crassus ten onder ging, omdat hij door de vijanden werd bedrogen en niet omdat hij door zijn medeburgers werd uitgeleverd."

XXXII. POMPEIUS DE KRIJGSKUNDIGE EN MAN VAN WONDERBAAR KRIJGSGELUK (106-48 v. Chr.)

  Cneius Pompeius begon zijn militaire loopbaan onder het consulaat van zijn vader, die in het jaar 89 consul was. Als aanhanger van Sulla streed hij met veel succes, kreeg van diens leger en Sulla den bijnaam Magnus (de Grote) en vierde in 81 reeds den triomftocht, ofschoon hij officieel geen ambt bekleedde. Na zijn consulaat in het jaar 70 bleef hij zonder ambt te Rome en zag begerig naar een gelegenheid uit, om door nieuwe overwinningen roem en macht te verwerven. De omstandigheden dienden hem, want hij kreeg in 67 het oppercommando in den strijd tegen de zeerovers. In het volgende hoofdstuk uit diens levensbeschrijving geeft Plutarchus een duidelijk beeld van den omvang, dien de zeeroverij in die dagen had aangenomen.

  In Cilicië ontstaan, beleefde de macht der zeerovers een beginperiode van waaghalzerij en verborgenheid, maar in den oorlog met Mithridates wonnen zij aan trots en durf, door zich voor diensten aan den koning beschikbaar te stellen. Toen daarop de Romeinen in de burgeroorlogen rondom Rome's poorten met elkander in strijd waren geraakt, trok de zee, daar ze niet bewaakt werd, hen langzamerhand aan en bracht hen er toe niet meer uitsluitend varenden aan te vallen, maar ook eilanden en aan de kust gelegen steden te verwoesten. Ook sloten zich reeds mannen bij de kapersbende aan, die macht hadden door hun geld, van schitterende afkomst waren en in hun streven boven anderen verlangden uit te steken. Zij namen aan die tochten deel in de mening, dat het werk enigen roem en eer met zich meebracht. Ook waren er overal ankerplaatsen, die aan de zeerovers toebehoorden, en versterkte signaalposten. En niet alleen, dat de roofschepen steeds hun aanvallen deden met grote menigten dappere manschappen, dat hun kundige stuurlieden buitengewoon goed geoefend waren en dat hun snelle, lichte vaartuigen volkomen op het hun vertrouwde werk waren ingesteld — méér nog dan het vreeswekkende van hun verschijning betekende het hatelijke en trotse in hun houding een ware plaag, daar zij met hun kleine gouden masten, hun purperen voorhangen en verzilverde riembladen den spot dreven met hun kwade daden en daarop grootgingen. Fluit- en snarenspel en dronkenschap op iedere kust, het wegroven van de lijken van aanvoerders en het loskopen van ingenomen steden waren een beschimping van de hegemonie der Romeinen. Er waren meer dan duizend kaperschepen en het aantal door hen ingenomen steden bedroeg vierhonderd.

XXXIII. CICERO, DE BEROEMDSTE REDENAAR VAN DE ROMEINEN (106-43 v. Chr.)

  Cicero bekleedde in het jaar 63 v. Chr. de hoogste positie in de stad, het consulaat. Als consul verwierf hij roem door de verijdeling van de samenzwering van Catilina.

  Toen hij het Forum was overgestoken en bij de gevangenis was gekomen, leverde hij Lentulus aan den scherprechter uit met het bevel hem ter dood te brengen. Vervolgens liet hij onmiddellijk Cethegus arresteren en op dezelfde wijze ieder der overigen en gaf bevel hen ter dood te brengen. Toen hij nu zag, dat nog vele samenzweerders op het Forum de kbppen bijeenstaken en nog niets af wisten van hetgeen er gebeurd was, maar in spanning den nacht afwachtten in de mening, dat de mannen nog leefden en konden gered worden, riep hij luid tot hen: „Zij zijn er geweest." Zo drukken de Romeinen zich uit, die aan het woord „gestorven zijn" den slechten klank willen onthouden. Reeds was het avond toen hij over het Forum naar huis ging. De burgers echter hielden zich niet meer stil en begeleidden hem ook niet meer in rij en gelid, maar telkens als hij langs hen heen kwam, onthaalden zij hem op luide toejuichingen en ovaties en begroetten hem als den redder en vader des vaderlands. Met vele lichten waren de nauwe straten hel verlicht, doordat er mensen met toortsen en fakkels voor de deuren stonden. De vrouwen lichtten uit de huizen voor om eer te bewijzen aan den man en om hem te zien, terwijl hij voortschreed met grote statigheid, omgeven door een stoet der aanzienlijksten. De meesten dergenen, die daar voortschreden, hadden met succes grote oorlogen gevoerd, waren in triomftocht de stad binnengetrokken en hadden niet weinig land- en zeegebied veroverd, maar zij waren het er met elkander toch over eens, dat het Romeinse volk weliswaar aan vele veldheren en leiders uit die dagen rijkdom, buit en macht te danken had, maar dat het alleen aan Cicero, die zo'n groot gevaar van het volk had afgewend, dank voor veiligheid en redding verschuldigd was.

XXXIV. CAESAR, DE GENIALE VELDHEER EN STAATSMAN (100-44 V. Chr.)

  De laatste eeuw van de Romeinse republiek was vervuld van politieke woelingen en burgeroorlogen, waaraan eerst de instelling van het Romeinse keizerrijk in 27 v. Chr. een einde maakte. De staatsinstellingen pasten niet meer bij de nieuw gegroeide toestanden, de economische wanverhoudingen werden geleidelijk ondraaglijk en de corruptie maakte degelijke hervormingen onmogelijk en verergerde de malaise nog. In dien tijd, in 100 v. Chr., werd de geniale Caius Julius Caesar geboren. Na een verdienstelijke, maar tot dan toe overigens niet zo opvallende politieke en militaire loopbaan veroverde hij van 58-50 v. Chr. in den Gallischen oorlog Frankrijk, den linker-Rijnoever, België en het Zuiden van ons land. Ondertussen vormde hij zich een machtig, aan hem persoonlijk gehecht leger, waarmee hij zich na zijn Gallische campagne meester maakte van het verwarde Romeinse rijk. Als alleenheerser met den titel van dictator zou hij de eerste Romeinse keizer geworden zijn, als niet kortzichtige enthousiasten van de uitgeleefde republiek hem, den reorganisator, als usurpator hadden vermoord.
  Deze gebeurtenis, die plaatsgreep op den wereldhistorischen vijftienden Maart van het jaar 44 v. Chr., wordt ons hier door Plutarchus beschreven.

  Dat was de laatste oorlog, dien Caesar voerde, maar de triomftocht, dien hij daarover hield, hinderde de Romeinen erger dan al het andere. Want dat hij, niet na buitenlandse veldheren en vreemde koningen overwonnen te hebben, maar na het geslacht van een voortreffelijk, hoewel minder fortuinlijk Romein te hebben uitgeroeid, over de rampen van het vaderland een triomf voerde, dát was niet mooi: hij ging prat op daden, waarvoor tegenover goden en mensen maar één verontschuldiging was, namelijk het onvermijdelijke er van. Trouwens, te voren had hij zijn regering nooit officieel kennis gegeven van een overwinning in een burgeroorlog en had hij den roem daarvan uit een gevoel van kiesheid afgewezen.
  Toch lieten de Romeinen, geïmponeerd door 's mans succes, zich gewillig den teugel aanleggen en, omdat zij een verademing in de rampen van den burgeroorlog verwachtten van de alleenheerschappij, benoemden zij hem tot dictator voor het leven en dat was klaarblijkelijk een autocratische monarchie: het bewind zonder verantwoordelijkheid van één man voor onbepaalden tijd. En toen Cicero binnen redelijk menselijke grenzen de eerste voorrechten voor den dictator had voorgesteld in den senaat, voegden anderen daar om strijd buitensporigheden aan toe en maakten zij Caesar ook bij de verdraagzaamsten gehaat door hun onzinnig overdreven besluiten. Men houdt het er voor, dat Caesar's vijanden daar niet minder toe meewerkten dan zijn vleiers en dat wel om zoveel mogelijk bezwaren tegen hem te hebben en met de zwaarste aanklachten tegen hem te kunnen optreden. Want overigens gedroeg Caesar zich onberispelijk, toen de burgeroorlog eenmaal ten einde was en men heeft wel niet ten onrechte besloten als dank voor zijn vergevensgezindheid een tempel ter ere van de godin der goedertierenheid te bouwen. Immers, vele van zijn tegenstanders liet hij ongemoeid en zelfs vertrouwde hij sommigen, zoals Brutus en Cassius, staatsambten toe; zij beiden waren praetor tijdens Caesar's dictatuur. Ook veronachtzaamde hij de neergehaalde standbeelden van Pompeius niet, maar hij liet ze weer oprichten, waarover Cicero zeide, dat Caesar door Pompeius' standbeelden op te richten die van hemzelf bevestigde.
  Toen zijn vrienden hem een lijfwacht wilden opdringen en velen zich daarvoor aanboden, heeft hij dat afgeslagen met de woorden: „Het is beter eens te sterven dan altijd den dood te vrezen." Intussen nam hij den schoonsten en effectiefsten veiligheidsmaatregel: hij herwon de welgezindheid van de burgers door gastmalen en graanuitdelingen en van de soldaten door de stichting van veteranenkolonies, waarvan de bekendste Carthago en Corinthe waren, welke steden vroeger toevallig tegelijkertijd ingenomen waren en toen tegelijkertijd hersteld werden.
  Sommigen van de voornamen beloofde hij consuls- en praetorsposten, anderen trachtte hij door andere eervolle onderscheidingen te winnen en allen spiegelde hij een schone toekomst voor om hun zijn regime aannemelijk te maken en in dat alles ging hij zover, dat hij, toen de consul Maximus gestorven was, voor den enigen resterenden dag van diens ambtsjaar Caninius Rebilus nog consul maakte. Toen velen volgens gebruik dezen gingen gelukwensen en zijn installatie kwamen bijwonen, zei Cicero: „Schiet op, anders is zijn ambtsperiode weer voorbij, voordat de plechtigheid is afgelopen."
  Bij zijn actieve en eerzuchtige natuur kon Caesar na zijn vele successen niet op zijn lauweren gaan rusten, maar zijn verleden daden wekten in hem nog grotere plannen voor de toekomst en ook het verlangen naar nieuwen roem, als was de reeds verworven glorie al opgebruikt, en hij gevoelde een hartstochtelijken naijver op zichzelf en een zekere ijverzucht om in de toekomst zijn eigen verleden te overtreffen. Hij koesterde het plan om tegen de Parthen op te trekken en, na die onderworpen te hebben, om de Kaspische Zee, den Kaukasus en de Zwarte Zee heen, een inval in Scythië te doen, om dan door Germanië en de aangrenzende gebieden heen te stormen en ten slotte door het Keltenland naar Italië terug te keren en zó den ring van zijn alzijdig door den Oceaan omstroomd rijksgebied te sluiten. Gedurende dien veldtocht dacht hij de landengte van Corinthe te laten doorgraven, welk werk hij aan den ingenieur Anienus opdroeg. Ook wilde hij den Tiber afleiden door een diep kanaal van een punt in de rivier even beneden Rome over Circei naar zee bij Terracina, tot beveiliging en vergemakkelijking van de koopvaart op Rome. Bovendien wilde hij de Pontijnse moerassen droogleggen en tot bouwland maken voor tienduizenden mensen en was het zijn plan de kust dicht bij Rome van havendammen te voorzien, de lagunen en onveilige reden bij Ostia op te ruimen en daar betrouwbare havens en dokken voor de drukke scheepvaart aan te leggen.
  Nu verkeerde dat alles nog slechts in het stadium van de eerste voorbereidende maatregelen. Maar de nauwkeurig bewerkte correctie van den Romeinsen kalender is door hem tot een goed einde gebracht en dat was een onderneming van eminent practisch nut. Want niet alleen hadden de Romeinen oudtijds een onevenredige berekening van de maanden ten opzichte van het jaar, zodat de offerplechtigheden en feesten geleidelijk buiten hun seizoenen kwamen te vallen, maar ook waren in Caesar's dagen de gewone mensen volslagen onkundig van die dingen, terwijl de priesters, die alleen op de hoogte waren, plotseling en zonder dat iemand er op verdacht was de zogenaamde schrikkelmaand, Mercedonius genaamd, invoegden. Koning Numa moet die schrikkelmaand als een gebrekkig correctiemiddel hebben ingevoerd, zoals ik in diens levensbeschrijving heb medegedeeld. Caesar legde den besten deskundigen het probleem voor en wist uit de reeds bestaande methoden een eigen, beter geregelden kalender samen te stellen, dien de Romeinen nog steeds volgen en waardoor ze klaarblijkelijk ten deze minder afwijken dan anderen.
  Toch wekte ook dit bij de tegenstanders en de ontevredenen critiek. Toen de redenaar Cicero bijvoorbeeld iemand hoorde zeggen: „Morgen gaat het sterrenbeeld van de Lier op," moet hij gezegd hebben: „Ja, en op last van de overheid." Alsof de mensen ook dit slechts met tegenzin aannamen.
  Maar de meest geprononceerde, tevens levensgevaarlijke, antipathie veroorzaakte Caesar's verlangen naar het koningschap, dat voor de grote menigte de voornaamste grief en voor de oude vijanden een zeer gewild voorwendsel was. De voorstanders van Caesar's koningschap verspreidden een gerucht onder het volk, dat het volgens de Sibyllijnse boeken voor de Romeinen mogelijk was het Parthenrijk te overwinnen, wanneer zij onder een koning tegen hen oprukten, maar dat zulks anders onbereikbaar zou zijn. En terwijl Caesar zich eens van Alba naar Rome begaf, waagden zij het, hem als koning te begroeten. Toen dat ontsteltenis onder het volk teweegbracht, zei Caesar ontstemd, dat hij geen koning maar Caesar heette en te midden van het algemene stilzwijgen, dat daarop ontstaan was, ging hij allesbehalve vriendelijk en vrolijk voorbij.
  Zo gebeurde het ook eens, dat men in een senaatsvergadering weer tot overdreven eerbewijzen aan Caesar besloot. Hij zat toen toevallig op de spreektribune van het Forum en toen de consuls en praetoren, gevolgd door heel den senaat, naar hem toekwamen, zei hij zonder op te staan, alsof hij met gewone burgers te doen had, dat het eerder nodig was al die eerbewijzen zachtjesaan eens wat te beperken dan ze nog uit te breiden. Dat ergerde niet alleen den senaat maar ook het volk, omdat de staat in zijn regeringsraad werd beledigd. Diep terneergeslagen gingen terstond allen die daar niet hoefden te blijven, heen, waarop ook hijzelf, toen hij dat bemerkt had, onmiddellijk naar huis ging; en met ontbloten hals schreeuwde hij zijn vrienden toe, dat hij bereid was zich door den eerste den beste te laten onthalzen. Later gebruikte hij zijn kwaal als voorwendsel. Hij beweerde namelijk, dat patiënten van zijn soort, wanneer zij gaan staan om een menigte toe te spreken, hun psychisch evenwicht niet weten te bewaren maar duizelig worden en bezwijmen. Zó had de zaak zich intussen niet toegedragen, maar terwijl hij wel degelijk wilde opstaan voor den senaat, is hij, naar men zegt, door een van zijn vrienden, of liever een van zijn vleiers, C. Balbus, neergehouden met de woorden: „Zou je er niet eens aan denken, dat je Caesar bent en zou je als meerdere geen eerbewijzen verlangen?"
  Bij die onaangenaamheden kwam nog zijn smadelijke bejegening van de volkstribunen. Het was het feest van de Lupercaliën, waarvan vele schrijvers zeggen, dat het oorspronkelijk een herdersfeest is geweest, verwant aan de Arcadische Lycaea. Vele van de adellijke jongelingen en van de magistraten rennen dan naakt door de stad, terwijl zij de voorbijgangers onder scherts en gelach met harige riemen slaan. Getrouwde vrouwen lopen hun dan vaak tegemoet en strekken, zoals schoolkinderen bij den meester, de beide handen uit om de klappen op te vangen, vast gelovend, dat het zwangere vrouwen baat tot voorspoedige bevalling en onvruchtbaren tot bevruchting. Daar zat Caesar op de tribune op zijn gouden zetel naar te kijken, gekleed als triumphator. Antonius nu was een van de deelnemers aan dien heiligen geselloop, want hij was consul. Toen hij nu de markt kwam opgerend en de menigte voor hem plaats maakte, reikte hij Caesar een met een lauwerkrans omwonden diadeem toe. Daarop volgde geen daverend applaus maar slechts een gering geklap volgens afspraak. Maar toen Caesar den diadeem had afgewezen applaudisseerde het hele volk. Wéér bood Antonius den krans aan en weinigen klapten; wéér wees Caesar hem af en weer volgde algemeen gejuich. Zó werd dus de proef genomen en Caesar stond op en liet den krans naar het Capitool brengen; maar er werden standbeelden van hem gezien met koninklijke diademen bekroond. Twee van de volkstribunen, Flavius en Marullus, gingen die er afrukken en degenen, die het eerst Caesar als koning begroet hadden, lieten zij opsporen en gevangenzetten. Het volk nu volgde dat gevangenentransport onder handgeklap en noemde die ambtenaren Brutussen, omdat het indertijd een Brutus was geweest die het Romeinse koningschap had afgeschaft en het staatsgezag aan den senaat en de volksvergadering had gebracht. Hierover vertoornd, ontnam Caesar aan Marullus en zijn aanhang hun ambt en in zijn aanklacht noemde hij hen herhaaldelijk Brutussen, dat wil zeggen bruten, domkoppen, wat ook weer een belediging was voor het volk.
  Dientengevolge schaarde de volksmenigte zich om Marcus Brutus, die van dien ouderen Brutus van vaderskant heette af te stammen en van moederskant van de Servilii, een ander voornaam geslacht, terwijl hij een schoonzoon en tevens een oomzegger was van Cato. Evenwel weerhielden Caesar's eerbewijzen en gunsten dezen Brutus om geheel uit eigen beweging de dictatuur met gewapende hand aan te tasten. Want niet alleen was hij bij Pharsalus na de vlucht van Pompeius begenadigd en waren vele van zijn verwanten en vrienden eveneens op zijn voorspraak in genade aangenomen, maar ook genoot hij Caesar's volle vertrouwen en nam hij op dat ogenblik onder de praetoren de voornaamste plaats in en was hij bestemd om drie jaar later consul te worden met achterstelling van zijn mededinger Cassius. Caesar zou namelijk over die zaak gezegd hebben, dat hij Cassius' reële aanspraken weliswaar hoger stelde, maar dat hij toch Brutus niet voorbij zou gaan. En toen men, terwijl de samenzwering reeds in wording was, Brutus eens bij Caesar verdacht wilde maken, ging hij daar niet op in, maar de hand op de borst leggend zei hij : „Brutus zal blijven wachten zolang deze karkas het uithoudt." Hij wilde zeggen, dat Brutus' voortreffelijke eigenschappen hem wel de heerschappij waardig maakten, maar dat diezelfde eigenschappen hem van misdadige ondankbaarheid zouden terughouden. Maar degenen, die verlangend uitzagen naar verandering van regime en op Brutus alléén, of hoofdzakelijk, hun hoop gevestigd hadden, durfden er met hem niet over spreken, maar 's nachts overdekten zij de tribune en den zetel waarop Brutus rechtsprak met opschriften veelal in dezen geest: „Brutus, gij slaapt" ; of: „Gij zijt geen Brutus". Toen Cassius bemerkte, dat Brutus' eerzucht daar wel min of meer door werd geprikkeld, trachtte hij nog meer dan te voren hem op te hitsen, ook uit persoonlijken haat tegen Caesar om redenen, die wij in ons „leven van Brutus" hebben uiteengezet. Caesar vertrouwde hem niet en zei eens tot zijn vrienden: „Wat denken jullie, dat die Cassius eigenlijk wil? Dat bleke gezicht staat mij niet aan!" Anderzijds moet hij over Antonius en Dolabella gezegd hebben, toen zij bij hem van rebellie beticht werden: „Voor die weldoorvoede, welgekapte heren ben ik niet bang, maar die bleke magere figuren, die zijn gevaarlijker."
  Het schijnt, dat de lotsbeschikking niet zo zeer onvoorzien als wel onafwendbaar is, want, naar men zegt, deden zich ook in dit geval wondertekenen voor. Veelvuldig waargenomen lichtglansen aan den hemel en onheilspellend gedruis in den nacht en eenzaam op de markt neerstrijkende vogels zijn misschien bij zulk een tragedie de aandacht niet eens waard. Maar de wijsgeer Strabo verhaalt, dat men vele mensen brandend op elkaar zag instormen, dat den slaaf van een soldaat een grote vlam uit de hand schoot en men hem meende te zien branden, maar toen het vuur was uitgedoofd, was de man ongedeerd. Caesar zelf zou volgens denzelfden Strabo bij een offer geconstateerd hebben dat het offerdier geen hart had, een verbluffend wonder, omdat een levend wezen natuurlijkerwijze zonder hart niet bestaan kan. Men kon ook velen horen verhalen, dat een waarzegger hem had gewaarschuwd, dat hij op den dag van de maand Maart, dien de Romeinen de Idus noemen, zich voor een groot gevaar moest wachten en dat Caesar, toen die dag gekomen was, op weg naar den senaat den waarzegger opgewekt toeriep: „De Idus van Maart zijn er," waarop die waarzegger rustig zou hebben geantwoord: „Jawel, ze zijn er, maar ze zijn nog niet voorbij."
  Een dag te voren had Marcus Lepidus hem als gast aan tafel en zoals gewoonlijk ondertekende hij, terwijl hij aanlag, nu en dan officiële stukken, maar toen men kwam te spreken over de vraag, welke dood de beste was, riep hij onmiddellijk uit: „De plotselinge dood." Den volgenden nacht vlogen alle deuren en ramen van zijn slaapkamer open, en, wakker geschrokken door het lawaai en het licht van de heldere maan, merkte hij, dat Calpurnia, zijn vrouw, weliswaar vast sliep, maar dat zij onverstaanbare woorden en weeklachten uitte. Het kwam haar voor, dat zij weende om hem, terwijl zij hem vermoord in haar armen hield. Anderen beweren, dat zijn vrouw niet dien droom heeft gehad. Maar er was aan Caesar's huis, als eervolle onderscheiding volgens senaatsbesluit, een kunstig bewerkte gevelspits aangebracht, zoals Livius verhaalt; die nu meende Calpurnia in den droom in stukken te zien vliegen en daarom riep zij de goden aan en weende zij. Toen het nu dag geworden was, vroeg zij Caesar om, als het mogelijk was, niet uit te gaan, maar de senaatsvergadering te verdagen, of, indien hij zich aan haar droomgezichten niet kon storen, om dan door waarzeggerij en offers zich van de toekomst op de hoogte te stellen. Ook hem hield toen, zoals begrijpelijk is, een angstig voorgevoel bevangen. Want te voren had hij nooit vrouwelijk-onredelijken, bijgelovigen angst bij Calpurnia waargenomen, maar toen zag hij, dat ze erg bang was. Nadat nu de waarzeggers hem na vele offers hadden verklaard, dat de offertekenen ongunstig waren, besloot hij Antonius de senaatszitting te laten aflasten.
  Decimus Brutus, bijgenaamd Albinus, die door Caesar werd vertrouwd en dan ook door hem als plaatsvervangend erfgenaam in zijn testament was opgenomen, was niettemin met den anderen Brutus en met Cassius en hun aanhang in het complot betrokken. Deze werd bang, dat, als Caesar dien dag den dans ontsprong, de zaak ruchtbaar zou worden; hij spotte daarom tegenover Caesar met de waarzeggers en verweet hem, dat hij zichzelf onaangenaamheden maakte bij de senatoren, die natuurlijk zouden menen, dat zij in het ootje genomen werden. De senaat was, zo zei hij, op Caesar's eigen oproeping samengekomen en de senatoren waren allen bereid in te stemmen met het voorstel, dat hij werd uitgeroepen tot koning over de provincies buiten Italië en dat hij dáár en ook op zee den diadeem zou dragen. En als nu iemand den reeds vergaderden heren kwam zeggen, dat ze maar heen moesten gaan en op een anderen keer maar eens terug moesten komen, als eerst Calpurnia gunstiger dromen zou hebben gehad, wat zouden daar de tegenstanders dan van zeggen? Of wie zou nog zijn vrienden au sérieux nemen, wanneer zij beweerden, dat dát geen slavernij en tirannie was? „Maar," zei hij, „als gij dan in elk geval den dag ongeschikt wilt verklaren voor een senaatszitting, dan is het beter dat gij zelf optreedt en persoonlijk de vergadering komt verdagen." Dit zeggende nam Brutus Caesar bij de hand en nam hem mee. Nauwelijks was hij de deur uit of een slaaf van iemand anders trachtte hem te naderen, maar daar hem dit door de zich om Caesar verdringende mensen werd belet, drong hij Caesar's huis binnen, stelde zich onder de orders van Calpurnia en vroeg haar in het huis te mogen blijven, totdat Caesar zou terugkeren, daar hij hem gewichtige mededelingen had te doen.
  En Artemidorus, een Cnidiër en leraar in de Griekse welsprekendheid en uit dien hoofde goed bekend met enige van Brutus' trawanten en vrij goed op de hoogte van het complot, kwam hem een schriftelijke mededeling brengen. Toen hij nu zag, dat Caesar, telkens wanneer hem een geschrift werd aangeboden, het aannam en het dan doorgaf aan zijn gevolg, kwam Artemidorus heel dicht naar hem toe en zei: „Lees dit, Caesar, gij alleen, en doe het spoedig, want het gaat over gewichtige, voor u zeer belangrijke zaken." Caesar nam het aan, maar slaagde er niet in het te lezen in die drukte van op hem aandringende mensen, al probeerde hij het herhaaldelijk, en dat stuk alleen zorgvuldig in de hand houdend kwam hij de senaatsvergadering binnen. Sommigen echter zeggen, dat een ander hem dat document overhandigd heeft en Artemidorus hem in het geheel niet heeft kunnen benaderen, maar langs den helen weg uit zijn nabijheid gedrongen is.
  Het toeval brengt ook wel ooit zulke dingen mee, maar het gebouw, waarin de moord plaatsvond en waarin de senaat toen vergaderd was, bevatte een standbeeld van Pompeius, daar het een dépendance van het door hem gebouwde theater was, en dat toonde duidelijk, dat volgens de beschikking van een hogere macht de daad daar is volvoerd. Cassius zou ook, voor hij doortastte, naar het beeld van Pompeius hebben opgezien en hem hebben aangeroepen, ofschoon hij toch de daarmee strijdige leer van Epicurus was toegedaan. Toen het vreselijke ogenblik daar was, schijnt de opwinding zijn vroegere leerstellingen te hebben verdrongen. Antonius, Caesar's trouwe vriend en een kerel als een boom, werd buiten door Brutus Albinus opzettelijk in een uitgebreid gesprek gewikkeld. Toen Caesar binnenkwam, stond de senaat eerbiedig op, maar van Brutus' trawanten namen sommigen plaats achter Caesar's zetel, anderen traden hem tegemoet, zogenaamd om Tillius Cimber's verzoek om genade voor zijn verbannen broeder te ondersteunen en zij deden dat dan ook, terwijl zij met hem Caesar tot aan zijn zetel volgden. Nadat hij was gaan zitten, wees hij hun verzoek af en toen zij aandrongen, verweet hij hun dat ieder afzonderlijk; maar toen greep Tillius met beide handen Caesar's toga en rukte die van zijn hals, wat het teken was voor den aanval. Casca trof hem het eerst met zijn dolk in den hals en bracht hem slechts een lichte wonde toe, omdat hij bij het begin van de niet geringe onderneming heel begrijpelijk nog niet op dreef was. Caesar keerde zich dan ook om, greep den dolk en hield dien vast. Tegelijk riep de getroffene in het Latijn: „Casca, schelm, wat doet gij?" En de aanvaller tot zijn broer in het Grieks: „Broeder, help mij!"
  Nadat het zo begonnen was, beving ontzetting de niet medeplichtigen en zij durfden niet vluchten, waagden het ook niet tussenbeide te komen, ja, ze konden zelfs geen woord uitbrengen. Maar terwijl elk van de samenzweerders den blanken dolk gereedhield, zag Caesar zich ingesloten en ontmoette zijn blik overal om zich heen het dreigende staal en gekwetst tot in zijn gelaat en in zijn ogen werd hij als een wild dier door aller handen bewerkt; allen immers moesten aan het offer deelachtig worden en zijn bloed proeven. Daarom ook gaf Brutus hem een stoot in de lies. Terwijl hij zich tegen de anderen verdedigde en zich her- en derwaarts bewoog en om hulp riep, heeft Caesar volgens sommigen, toen hij Brutus met den getrokken dolk in de vuist zag, zijn kleed over zijn hoofd geslagen en zich, hetzij bij toeval, hetzij door de moordenaars daarheen gestoten, laten vallen tegen het voetstuk waarop het standbeeld van Pompeius staat. En het bloed vloeide met stromen over het voetstuk, alsof Pompeius zelf de wraakoefening leidde op zijn vijand, die daar aan zijn voeten lag te stuiptrekken door het grote aantal wonden. Men zegt, dat hij er drie en twintig ontvangen heeft; en vele samenzweerders wondden elkaar, terwijl zij één slachtoffer tegelijk zoveel stoten toebrachten.
  Na den moord trad Brutus midden onder de senatoren om iets over het voorgevallene te zeggen, maar de heren hielden het niet uit; ze glipten door de deur naar buiten en verspreidden zulk een verwarrende vrees onder het volk, dat sommigen hun huizen sloten, anderen hun wisselbanken in den steek lieten; sommigen holden naar de plaats des onheils om te zien, wat er gebeurd was, anderen kwamen vol ontzetting daarvan teruggerend. Brutus en de zijnen toonden opgewonden hun blanke dolken en trokken allen te zamen van de vergaderzaal naar het Capitool, niet als vluchtelingen maar in een geëxalteerde triomfstemming, terwijl zij het volk opriepen tot de vrijheid en de voornamen, die zij ontmoetten, meetroonden. Enigen sloten zich zelfs geheel bij hen aan, terwijl zij mee opgingen naar het Capitool, alsof ze deel hadden gehad aan de daad en trachtten ook te delen in den roem er van. Hiertoe behoorden Caius Octavius en Lentulus Spinther. Die hebben later hun ijdelen bluf met den dood moeten bekopen: ze zijn door Antonius en den jongen Caesar uit den weg geruimd. Zij hebben ook den eretitel, waarom zij stierven, niet verworven, omdat de anderen hen niet geloofden. Antonius en Caesar hebben hen dan ook niet om de daad maar om hun bedoeling gestraft.
  Nadat een dag later de samenzweerders met Brutus aan de spits waren afgedaald van het Capitool en de mensen hadden toegesproken, had het volk noch lof noch blaam voor het gebeurde, maar toonde door zijn diep stilzwijgen deernis met Caesar en respect voor Brutus; en de senaat, die op amnestie en algemene verzoening aanwerkte, vaardigde het besluit uit, dat men Caesar als god zou eren en dat er niet het geringste in zijn verordeningen zou worden gewijzigd, anderzijds werden aan de samenzweerders bij senaatsbesluit stadhouderschappen toegewezen en werden hun de daartoe behorende eerbewijzen gebracht, zodat iedereen den indruk kreeg, dat een degelijke evenwichtstoestand was ingetreden.
  Maar toen bij de opening van Caesar's testament bleek, dat hij aan iederen burger een aanzienlijke som gelds had vermaakt en toen men het deerlijk gekwetste lijk over de markt zag dragen, toen liet de emotie zich niet meer bedwingen. Uit banken, staketsels en tafels vormden zij een brandstapel, verbrandden daarop het lijk en met brandende stukken hout liepen zij naar de huizen der moordenaars om ze in brand te steken, anderen doorkruisten de stad om hen in handen te krijgen en in stukken te scheuren. Maar niemand vond hen, want allen hadden zich veilig verborgen.
  Een zekere Cinna, een van Caesar's vrienden, had den vorigen nacht een vreemden droom gehad (het kwam hem voor, dat hij door Caesar ten maaltijd werd genodigd en dat hij, toen hij voor de uitnodiging bedankte, er door hem tegen wil en dank heen werd geleid) en toen hij vernam, dat het lijk van Caesar op de markt werd verbrand, ging hij er heen om zijn vriend de laatste eer te bewijzen, ofschoon die droom hem angstig stemde en hij bovendien koorts had. Iemand uit de menigte nu, die hem gezien en herkend had, zei een ander, die naar 's mans naam vroeg, wie hij was en die zei het weer aan een volgende en in een ommezien meenden allen, dat hij een van Caesar's moordenaars was. Er was namelijk onder de samenzweerders een naamgenoot van hem en omdat ze meenden, dat hij dat was, vielen ze op hem aan en lynchten hem.
  Uit angst voor eenzelfde lot verlieten Brutus en Cassius en hun rot enige dagen later de stad. Na welke lotgevallen zij aan hun eind gekomen zijn, dat is in mijn levensbeschrijving van Brutus te vinden.
  Caesar stierf ruim zes en vijftig jaar oud, na Pompeius nauwelijks vier jaar overleefd te hebben. Van de macht, die hij zijn hele leven onder zoveel gevaren nastreefde en die hij zich slechts met moeite had verworven, genoot hij niets dan de reputatie en de hem door zijn medeburgers misgunde eer. Maar de grote geest, die hem gedurende zijn hele leven ten dienste had gestaan, wreekte zijn dood en spoorde niet alleen zijn moordenaars op te land en ter zee, zonder er ook maar één over te slaan, doch strafte ook allen, die hoe dan ook metterdaad of door hun gezindheid aan het complot deel hadden gehad. Het wonderbaarlijkste van de menselijke voorvallen in dezen samenhang was, wat Cassius overkwam: na zijn nederlaag bij Philippi doodde hij zich met den dolk, dien hij tegen Caesar had gebruikt. En van de bovenaardse verschijnselen maakte den diepsten indruk de komeet, die zeven nachten na den moord in vollen glans verscheen en toen verdween; en verder de verzwakking van den zonnegloed. Heel dat jaar verscheen de zonneschijf mat en zonder stralenkrans en slechts geringe warmte ging er van uit, zodat de atmosfeer bij gebrek aan reinigenden gloed nevelachtig zwaar neerhing en de boomvruchten halfrijp afvielen van de kou. Vooral de verschijning, die tot Brutus kwam, bewees dat de moord op Caesar den goden niet welgevallig was. Den nacht voordat hij te Abydus zijn leger zou overzetten, lag hij 's nachts in zijn tent te rusten, niet slapend maar mijmerend over de toekomst. Hij had namelijk, naar het heet, van alle veldheren het minst slaap nodig en kon het langst zonder slaap actief blijven. Opeens meende hij bij de deuropening een geruis te horen en bij het licht van zijn reeds uitbrandende lamp zag hij, toen hij opkeek, een vreeswekkende verschijning, de gestalte van een buitengewoon groten, nors uitzienden man. Eerst voelde Brutus zich bedremmeld, maar toen hij hem daar zo roerloos en sprakeloos naast zijn legerstede zag staan, vroeg hij hem, wie hij was. En de verschijning antwoordde: „Ik ben, Brutus, uw boze geest; gij zult mij zien bij Philippi." Toen zei Brutus moedig: „Goed, ik zál u zien," en onmiddellijk verdween de verschijning. Kort daarna stond Brutus bij Philippi in het veld tegenover Antonius en Caesar Octavianus, won een eersten veldslag, verdreef de tegenover hem opgestelde vijandelijke afdeling en veroverde en plunderde Octavianus' kamp. Maar toen hij op het punt stond een tweeden slag te leveren, kwam 's nachts weer dezelfde verschijning tot hem, nu zonder iets te zeggen. Maar Brutus begreep de lotsbeschikking en stormde het gevaar tegemoet. Wel sneuvelde hij niet, maar na den aftocht van zijn troepen stiet hij zich het blanke zwaard in de borst, terwijl een vriend, zegt men, den stoot kracht bijzette en zo kwam hij aan zijn eind.