Bloemlezing uit de biographieën

[
Ontleend aan: PLUTARCHUS. Een bloemlezing uit zijn geschriften.
Vertaald en ingeleid door Dr. W.P. Theunissen.
Deel 5 uit de serie: Klassieke Bibliotheek. Haarlem 1950. N.V. drukkerij De Spaarnestad.]



ALGEMENE KARAKTERISTIEK DER BIOGRAPHIEËN

  Ten hoogste gestimuleerd door zijn belangstelling in wijsgerige studies, is Plutarchus in zijn latere jaren, zeer waarschijnlijk in de periode van 105 - 115 n. Chr., tot historische studies gekomen. Hij was zich daarbij zeer goed bewust geen historicus te zijn in de strikte betekenis des woords. Hoor, hoe hij zelf daarover oordeelt: "In dit boek beschrijven wij het leven van koning Alexander en dat van Caesar, door wien Pompeius ten val werd gebracht. Wegens de uitgebreidheid van de te behandelen stof zullen wij, bij wijze van voorrede, slechts een dringend verzoek doen aan de lezers. Laten zij het ons niet als vergrijp aanrekenen, wanneer wij niet ieder ding op zichzelf enigszins uitvoerig bespreken of niet alles vermelden van datgene wat een grote bekendheid geniet, maar het meeste daarvan beknopt weergeven. Immers: eensdeels zijn het geen geschiedverhalen, die wij schrijven, maar levensbeschrijvingen; anderdeels treedt uit de meest opzienbarende feiten nog geenszins zedelijke voortreffelijkheid of het tegendeel daarvan aan het licht. Vaak maakt een daad, verricht binnen kort bestek, een woord en scherts iemands karakter duidelijker dan veldslagen, waarin ontelbare doden zijn gevallen, of de strategische opstelling van de grootste legers en de belegering van steden. Het gaat ons als de portretschilders. Zij letten voor het treffen van de gelijkenis op de gelaatstrekken, op de gezichtsuitdrukking, omdat daardoor het karakter zich openbaart, en bekommeren zich zeer weinig om de overige lichaamsdelen. Zó moet ook ons vergund worden, het beschrijven van grote daden en kampstrijden aan anderen over te laten en ons meer te verdiepen in de kenmerken van den geest, om daardoor van ieders leven een gelijkend beeld te geven."
  De geschiedenis moet aan den wijsgeer de voorbeelden aan de hand doen voor ethica en psychologie. Zij met het materiaal leveren, dat tot navolging aanspoort of afhoudt van slechtheid. Het zedelijk nut, dat uit de geschiedenis valt te trekken, is het voornaamste doel van zijn geschiedschrijving en hij spreekt daarover op vele plaatsen. Dit was overigens een opvatting, die in de Hellenistische theorie over geschiedschrijving algemene erkenning had gevonden. "Daarom ook maakt reeds het horen van voorbeelden van anderen de mensen bezadigder, zoals dat van Plato, die, met den stok tegen zijn slaaf opgeheven, een langen tijd bleef staan, terwijl hij, zoals hij zelf zegt, zijn drift bedwong." [Het uitstel van de goddelijke straf, 5, 551b.] Plutarchus maakte de historische waarheid ondergeschikt aan zijn principe en trachtte door middel van biographische geschiedschrijving opvoedend te werken. Ziehier hoe hij, naast vele andere plaatsen, daarover oordeelt: "Daarom ook heb ik het leven van uw stadgenoot en voorvader Aratus, dien gij evenmin door den roem, die uzelf omgeeft, als door uw aanzien oneer aandoet, op schrift gebracht en aan u opgedragen. Ik heb dit gedaan, niet alsof ik de mening ben toegedaan, dat het u niet van het begin af is ter harte gegaan, op uiterst nauwkeurige wijze zijn daden te kennen, maar opdat uw zonen Polycrates en Pythocles opvoedende kracht vinden in voorbeelden uit eigen familie, deels door het horen, deels door het lezen van wat zij dienen na te volgen. Want ongetwijfeld is het een blijk van zelfingenomenheid, niet van loffelijke eerzucht, wanneer men zichzelf altijd en in elk opzicht voor den voortreffelijkste houdt."[Leven van Aratus, 1, 5.] 
  Vóór alles interesseerde hem de persoonlijkheid en waarde had voor hem vooral datgene, wat op een of andere manier als spiegel dienen kan voor degenen, die naar deugd streven. Hier ligt ook de reden, waarom hij lang niet alles het vermelden waard vond.
  Hoe hij eigenlijk tot zijn biographische werkzaamheid is gekomen en wat zijn bedoeling er mee was, maakte hij zelf op vele plaatsen duidelijk. Uitstekend spreekt die bedoeling uit het volgende: "Dat ik ondernam deze levens te schrijven, is geschied ten gevalle van anderen; dat ik thans echter in die onderneming volhard en mij daar gaarne mee bezighoud, doe ik mede om mijzelf. Ik wil namelijk mij van de historie bedienen als van een spiegel, trachten mij in een behoorlijke orde te schikken en mijn leven aan het deugdenpatroon van die mannen gelijk te maken. Geschiedenis schrijven is toch wel niets anders dan gemeenzamen omgang en samenleving hebben met vroegere mensen, wanneer wij hen, ieder op zijn beurt, door middel van de geschiedenis, als gasten hartelijk bij ons opnemen. Dan slaan wij elk hunner nauwkeurig gade en gaan na "hoe groot en goed ieder van hen was", terwijl wij uit hun daden die uitkiezen, welke het meest karakteristiek en schoon zijn om gekend te worden. O, waar zal men groter genot kunnen vinden? Welk middel is krachtiger om zijn levensgedrag te verbeteren?" [Uit het voorwoord in de Levens van Timoleon en Aemilius Paullus.]
  Elders zijn diezelfde gedachten ontwikkeld: ...

OVERZICHT VAN DE VERGELIJKENDE LEVENSBESCHRIJVINGEN

I       Theseus en Romulus
II      Lycurgus en Numa
III     Solon en Valerius Publicola
IV     Themistocles en Camillus
V      Pericles en Fabius Maximus
VI     Alcibiades en Marcius Coriolanus
VII    Timoleon en Aemilius Paullus
VIII   Pelopidas en Marcellus
IX     Aristides en Cato Maior
X      Philopoemen en T. Quinctius Flamininus
XI     Pyrrhus en Marius
XII    Lysander en Sulla
XIII   Cimon en Lucullus
XIV   Nicias en Crassus
XV    Eumenes en Sertorius
XVI   Agesilaus en Pompeius
XVII  Alexander en Caesar
XVIII Phocion en Cato Minor
XIX   Agis-Cleomenes en de beide Gracchen: een tetrade
XX    Demosthenes en Cicero
XXI   Demetrius Poliorketes en Antonius
XXII  Dio en Brutus
  In totaal zijn dit dus zes en veertig vergelijkende levensbeschrijvingen.

  Verder staan er vier levensbeschrijvingen apart, namelijk de levens van Artaxerxes II, Aratus, Galba en Otho. Verschillende andere, zoals de levens van den door Plutarchus zo vereerden landgenoot Epaminondas, van Leonidas, Scipio Minor en Daïphantus, den veldheer der Phoceeërs, zijn verloren gegaan. Lietraire persoonlijkheden, die, in tegenstelling met Cicero en Demosthenes, geen politieke rol speelden, heeft Plutarchus, althans in het door hem ontworpen plan, niet willen opnemen. Dat hij zich intussen in "historische studies" met zulke persoonlijkheden wel heeft beziggehouden, weten wij, behalve uit verspreid liggende notities, ook uit de titels van verloren gegane geschriften.
  Wij kunnen er ons over verwonderen, dat hij sommige belangrijke helden niet heeft behandeld en andere, minder voorname, wel. Dit moet onder meer wel aan de door hem niet of wel gebruikte bronnen worden toegeschreven. 

PLUTARCHUS' BRONNEN  

  De overal duidelijk blijkende bedoeling van de "levensbeschrijving", in tegenstelling met "historisch-objectieve studie", het feit dus, dat de helden gekarakteriseerd worden, schenkt ons ook een inzicht in de manier, waarop Plutarchus zijn bronnen heeft gebruikt. ...

PLUTARCHUS' STIJL

  De grote populariteit, die Plutarchus sinds de Oudheid geniet, berust voornamelijk hierop, dat hij nooit ver gaat in abstracties, maar binnen de grenzen blijft van de visie van een "algemeen ontwikkeld publiek". ...

DE WAARDERING VAN PLUTARCHUS IN DEN LOOP DER TIJDEN

  Wij hebben er de voorkeur aan gegeven de waardering van Plutarchus' geschriften niet systematisch naar landen te groeperen, maar ze, zeer in het kort, na te gaan in den loop der eeuwen. Van een systeem moest wegens plaatsgebrek worden afgezien.
 Nog steeds onmisbaar is in dit verband het boek van den Duitsen geleerde R. Hirzel, Plutarch (1912), dat Plutarchus' invloed op het intellectuele leven in het Westen tekent.


  De reeks levensbeschrijvingen - omvattend de gehele geschiedenis der Oudheid van de min of meer legendarische figuren Theseus en Romulus tot den Romeinsen keizer Galba (79 n. Chr.) - heeft een groten invloed uitgeoefend in de wereldliteratuur. ...

BLOEMLEZING UIT DE BIOGRAPHIEËN

  Wij geven de korte en lange vertaalde fragmenten, zo nodig voorzien van verbindenden tekst, in chronologische volgorde, eerst de Griekse en daarna de Romeinse helden behandelend, en komen op die wijze tot een nadere kennismaking met belangrijke gebeurtenissen uit de Griekse en Romeinse geschiedenis.
  ...
 
I. THESEUS, DE STICHTER VAN DEN ATHEENSEN STAAT
(Uit Het leven van Theseus, c. 24)

  Een van de helden der Griekse sage is Theseus, de zoon van den Atheensen koning Aegeus. Behalve zijn onstuimige heldendaden verhaalt Plutarchus van hem de volgende vredesdaad: de vereniging der bewoners van Attica tot één volk in één staatsverband.

  Na den dood van zijn vader Aegeus vatte Theseus een groots plan op, volvoerde hij een bewonderenswaardige daad: hij verwerkelijkte de staatkundige vereniging van alle bewoners van Attica in één staat en maakte hen tot één volk in één staatsverband, terwijl zij tot dan toe verstrooid leefden, slechts moeilijk tot samenwerking te brengen waren en soms zelfs met elkaar twistten, ja elkaar beoorloogden. Hij trok dus door buurtschappen en gouwen, trachtte de bevolking te overreden en terwijl de gewone mensen en de bezitlozen aan zijn oproep spoedig gehoor gaven, beloofde hij den groten een staatsbestuur door de volksgenoten zelf, terwijl hij, Theseus, slechts als krijgsoverste en bewaker der wet zou optreden, maar overigens allen staatsrechtelijk gelijk zouden zijn. Sommigen nu namen dat geredelijk van hem aan. Anderen, die zijn reeds zeer grote macht en zijn kordate allures vreesden, wilden het toch ook maar liever goedschiks dan met geweld aanvaarden. Hij sloot de raadhuizen in de afzonderlijke buurtschappen en hief hun bestuursorganen op, bouwde een gemeenschappelijk raadhuis, daar waar nu de stad zich bevindt, noemde het staatkundige geheel Athene en stelde het feest der Panathenaeën in. En hij vierde ter herinnering aan de staatkundige hervorming een offerplechtigheid op den zestienden van de maand Hekatombaeon, welke plechtigheid nu nog in ere is.

II. LYCURGUS, DE BEROEMDE WETGEVER VAN SPARTA
(Uit Het leven van Lycurgus, c. 5 - 10.)

  Omstreeks 800 v. Chr. onderging Sparta een eigenaardige staatkundige ontwikkeling, die men met den beroemden wetgever Lycurgus in verband brengt. Zij heeft den Spartaansen staat een geheel enige plaats in de Griekse geschiedenis geschonken. Nu is de figuur van dien Lycurgus nevelachtig en vaag: volgens sommigen zou het een mythische gestalte zijn, waaraan de legende de befaamde Spartaanse wetgeving zou hebben toegeschreven. Veelal houdt men thans de wetgeving voor een ontwikkeling of bestendiging der oude Dorische gebruiken. Ziehier hoe Plutarchus zich uitspreekt over enkele onderdelen van die wetgeving.

  Een tweede en wel zeer drastische maatregel van Lycurgus was de gelijke verdeling van het beschikbare bouwland. Want daar bij de schrikbarende ongelijkheid de talloze straatarme mensen een gevaar werden voor den staat, terwijl het hele nationale vermogen in de handen van enkelen was samengevloeid, besloot Lycurgus overmoed en afgunst, misdaad en overdaad en de nog diepere en ernstiger kwalen van een volksgemeenschap, rijkdom en armoede, uit te bannen. Hij bracht daarom zijn medeburgers er toe, al het beschikbare bouwland tot gemeengoed te verklaren en het dan opnieuw te verdelen en voortaan met elkaar te leven als sociaal-economisch gelijken, slechts den voorrang door deugd nastrevend zonder ander wederzijds verschil dan hetwelk de ethische kwalificatie meebrengt. Bij de uitvoering van dat plan verdeelde hij het overige Laconica in dertig duizend gelijke kavels maar de onmiddellijke omgeving van Sparta in negen duizend, want zoveel kavels werden het aandeel der Spartiaten. Sommigen echter zeggen, dat Lycurgus zes duizend kavels heeft toegewezen en dat Polydorus er later drie duizend aan heeft toegevoegd en weer anderen, dat Polydorus de helft heeft toegewezen en Lycurgus de andere helft.
  Ieders kavel was zó groot, dat die jaarlijks zeventig schepel gerst voor den man en twaalf voor de vrouw opleverde en verder een daaraan evenredige hoeveelheid wijn en olie. Lycurgus meende, dat die hoeveelheid hu voldoende zou zijn, wanneer zij niet meer zouden eisen dan het voor een behoorlijken lichamelijken welstand benodigde voedsel. Men zegt, dat hij, toen hij later, na een buitenlandse reis, eens door het pas afgeoogste land ging en de even grote hopen oogstgewas naast elkaar op het veld zag liggen, glimlachte en tot de aanwezigen zei, dat heel Laconica hem voorkwam als het eigendom van vele broeders, die pas hun erfenis hadden gedeeld. Toen hij nu ook het roerend goed wilde verdelen om alle ongelijkheid te vereffenen, koos hij, toen hij zag, dat ze hem rechtstreekse onteigening kwalijk zouden nemen, een anderen weg en versloeg de hebzucht ten deze met politieke maatregelen.
  Ten eerste verklaarde hij alle goud- en zilvergeld ongeldig en schreef het uitsluitend gebruik van ijzeren muntspecie voor. En daaraan kende hij, ook bij een zwaar gewicht en een grote hoeveelheid, maar een geringe waarde toe, zodat tien mina's in Spartaans ijzeren geld al een grote bergruimte en een vrachtwagen als vervoermiddel eisten.
  Toen dat geld nu eenmaal circuleerde, verdwenen vele soorten van ongerechtigheid uit Lacedaemon. Wie immers zou geld gaan stelen of als steekpenning aannemen, als men het niet kon verbergen, noch met genoegen bezitten en zelfs niet kon opsmelten, want met azijn had Lycurgus, naar men zegt, het gloeiende ijzer laten afkoelen en het zo zijn hardheid benomen en voor verder gebruik ongeschikt gemaakt; het was bros geworden en het liet zich niet meer bewerken.
  Vervolgens wist hij nutteloze en overtollige beroepen te doen verdwijnen. Trouwens, de meeste daarvan zouden, zonder dat iemand ze verbood, tegelijk met de algemeen gangbare munt wel verdwenen zijn, daar er geen afzetgebieden meer waren voor hun producten. Want het ijzeren geld kon door de andere Grieken niet aangenomen worden; het had voor hen geen waarde en men lachte er mee, zodat men in Laconië geen buitenlandse snuisterijen meer kon kopen; geen vrachtschepen deden de havens aan, geen drogredenaar, geen goud- of zilversmid, geen koppelaar betrad nog het land, daar er geen bruikbaar geld was.
  Maar zo verdween de weelde, beroofd van prikkel en voedsel, vanzelf. En rijkdom was geen voordeel, omdat men er immers toch geen weg mee wist en hij ongebruikt lag opgeslagen. Daarom ook werden dagelijks gerief, bedden, stoelen en tafels bij hen in voortreffelijke kwaliteit vervaardigd en de Spartaanse veldkruik was beroemd, vooral als practisch uitrustingstuk voor soldaten te velde, zoals de geschiedschrijver Critias zegt. Het onooglijke van troebel water, als dat gedronken moest worden, werd door de kleur van dat aardewerk minder zichtbaar en de droesem werd door een inwendig randje tegengehouden, zodat het water betrekkelijk helder in den mond kwam. Ook die degelijkheid nu was het werk van den wetgever. Want nutteloos werk werd de ambachtslui uit de handen gehouden, maar in de productie van noodzakelijke artikelen toonden ze dan ook zoveel te grotere vaardigheid.
  Nog sterker wilde Lycurgus de weelde en hebzucht weren en daarom vaardigde hij zijn derde en wel zijn voortreffelijkste verordening uit: hij stelde de gemeenschappelijke maaltijden in, waaraan de burgers geregeld bijeenkwamen om met elkaar de van overheidswege verzorgde spijzen te gebruiken, ten gevolge waarvan zij niet thuis op kostbare sofa's aan weelderige tafels aanlagen, om zich binnenskamers door de vaardige handen van bekwame koks als vraatzuchtige dieren te laten vetmesten, zich physiek en moreel door onmatigheid te benadelen, en overdadige rust en warme baden en dagelijkse geneeskundige behandeling nodig te maken. Ook dit was dus een maatregel van verstrekkende betekenis, maar nog voornamer was het, dat de rijkdom door de gemeenschappelijke maaltijden en de sobere voeding, naar een woord van den wijsgeer Theophrastus, werd "geneutraliseerd". Want men kon zijn rijkdom niet gebruiken of genieten en zelfs niet vertonen nu de rijke zich met den arme aan dezelfde tafel begaf, zodat alleen in Sparta als enige stad onder de zon dat befaamde schouwspel viel te bewonderen, dat de god van den rijkdom blind en roerloos neerlag als op een schilderij. Ze konden immers niet aan den gemeenschappelijken maaltijd komen, na zich te voren thuis verzadigd te hebben, want de anderen letten scherp op, wie niet at en dronk en noemden zo iemand een zwelger en een bonvivant, voor wie de staatsmenage niet goed genoeg was.

III. SOLON, DE GROTE WETGEVER VAN ATHENE
(Uit Het leven van Solon, c. 13.)

Gedurende de zevende en in het begin van de zesde eeuw v. Chr. waren ondraaglijke sociaal-economische verhoudingen in Athene en ommelanden, in Attica, ontstaan. Ten laatste verzocht men één burger, een wijs, rechtschapen, onafhankelijk man, om als plenipotentiaris (gevolmachtigde) doeltreffende maatregelen tot verbetering te willen voorstellen (594 v. Chr.).

  Daar toentertijd de tegenstelling tussen armen en rijken zich tot het uiterste toespitste, was de evenwichtstoestand van den staat zeer precair en scheen de Atheense politiek alleen door middel van de dictatuur tot rust te kunnen komen. De hele volksklasse was financieel afhankelijk van de rijken. De armen bebouwden óf voor de rijken het land, droegen een zesde van den oogst aan hen af en werden zesdepenningsarbeiders genoemd, óf zij hadden aan de rijken lijf en vrijheid verpand en waren eenvoudig het eigendom van hun debiteuren geworden: sommigen dienden hen als slaven, anderen werden buitenlands als slaven verkocht. Velen zagen zich ook gedwongen hun eigen kinderen te verkopen (geen wet die het verbood!) of het vaderland te ontvluchten uit vrees voor hun onverbiddelijke schuldeisers.
  Het merendeel nu der energiekste burgers sloot zich aaneen en zij moedigden elkaar aan, de moeilijkheden niet meer uit den weg te gaan maar een betrouwbaar man te kiezen, die als gevolmachtigde de schuldslaven zou redden, het beschikbare bouwland gelijkelijk verdelen en het staatsrecht reorganiseren.
  En toen dan de intelligentste Atheners zagen, dat Solon als enige buiten al die moeilijkheden stond, dat hij noch deel nam aan de onrechtvaardige praktijken der bezitters, noch in de hopeloze afhankelijkheidspositie was geraakt van de armen, verzochten ze hem de macht in handen te willen nemen en de hangende kwesties op te lossen.

IV. THEMISTOCLES, DE GROTE ATHEENSE STAATSMAN EN OVERWINNAAR VAN DE PERZEN (514-459 v. Chr.).
(Uit Het leven van Themistocles, c. 1-18.)

  Themistocles was van te nederige afkomst om recht op aanzien te doen gelden, want zijn vader Neocles behoorde tot den niet-aanzienlijken Atheensen demos Phrearroi, een der demen van het Leontinisch district. Van moederszijde was hij niet eens een echte burger, zoals het epigram zegt:

   "Ik, Abrotonon, ben een Thracische vrouw; maar ik
   zeg, dat ik den Grieken den groten Themistocles baarde."

  Phanias vermeldt echter, dat de moeder van Themistocles niet uit Thracië kwam, maar uit Carië en dat haar naam niet Abrotonon was maar Euterpe. En Neanthes voegt hieraan toe, dat haar vaderstad Halicarnassus in Carië was.
  Omdat nu de onchte kinderen voor hun oefeningen het Cynosargesgymnasium bezochten - buiten Athene en toegewijd aan Heracles, omdat ook deze onder de goden geen wettig geborene was wegens zijn sterfelijke moeder — wist Themistocles enige jongelui van edele afkomst te overreden, met hem naar het Cynosargesgymnasium te gaan en zich met hem te meten. Daardoor wist hij, klaarblijkelijk op sluwe wijze, het onderscheid tussen de onechte en echte kinderen op te heffen. Zoveel is zeker, dat hij tot het priestergeslacht der Lycomiden behoorde, want hij liet het heiligdom te Phlya, het gemeenschappelijk bezit der Lycomiden, dat door de barbaren in brand was gestoken, volgens Simonides op eigen kosten herstellen en met muurschilderingen verfraaien.
  Reeds als kind was Themistocles vol rustelozen ijver; hij had gezond verstand, toonde door zijn voorkeur, dat hij grote daden van zins was en belust op een politieke loopbaan. Want in de rustpauzen en den vrijen tijd, die hem van de leervakken overbleef, placht hij niet te spelen en zat ook niet werkeloos gelijk de meeste knapen, maar was bezig met redevoeringen voor zichzelf op te stellen. Deze redevoeringen bevatten de beschuldiging of de verdediging van een zijner schoolkameraden. Zijn leermeester was dan ook gewoon tegen hem te zeggen: „Uit jou zal niets kleins groeien, knaap, maar beslist iets goeds of iets kwaads." Terwijl hij de leervakken, die karaktervormend en min of meer prettig waren, traag en met tegenzin leerde, bemerkte men daarentegen duidelijk, dat hij, wanneer er gedoceerd werd in leervakken, die betrekking hadden op het verstandelijk inzicht of practische werkzaamheden, daarop méér was gesteld dan men van zijn leeftijd kon verwachten, alsof hij daarbij op zijn natuurlijken aanleg vertrouwde.
  Daarom zag hij zich later, toen hij bij de zogenaamde vrije en humane kunsten gehoond werd door de jongelui „van goede opvoeding", gedwongen zich aanmatigend te verdedigen met de woorden: „Een lier stemmen en een snaarinstrument hanteren kan ik niet, maar wel een kleine en onaanzienlijke stad, wier leiding ik op mij heb genomen, beroemd en groot maken."
  Stesimbrotus zegt, dat Themistocles leerling was van Anaxagoras en de lessen bijwoonde van Melissus, den natuurphilosoof, maar hij vergist zich met de tijdrekening. Immers, toen Pericles — die veel jonger was dan Themistocles — Samos belegerde, stond Melissus als veldheer tegenover hem, en Anaxagoras leefde met Pericles op vertrouwelijken voet. Daarom kan men meer geloof schenken aan hen, die beweren, dat Themistocles leerling geweest is van Mnesiphilus uit de demos Phrearroi. Deze Mnesiphilus was noch redenaar, noch behoorde hij tot de zogenaamde natuurphilosofen, maar hij heeft de destijds genoemde „wijsheid", die in werkelijkheid bestond in bestuursbekwaamheid en verstandelijk inzicht voor practisch leven, gemaakt tot een studievak en hij wist deze „wijsheid" in rechtstreekse lijn van Solon's tijd af als philosophische school in het leven te houden. Zij, die daarna deze wijsheid met spitsvondigheden van advocaten hadden verbonden, en de beoefening daarvan hadden overgebracht van de practijk op de woorden, werden openlijk sophisten genoemd.
  Bij hem nu genoot Themistocles onderricht, toen hij zich reeds volop aan den staatsdienst had gewijd. Bij de eerste strevingen van zijn jeugdjaren was hij onevenwichtig en wispelturig, omdat hij zich alleen verliet op zijn natuur, die zonder verstandelijke berekening en tucht grote veranderingen van de streefvermogens naar beide zijden teweegbracht en dikwijls naar het slechte oversloeg. Later gaf hij dit zelf toe, door te zeggen, dat de wilde veulens de beste paarden worden, wanneer zij een passende opvoeding en dressuur krijgen. Wat sommigen daaraan vastknopen — daarbij verhaaltjes verzinnend, dat hij door zijn vader openlijk onterfd is en dat zijn moeder zich vrijwillig van het leven heeft beroofd, omdat zij zo verdrietig was over de oneer van haar kind — schijnt onwaar te zijn. Van den anderen kant zijn er, die zeggen, dat zijn vader hem van de politiek wilde afhouden door hem te wijzen op de oude oorlogsschepen, die verwaarloosd op het strand lagen, met de opmerking, dat de grote massa evenzo deed met de volksleiders, wanneer zij onbruikbaar waren geworden. 
  Intussen schenen de politieke werkzaamheden Themistocles snel en op krachtige wijze aan te grijpen, en zijn driftig streven naar roem scheen hem geheel te beheersen. Daarom deed hij van het begin af zijn uiterste best de eerste te zijn, trotseerde driest de vijandschap van de machtigen in de stad en van hen, die den toon aangaven, vooral van Aristides, den zoon van Lysimachus, die altijd een tegengestelden weg uit wilde. En toch schijnt de vijandschap tegen hem in alle opzichten een naïeve aanleiding te hebben gehad: beiden vatten volgens den wijsgeer Aristo een vurige genegenheid op voor de schone Stesilaus van Ceos. Sinds dien tijd twistten zij voortdurend met elkaar, ook over aangelegenheden die den staat betroffen. Het verschil in levenswijze en karakter tussen Themistocles en Aristides schijnt hun antagonisme te hebben verscherpt. Want Aristides, zacht van aard en onkreukbaar van karakter, had in de politiek geen volksgunst en roem op het oog, maar een degelijk en rechtvaardig regiem en zo zag hij zich vaak gedwongen Themistocles, die het volk tot allerlei ondernemingen aanzette en met grote nieuwigheden kwam, tegen te werken en diens toenemenden invloed te weerstreven. Themistocles immers was, naar men zegt, zó hartstochtelijk op roem uit en door zijn eerzucht zó belust op grote daden, dat men hem, toen hij nog jong was en de slag bij Marathon tegen de barbaren was geleverd, en men Miltiades als bevelhebber overal roemde, zeer diep en zeer dikwijls bij zichzelf zag nadenken, terwijl hij de nachten slapeloos doorbracht en weigerde deel te nemen aan de gewone drinkgelagen. Tegen hen, die hem daarover ondervroegen en zich over die verandering in zijn levenswijze verbaasden, zei hij, dat het zegeteken van Miltiades hem belette te slapen. Terwijl anderen meenden, dat de nederlaag van de barbaren bij Marathon het einde van den oorlog was, hield Themistocles deze voor het begin van nog groteren strijd. Tegen dezen strijd wapende hij zich ter verdediging van geheel Griekenland en bracht hij de stad in staat van verdediging, omdat hij reeds lang te voren de toekomst voorzag.
  Zijn eerste daad was dan ook, dat hij alleen het waagde in de volksvergadering het voorstel in te dienen, niet meer, zoals de Atheners gewoon waren, de inkomsten van de zilvermijnen van Laurion onder elkaar te verdelen, terwijl hij de noodzakelijkheid aantoonde om die verdeling te staken en van het geld oorlogsschepen te laten bouwen, bestemd voor den oorlog tegen de Aenineten. Die oorlog was toen in Hellas in vollen gang en de eilandbewoners beheersten door hun aantal schepen de zee. Daarom overreedde Themistocles hen ook des te gemakkelijker, omdat hij hun niet Darius en de Perzen als schrikbeeld voor ogen hield — want dezen waren ver weg en er was volstrekt geen gegronde vrees, dat zij zouden terugkeren — maar omdat hij gebruik wist te maken van den toom tegen de Aegineten en van den naijver van de burgers, om zo op het juiste ogenblik de uitrusting in gereedheid te brengen. Van het geld van Laurion werden honderd oorlogsschepen gebouwd, waarmee zij ook in de zeegevechten tegen Xerxes hebben overwonnen. En sinds dien tijd bracht hij de Atheners er geleidelijk toe, aan de zee te denken en verbond hij de stad met de zee, overwegend dat het landleger zelfs niet tegen de buren was opgewassen, maar dat zij door de afweerkracht van hun schepen in staat zouden zijn, zich zowel te verdedigen tegen de barbaren als te heersen over Griekenland. Zoals Plato zegt, wist Themistocles de burgers van soldaten die in het gelid vechten, te maken tot matrozen en zeesoldaten en gaf hij aanleiding tot laster tegen zijn persoon, omdat hij speer en schild van de burgers afnam en het volk der Atheners vernederde tot roeidienst. Volgens Stesimbrotus wist hij dit te bereiken ondanks de heftige tegenwerking van Miltiades. Of hij nu, door zó te handelen, aan een welberekende en zuivere staatkunde al dan niet te kort deed, laten wij liever aan het oordeel van een wijsgeer over. Dat echter de redding in die dagen voor de Grieken op zee lag en dat die oorlogsschepen de stad der Atheners haar betekenis hergaven, dat getuigde naast anderen Xerxes zelf door zijn daden. Want ofschoon Xerxes' hele landmacht nog onverzwakt was gebleven, vluchtte hij, na de nederlaag van zijn schepen, als was hij niet strijdvaardig en hij liet Mardonius, naar mij voorkomt, eerder achter om de achtervolging door de Grieken te beletten dan wel om hen te onderwerpen.
  Sommigen zeggen, dat Themistocles een hartstochtelijk financier is geweest om evenwicht te krijgen voor zijn zucht om geld uit te geven. Want daar hij gaarne offerde en zeer weelderig uitgaf jegens zijn gastvrienden, had hij ruime betalingsmiddelen nodig. Anderen daarentegen beschuldigden hem van grote zuinigheid en overdreven spaarzaamheid, bewerend, dat hij de hem ten geschenke gezonden etenswaren verkocht. Een zekere Diphilides, een paardenfokker, weigerde eens een door Themistocles gevraagd veulen. Daarop bedreigde Themistocles hem door te zeggen, dat hij diens huis snel tot een houten paard zou maken, zinspelend op familietwisten, en dat hij hem in processen zou wikkelen met sommige verwanten.
  Hij overtrof allen in eerzucht en deze ging zóver, dat hij in zijn jeugd den onaanzienlijken citerspeler Epicles uit Hermione, die door de Atheners uitermate gewaardeerd werd, na veel moeite wist over te halen, zich bij hem te oefenen, omdat hij er een eer in stelde, dat velen zijn huis bezochten en regelmatig bij hem kwamen. En toen hij naar Olympia was gegaan en daar met Cimon wedijverde in maaltijden, kostbaarheid van tenten en andere praal en toebereidselen voor feesten, mishaagde zijn gedrag den Grieken. Want zij meenden, dat zij dergelijke buitensporige uitgaven moesten billijken ten opzichte van Cimon, die jong was en bovendien van gegoeden huize: Themistocles echter, die nog niet beroemd was geworden, maar zich uit ontoereikende bronnen, tegen alle welvoeglijkheid in, scheen te verheffen, maakte zich daarenboven schuldig aan grootsprekerij en opgeblazenheid. Bij tragedie-opvoeringen droeg hij ook als choreeg den prijs weg, een wedstrijd, die reeds toen groten naijver en eerzucht verwekte en hij liet een herinneringsbord van dit succes plaatsen met het volgende opschrift:

    „Themistocles uit Phrearroi was choreeg, Phrynichus
    studeerde het stuk in en Adimantus was archont."

  Niettemin wist hij zich ook zeer populair te maken bij de massa, omdat hij den naam van ieder zijner medeburgers kende en zich een betrouwbaar scheidsrechter toonde bij onenigheden van persoonlijken aard. Eens zei hij tegen Simonides van Ceos, die hem, toen hij het opperbevel in handen had, iets onbillijks vroeg:  „Evenmin als jij een goed dichter zou zijn, indien je misdeed tegen de melodie, zou ik een flink staatsbeambte zijn, als ik jou een plezier deed in strijd met de wet."
  Een ander maal zei hij, Simonides honend, dat deze geen verstand had, omdat hij de Corinthiërs, die een grote stad bewoonden, beschimpte, maar voor zichzelf beelden liet maken, ofschoon hij zo'n lelijk gezicht had.
  Zijn aanzien werd steeds groter en, in de gunst bij de massa, wist hij ten slotte Aristides in een partijtwist te overwinnen en hem door ostracisme uit de stad te verbannen.
 Toen de Perzische koning reeds tegen Griekenland optrok en de Atheners over een opperbevelhebber beraadslaagden, zouden de anderen, uit het veld geslagen door het gevaar, vrijwillig voor het opperbevel hebben bedankt. Epicydes echter, de zoon van Euphemides, een volksleider, bekwaam in het spreken, maar slap van karakter en niet tegen omkoping bestand, streefde naar dit ambt, en dit ambt, en het liet zich aanzien, dat hij door het aantal stemmen de overhand zou krijgen. Het verhaal gaat, dat Themistocles, vrezend dat de zaken totaal zouden mislukken, indien het oppercommando in diens hand zou komen, met geld dat eerzuchtig streven van Epicydes heeft afgekocht. Ook wordt zijn optreden geprezen tegen den man, die Perzisch en Grieks sprak en zich bevond onder hen, die door den koning gezonden waren om land en water te eisen. Want dezen tolk liet hij krachtens een volksbesluit gevangennemen en doden, omdat hij het gewaagd had de Griekse taal te misbruiken voor bevelen van barbaren. Niet minder bijval vond nog zijn optreden tegenover Arthmius van Zelea. Want op voorstel van Themistocles verklaarden zij hem, zijn kinderen en zijn familie eerloos, omdat hij het goud van de Perzen had overgebracht naar de Grieken. Zijn grootste verdienste intussen was, dat hij de Griekse oorlogen bijlegde en de steden onderling verzoende, nadat hij hen overreed had hun veten wegens den dreigenden oorlog te beëindigen; hierbij zou Chileus uit Arcadië hem het meest hebben geholpen.
  Nadat Themistocles de macht in handen had gekregen, begon hij terstond de burgers in te schepen op de galeien, trachtte hen te overreden de stad te verlaten en, zo ver mogelijk van Griekenland verwijderd, de barbaren op zee tegemoet te gaan. Onder veel tegenstand voerde hij een groot leger naar het Tempedal in bondgenootschap met de Lacedaemoniërs om daar te strijden ter verdediging van Thessalië, dat toen nog niet met de Perzen scheen te heulen. Toen zij echter vandaar onverrichterzake waren teruggekeerd, de Thessaliërs de partij van den koning hadden gekozen en allen tot aan Boeotië toe gemene zaak maakten met de Perzen, hielden de Atheners het reeds meer met Themistocles inzake zijn zeevoorstel en hij werd met schepen naar Artemisium gezonden om de zeeëngten te bewaken. Toen nu op dit moment de Grieken er op stonden, dat Eurybiades en de Lacedaemoniërs de leiding hadden, maar de Atheners de anderen niet wilden volgen, omdat zij door het aantal van hun schepen bijna alle anderen overtroffen, zag Themistocles het gevaar in, gaf zelf de leiding over aan Eurybiades en kalmeerde de Atheners met de belofte dat hij zou werken, dat de Grieken in de toekomst uit eigen beweging aan hen zouden gehoorzamen, als zij zich in den oorlog dappere mannen betoonden. Daarom heeft het ook wel den schijn, dat Griekenland aan hém vooral zijn redding had te danken en dat hij het vooral geweest is, die de Atheners tot den roem heeft gebracht, dat ze door dapperheid hun vijanden en door edele gezindheid hun bondgenoten hebben overtroffen.
  Toen de vloot der Perzen bij Aphetae geland was, schrok Eurybiades van het aantal schepen, dat recht tegenover hem lag en toen hij bovendien had vernomen dat tweehonderd andere ter hoogte van Sciathos omvoeren, wilde hij zo snel mogelijk door Griekenland naar den Peloponnesus om de schepen met het landleger te dekken, daar volgens zijn mening tegen de zeemacht van den koning volstrekt niets was uit te richten. De bewoners van Euboea werden bang, dat de Grieken hen in den steek zouden laten en zonden Pelagon met veel geld in het geheim naar Themistocles, om met hem te onderhandelen. Deze nam volgens Herodotus het geld aan en gaf het aan Eurybiades. Onder zijn medeburgers vond hij vooral verzet in Architeles, den kapitein van het heilige staatsjacht, die zich haastte om weg te varen, omdat hij zijn manschappen de soldij niet kon betalen. Themistocles ruide toen de bemanning van de galeien nog meer tegen hem op, zodat zij samenspanden en het avondeten wegroofden. Omdat Architeles daarover uit zijn humeur was en het zeer kwalijk nam, zond Themistocles hem in een mandje een maaltijd, bestaande uit brood en vlees, legde onderin een talent zilver en verzocht hem dien avond te eten en den volgenden morgen ook voor zijn manschappen zorg te dragen. Deed hij zulks niet, dan zou hij hem aanklagen bij de aanwezigen onder de beschuldiging, dat hij het geld had van de vijanden. Aldus is het verhaal van Phanias uit Lesbos.

  De gevechten, die toen geleverd zijn tegen de schepen van de Perzen bij de engten, waren weliswaar niet doorslaggevend voor het geheel, maar ze waren zeer voordelig voor de Grieken, daar zij uit hun inspanningen in die hachelijke omstandigheden geleerd hadden, dat noch het aantal van de schepen, noch de sieraden, noch de pracht en praal van de voorstevens, noch het pochend geschreeuw, noch de overwinningsliederen iets vreeswekkends hebben voor mannen, die weten aan te vallen en durven te vechten. Ze wisten, dat men op dergelijke dingen met minachting moest neerzien en vooruit moest snellen, recht op den man af en de vijanden zelf aangrijpen en vechten. Ook Pindarus schijnt dit niet slecht te hebben ingezien, als hij over dit gevecht bij Artemisium zegt: „Hier legden de zonen der Atheners het schitterende fundament van hun vrijheid," want het begin van de overwinning ligt werkelijk in hun onverschrokken moed.
  Artemisium is die kuststreek van Euboea, welke ligt boven Hestiaea en zich uitstrekt naar het Noorden; juist daartegenover rijst Olizon, dat behoorde tot het land, dat onder de macht gekomen was van Philoctetes. Daar is een tempel van Artemis, niet groot, bijgenaamd „de Oostwaartse" en er groeien bomen in het rond en er zijn zuilen rondom opgericht van witte steen; wordt deze steen met de hand gewreven, dan levert ze zowel de kleur als den geur van saffraan. Op een van deze zuilen was de volgende elegie gegraveerd: „De zonen der Atheners overwonnen eens volkeren van allerlei herkomst en soort van het Aziatische land op deze zee in een zeeslag en toen het leger der Perzen was omgekomen, richtten zij deze gedenktekenen op en wijdden ze toe aan de godin Artemis." Nog wordt een plaats van die kust getoond met veel zand in het rond, en askleurige en zwarte aarde stijgt op uit de diepte, als was het verbrande materie en men meent dat hier de wrakken en lijken verbrand zijn.
  Toen nu intussen de gebeurtenissen bij Thermopylae naar Artemisium gerapporteerd waren, weken zij, nadat zij gehoord hadden, dat Leonidas was gesneuveld en Xerxes den toegang over land in bezit had genomen, terug naar het centrum van Griekenland, terwijl de Atheners, trots op hun daden, om hun dapperheid in de achterhoede waren opgesteld.
  Themistocles voer nu langs het land en daar waar hij landingsplaatsen aantrof voor fouragering en toevluchtsoorden voor de vijanden, liet hij in het oog lopende opschriften aanbrengen op stenen, die hij bij toeval vond of zelf oprichtte, bij lig- en drinkplaatsen. Door deze letters drukte hij den Ioniërs op het hart om zo mogelijk over te lopen naar hen, die toch van hun voorvaderen waren en de voorvechters van hun vrijheid; indien dat niet mogelijk was, moesten zij trachten afbreuk te doen aan het leger der Perzen in gevechten en verwarring aanbrengen. Hierdoor hoopte hij ofwel de Ioniërs te doen afvallen ofwel hen te verontrusten, daar zij bij de barbaren nogal in verdenking gekomen waren. Xerxes viel door de landstreek Doris van het Noorden in Phocis en verwoestte de steden der Phociërs te vuur en te zwaard.
  De Grieken boden geen weerstand, ofschoon de Atheners dringend verzochten den vijand tegemoet te trekken naar Boeotië, ter verdediging van Attica, zoals zij zelf over zee aan Artemisium hulp hadden geboden. Daar echter niemand naar hen luisterde, maar men zich vastklampte aan den Peloponnesus en er naar streefde de hele legermacht binnen den Isthmus samen te trekken en dezen van zee tot zee te verschansen, werden de Atheners aangegrepen door moedeloosheid en neerslachtigheid en tegelijk door toom over dat verraad, omdat zij alleen werden gelaten. Derhalve dachten zij er dus geenszins aan te strijden tegen zovele tienduizenden. Wat echter alleen voor het ogenblik noodzakelijk was, namelijk Athene te verlaten en op de schepen te gaan, daarvan wilden de meesten niets weten, daar zij geen overwinning begeerden en het geen redding noemden de tempels der goden en de grafheuvels der vaderen prijs te geven.
  Toen nu Themistocles niet in staat was door menselijke redeneringen de menigte voor zich te winnen, hield hij hun goddelijke tekenen en orakelspreuken voor, zoals men in een treurspel met behulp van een toneelmachine een god doet optreden die de ontknoping brengt. Hiertoe nam hij als teken het bekende voorval met de slang, die in die dagen, naar het schijnt, in de omheinde ruimte zich niet meer vertoonde. De priesters vonden namelijk de spijzen, die dagelijks voor haar neergezet werden, onaangeroerd en boodschapten dit aan het volk. Als verklaring daarvan verspreidde Themistocles het bericht, dat de godin Athena de stad had verlaten en hen voorging naar de zee. Anderzijds interpreteerde hij de orakelspreuk, dat de Atheners zich met houten muren moesten verdedigen, als waren met die houten muren schepen bedoeld; ook zou de god Salamis „goddelijk" en niet „vreselijk" of „rampzalig" hebben genoemd, omdat dat eiland den naam zou geven aan een voor de Grieken groot en gelukkig gebeuren. Zijn mening behield de overhand en hij diende schriftelijk het voorstel in om de stad toe te vertrouwen aan Athena, de schutsvrouwe van Athene, alle strijdbare mannen te doen inschepen en dat een ieder naar best vermogen vrouwen, kinderen en slaven in veiligheid moest brengen. Toen het voorstel werd bekrachtigd, brachten de meeste Atheners hun kinderen en vrouwen naar Troizen in veiligheid, waar de Troizeniërs hen liefdevol opnamen. Dezen besloten hen van staatswege te onderhouden door ieder dagelijks twee obolen te geven en den kinderen toe te staan overal vandaan vruchten te nemen en bovendien salaris te betalen aan hun leraren. Dit voorstel kwam van Nicagoras. Daar er in de schatkist geen geld was voor de Atheners, gaf de Raad van den Areopaag — volgens Aristoteles — aan ieder van degenen, die optrokken, acht drachmen, waardoor zij vooral bewerkten, dat de galeien bemand werden. Volgens Clidemus was echter ook dit een krijgslist van Themistocles. Want toen de Atheners naar den Piraeus afdaalden ging, naar hij zegt, het schild van het beeld van de godin Athena verloren. Themistocles nu deed alsof hij hiernaar zocht, doorzocht alles en vond een grote massa geld in de bagage verborgen. Na dit geld in hun midden te hebben gebracht, voorzag hij hen, die zich inscheepten, hiermee rijkelijk van proviand. Het schouwspel van de stad, die uitvoer, wekte bij sommigen medelijden, aan anderen leek het een wonder van durf, daar zij, die hun families elders heen lieten gaan, zelf onvermurwbaar bleven tegenover de weeklachten, tranen en omhelzingen van hun ouders, en naar het eiland Salamis overstaken.
  Toch werden diegenen onder de burgers, die wegens hun ouderdom achtergelaten werden, veel beklaagd. Ook was er een treffende teergevoeligheid van den kant der tamme huisdieren, die onder klagend gejank meeliepen met hun eigenaars, die scheep gingen. Het verhaal gaat, dat een van deze honden, namelijk die van Xanthippus, den vader van Pericles, de scheiding van zijn eigenaar niet verdroeg, in zee sprong, langs de galeien meezwom, te Salamis aan land ging, in zwijm viel en terstond stierf. En men zegt, dat er een graf van bestaat, dat nu nog getoond wordt en „Kunos Sema" genoemd wordt.

  Dat zijn dan de grote daden van Themistocles. Toen hij nu bemerkte, dat de burgers verlangend uitzagen naar Aristides en vreesden, dat hij uit toom zichzelf bij den barbaar zou aansluiten en de aangelegenheden van Griekenland in de war zou sturen — immers, hij was vóór den oorlog in een partijstrijd door Themistocles overwonnen, door het ostracisme verbannen — diende Themistocles het voorstel in, dat het aan hen, die voor een tijd verbannen waren, zou vrijstaan terug te keren en door daden en woorden het welzijn van Griekenland te behartigen, samen met de andere burgers. Toen Eurybiades, die het opperbevel over de schepen had wegens het aanzien van Sparta, slap tegenover het gevaar in zee wilde steken en naar den Isthmus wilde varen, waar ook het voetleger van de Peloponnesiërs zich verzameld had, verzette Themistocles zich hiertegen. Bij deze gelegenheid zouden ook die befaamde merkwaardige woorden gezegd zijn. Toen Eurybiades namelijk tegen hem zei: „Themistocles, in de wedstrijden geselt men hen, die beginnen, voordat het teken tot den strijd is gegeven," antwoordde Themistocles: „Inderdaad, maar hen die achtergebleven zijn, bekranst men niet." En toen Eurybiades zijn stok ophief als om te slaan, zei Themistocles : „Sla maar toe, maar dan moet je ook luisteren." Eurybiades verwonderde zich over Themistocles' gelatenheid en liet hem uitspreken, zodat Themistocles hem voor zijn voorstel wist te winnen. En toen iemand zei, dat een man zonder vaderstad niet juist oordeelde, wanneer hij hun, die er wel een hadden, aanried hun vaderstad te verlaten en prijs te geven, zei Themistocles, meer kracht aan zijn woorden gevend: „Nietswaardig mens, wij hebben onze huizen en onze stad verlaten, omdat wij niet ter wille van levenloze dingen slaaf willen zijn, maar we hebben de grootste van de Griekse steden, namelijk deze tweehonderd schepen, die u nu ten dienste staan als helpers, als gij door haar wilt gered worden, maar indien gij heengaat en ons een tweede maal verraadt, dan zal aanstonds iedere Griek vernemen, dat de Atheners een vrije stad en een land hebben verworven, dat niet minder is dan wat zij verloren hebben."
  Toen Themistocles dit gezegd had, overdacht Eurybiades, door vrees bevangen, dat wellicht de Atheners hen in den steek zouden laten en heengaan. En toen de bevelhebber van de Eretrische troepen trachtte iets tegen hem te zeggen, zei hij: „Waarlijk, wat hebt gij nu verstand van oorlog, die evenals zwaardvissen wel een zwaard, maar geen hart hebt?"

  Door sommigen wordt gezegd, dat men, terwijl Themistocles hoog op het dek van het schip over die aangelegenheid sprak, een uil zag, die rechts van de schepen doorvloog en zich neerzette in het takelwerk (der vijandelijke schepen). Daarom vooral deelden zij zijn mening en maakten aanstalten om zeeslag te leveren. Maar toen de vloot van de vijanden op de hoogte van Phalerum Attica naderde en de kuststreken in het rond, en men den koning met het voetleger, door heel zijn strijdmacht omgeven, zag afdalen naar de zee, en land en zeemacht te zamen waren gekomen, vergaten de Grieken de woorden van Themistocles en wederom keken de Peloponnesiërs angstig uit naar den Isthmus en waren zeer boos, indien iemand iets anders zei. Men besloot 's nachts weg te varen en gaf aan de stuurlui het bevel daartoe. Maar daar Themistocles kwalijk verdroeg, dat de Grieken het voordeel van de plaatselijke gesteldheid en van de engten prijs zouden geven en zich gingen verstrooien over de steden, pleegde hij overleg en verzon de list met Sicinnus. Deze Sicinnus was van geboorte een Pers, een krijgsgevangene, Themistocles welgezind en de opvoeder van zijn kinderen. Dezen stuurde hij heimelijk naar Xerxes met de opdracht te zeggen, dat Themistocles, de veldheer der Atheners, de partij van den koning had gekozen en hem allereerst meldde, dat de Grieken wilden vluchten. Hij vermaande hem dus, hun niet toe te staan te vluchten, maar hen juist nu, gescheiden van het voetleger en in verwarring gebracht, aan te vallen en de vlootmacht te vernietigen. Hierover was Xerxes verheugd, daar hij het opnam als uit welwillendheid gezegd en aanstonds vaardigde hij een definitief bevel uit aan de bevelhebbers van de schepen om alle andere schepen rustig te bemannen, maar met tweehonderd terstond uit te varen en den gehelen doorgang aan alle kanten te bezetten en de eilanden af te sluiten, opdat niemand van de vijanden zou ontkomen. Toen dit gebeurde, kwam Aristides, de zoon van Lysimachus, die dit het eerst bemerkte, naar de tent van Themistocles, ofschoon hij geen vriend van hem was; toen Themistocles hem tegemoet was gekomen, zette hij hem uiteen dat ze omsingeld waren. Deze nu, die overigens de rechtschapenheid van den man kende en verheugd was over zijn aanwezigheid, vertelde hem zijn list met Sicinnus en spoorde hem aan om de Grieken mede terug te houden en aan te moedigen om bij de engten zeeslag te leveren, want zij hadden groot vertrouwen in hem.
  Aristides nu was Themistocles ter wille en ging naar de andere bevelhebbers en vlootvoogden, hen tot het gevecht aansporend. Toen zij echter nog weifelden, verscheen een schip van Tenos, waarover Panaetius het bevel voerde, dat naar hen overging. Deze bracht het bericht, dat zij waren ingesloten, zodat zij de Grieken er toe dwongen zelfs met verbittering het gevaar tegemoet te gaan.
  Bij het aanbreken van den dag zette Xerxes zich op een hoogte, vanwaar hij neerzag op de vlootmacht, volgens Phanodemus boven den Heraclestempel, waar het eiland (Salamis) door een smal kanaal van Attica is gescheiden, volgens Acestodorus echter op het grensgebied van Megaris, boven de zogenaamde „kerata", waar hij een gouden troon had laten plaatsen met vele schrijvers om zich heen, die alles wat in den slag voorviel moesten opschrijven. Toen Themistocles op het admiraalsschip bezig was met offeren, werden de krijgsgevangenen bij hem gebracht, die zeer schoon waren van gestalte en uitzonderlijk waren getooid met kleren en goud. Men zei, dat het de kinderen waren van Sandaucê, de zuster van den koning, en Artaiictus. En aanstonds toen de waarzegger Euphrantides hen zag, lichtte er uit de offers een grote en heilige vuurvlam en tegelijkertijd niesde er iemand aan den rechterkant; toen dan vatte hij Themistocles bij de rechterhand en verzocht hem de jongelingen ten dode te wijden en hen na het uitspreken van gebeden allen te offeren aan Dionysius, den rauwvleeseter, want zo zou zowel de redding als de overwinning den Grieken ten deel vallen. En toen Themistocles stomverbaasd was over zo'n groot en huiveringwekkend voorteken, hoopte het volk, zoals gewoonlijk bij grote ondernemingen en moeilijke aangelegenheden, meer uit de onwaarschijnlijkheden dan uit de waarschijnlijkheden op redding, riep gezamenlijk en eenstemmig den god aan, voerde de krijgsgevangenen naar het altaar en dwong Themistocles het offer te voltrekken naar de voorzegging van den waarzegger. Dit heeft Phanias van Lesbos verteld, een wijsgeer en een in de geschiedenis ervaren man.
  Aangaande het aantal van de schepen der barbaren zegt de dichter Aeschylus, als iemand die het weet en het stellig in zijn tragedie De Perzen heeft verzekerd, het volgende:

   „Xerxes had, ik weet het zeker, een aantal van duizend schepen onder zijn bevel: bovendien
    nog tweehonderd en zeven, alles in snelheid overtreffend. Dit is de juiste berekening."

  De Attische schepen waren ten getale van honderd tachtig en elk had achttien man, die op het dek streden, waarvan er vier boogschutters waren en de overigen zwaargewapenden. Intussen schijnt Themistocles evenzeer het juiste tijdstip, alsook de juiste plaats te hebben gezien en zorgde er voor dat de schepen niet eerder hun voorstevens naar de schepen der barbaren keerden, voor het uur aanbrak, waarop doorgaans een frisse bries uit de open zee de golven in de engten in beweging bracht. Dit schaadde de schepen der Grieken niet, daar zij vlak waren en nogal laag, maar sloeg de schepen der barbaren, die met hun achterstevens omhoog lagen en hoog van dek waren en zich log voortbewogen, uit den koers. Daardoor kwamen de schepen dwars voor de Grieken te liggen, die hard vooruit schoten en op Themistocles letten als op dengene die het best zag, wat voordeel bracht. Want tegenover hem lag Ariamenes, de vlootvoogd van Xerxes, met een groot schip. Hij schoot en wierp met spiesen, als stond hij op een muur, een voortreffelijk man, en verreweg de dapperste en rechtvaardigste van de broers van den koning. Tegen hem in streden Armeinias uit Decelea en Socles uit Paeania, die te zamen op hetzelfde schip voeren. Toen de schepen met hun voorstevens elkaar ramden en op elkaar gestoten waren, raakten zij met hun met koper beslagen snebben in elkaar vast. Ariamenes kwam op hun schip, maar zij boden weerstand, stieten op hem in met hun speren en wierpen hem in zee. Zijn lijk, dat met andere wrakstukken ronddreef, werd door Artemisia herkend en naar Xerxes gebracht.

  Men zegt dat ondertussen, terwijl de zeeslag plaatsgreep, van Eleusis uit een groot licht duidelijk zichtbaar werd; ook liet zich in de Thracische vlakte een luid geschreeuw en gejubel horen tot aan de zee, alsof vele mensen te zamen de hymne van Bacchus zongen. En uit de menigte van deze jubelende mensen scheen langzamerhand van den grond een stofwolk omhoog te stuiven, weer terug te keren en neer te dalen op de schepen. Anderen meenden verschijningen en gestalten te zien van mannen in volle wapenrusting, die, komend van het eiland Aegina, hun handen omhoog hielden, ter bescherming van de schepen der Grieken. Zij hielden hen voor afstammelingen van Aeacus, die door gebeden waren te hulp geroepen voor den strijd. De eerste nu, die een (vijandelijk) schip nam, was Lycomedes, een Athener, bevelhebber van een galei; van dit schip sloeg hij de versierselen af en wijdde ze toe aan den laurierdragenden Apollo te Phlya. De anderen echter, die met de barbaren in de engte gelijk in aantal waren, joegen de vijanden, die schip tegen schip aanvielen en tegen elkaar opstieten, en tot den avond stand hielden, op de vlucht en behaalden, zoals Simonides heeft verhaald, die grootse en beroemde overwinning, het schitterendste werk, dat door Grieken of barbaren ooit op zee is verricht, en dat te danken was aan de dapperheid en de gemeenschappelijke moedige samenwerking van de strijders op zee, alsook aan het inzicht en de bekwaamheid van Themistocles.

  Na den zeeslag begon Xerxes, die nog hevig vertoornd was over het mislukken van zijn onderneming, door middel van dammen het voetvolk naar Salamis over te zetten, daar hij den Grieken den doorgang door het midden van het kanaal wilde versperren. Themistocles nu, die Aristides wilde polsen, deed het voorstel — echter niet in ernst — om met hun schepen naar den Hellespont te varen en de brug af te breken, zeggend: „Dit doen wij om Azië in Europa op te vangen." Aristides gaf hierover zijn tegenzin te kennen en zei: „Nu hebben wij oorlog gevoerd met den barbaar, die den praalhans uithing, maar indien wij hem insluiten in Griekenland en hem tot het uiterste brengen, een man, die meester is over een zo grote macht, dan zal hij uit vrees voor zijn leven niet meer, onder een gouden zonnetent neergezeten, rustig den strijd aanschouwen, maar dan zal hij alles wagen, wegens het gevaar overal tegenwoordig zijn, de begane fouten herstellen en betere maatregelen treffen in het belang van zijn behoud. Wij moeten dus," zei hij, „niet de bestaande brug afbreken, maar zo mogelijk nog een andere er bij bouwen en den man zo snel mogelijk uit Europa verwijderen." „Nu, goed dan," hernam Themistocles, „indien dit u het beste toeschijnt, is het uur gekomen, dat wij naar alle middelen uitzien om hem zo snel mogelijk uit Griekenland te verwijderen." Toen dit besluit algemene instemming had gevonden, zond hij iemand van de koninklijke dienaren, die hij onder de krijgsgevangenen vond — Arnaces genaamd — naar den koning, en liet hem zeggen, dat de Grieken, nu zij met hun vloot hadden overwonnen, het besluit hadden genomen weg te varen naar den Hellespont, om de verbindingsbrug af te breken. Uit bezorgdheid voor den koning spoorde Themistocles hem aan, zich naar zijn land te haasten en over te steken, terwijl hij zelf ondertussen enig oponthoud zou veroorzaken bij de bondgenoten en enige vertragingen bij de achtervolging.
  Nadat de barbaar dit gehoord had en zeer bang geworden was, week hij zo snel mogelijk terug. En een bewijsstuk van het goede inzicht van Themistocles en Aristides werd geleverd door het feit dat de Grieken met een zeer klein deel van de macht van Xerxes onder bevel van Mardonius te Plataeae slaags geraakten en daarbij alles op alles moesten zetten.

  Herodotus verhaalt wel, dat in dien zeeslag onder de steden die der Aegineten uitmuntte: echter gaven allen, hoezeer ook tegen hun zin door hun onderlingen naijver, den eersten prijs aan Themistocles. Toen namelijk de veldheren naar den Isthmus teruggekeerd waren en zij van het altaar de stemsteentjes wegnamen, gaf ieder zichzelf den eersten prijs in dapperheid en na zich als tweeden aan Themistocles. De Lacedaemoniërs voerden hem naar Sparta, gaven aan Eurybiades den eersten prijs in dapperheid, aan hem echter den eersten prijs in staatsbeleid en zij gaven hem den besten wagen uit de stad en driehonderd jongelui deden hem plechtig uitgeleide tot aan het grensgebied.
  Men verhaalt dat op de volgende Olympische spelen, toen Themistocles in het stadion voorbij de toeschouwers schreed, geen der aanwezigen zich bekommerde om de kampspelers maar allen heel den dag naar hem keken. Ook wezen zij hem aan de vreemdelingen aan, terwijl ze hem bewonderden en toejuichten, zodat hij zelf vol vreugde aan zijn vrienden de bekentenis deed, dat hij de vrucht oogstte van al zijn moeitevolle inspanningen, voor het behoud van Griekenland verricht.

  Belangrijk voor de toekomst van den Atheensen staat, na de luisterrijke overwinningen bij Salamis en Plataeae, was de herbouw van stad en muren, die, trots de jaloerse tegenwerking der Spartanen, door Themistocles' geestkracht en beleid werd voltrokken. Tevens werd de nieuwe haven van Athene — de Piraeus — door Themistocles' goede zorgen met zware muren versterkt en tegen elken vijandelijken aanval beveiligd. Athene behoefde thans noch verborgen nijd, noch openlijke vijandschap te duchten, maar kon zijn volle kracht wijden aan de uitbreiding en bevestiging zijner hegemonie, den oorlog tegen de „Barbaren" en de ontwikkeling van handel, kunst en beschaving.
  Met den redder van Griekenland verliep het weinig fortuinlijk. Langzamerhand verduisterde zijn roem door dien van Aristides en Cimon. Zijn mateloze trots en hebzucht gaven zijn tegenstanders volop gelegenheid hem tegen te werken en in 471 werd hij door het schervengericht verbannen. Hij begaf zich naar Argos, waar hij de Spartaanse politiek krachtig bestreed. Toen beschuldigde men hem, op aanstoken van Sparta, van Perzische gezindheid en hij werd ter dood veroordeeld. Daarop vluchtte Themistocles naar Corcyra, vandaar naar Admetus, koning der Molossers in Epirus. Overal door zijn vijanden achtervolgd, reisde hij over Pydna in Macedonië naar Ephese en verder naar het Perzische hof, waar hij zich door zijn schranderheid een goede ontvangst verzekerde. Xerxes' opvolger, Artaxerxes I (465-424), schonk den grootsten vijand zijns vaders enige steden in Klein-Azië, onder andere Magnesia, waar hij enkele jaren later, naar verluidt door het drinken van stierenbloed, overleed (459 v. Chr.).

V. ARISTIDES, DE RECHTVAARDIGE
(Uit Het leven van Aristides, c. 22)

  De rechtvaardige Aristides was in de Atheense politiek de evenknie en de grote tegenstander van den geraffineerden Themistocles. De sluwheid overwon de rechtschapenheid: in 483 werd Aristides verbannen. Toch nam hij deel aan de roemrijke slagen van Salamis (480 v. Chr.) en Plataeae (479 v. Chr.). Het hier volgend fragment tekent den rechtschapen, welwillenden, zelfs beminnelijken staatsman.

  Toen Aristides bemerkte, dat de Atheners na hun thuismars een progressief-democratische politiek wilden en hij enerzijds inzag, dat het volk om zijn dapperheid consideratie verdiende en anderzijds na zijn recente militaire successen niet gemakkelijk met geweld te bedwingen zou zijn, diende hij een wetsvoorstel in volgens hetwelk allen gelijk burgerrecht zouden hebben en de hoogste regeringsambtenaren voortaan uit alle Atheners gekozen zouden worden.
  Toen Themistocles eens in de volksvergadering zei, dat hij een niet voor publiciteit geschikt maar voor den staat zeer heilzaam plan had, besloten de burgers, dat Aristides het dan alleen moest vernemen en het met Themistocles aan een nader onderzoek zou onderwerpen. Nadat Themistocles aan Aristides had medegedeeld, dat hij er over dacht om de vloot van de overige Grieken in brand te laten steken, opdat de Atheners dan het machtigst van allen zouden zijn, trad Aristides in de volksvergadering op en zei, dat geen maatregel voordeliger en tegelijk onrechtvaardiger was dan het voorstel van Themistocles. Toen de Atheners dat gehoord hadden, werd aan Themistocles geen volmacht verleend. Zó rechtvaardig was het volk, zóveel prestige had Aristides.
  Samen met Cimon als krijgsoverste ten oorlog gezonden, merkte Aristides, dat Pausanias en de andere Spartaanse bevelhebbers veeleisend en lastig waren voor hun bondgenoten. Hij nam toen een vriendelijke en humane houding tegenover hen aan, stemde Cimon tot inschikkelijkheid en soepelheid jegens hen in het krijgsbeleid en zo nam hij ongemerkt, niet met wapengeweld maar door intelligente welwillendheid de leiding van de Spartanen over.

VI. CIMON
, DE GRONDLEGGER VAN ATHENE'S HEGEMONIE TER ZEE (circa 510-449 v. Chr.)
(Uit Het leven van Cimon, c. 11)

  De Atheense veldheer Cimon speelde een hoofdrol in het offensief dat de Grieken onder Athene's hegemonie tegen de Perzen met succes inzetten na hun overwinning bij Salamis (480 v. Chr.). Hij maakte gebruik van deze overwinning door in de volgende jaren den grondslag te leggen voor de heerschappij van Athene ter zee.

  De bondgenoten betaalden weliswaar nog hun belastingen, maar leverden geen manschappen en schepen zoals hun opgedragen was. Zij hadden genoeg van de veldtochten en hadden hoegenaamd geen behoefte aan oorlog, naar zij beweerden. Zij verlangden hun land te bebouwen en in vrede te leven, nu de barbaren weggetrokken waren en geen last meer veroorzaakten. Daarom bemanden zij hun schepen niet en stuurden zij ook geen soldaten naar Athene. De andere Atheense veldheren nu dwongen de bondgenoten met geweld dit wél te doen, klaagden de nalatigen aan en straften hen, waardoor zij natuurlijk de Atheense heerschappij gehaat maakten.
  Cimon echter ging in zijn strategie op de tegenovergestelde wijze te werk en gebruikte bij niemand van de Grieken geweld. Van degenen die niet te velde wilden trekken nam hij geldmiddelen aan en onbemande schepen. Degenen die zich hadden laten verleiden door den vrijdom van dienst, liet hij met hun eigen aangelegenheden bezig blijven, zodat zij, in hun streven naar een onbezorgd en weelderig leven, van flinke soldaten landbouwers werden en onkrijgshaftige financiers. Daarentegen liet hij vele Atheners in groepen inschepen, oefende hen geducht in den krijgsdienst en had het in korten tijd zó ver gebracht, dat de Atheners door de soldij en het geld, dat zij van de bondgenoten kregen, gebieders over de gevers zelf waren geworden. Want doordat zij voortdurend aan boord bleven, steeds de wapenen in de vuist hadden en buiten het leger der bondgenoten werden onderhouden en geoefend, werden de bondgenoten er aan gewend voor hen bevreesd te zijn en een vleiende houding aan te nemen. Dit had tot gevolg, dat zij, in plaats van wapenbroeders te blijven, ongemerkt tot onderdanen en slaven werden.
  Ook heeft zeker niemand den Perzischen koning méér deemoedig gemaakt en niemand diens trots méér verkleind dan Cimon. Want al was de koning dan ook uit Griekenland weggetrokken, Cimon liet hem niet met rust, maar volgde hem als het ware op den voet, voordat de barbaren op adem konden komen en in staat waren hun troepen rust te gunnen, terwijl hij sommige gebieden verwoestte en plunderde, andere tot afval bracht en zich deed aansluiten bij de Grieken.

VII. PERICLES, DE GENIALE ATHEENSE STAATSMAN EN MINNAAR VAN WETENSCHAP, KUNST EN BESCHAVING (493-429 v. Chr.)
(
De hierna volgende fragmenten zijn de vertaling van de hoofdstukken uit de bloemlezing, die G. M. Versteegen C.s.s.R. heeft uitgegeven (Tjeenk Willink, Zwolle, 1938, blz. 54-79). De vertaling werd met goedvinden van den schrijver overgenomen, behoudens kleine veranderingen, uit de dissertatie van dr G. E.J. Mooren, Plutarchus' Leven van Pericles en enkele gestalten uit Pericles' omgeving, Nijmegen, 1948.)

1. HET TYPE VAN DEN KLASSIEKEN MENS

Afstamming en uiterlijk van Pericles

  Pericles dan behoorde tot de phyle Acamantis, tot den demos Cholargus en stamde zowel van vaders- als moederszijde uit een der aanzienlijkste geslachten. Xanthippus immers, die bij Mycale de bevelhebbers van den groten koning verslagen had (479 v. Chr.), was gehuwd met Agariste, een kleindochter van Clisthenes, die de Pisistratiden verjaagd en aan hun heerschappij op krachtdadige wijze een einde gemaakt had, die tevens wetten had gegeven en een regeringsvorm had geschapen, welke voortreffelijk was van samenstelling met het oog op de eendracht der burgers en het behoud van den staat (509 v. Chr.). Deze Agariste droomde eens een leeuw gebaard te hebben en weinige dagen later bracht zij Pericles ter wereld (493 v. Chr.), een welgeschapen jongen, behalve dat zijn hoofd langwerpig en niet geproportionneerd was. Om deze reden is hij op zijn beeltenissen bijna altijd met een helm bedekt, daar de kunstenaars hem blijkbaar niet lelijk wilden voorstellen. De Attische dichters evenwel plachten hem s c h i n o k e p h a l o s, dat is ajuin-hoofd te noemen, want voor s k i l l a, zeeajuin, bezigen ze somtijds ook het woord s c h i n o s. En ten slotte, in zijn „D e m e n" informerend naar elk der uit het schimmenrijk in de bovenwereld weergekeerde volksleiders, liet Eupolis zich, toen ten laatste Pericles genoemd werd, het woord ontvallen: „Wat voor een waterhoofd heb je me daar van beneden meegebracht . . . . !"

Geestesvorming - Invloed van Anaxagoras - Uiterlijk optreden

  Zijn leermeester in de musische vakken (namelijk muzikale en letterkundige ontwikkeling) was, volgens de bewering van de meeste schrijvers, Damo, van wiens naam, zeggen ze, de eerste lettergreep kort dient te worden uitgesproken. Volgens Aristoteles echter zou hij bij Pythoclides de muziek hebben beoefend. Damo nu schijnt zich, daar hij een volleerd sophist was, verscholen te hebben achter den naam van de muziek, om zodoende tegenover de grote massa zijn bekwaamheid te verbergen. Met Pericles daarentegen verkeerde hij, evenals gold het een worstelaar, als een soort masseur en oefenmeester in de staatsmanskunst. Doch ten slotte bemerkte men, dat Damo de lier slechts als dekmantel gebruikte; hij werd als een gevaarlijk intrigant en tirannenvriend door het schervengericht verbannen en verschafte daardoor aan de blijspeldichters stof. Plato ten minste heeft zelfs iemand hem laten ondervragen als volgt: „Vooreerst dan, zeg mij, bid ik u: gij immers zijt het, die, naar men beweert, als een andere Chiron (opvoeder van Achilles), Pericles hebt opgevoed !" Pericles hoorde ook Zeno uit Elea, die evenals Parmenides handelde over de natuurphilosophie en bovendien een geoefend meester was in een bijzonder soort argumenteertechniek, die door middel van tegenspraak den opponent in het nauw vermocht te drijven, gelijk ook ergens bij Timon uit Phlius te lezen staat in de volgende bewoordingen: „En de geweldige, onweerstaanbare kracht van Zeno, dubbel van tong, den man, die alles aangrijpt." Degene echter, die het meest met Pericles heeft verkeerd en hem inzonderheid aanzien heeft verleend en een gezindheid, boven demagogie verheven, die in één woord: de waardigheid van zijn karakter heeft verhoogd en een verheven luister heeft bijgezet, was Anaxagoras uit Clazomenae, dien zijn tijdgenoten gewoon waren Nous te noemen, hetzij uit bewondering voor zijn groot en zeldzaam bevonden inzicht in de leer der natuur, hetzij omdat hij de eerste was, die over het heelal niet het „toeval" noch de „noodzaak" als ordeningsprinciep heeft gesteld, maar de Nous, welke, zuiver en ongemengd op zichzelf, in al het andere, toen het een chaos vormde, de gelijksoortige deeltjes afzonderde.

  Voor dezen man had Pericles een bijzondere bewondering opgevat en allengs raakte hij vervuld van die zogenaamde hogere wetenschap der bovenaardse dingen en ontleende hieraan, naar het schijnt, zijn verheven denkwijze en hoog gestemden redeneertrant, die vrij was van vulgair en sluwberekend effectbejag. Bovendien werden allen met verbazing bevangen door den ernst van zijn gelaat, nimmer tot lachen bewogen, zijn bedaarden gang, de drapering van zijn gewaad, door geen opwinding onder het spreken uit de plooi gebracht, zijn kalm modulerende stem en dergelijke opvallende bijzonderheden meer. Toen hij eens door een onbeschoften en 
  Als jongeman nam Pericles zich zeer in acht voor het volk. Immers, zijn uiterlijk voorkomen scheen gelijkenis te vertonen met dat van den tiran Pisistratus, en de hoogbejaarden onder zijn gehoor werden getroffen (eveneens wegens de gelijkenis) door den aangenamen klank in zijn stem en zijn gladheid en radheid van tong bij het spreken. Daar hij verder rijk was, uit een aanzienlijk geslacht sproot en vrienden bezat, die zeer veel vermochten, vreesde hij door het schervengericht te worden verbannen en liet zich daarom niet in met de staatszaken, maar wijdde zich veeleer aan den krijgsdienst, waar hij door zijn dapper gedrag en onverschrokken houding in het oog viel. Toen echter Aristides gestorven (468) en Themistocles verbannen was (circa 473), terwijl Cimon door zijn krijgsverrichtingen meestentijds in den vreemde werd opgehouden, toen eerst wijdde Pericles zich spontaan aan den staatsdienst, bij welke gelegenheid hij in plaats van de zijde der rijken en welgestelden, die van de grote massa der bezitlozen koos, hoezeer ook in strijd met zijn eigen aard, die allerminst een volkse gezindheid verried. Maar daar hij blijkbaar bang was, dat hij verdacht zou worden van een streven naar de „tyrannis" en zag dat Cimon het met de aristocraten hield en in die kringen bijzondere achting genoot, trachtte hij zich bij de grote massa in te dringen, om zodoende zichzelf zekerheid te verschaffen en tevens tegen genen een machtig wapen in handen te krijgen. Terstond begon hij ook zijn levenswijze anders in te richten. Eén weg in de stad zag men hem nog slechts gaan: dien naar de markt en naar het raadhuis; uitnodigingen voor maaltijden wees hij af, gelijk trouwens iederen anderen soortgelijken vorm van vriendschappelijk en vertrouwelijk verkeer, zodat hij gedurende heel den tijd van zijn ambtsvervulling, die toch lang geweest is, bij niemand van zijn vrienden (ooit) aan tafel verscheen, behalve dat hij eens, toen zijn neef Euryptolemus trouwde, bij het feest aanwezig was tot de wijnplenging, om daarna terstond op te staan en heen te gaan. Want de vrolijke gezelschappen zijn in staat ieder aanzien te verlagen, en de op aanzien berekende deftigheid kan bij gemeenzaam verkeer bezwaarlijk gehandhaafd worden. Bij de ware deugd daarentegen blinkt het schoonst, wat het meest (aan ieders blik) zich vertoont, en van de deugdzame mannen is voor den buitenstaander niets zozeer bewonderenswaardig als de dagelijkse omgang, zoals hun omgeving dien ziet.
  Ten einde echter den voortdurenden omgang en den daaruit ontstaanden afkeer te vermijden, verkeerde hij ook met het volk, om zo te zeggen, slechts bij tussenpozen, terwijl hij niet bij iedere zich voordoende gelegenheid het woord voerde, noch ook telkenmale voor de menigte optrad, maar zichzelf evenals de Salaminia — gelijk Critolaus het uitdrukt -- voor de belangrijke zaken reserveerde. De rest liet hij door bemiddeling van vrienden en hem vertrouwde sprekers behandelen, waarvan er één, Ephialtes, zou zijn geweest, die de macht van den Raad van den Areopagus had gefnuikt en — naar het woord van Plato — volop en ongemengd voor de burgers den wijn der vrijheid inschonk, wat tot gevolg had, dat het volk, evenals een paard wild geworden — om met de comediedichters te spreken — „zich niet meer naar den teugel wilde voegen, maar Euboea beet en op de eilanden toesprong".

Zijn gereserveerdheid, welsprekendheid en zijn bijnaam van Olympiër

  Ten einde zich intussen bij wijze van instrument een spreektrant te verschaffen, die met zijn levensstijl en hoge gedachtenvlucht in overeenstemming was, liet hij veelvuldig opvattingen van Anaxagoras in zijn betoog meeklinken, als het ware zijn welsprekendheid onderdompelend in het staalbad der natuurphilosophie. Want doordat hij zich, dank zij de natuurphilosophie, „bij zijn natuurlijken aanleg nog die verheven denkwijze en dat alzijdig meesterschap verworven had" (het zijn de woorden van den goddelijken Plato) en wat hem daaruit dienstig scheen, had weten aan te wenden voor zijn redekunst, stak hij verreweg boven alle andere sprekers uit. Hiervandaan ook zeggen ze, dat hij dien bekenden bijnaam gekregen had van „den Olympiër". Echter zijn sommigen van mening, dat hij dien ontving om de bouwwerken, waarmee hij de stad had verfraaid, anderen weer om zijn politiek en strategisch overwicht; ook is het geenszins onwaarschijnlijk, dat de vele grote eigenschappen van dezen man tot die eervolle benaming hebben bijgedragen. De stukken der blijspeldichters uit die dagen, die zowel in ernst als in scherts vele malen tegen hem van leer trokken, maken intussen duidelijk, dat vooral met het oog op zijn welsprekendheid deze bijnaam zijn deel geworden is: „hij dondert en bliksemt" — aldus heet het daar — zo vaak hij optreedt in de volksvergadering, en „een vreeswekkenden schicht voert hij op zijn tong". Ook wordt betreffende Pericles' geduchte redeneerkunst een in scherts gesproken woord overgeleverd van Thucydides, den zoon van Melesias. Deze Thucydides behoorde tot de partij der aristocraten en was zeer langen tijd Pericles' tegenstander in de politiek. Toen nu Archidamus, de koning der Lacedaemoniërs, hem eens vroeg, of hijzelf dan wel Pericles het best de worstelkunst verstond, antwoordde hij : „Wanneer ik hem bij het worstelen vloer, spreekt hij dat tegen en houdt staande, dat hij niet gevallen is en wint het ook, en overtuigt zelfs degenen die het met eigen ogen zagen gebeuren!" In werkelijkheid evenwel ging ook Pericles zelf bij het spreken met behoedzaamheid te werk, zodat hij, telkens wanneer hij het spreekgestoelte betrad, tot de goden placht te bidden, dat hem niet onverhoeds enig woord ontvallen mocht, dat op de zaak in kwestie niet toepasselijk was. Op schrift heeft hij niets nagelaten, behalve de (door hemzelf geredigeerde) volksbesluiten; en kernachtige uitingen worden er van hem alles bijeen maar weinig vermeld.

2. BINNENLANDSE POLITIEK VAN ZORG VOOR WELVAART EN KUNSTWERKEN

Vorming van een oppositie - Politiek van algemene welvaart

  Ofschoon de aristocratisch gezinden zich ook te voren reeds er van bewust waren, dat Pericles de machtigste onder de burgers was geworden, begeerden zij toch iemand te bezitten, die hem tegenstand bood in de stad en zijn macht verzwakte. Alleen zó zou er niet helemaal van een „monarchie" sprake zijn. Om hem nu den voet dwars te zetten, schoven ze Thucydides uit den demos Alopece als tegencandidaat naar voren; deze, een verstandig man en verwant aan Cimon, vertoonde bij minder kwaliteiten van een krijgsman meer de allures van een spreker op de agora en een staatsman. Door een waakzaam oog te houden op de zaken in de stad en met Pericles den strijd aan te binden op de redenaarstribune, bracht hij de weegschaal van de politieke bedrijvigheid weer spoedig in evenwicht. Want hij duldde niet langer, dat zij die „lieden van geboorte en aanzien" heetten, onder het gewone volk verspreid leefden en zich daarmee vermengden zoals vroeger: dit toch had er toe geleid, dat hun waardigheid door de grote menigte van haar luister was beroofd. Doordat hij hen evenwel daaruit afzonderde en hun gezamenlijke macht op één punt samentrok, zodat er overwicht ontstond, bewerkte hij als het ware een doorslaan van de politieke balans. Nu was er weliswaar van het begin af aan een breuk aanwezig, echter verborgen onder de oppervlakte (zoals dat bij ijzer het geval kan zijn), welke het verschil tussen een democratische en aristocratische richting slechts even aanduidde; doch eerst het eerzuchtig streven van die beide mannen bewerkte, door een diepe scheiding onder de burgerij teweeg te brengen, dat het ene deel daarvan voortaan „demos" (= volk), het andere „oligoi" (= weinigen) genoemd werd. Daarom ook liet Pericles toen vooral het volk den vrijen teugel en zocht door zijn bestuursdaden zich deszelfs gunst te verzekeren, terwijl hij er steeds op bedacht was, hetzij een feestelijk schouwspel, hetzij een openbare spijziging of een of anderen optocht in de stad te laten plaatshebben en aldus door niet onedele vermaken de bevolking bezig te houden. Voorts zond hij jaarlijks zestig triëren uit, waarop velen van de burgers acht maanden lang dienst deden voor soldij, om zich te trainen en tevens ervaring in de zeevaartkunde op te doen. Bovendien stuurde hij duizend man als kolonisten naar den Chersonesus, en naar Naxus vijfhonderd, naar Andrus de helft van dat aantal, en naar Thracië duizend, om dat land te bewonen te zamen met de Bisalten, en anderen naar Italië ten tijde dat Sybaris weer werd opgebouwd, waaraan men toen den naam van Thurii gaf. En met deze maatregelen beoogde hij de stad te bevrijden van een lediglopend en een ten gevolge van dezen lediggang bemoeiziek gepeupel, tevens ook, om het volk uit zijn noden te helpen, en niet minder, om de bondgenoten als het ware onder bewaking te stellen en zo door vreesaanjaging. eventueel oproer te voorkomen.

De Bondsgelden besteed voor de monumentale gebouwen - Hoe Pericles dit verdedigt en de volkshuishoudkundige zijde er van

  Wie thans op de rotsen van den burcht van Athene wandelt, wandelt in het Athene van Pericles. Zo sterk was de macht van den ouden geest, dat hij de verre nakomelingen nog dwong al het later aangebrachte te verwijderen of te verbergen, als het geheel ontwijdend. Slechts wat reeds ten tijde van Pericles door zijn oudheid eerbied afdwong, stoort ook ons niet, maar zelfs het zo sierlijke Erechtheion zinkt geheel in het niet naast de overweldigende verhevenheid van het Parthenon, terwijl de heerlijke lijnen der bergen aan den horizon, het blauw van de zee en de fonkelend heldere hemel zo volkomen passen bij de grootheid van deze kunst, dat hare voortbrengselen daar als vanzelf schijnen te zijn gegroeid, niet door mensenhanden gebouwd. Slechts hier openbaart Athene's grootheid zich geheel, maar hier gevoelt men dan ook als vanzelf wat Pericles' genie heeft willen en kunnen tot stand brengen. Hetzelfde als wij ondervond hier, in den tijd van Traianus (98-117), Plutarchus van Chaeronea, die het geloof in de grootheid van zijn volk herkreeg door het zien van deze gedenktekenen.
  Onder dien invloed heeft hij de hier volgende hoofdstukken geschreven, en niet in het minst door deze kunstwerken heeft zich, lang voor Athene weer toegankelijk en bekend was geworden, de diepe overtuiging gevestigd, dat de tijd van Pericles, de weinige jaren van 450-430, de bloeitijd is geweest van een hoge kunst.


  Wat echter aan de stad de meeste vreugde schonk en haar het meest tot sieraad strekte, wat de andere mensen met de grootste bewondering voor haar vervulde en thans alléén nog voor Hellas getuigenis aflegt, dat die veelgeroemde macht en voorspoed van weleer geen louter verzinsels waren — ik bedoel den tempelbouw — dát punt vooral van Pericles' program nu was het, waarover zijn vijanden hem het meest lastig vielen en waarom zij hem zwart trachtten te maken in de vergaderingen van het volk. De burgerij — zo schreeuwden zij — was haar aanzien kwijtgeraakt en had een slechten naam gekregen, daar zij de gemeenschappelijke gelden der Hellenen van Delos had weggehaald en onder eigen hoede gesteld. En het meest schoonschijnend argument, waarop zij zich tegenover hun beschuldigers beriepen, als zouden zij namelijk uit vrees voor de barbaren dit gemeenschappelijk bezit hebben weggehaald om het op een veilige plaats te bewaren, was hun door Pericles ontnomen. Ja, Hellas meent thans een wrede behandeling te ondergaan en voelt zich klaarblijkelijk door tirannie overheerst, wanneer het ziet, dat wij met de door haar onder dwang bijeengebrachte gelden, voor oorlogsdoeleinden bestemd, onze stad vergulden en optuigen als een kokette vrouw, omhangen met kostbare gesteenten en godenbeelden en tempels van duizend talenten.
  Pericles maakte dus het volk duidelijk, dat zij den bondgenoten voor die gelden geen rekenschap verschuldigd waren, daar zij toch oorlog voor hen voerden en hun de barbaren van het lijf hielden, terwijl zij van hun kant noch paard, noch schip, noch gewapende manschap, doch slechts geld beschikbaar stelden. En dit behoort niet aan degenen die het geven, maar aan hen die het ontvangen, mits zij er datgene voor verschaffen, waar ze het voor krijgen. Het betaamt echter, zei hij, dat onze stad, nu zij eenmaal in voldoende mate van het voor den oorlog benodigde voorzien is, haar overvloed thans in dienst gaat stellen van die ondernemingen, die, eens voltooid, eeuwigen roem en gedurende den tijd dat men er aan bezig is, onmiddellijken welstand tot gevolg zullen hebben. Want hierdoor worden allerhande werkobjecten geschapen en ontstaat aan velerlei dingen behoefte. En dit op zijn beurt stimuleert weer iederen vorm van kunstbeoefening, brengt alle handen in beweging en geeft zodoende ten slotte nagenoeg de gehele stad den kost, doordat deze zich tegelijkertijd verfraait en zich uit eigen middelen voedt. Aangezien nu degenen die den krachtigen mannelijken leeftijd hadden, voor hun dienstverrichtingen te velde rijkelijk ondersteuning uit de staatskas genoten, was het zijn wens, dat ook de voor den oorlog onbruikbare menigte van handwerkslieden niet van inkomsten verstoken zou blijven, noch deze zou verwerven met leegloperij en nietsdoen, en daarom beijverde hij zich grootscheepse bouwplannen aan het volk voor te leggen en ontwerpen voor ondernemingen, die vele kunsten zouden vereisen en langen tijd in beslag zouden nemen, opdat aldus de thuisblijvers, evengoed als degenen die ter zee voeren, in bezetting lagen of dienst te velde verrichtten, ook hunnerzijds aanspraken zouden kunnen laten gelden op ondersteuning uit de staatskas en aandeel in de openbare gelden. Het benodigde materiaal bestond uit steen, brons, ivoor, goud, ebbenhout en cypressenhout, en voor de behandeling en bewerking er van werd de vakkennis vereist van timmerman, boetseerder, kopersmid, steenhouwer, vergulder, ivoorbewerker, schilder, borduurder en ciseleur. Voor het vervoer en de verzorging van dat alles waren koopvaarders, matrozen en stuurlui nodig ter zee, te land wagenmakers, houders van trekvee, voerlui, touwslagers, linnenwevers, zadelmakers, wegwerkers en mijnwerkers. Verder had elk ambacht — gelijk een veldheer zijn eigen troepenmacht — zijn eigen schaar van ongeschoolde arbeiders en dagloners, tot een korps verenigd, als uitvoerend orgaan bij het werk onder zijn bevelen: en zo was het door deze openbare dienstverrichtingen, dat de overvloedige bestaansmiddelen van den staat onder zo goed als iederen leeftijd en ieder slag van mensen werden verdeeld en weggeschonken.

Waardering van de kunstmonumenten - Bouwgeschiedenis van de voornaamste - Het Odeion 

  Terwijl de bouwwerken in de hoogte stegen, trots in hun gevaarte en onnavolgbaar door schoonheid en gratie, daar de kunstenaars zich beijverden hun meesterschap door de pracht hunner scheppingen te overtreffen, was wel de snelle gang van het werk het meest bewonderenswaardige van alles. De gebouwen immers, die naar aller mening elk afzonderlijk ternauwernood in vele opeenvolgende generaties voltooid zouden kunnen worden, bereikten alle te zamen hun voltooiing in den bloeitijd van slechts één enkele bestuursperiode. Evenwel zou Zeuxis eens, toen hem ter ore was gekomen, dat zijn collega Agatharchus zich erg liet voorstaan op de snelheid en het gemak waarmee hij zijn figuren schilderde, gezegd hebben: „Ik echter moet daar lang over doen!" Want snelheid en overijling in de uitvoering vermogen aan een kunstwerk nog geen blijvend aanzien of volmaakte schoonheid te verlenen, maar de voor het ontstaan er van benodigde tijd, in arbeid op rente gezet, levert door de instandhouding van het daarin gewordene den bestendigen duur als interest op. Vandaar dan ook, dat de bouwwerken van Pericles nog te meer onze bewondering verdienen, daar zij in korten tijd geschapen, voor langen duur bestemd waren. Want prijkten zij toen reeds terstond door hun schoonheid, stuk voor stuk, als door ouderdom eerbiedwaardig, door hun frisheid maken zij tot heden den indruk van jeugdig en pas opgetrokken: zozeer ontbloeit daaraan steeds nieuwe luister, welke hun aanblik, door den tijd ongeschonden, vereeuwigt, als gaat door deze werken de immer frisse adem van een geest die niet veroudert.
  Met de algemene leiding en het oppertoezicht was Phidias door hem belast, ofschoon de gebouwen elk afzonderlijk bovendien grote bouwmeesters en kunstenaars hadden: zo werkten bijvoorbeeld Callicrates en Ictinus aan het honderd voet lange Parthenon en begon Coroebus den bouw van het Telesterium in Eleusis en was hij het ook, die de zuilen van de benedenverdieping plaatste en ze door middel van de architraven met elkaar verbond. Na diens dood plaatste Metagenes uit Xypete de fries benevens de bovenste zuilenrij, terwijl Xenocles uit Cholargus in het dak van het heiligdom de lichtopening aanbracht. Den bouw van den langen muur, waarvan Socrates beweert, dat hijzelf Pericles het voorstel er toe had horen doen, had Callicrates in uitvoering genomen, doch daar het werk zo langzaam opschoot, dreef Cratinus den spot er mee: „Met woorden immers," zo zegt hij, „helpt Pericles het reeds lang vooruit, maar met daden brengt hij er geen schot in!"
  Het Odeum, dat van binnen van vele rijen zitplaatsen en zuilenreeksen voorzien was en welks dak vanuit een spitsen top rondom naar beneden afliep, zou — naar verluidt — een afbeelding en nabootsing van de tent van den groten koning zijn geweest, en ook hierover had Pericles het toezicht. Dit zou dan tevens de reden zijn geweest, waarom Cratinus in zijn Thrattai andermaal den draak met hem stak:
  „Kijk! Daar nadert het ajuinhoofd Zeus, het Odeum op zijn schedel, sinds hij eenmaal de ballingschap is ontkomen!"
  Eerzuchtig als hij was, kreeg Pericles toen voor het eerst het voorstel er door, dat op het feest der Panathenaeën een musische wedstrijd zou worden gehouden: en zelf tot kamprechter gekozen, gaf hij voorschriften, hoe de mededingers bij fluitspel, zang of citerspel zich van hun taak hadden te kwijten. Zowel toen als daarna was het Odeum de plaats, waar men de muzikale wedstrijden placht te bezoeken.

De afbouw der Propylaeën - De grootmeester Phidias - Hoe de volksvergadering de grote uitgaven goedkeurde

  De Propylaeën van den burg werden binnen den tijdsduur van vijf jaar onder den architect Mnesicles voltooid, en een wonderlijke gebeurtenis, bij het bouwen voorgevallen, maakte duidelijk, dat de godin niet van het werk afkerig was, maar er mede de hand aan reikte en het mede hielp voltooien. De werkzaamste namelijk en voortvarendste der bouwlieden verloor eens het evenwicht en stortte van een grote hoogte naar beneden. Zijn toestand was zeer ernstig en de artsen hadden hem al opgegeven. Terwijl toen Pericles moedeloos terneerzat, verscheen hem in een droom plotseling de godin en schreef een geneeswijze voor, door welker toepassing hij den man spoedig en gemakkelijk weer genas. Naar aanleiding van dit voorval liet hij ook het bronzen beeld van Athena, met den bijnaam Hygieia (Gezondheid), op den burg plaatsen vlak bij het altaar, dat daar — naar men zegt — ook reeds vroeger stond.
  Phidias echter was degene die het gouden beeld der godin vervaardigde, en als zodanig staat zijn naam in de marmeren oorkonde vermeld. Nagenoeg alles hing van hem af en hij stond — zoals wij al gezegd hebben — aan de spits van alle kunstenaars dank zij zijn vriendschap met Pericles.

  Daar dan de woordvoerders van Thucydides' richting Pericles luide er van beschuldigden, dat hij de gelden verkwistte en het inkomen van den staat te gronde richtte, stelde hij eens in een vergadering aan het volk de vraag, of ze meenden, dat er veel uitgaven waren gedaan. „Zeer vele!" was het antwoord. „Welnu," hernam Pericles, „laten die kosten dan niet op uw, maar op mijn rekening komen te staan, en dan zal ik in de wij-inscriptie der gebouwen mijn eigen naam doen zetten!" En nog niet had hij deze woorden gezegd, of de aanwezigen — hetzij dan dat zij zijn grootmoedigheid bewonderden, hetzij dat zij om de eer dezer bouwwerken met hem een wedijver wilden aangaan — gaven met veel geschreeuw te kennen, dat hij het benodigde maar uit de schatkist zou nemen en bij zijn uitgaven geen kosten moest ontzien! En ten slotte met Thucydides in den strijd om het ostracisme slaags geraakt en het gevaar te boven gekomen, bewerkte hij diens verbanning, alsmede ontbinding van de politieke club zijner tegenstanders (circa 442).

3. NATIONALE POLITIEK EN STRATEGIE

Oproep voor een Panhelleens Congres (448/7)

  Toen de Lacedaemoniërs onder de steeds toenemende macht der Atheners zich bedrukt begonnen te gevoelen, zette Pericles het volk er toe aan, een nog hogeren dunk van zichzelf te koesteren en zich tot grootse ondernemingen in staat te achten. Met dit doel diende hij een voorstel in om alle Grieken, waar ze ook mochten wonen in Europa of Azië, kleine steden zowel als grote, er toe uit te nodigen gezanten naar Athene te zenden tot het houden van een congres, waarop men zou beraadslagen over de Griekse heiligdommen die de barbaren in brand hadden gestoken, over de offers die zij voor Griekenland nog verschuldigd waren ingevolge een gelofte aan de goden gedaan ten tijde van hun strijd tegen de Perzen, en eindelijk met betrekking tot de zee, dat ze allen in veiligheid mochten varen en onderling den vrede bewaren. Hiertoe werden twintig mannen van boven de vijftig jaar uitgezonden, waarvan er vijf de Ioniërs en Doriërs in Azië, benevens de eilandbewoners tot aan Lesbos en Rhodus moesten uitnodigen, vijf andere de plaatsen aan den Hellespont en in Thracië bezochten tot aan Byzantium, en weer vijf andere naar Boeotië, Phocis en den Peloponnesus werden gezonden en vandaar door het gebied der Locriërs naar het naburige vasteland tot aan Acarnanië en Ambracië toe. De vijf overige begaven zich door Euboea naar het gebied der Otaeërs en de Malische golf, voorts naar de Achaeërs in Phthia en naar de Thessaliërs, hen allen overredend om te gaan en deel te nemen aan de besprekingen over den vrede en de gemeenschappelijke belangen van Hellas. De onderneming liep echter op niets uit, en van de steden kwamen geen afgevaardigden bijeen, daar de Lacedaemoniërs zich hiertegen heimelijk zouden hebben verzet en het voorstel in den Peloponnesus het eerst van de hand zou zijn gewezen. Dit dan bracht ik slechts terloops ter sprake als een bewijs van 's mans hogen zin en de koenheid van zijn ondernemen.
 
Zijn krijgstochten beoogden een veilig bestaan ook voor afgelegen Griekse streken en veiligheid ter zee, maar geen veroveringen

  Van al zijn krijgsverrichtingen was het die in den Chersonesus, die de meeste waardering ondervond, aangezien deze aan de aldaar wonende Grieken de redding heeft gebracht: niet alleen immers had hij, door een duizendtal uit Athene afkomstige kolonisten daarheen over te planten, de steden in dat gebied versterkt met een krachtig contingent van mannen, maar ook had hij de landengte van zee tot zee met verschansingen en borstweringen bevestigd en zo de invallen der rondom den Chersonesus rondzwermende Thraciërs afgegrendeld en een altoos durenden en lastigen oorlog buitengesloten, waaronder het land den gansen tijd te lijden had, daar het in voortdurende aanraking was met barbaarse naburen en overstroomd werd door roverbenden op de grenzen en daarbinnen . . . .

  Bij een andere gelegenheid met een grote en schitterend uitgeruste vloot den Pontus binnengevaren, bracht hij voor de Griekse steden daarginds de vervulling van hun wensen en behandelde ze vriendelijk en minzaam, maar toonde tegelijkertijd aan de omwonende barbaarse volken, en aan hun koningen en vorsten, de grootheid van Athene's macht, zijn onversaagdheid en zijn moed — voer het immers niet met zijn schepen waarheen het wilde, en had het niet heel de zee tot zijn domein? Aan de Sinopiërs verder verschafte hij dertien oorlogsschepen onder het bevel van Lamachus, benevens soldaten om gebruikt te kunnen worden tegen den tiran Timesilaus. En toen deze met zijn aanhang verdreven was, wist hij door een volksbesluit gedaan te krijgen, dat zeshonderd Atheense vrijwilligers naar Sinope zouden varen en zich daar te zamen met de bewoners zouden vestigen, na eerst de huizen en het land, dat het tirannenvolk er te voren bezat, onder elkaar te hebben verdeeld.
  Maar in andere dingen stond hij weer afwijzend tegenover de wensen van zijn medeburgers en ook liet hij er zich niet door meeslepen, toen zij ten gevolge van een zo grote macht en buitensporig geluk de verleiding in zich voelden opkomen om wederom Egypte aan te grijpen en de zeeprovincies van het rijk van den groten koning in opstand te brengen. Velen ook waren reeds toen bezeten door die rampzalige en noodlottige begeerte naar Sicilië, welke in latere jaren redenaars van de soort van Alcibiades in de burgerij deden ontvlammen, en ook waren er enigen, die droomden van het bezit van Etrurië en Carthago, en dit — gezien de grootte hunner toenmalige macht en het succes van hun ondernemingen — niet zonder gegronde hoop.

  Doch Pericles trachtte dezen buitensporigen veroveringsdrang te beteugelen en aan hun bemoeizucht paal en perk te stellen; hij wendde het grootste deel van de hem ten dienste staande macht aan tot instandhouding en bevestiging van datgene, wat men thans bezat. Hij oordeelde het reeds een groot succes, wanneer men zich de Lacedaemoniërs van het lijf wist te houden, en werkte ze tegen, waar hij maar kon.

De opstand van Samos - De heerschappij van Athene over den Zeebond zal met de wapenen worden onderdrukt -Tekort aan voorzichtigheid hierbij

  Wat nu den oorlog tegen de Samiërs betreft, men beschuldigt Pericles er van, dat hij hiertoe besloten heeft, voornamelijk wegens de Milesiërs en op aandringen van Aspasia. Want beide steden voerden oorlog om het bezit van Priëne, en toen de Samiërs, reeds aan de winnende hand, van de Atheners het bevel ontvingen de vijandelijkheden te staken en het hangend geschil aan een scheidsgerecht te onderwerpen ten overstaan van het Atheense volk, weigerden zij hieraan gehoor te geven. En zo stak Pericles dan in zee, bracht de op Samos bestaande oligarchie ten val, nam uit de voornaamste burgers vijftig als gijzelaars en een even groot getal kinderen en zond ze naar Lemnos, niettegenstaande elk dier gijzelaars, naar verluidt, hem een talent als losgeld wilde bieden en de tegenstanders van een volksregering in de stad er nog veel meer voor overhadden. Bovendien stuurde de Pers Pissuthnes, die den Samiërs bijzonder genegen was, hem een bedrag van tien duizend gouden staters, met het verzoek, dat hij de stad zou sparen. Doch Pericles nam hiervan niets aan, maar ging met de Samiërs te werk, zoals hij bij zichzelf besloten had, en na bij hen een volksbestuur te hebben ingesteld, voer hij weer naar Athene terug. Toen evenwel daarop Pissuthnes voor hen de gijzelaars in het geheim had weten te ontvoeren en met het oog op den oorlog ook het overige benodigde had verschaft, vielen zij terstond weer af. Dus voer Pericles andermaal tegen hen uit, zonder dat ze zich daarom rustig hielden of weggedoken bleven, maar integendeel zeer vast besloten waren zich van de heerschappij op zee meester te maken. In de buurt van een eiland, met name Tragiae, kwam het hierbij tot een hevig treffen, waarin Pericles glansrijk overwon en met een vloot van vier en veertig schepen er zeventig van den vijand, waaronder twintig transportschepen, naar den kelder joeg (440 v. Chr.).

  Met het behalen van de overwinning en de achtervolging van den vijand viel ook de bezetting van de haven samen. Hierop werd de stad belegerd, terwijl de bewoners het desondanks nog waagden een uitval te doen en zich voor hun muren te weer te stellen. Doch toen uit Athene een ander en sterker smaldeel was aangekomen en de Samiërs van alle kanten ingesloten waren, voer Pericles met zestig triëren naar de zogenaamde Buiten-Zee, aangezien hij, daar er volgens zeggen van de meesten, Phoenicische schepen op komst waren om den Samiërs hulp te bieden, deze tegemoet wilde varen en slag leveren, terwijl ze nog op zeer groten afstand van Samos verwijderd waren; volgens Stesimbrotus echter, omdat hij het op Cyprus zou hebben gemunt, wat niet waarschijnlijk lijkt. Welk van beide oogmerken hij dan ook mocht hebben, in ieder geval bleek, dat hij verkeerd had gehandeld. Want hij was nog niet weggezeild, of Melissus, de zoon van Ithagenes, een philosoof, die toen op Samos het bevel voerde, hetzij dat hij het kleine aantal hunner schepen geringschatte of ook de onervarenheid hunner bevelhebbers, haalde zijn medeburgers er toe over op de Atheners los te gaan. En in het gevecht, dat daarop ontstond, werden de Samiërs overwinnaars. En nadat zij vele van hun vijanden krijgsgevangen hadden gemaakt en een groot aantal van hun schepen in den grond geboord, gedroegen zij zich als heer en meester ter zee en verschaften zich aan benodigd oorlogsmateriaal al wat hun te voren ontbrak. En volgens Aristoteles zou ook Pericles zelf door Melissus verslagen zijn in een zeegevecht dat hieraan voorafging.
  De Samiërs wreekten thans op de gevangengenomen Atheners den vroeger aangedanen smaad, door op het voorhoofd van elk hunner een uil te tatoueren, immers de Atheners hadden den Samiërs een „samaena" ingebrand. De samaena nu is een oorlogsschip, met den voorsteven in den vorm van een varkenssnoet, maar holler dan een gewoon schip en met dikken buik, zodat het tegelijk als vrachtvaarder en als snelzeiler dienst kon doen. Zijn naam had het hieraan te danken, dat het 't eerst op Samos werd aangetroffen, waar het volgens aanwijzingen van den tiran Polycrates was gebouwd. Op deze brandmerken — zeggen ze — zou ook het hierna volgend vers uit Aristophanes gezinspeeld hebben:
  „Hoe letterrijk is toch het volk der Samiërs!"

Beleg en onderwerping van Samos - Afgunst

  Op het vernemen nu van de ramp, die het scheepskamp had getroffen, kwam Pericles in aller ijl te hulp. En toen hij, nadat Melissus zich tegenover hem had opgesteld, de vijanden verslagen en op de vlucht had gedreven, sloot hij terstond de stad rondom met een muur in, daar hij eerder begeerde ten koste van geld en tijd dan door wonden en lijfsgevaar van zijn medeburgers de overhand te verkrijgen en de stad te bemachtigen. Wijl het echter heel wat vergde om de Atheners, ontevreden over deze tijdverspilling en vechtlustig als ze waren, in toom te houden, splitste hij het ganse leger in acht afdelingen, liet dan het lot werpen en verschafte zo telkens aan het deel, dat de „witte boon" getrokken had, de gelegenheid zich te goed te doen en zijn gemak te nemen, terwijl de anderen ondertussen het zware schanswerk deden. Daarvandaan ook zegt men, dat zij, die een of anderen voorspoedigen dag hebben gehad, dezen aanduiden als een „witten dag", naar bedoelde witte boon. Ephorus verhaalt, dat Pericles bij deze gelegenheid ook gebruik maakte van belegeringsmachines, die veel opzien baarden door haar nieuwheid: in zijn gevolg bevond zich namelijk de werktuigkundige Artemon, die, daar hij lam was en zich op een draagstoel daarheen liet brengen, waar het werk zijn aanwezigheid het dringendst vereiste, den bijnaam Periphoretus (Rondgedragene) kreeg.

  Toen de Samiërs zich eindelijk in de negende maand overgaven (439 v. Chr.), liet Pericles hun muren slopen, legde beslag op hun schepen en strafte hen met een zware geldboete, waarvan ze een gedeelte reeds terstond betaalden, terwijl ze voor het overige deel, dat ze tegen een vastgestelden termijn beloofd hadden te voldoen, gijzelaars hadden gesteld. Duris van Samos intussen overdrijft in deze dingen, wanneer hij den Atheners en Pericles een verregaande wreedheid ten laste legt, waarvan nóch Thucydides, nóch Ephorus, nóch Aristoteles hebben bericht. In ieder geval schijnt hij de plank geheel en al mis te slaan, wanneer hij verkondigt, dat Pericles de scheepsbevelhebbers en zeesoldaten der Samiërs zou hebben doen overbrengen naar de marktplaats van Milete, hen daar tien dagen achtereen, aan schandpalen vastgebonden, te kijk zou hebben gesteld en toen ze reeds erbarmelijk er aan toe waren, bevel gegeven zou hebben ze van kant te maken door ze met knuppels den schedel in te slaan, en vervolgens hun lijken weg te werpen zonder ze te begraven. Waar nu Duris niet de gewoonte heeft, zelfs daar niet, waar hij er persoonlijk niet bij geïnteresseerd is, zijn verhaal binnen de perken der waarheid te houden, schijnt hij hier nog des te meer het lijden van zijn vaderstad overdreven te hebben om den Atheensen naam in discrediet te brengen.
  Toen Pericles na de onderwerping van Samos in Athene was teruggekeerd, vierde hij met groten luister de uitvaart van de in den oorlog gevallen burgers en dwong door de lijkrede, die hij volgens de gewoonte bij de graven uitsprak, ieders bewondering af. En toen hij van het spreekgestoelte daalde drukten alle aanwezige vrouwen hem de hand en omwonden zijn hoofd met kransen en linten als gold het een zegevierend kampvechter. Niet aldus echter Elpinice, die op hem toetrad en sprak: „Voorwaar, Pericles, dat verdient bewondering en is zeker wel een krans waard, dat gij ons daar een menigte van dappere burgers den dood hebt ingejaagd, niet zoals mijn broeder Cimon, den oorlog voerend tegen Phoeniciërs of Meden, maar door onderwerping van een met ons verbonden en aan ons verwante stad!" Op deze woorden zou Pericles haar, zo wordt gezegd, zacht glimlachend, met den hierna volgenden versregel uit Archilochus van repliek hebben gediend:
  „Dwaas die ge zijt, want anders zoudt gij u, immers een oude vrouw, niet van zalven gaan bedienen!"

4. TEGENSLAGEN IN STAATKUNDIG EN PERSOONLIJK LEVEN

Aanleidingen tot den Peloponnesischen oorlog

  (Niet lang) daarna, toen de Peloponnesische oorlog reeds kwam aangolven, overreedde hij het volk te hulp te komen aan de Corcyroten in hun oorlog met Corinthe, en zo een, door zijn zeevloot sterk en machtig eiland, aan zich te verbinden op een moment dat de Peloponnesiërs zo goed als op voet van oorlog met hen stonden. Maar toen het volk tot hulpverlening had besloten, stuurde hij slechts tien schepen er op uit, onder het commando van Lacedaemonius, den zoon van Cimon, als het ware om met dezen den spot te drijven. Toen de Corinthiërs zich hierover verstoord gevoelden en zich in Sparta over de Atheners beklaagden, sloten de Megarenzen zich bij hen aan, die hunnerzijds de klacht aanhieven, dat zij van iedere markt en alle havens onder Atheens beheer werden uitgesloten en verjaagd, in strijd met het algemeen geldend recht en de voor de Grieken van kracht zijnde eden. De Aegineten echter, die eveneens van mening waren, dat hun onrecht en geweld was aangedaan, klaagden hierover bij de Lacedaemoniërs slechts in het geheim, daar zij het niet waagden de Atheners in het openbaar te beschuldigen. Intussen kwam ook de afval en belegering van Potidaea (432), een stad, die, ofschoon een volksplanting der Corinthiërs, aan de Atheners onderhorig was, het uitbreken van den oorlog nog verhaasten. Daar evenwel herhaaldelijk gezantschappen naar Athene werden gezonden en Archidamus, de koning der Lacedaemoniërs, het merendeel der bezwaren tot een vreedzame oplossing zocht te brengen en de bondgenoten tot kalmte maande, mag het als waarschijnlijk heten, dat om de andere genoemde redenen althans geen oorlog de Atheners getroffen zou hebben, mits zij er slechts toe te bewegen waren geweest het decreet betreffende de Megarenzen te niet te doen en zich met hen te verzoenen. Omdat nu Pericles hiertegen den meesten weerstand had geboden en het volk er toe had aangezet in zijn eerzuchtige houding tegenover die vijanden te volharden, daarom ook was hij het alleen, die van den oorlog de schuld droeg.

Pericles vermijdt den strijd en weerstaat den druk van de publieke mening (Zomer 431)

  Aangezien de Lacedaemoniërs wel inzagen dat, wanneer Pericles eenmaal ten val was gebracht, de Atheners in alle opzichten toeschietelijker zouden zijn, bevalen zij dezen de bloedschuld, aan Cylon begaan, uit hun midden te verwijderen, waarmee, volgens zeggen van Thucydides, het geslacht van Pericles van moederszijde belast was. Maar de onderneming viel juist anders uit dan de afvaardigers van het gezantschap zich hadden voorgesteld: immers in plaats van verdachtmaking en smaad verwierf Pericles bij zijn medeburgers een nog groter vertrouwen en steeg hij in hun achting, daar ze zagen, dat vooral hij het was, die door de vijanden werd gehaat en gevreesd. Daarom ook deed hij, nog voordat Archidamus met de Peloponnesiërs Attica binnenviel, aan de Atheners openlijk toezegging, dat hij, voor het geval soms Archidamus bij de verwoesting van al het overige zijn eigen bezittingen zou sparen (hetzij dan wegens de gastvriendschap, die tussen hen beiden bestond, of omdat deze aan zijn tegenstanders de gelegenheid wilde verschaffen hem te belasteren), in dát geval zijn landerijen en hofsteden aan den staat ter beschikking zou stellen.
  De Lacedaemoniërs dan vielen met een grote legermacht Attica binnen, te zamen met hun bondgenoten, onder aanvoering van hun koning Archidamus. En het land verwoestend rukten zij voort tot bij Achernae en sloegen daar hun legerkamp op, in de verwachting dat de Atheners niet lijdelijk zouden toezien, maar gedreven door toom en uit een gevoel van trots, zich in den strijd met hen zouden meten. Doch Pericles scheen het gevaarlijk toe, met zestig duizend zwaargewapende Peloponnesiërs en Boeotiërs (want zo sterk was de legermacht, die het eerst binnenviel) een gevecht aan te gaan met de stad zelf als inzet. Degenen echter, die er naar verlangden en kwalijk hetgeen voorviel verdroegen, trachtte hij te kalmeren door te zeggen, dat bomen, hoewel gekapt en geknot, snel weder groeien, maar dat het verlies aan mannen niet zo licht te herstellen is. Intussen belegde hij geen vergaderingen van het volk, uit vrees, dat hij anders tegen zijn zin tot den strijd zou worden gedwongen. Maar zoals de stuurman van een schip, wanneer hij zich bij opkomenden storm in volle zee bevindt, alles goed laat vastsjorren, de zeilen reven en zich van zijn zeemanskunst bedient zonder acht te geven op tranen en smeekbeden van zeezieke en angstige passagiers, zo ging ook hij, nadat hij de toegangen tot de stad afgesloten en alles veiligheidshalve met wachtposten had bezet, volgens eigen inzichten te werk, zonder zich veel te bekommeren om de schreeuwers en ontevreden elementen. Niettemin waren er vele van zijn vrienden, die hem met verzoeken lastig vielen en werden er door vele van zijn vijanden dreigementen en beschuldigingen tegen hem geuit, en hoorde men koren spotliederen op hem zingen om hem te schande te maken, terwijl zijn veldheersbeleid werd gehoond als dat van een lafaard en van iemand die de stad in handen der vijanden speelde. En ook Cleon greep hem thans aan, terwijl deze van de verbittering, die er overal onder de burgerij tegen Pericles bestond, een nuttig gebruik wist te maken bij zijn pogen om de massa te winnen, zoals de volgende anapaesten van Hermippus getuigen: „Koning der satyrs, waarom wilt ge de speer niet hanteren, maar houdt ge toch steeds geweldige betogen over den oorlog, terwijl in u huist de moed (!) van een Teles? Ja, wanneer slechts een dolkmes op den harden slijpsteen gezet wordt, dan klappert ge reeds met de tanden, ofschoon al gebeten door den vinnigen - Cleon!"

Pest en ontevredenheid in Athene (430)

  Door niets van dien aard liet Pericles zich echter van zijn stuk brengen, maar hij verdroeg de smadelijke en vijandige bejegening in stille gelatenheid en zond onderwijl nog een vloot van honderd schepen naar den Peloponnesus, doch voer zelf niet mee, maar bleef thuis de wacht betrekken en de stad met vaste hand besturen, totdat de Peloponnesiërs uit Attica waren weggegaan. En om de menigte, die niettemin om den oorlog bleef morren, op zijn hand te krijgen, nam hij gelduitdelingen te baat en stelde landtoewijzingen voor: zo verjoeg hij bijvoorbeeld de Aegineten allen gezamenlijk van hun eiland en wees dat bij loting aan de Atheners toe. Ook gewerd hun enige troost uit wat de vijanden aan schade ondervonden. Want de omvarenden rond den Peloponnesus hadden een uitgestrekte kuststrook met dorpen en stadjes verwoest, en zelf deed hij over land een inval in het gebied van Megara en verwoestte dat totaal. Daarom was het ook duidelijk dat de vijanden, die weliswaar den Atheners te land veel schade toebrachten, maar op hun beurt door hun tegenstanders zware verliezen leden op zee — den oorlog niet zo lang zouden hebben voortgezet, maar hem spoedig zouden hebben opgegeven (zoals Pericles van den aanvang af voorzegd had), zo niet een goddelijke macht zich aan de menselijke berekeningen in den weg had gesteld. Want vooreerst brak thans de verderfelijke pestziekte uit en rukte de weerbare manschap, de sterkte en stut van den staat, in den bloei der jaren uit het leven weg. Hierdoor naar lichaam en geest gebroken, werden de Atheners ten zeerste op Pericles verbitterd; en evenals een koortslijder zich aan zijn geneesheer of vader, zo poogden zij, door de ziekte van hun zinnen beroofd, zich aan hém te vergrijpen. Zijn vijanden toch hadden hun wijsgemaakt, dat de ziekte haar oorzaak vond in het samendringen van de massa der plattelandsbewoners binnen de stad, waar midden in het warme jaargetijde velen dicht opeengepakt in kleine huisjes en smoorhete tenten zich gedwongen zagen een leven te leiden in ledigheid en nietsdoen, in plaats van, zoals vroeger, in de frisse lucht en onder den bloten hemel. En hiervoor zou verantwoordelijk zijn de man, die met het oog op den oorlog de menigte van buiten binnen de stadsmuren had uitgestort en een zo grote mensenmassa nergens voor te gebruiken wist, maar ze als vee opeengedrongen elkaar besmetten liet, zonder ook maar de geringste afwisseling of ontspanning aan te bieden.

Waarin Pericles zijn eer stelde - Voornaamheid van zijn karakter

  Toen nu het einde voor hem nabij was (herfst 429), en de voornaamsten van de burgers en de nog overlevenden van zijn vrienden in een kring rondom zijn ziekbed gezeten waren, brachten zij in hun gesprekken zijn verdiensten en het hoog aanzien, waartoe hij was geraakt, ter sprake en haalden zich zijn successen weer voor den geest en het aantal van zijn zegetekenen (het waren er namelijk negen), die hij als overwinnend veldheer voor zijn vaderstad had opgericht. En dit bespraken zij met elkaar in de veronderstelling, als zou hij het niet meer horen, maar reeds buiten kennis liggen; doch het toeval wilde, dat hij alles met aandacht had gevolgd. En er zich tussen mengend zei hij, er over verbaasd te zijn, dat zij slechts datgene van hem prezen en in herinnering brachten, wat gemeenschappelijk met het geluk door hem gedeeld moest worden en ook reeds aan vele andere veldheren te beurt gevallen was, maar het mooiste en belangrijkste verzwegen. „Niemand immers der Atheners," zei hij, „zovelen als er zijn, heeft door mijn toedoen ooit een rouwgewaad behoeven aan te trekken!"

  Bewonderenswaardig dus mag deze man wel heten, en dit niet enkel om zijn toegevendheid en zachtmoedigheid, waarvan hij bij vele gelegenheden en te midden van hooggaande vijandschappen voortdurend blijken had gegeven, maar ook om zijn verheven denkwijze, daar hij toch onder zijn edele daden deze voor de schoonste aanzag, dat hij, ofschoon met zo grote macht bekleed, nimmer aan afgunst of toom had toegegeven, noch tegenover iemand van zijn tegenstanders ooit een onverzoenlijke houding had aangenomen. En mij komt het voor, dat dit ene: een zo zachtaardig karakter en een, niettegenstaande de hoogste machtsuitoefening, reine en vlekkeloze levenswandel, aan dien dwazen en pronkenden bijnaam van „Olympiër" het stotend karakter ontneemt en dezen tot een erenaam maakt.
  De gebeurtenissen, die toen volgden, deden de Atheners al spoedig beseffen, wat Pericles voor hen had betekend en zijn gemis op duidelijke wijze ondervinden. Zij toch, die bij zijn leven zich door zijn macht bezwaard gevoelden, daar deze hen in de schaduw stelde, waren, zodra hij van hen was heengegaan en zij van andere redenaars en volksleiders ondervinding kregen, eenstemmig in hun oordeel, dat er geen karakter ooit had bestaan, waarin gematigdheid met waardigheid en ernst met zachtheid in hogeren graad verenigd waren. En die gehate macht, voordien als „alleenheerschappij" en „tyrannis" betiteld, bleek thans veeleer een beschermend bolwerk van den staat te zijn geworden: zó groot was het bederf en de menigte van euveldaden, die dezen thans bedreigden en die Pericles, door ze van haar kracht te beroven en temeer te drukken, steeds belet had voor den dag te komen en zo verhinderde, dat ze overmachtig en daardoor ongeneeslijk werden.

VIII. ALCIBIADES, DE GRIEK DER MEEST VEELSOORTIGE TALENTEN (± 450-404 v.Chr.)

(De hierna volgende fragmenten zijn de door G. M. Versteegen verzorgde vertaling van de hoofdstukken uit de bloemlezing die hierboven bij Pericles vermeld staat. Het betreft de hoofdstukken XXII en volgende, blz. 10-31 uit Het leven van Alcibiades.)  

  Alcibiades was een der merkwaardigste mannen, die de Griekse geschiedenis vermeldt. Na den dood van zijn vader Clinias werd hij in Pericles' huis opgevoed. Hij verenigde in den hoogsten graad alle goede en kwade eigenschappen van een Athener uit die dagen. Hij was schoon, rijk, dapper, veranderlijk, schrander en welsprekend, vriendelijk, niet zonder edelmoedigheid, maar ook zedeloos, lichtzinnig, wispelturig, ijdel en overmoedig. Spoedig werd hij de lieveling van het Atheense volk, dat al zijn buitensporigheden toejuichte. De enige die althans een tijdlang krachtigen invloed op den genialen losbol verkreeg, was de wijze Socrates.
  Evenals Pericles sloot Alcibiades, hoewel aristocraat, zich bij de democratische partij aan, die door den dood van Cleon (422) haar leider had verloren en kwam aldus in hevig conflict met Nicias, wiens vredelievende politiek hij met alle kracht bestreed. De verhouding tussen de Griekse steden op Sicilië gaf Alcibiades aanleiding om stemming te maken voor grote veroverings-plannen. Verstandige mensen hadden allerlei bedenkingen.


  Nog tijdens het leven van Pericles hadden de Atheners een begerig oog geworpen op Sicilië en na zijn dood begonnen zij met die zaak. Wanneer daar de inwoners onrecht te verduren hadden van(wege) Syracuse, dan zonden de Atheners hun telkens troepen te hulp. Dit geschiedde zogenaamd, omdat zij bondgenoten waren, maar Athene vormde daarmee een bruggenhoofd voor de beoogde grotere expeditie. Het was echter Alcibiades, die den brand van deze begeerte deed uitslaan. Hij wist de Atheners te bewegen om niet in stukken en brokken en niet op kleine schaal hun aanval op het eiland te richten, maar met een machtige vloot uit te varen en het voorgoed te onderwerpen. Wel bewoog hij de volksvergadering om haar verwachtingen hoog te spannen, maar zelf streefde hij hierbij nog hogere ambities na. Met het oog op zijn verhoopte doel beschouwde hij Sicilië nog maar als een begin van de expeditie en niet als het einde er van, zoals de anderen. Wel trachtte Nicias nog het volk van het plan af te brengen, want het was en bleef een hachelijke onderneming te trachten Syracuse er onder te krijgen. Maar terwijl Alcibiades van Carthago en Noord-Afrika droomde en, van die aanwinst uitgaande, eindelijk Zuid-Italië en den Peloponnesus meende te kunnen binnenhalen, beschouwde hij Sicilië nagenoeg als een voorschot voor den eigenlijken oorlog. En hij had het jonge geslacht onmiddellijk op zijn hand, gedragen als het werd door verwachtingen, en de ouderen hoorden zij gretig veel wonderlijke dingen over de expeditie daarheen verhalen, zodat velen in de gymnastiekscholen en op de openbare (halfronde) zitbanken gingen zitten om den vorm van het eiland en de ligging van Noord-Afrika en Carthago in het zand te schetsen.
  De wijsgeer Socrates evenwel en de sterrenkundige Meton hebben, naar men beweert, van dien krijgstocht niets goeds voor het gemenebest verwacht. Blijkbaar was aan den eerste dat goddelijk iets geworden, hem zo vertrouwd, dat hem vooruit een wenk gaf. Of Meton echter door nuchter overleg voor de toekomst bevreesd was, ofwel een vorm van waarzeggerij had toegepast: hij wendde voor in een staat van waanzin te zijn, greep een brandende fakkel en ging er toe over zijn eigen huis in brand te steken. Sommigen echter zeggen, dat het helemaal niet waar is, dat Meton zich de rol van waanzin had aangemeten, maar dat hij in een nacht zijn huis tot den grond liet afbranden. Daarop ging hij 's morgens vroeg naar de instanties en bad en smeekte, dat om zo'n heel erg ongeluk zijn zoon toch van dien krijgstocht vrijgesteld zou worden. Zoveel is zeker, dat hij kreeg wat hij verlangde, al was het door zijn medeburgers om den tuin te leiden.

Ondanks den tegenstand van Nicias weet Alcibiades door te zetten - Onheilspellende coïncidenties

  Bij de verkiezing voor het opperbevel werd Nicias gekozen tegen zijn zin; want hij wilde dat hoge ambt maar liefst ontgaan, vooral ook om den collega, dien hij zou krijgen. Immers, de Atheners waren van de gedachte, dat de hele oorlogvoering een beter verloop zou hebben, wanneer zij Alcibiades niet ongetemperd er op uit lieten gaan, maar als aan zijn gedurfdheid zich de bedachtzaamheid van Nicias paarde. Want al was ook de derde bevelhebber Lamachus reeds op gevorderden leeftijd, toch vond men hem niet minder vurig en roekeloos in den strijd dan Alcibiades. Toen de vergadering dan beraadslaagde over den omvang en den aard van de oorlogsuitrusting, deed Nicias opnieuw een poging om tegen hen in te gaan en den oorlog te stuiten. Toen Alcibiades daartegen opkwam en de overhand behield, diende Demostratus, een van de woordvoerders, een (schriftelijk) voorstel in en bepleitte, dat de bevelhebbers alle volmacht behoorden te krijgen, zowel inzake de uitrusting als over heel het beleid van den oorlog.
  Toen het volk hiervoor gestemd had en alles gereed was om uit te varen, gebeurden er dingen, die niet veel goeds voorspelden en gaf ook het feestgetij (op zich al) geen gelukkig voorteken. Want daar het Adonisfeest in die dagen viel, waren er op tal van plaatsen beelden door de vrouwen uitgestald, als doden opgebaard voor de uitvaart; daarmee voerden zij begrafenisplechtigheden uit en zongen er treurliederen bij. Dat echter de Hermes-pijlers werden stukgeslagen — van de meeste waren in eenzelfden nacht de gezichten verminkt —dat bracht ook velen, die zich boven dergelijke dingen verheven waanden, geheel in de war. Weliswaar vond men een verklaring, dat die van Corinthe dit gedaan hadden om Syracuse, dat een kolonie van hen was, als verwachtten zij, dat men alleen al om die voortekens den oorlog zou stilleggen of er van terugkomen. Nochtans vond deze verklaring bij de grote massa evenmin ingang als de mening van anderen, dat het helemaal geen vreselijk voorteken was, maar een van die dingen zoals het gebruik van drank pleegt mee te brengen, als bandeloze jongelieden van spel in baldadigheid overglijden. Men vatte het gebeurde op als een stuk, aangedurfd door een samenzwering, die grotere plannen nastreefde. Daarom onderzochten de raad zowel als de volksvergadering iedere verdenking met bitteren ernst, terwijl zij daarover binnen enkele dagen dikwijls bijeenkwamen.

SOMBERE SCHADUWEN OVER EEN GLANSRIJK LEVEN

Alcibiades in opspraak wegens heiligschennis - Spanning bij zijn aanhangers-Zijn vijanden bewerken een kwaadwillig uitstel op het proces - Alcibiades moet vertrekken naar Sicilië

  Intussen bracht de volksleider Androcles enige slaven en metoiken voor, die Alcibiades en zijn vrienden beschuldigden: het betrof, behalve het stukslaan van de Hermes-pijlers, ook nabootsing van de (Eleusinische) mysteriën tijdens een drinkpartij. Zij verklaarden dat een zekere Theodorus daarbij de handelingen van den „heraut" verricht had, Polytion die van den „toortsdrager" en Alcibiades die van „hiërophant"; ook zijn andere kameraden zouden er bij zijn geweest en hebben toegezien, terwijl zij zich met „ingewijden" lieten aanspreken. Dat staat immers in de schriftelijke aanklacht, waarin Thessalus, de zoon van Cimon, (als staatsgevaarlijk) aangifte deed, dat Alcibiades heiligschennis had begaan jegens de beide godinnen (namelijk Demeter en Core).
  Terwijl het volk hierdoor geprikkeld en bitter tegen Alcibiades werd gestemd, hitste Androcles het nog meer aan, want hij hoorde tot de ergste vijanden van Alcibiades. In het begin bracht dit wel verwarring onder Alcibiades' aanhangers, maar zij vatten spoedig weer moed, toen zij merkten, dat alle matrozen die naar Sicilië zouden varen en ook de troepen hun welgezind waren. Bovendien hoorden zij de Argeiers en Mantineiers, die met tien duizend zwaargewapenden (als bondgenoten aanwezig) waren, er openlijk voor uitkomen, dat zij slechts om Alcibiades aan die verre overzeese expeditie deelnamen, maar dat zij zich onmiddellijk zouden afscheiden, wanneer men een flater jegens hem beging. Zelfs drongen zijn vrienden er bij hem op aan, daar de kans schoon was, om tot de verdediging over te gaan.
  Bijgevolg lieten de vijanden den moed weer zinken en waren bevreesd, dat de volksvergadering zich aan zijn proces minder zou gelegen laten liggen, omdat men hem nodig had. Met het oog daarop bewerkten zij daarom de redenaars, die wel niet voor vijanden van Alcibiades doorgingen, maar hem toch niet minder haatten dan die er voor uitkwamen. Deze moesten namelijk, opstaande in de volksvergadering, verklaren: het is bevreemdend ten gunste van een gevolmachtigd bevelhebber, die aangesteld is over zo'n grote troepenmacht, wanneer zijn leger en ook de bondgenoten al bijeengekomen zijn, de goede kans te verspelen met intussen te loten over de samenstelling van de rechtbank en den tijd voor de zittingen af te passen. „Welaan," zeiden zij, „laat hem nu meteen op goed geluk uitvaren, dan moet hij zich, als de oorlog gedaan is, in eigen persoon verantwoorden strikt volgens dezelfde wetsbepalingen."
  Zeker was de boosaardigheid in dit uitstel voor Alcibiades geen geheim, maar voor het publiek tredend wees hij er op, dat het ongehoord was om, als men beschuldigingen en verdachtmakingen tegen zich in den rug had, in spannende onzekerheid te worden uitgezonden aan het hoofd van zo'n belangrijke troepenmacht. Want als hij die aanklachten niet ontzenuwde, dan paste hem de doodstraf; maar als hij dat wel deed en bewees onschuldig te zijn, dan behoorde hij zich naar de vijanden te kunnen begeven zonder bevreesd te zijn voor die chicanes.

Tijdens Alcibiades' afwezigheid wordt het Hermokopidenproces afgewikkeld en ook Alcibiades valt in verdenking

  Toen hij zijn gehoor niet kon overreden, maar zij bleven bij het bevel: uit te varen, ging hij met zijn makkers onder zeil met niet veel minder dan honderd veertig driedekschepen, een en vijftig honderd zwaargewapenden, omtrent dertienhonderd boogschutters, slingeraars en lichtgewapenden, terwijl ook de verdere uitrusting aanzienlijk was. Toen hij Zuid-Italië had bereikt en daar Phegium genomen, bracht hij een voorstel ter tafel over de wijze, waarop de oorlog moest worden gevoerd. En terwijl Nicias er tegen was, maar Lamachus zich bij hem aansloot, voer hij naar Sicilië en bracht Catana op zijn zijde, doch meer heeft hij niet bereikt, want hij was meteen door de Atheners terugontboden voor zijn proces. Want, zoals reeds gezegd is, waren er in het eerst slechts onbestemde vermoedens en verdachtmakingen tegen Alcibiades ingebracht, afkomstig van slaven en meewonende vreemden. Maar toen in zijn afwezigheid de vijanden hem met grotere heftigheid aanvielen en die mysteriëngeschiedenis met de baldadigheid aan de Hermes-pijlers in verband brachten, stelden zij de zaak voor, alsof beide uitgevoerd waren door één en hetzelfde eedgenootschap, dat gericht was op een omwenteling in den staat. Zij wierpen daarop allen, die, hoe dan ook, beschuldigd waren, zonder onderscheid in de gevangenis en hadden er veel spijt van, dat zij indertijd Alcibiades niet tot mikpunt voor het schervengericht hadden genomen en hem ook niet op zo zware beschuldigingen geoordeeld hadden. Ieder die met hun toorn tegen Alcibiades te maken kreeg, of hij dan een verwant, vriend of kennis van hem was, ondervond een erg harde behandeling van hun kant.
  Wie hem eigenlijk hebben aangebracht, heeft Thucydides nagelaten te vermelden; anderen echter noemen als zodanig Dioclides en Teucer. Onder hen hoort ook de komedieschrijver Phrynichus, die het volgende gesprek heeft laten voeren:
  (Burger:) „O dierbare Hermes, pas toch op, dat gij niet, omvallend, uzelf in stukken slaat en dan stof tot verdachtmaking biedt aan een tweeden Dioclides, die iets boosaardigs in het schild voert."
  (Hermes:) „Ik zal wel oppassen; want ik wil geen klikloon geven aan Teucer, dien misdadigen vreemdeling."
  En toch hebben die aanbrengers niets aan het licht gebracht wat solied (betrouwbaar) was en sterk stond. Ja, toen aan een van hen gevraagd werd, hoe hij wel de gezichten van die schenders der Hermes-pijlers had herkend, antwoordde hij: „Bij het maanlicht," en sloeg daarmee de plank totaal mis, want het was (van oude in) nieuwe maan, toen die streek werd uitgevoerd. En verstandige mensen verontrustte dit wel, maar de volksvergadering maakte ook dit niet gematigder tegen die verdachtmaking; neen, juist zoals ze van den aanvang af begonnen was, hield ze niet op iederen aangeklaagde mee te sleuren en in de gevangenis te werpen.
  Onder degenen, die men toen geboeid en in arrest hield voor het proces, was ook de redenaar Andocides, wiens stamboom de schrijver Hellanicus heeft opgevoerd tot Odysseus. Andocides werd aangezien voor een vijand van de volksregering en oligarchisch gezind; maar wat hem niet op de laatste plaats verdacht maakte, was de grote Hermes-pijler, die vlak bij zijn huis stond en opgericht was door de phyle der Aegeïden. Want onder de heel weinige opvallende was bijna alleen die ongedeerd gebleven; daarom heet hij ook nu nog algemeen naar Andocides, hoewel de ingegraveerde titel hiertegen getuigt.
  Nu trof het zo, dat onder degenen, die met dezelfde beschuldiging in de gevangenis waren, vooral met Andocides vertrouwd en bevriend werd een man wel niet even beroemd als hij, maar zijn meerdere in schranderheid en durf, genaamd Timaeus. Deze trachtte Andocides te bewegen zijn eigen aanklager te zijn, en ook van enkele anderen: want als hij bekend had, kreeg hij straffeloosheid volgens een resolutie van het volk. Was de afloop van het proces voor allemaal onzeker, hij was het meest te duchten voor de machtigsten. Het was toch beter door een leugen er behouden af te komen dan onder dezelfde beschuldiging roemloos ter dood gebracht te worden. Als men oog had voor datgene, wat voor het algemeen van nut was, dan bestond de mogelijkheid om door weinige twijfelachtigen prijs te geven vele rechtschapen mannen aan hun toom te onttrekken. Door dit herhaald betoog van Timaeus liet Andocides zich overreden en deed aangifte tegen zichzelf en anderen; hij kreeg daarvoor alleen de bij resolutie toegezegde straffeloosheid; maar die hij genoemd had werden allen ter dood gebracht, behalve degenen die ontvlucht zijn. Om vertrouwen te wekken had Andocides er eigen bedienden bijgevoegd!

Van het oorlogsterrein naar het gerechtshof ontboden, vindt Alcibiades het veiliger te vluchten

  Evenwel liet de volksvergadering daarop haar toorn niet geheel varen, neen: veeleer liet zij zich, bevrijd als zij nu was van die Hermes-schenders, als met onbezwaard gemoed geheel gaan tegen Alcibiades. Ten slotte zond men (het gezantenjacht) de Salaminia naar hem toe met de — niet zonder goede reden — volgende nadrukkelijke opdracht: geen geweld te gebruiken en geen hand aan zijn persoon te slaan. Integendeel moesten zij de meest gematigde bewoordingen gebruiken en aandringen, dat hij met hen zou meegaan voor het proces en de volksvergadering kwam overtuigen. Men was namelijk beducht voor onrust en partijschap in het leger op vijandelijken bodem, iets wat Alcibiades gemakkelijk kon bewerken, als hij dat wilde. Want inderdaad was de moed er uit, toen hij weg was en verwachtte men, dat in Nicias' hand de oorlog zou verflauwen en nutteloos lang zou duren, nu als het ware de prikkel tot daden was weggenomen. Want wel was Lamachus een bekwaam krijgsman en moedig, maar wegens zijn armoede bezat hij geen aanzien en geen pronk.
  Terwijl Alcibiades derhalve onmiddellijk wegvoer, wist hij Messene nog aan de Atheners te ontnemen. Want er waren er daar van plan hun stad over te leveren; omdat hij nu heel zeker wist wie, gaf hij een aanwijzing aan de vrienden van Syracuse en verijdelde zodoende die onderneming. In Thurii gekomen en van zijn oorlogsschip aan wal gegaan, verborg hij zich en wist aan die hem zochten, te ontsnappen. Toen iemand hem herkende en zei: „Maar, Alcibiades, vertrouwt gij dan uw vaderstad niet?" antwoordde hij: „Op alle ander gebied wel, maar als het om mijn leven gaat, niet eens mijn moeder; ze mocht eens bij vergissing het zwarte in plaats van het witte steentje in de urn doen." En toen hij later hoorde, dat het gemenebest het doodvonnis over hem uitgesproken had, zei hij: „Maar ik zal hun wel laten zien, dat ik nog leef!" Ze maakten dan de formele aanklacht op (van misdrijf tegen den staat), die aldus luidde: „Thessalus, zoon van Cimon, uit de Laciaden, heeft aangifte gedaan, dat Alcibiades, zoon van Clinias, uit de Skamboniden, zich heeft misdragen jegens de twee godinnen, doordat hij de mysteriën nabootste en aan zijn eigen kameraden vertoonde in zijn eigen woning met een kleding aan, juist zoals de hiërophant aanheeft bij het vertonen der heilige zaken, terwijl hij zichzelf ook hiërophant noemde en Polytion toortsdrager en Theodorus den Phegeeër heraut noemde, de andere vrienden als ingewijden en aanschouwers aansprak, in strijd met de gebruiken en bepalingen van de Eumolpiden en Keruken en van de priesters in Eleusis." Nadat zij hem bij verstek hadden gevonnist en zijn goederen hadden verbeurd verklaard, voegden zij er nog een volksbesluit (resolutie) bij, dat alle priesters en priesteressen hem zouden vervloeken. Men beweert, dat onder deze alleen Theano, dochter van Menon uit Agrule, tegen deze resolutie heeft geprotesteerd, verklarend dat zij priesteres van zegenbeden was, en niet van vervloeking.

Alcibiades biedt aan de Spartanen zijn diensten aan tegen zijn eigen vaderstad

  Zo ernstige besluiten waren dus tegen Alcibiades genomen en zo zware straffen over hem uitgesproken. Hij vertoefde toen juist in Argos, want zodra hij uit Thurii was vertrokken, had hij zich laten overzetten naar den Peloponnesus. Maar hij vreesde voor zijn vijanden en wanhoopte helemaal aan zijn vaderstad en daarom zond hij iemand naar Sparta, met het verzoek straffeloosheid en hun woord van trouw te verkrijgen; dit tegen belofte van groter nut en hulp dan de schade, die hij hun vroeger had toegebracht, toen hij zich slechts verdedigde. Toen de Spartanen hem dit toestonden en zijn voorstel aannamen, kwam hij bij hen en bereikte met ijver al onmiddellijk één resultaat: terwijl zij maar draalden en uitstelden met Syracuse te helpen, wist hij hen op te wekken en aan te vuren om Gylippus als bevelhebber te zenden en de macht der Atheners aldaar te verpletteren. Het tweede was, den onmiddellijken oorlog tegen de Atheners te beginnen; het derde en voornaamste: Decelea als vesting weer in orde te brengen, was de ergste schade, die hij den staat ooit heeft aangedaan en waardoor hij hem compleet ruïneerde.
  Terwijl hij (in Sparta) in openbare staatszaken aanzien genoot en bewonderd werd, sleepte hij toen niet minder in zijn persoonlijk leven de volksmassa mee en oefende een betovering uit door in zijn levenswijze Laconisch te doen. Wanneer zij hem dan ook tot op de huid kaal geknipt zagen en een koud bad nemen, bij het gerstebrood komen en zwarte soep gebruiken, konden zij hun ogen niet geloven en zaten verlegen met de vraag, of (het waar was, dat) die man ooit een kok in zijn huis had gehad of een parfumbereider ook maar had aangekeken, of het ooit had durven wagen een fijn Miletisch weefsel aan te raken. Want naar ze zeggen was dit een van zijn vele bekwaamheden en een middel om de mensen te vangen, namelijk zich geheel gelijk te maken aan en volkomen mee te voelen met gebruiken en levenswijzen, waarbij hij nog sterker veranderde dan het kameleon.
  Niet dat hij zich zo gemakkelijk van de ene in de andere manier verplaatste of iedere verandering in zijn wezen ingang deed vinden, maar omdat hij door zijn natuur te volgen degenen, die met hem te doen hadden, anders zou kwetsen, nam hij steeds zijn toevlucht tot iedere, telkens aan hem aangepaste gemaakte houding en ging daaronder schuil.

  De schrijver verhaalt nog, hoe hij in afwezigheid van koning Agis dezen tot schande maakte, door diens vrouw hoofd en hart op hol te brengen. Wat Sicilië betreft, worden de verdere feiten en de eindafloop bekend verondersteld.

  Na het ongelukkig einde van de Atheners op Sicilië zonden tegelijkertijd de inwoners van Chios en Lesbos en Cyzicus gezanten naar Sparta om over hun afval te onderhandelen. De Boeotiërs werkten voor die van Lesbos, maar Pharnabazus voor die van Cyzicus; op raad van Alcibiades verkozen zij vóór alle anderen, die van Chios te gaan helpen. Persoonlijk voer hij mee uit en bracht bijna geheel Ionië tot afval; ook zijn geregelde omgang met de Spartaanse bevelhebbers deed den Atheners veel schade. Maar Agis, die schande van hem ondergaan had in zijn vrouw, was hierom al eer zijn vijand en zag nu met lede ogen diens roem, want het heette bij de meeste feiten, dat zij gedaan werden en slaagden door Alcibiades. Maar ook onder de overige Spartanen waren de machtigste en eerzuchtigste uit afgunst ontevreden over Alcibiades. Zij wonnen aan invloed en kregen gedaan, dat de bestuurderen in het land zelf aan de bevelhebbers in Ionië opdracht gaven hem te doden. Maar daar hij dat in alle stilte wel had zien aankomen en gevreesd, bleef hij wel aan alle ondernemingen van de Lacedaemoniërs deelnemen, maar zorgde er bovenal voor niet in hun handen te geraken. En toen hij zich dan voor zijn veiligheid onder de hoede van Tissaphernes, den koninklijken satraap, had gesteld, stond hij weldra bovenaan bij hem en zeer hoog aangeschreven. Want die barbaar, die ook niet eenvoudig en rechtuit was, maar van een slecht karakter en tot het kwaad geneigd, had bewondering voor Alcibiades' geslepenheid en buitengewone handigheid. Trouwens voor zijn beminnelijkheid in den dagelijksen omgang en het gezellig samenzijn was geen karakter onontvankelijk; daar was geen mens tegen bestand. Zelfs die hem vreesden en benijdden, deed toch het persoonlijk contact met hem genoegen en zijn aanblik stemde tot vrolijkheid. Tissaphernes in ieder geval, hoe onbehouwen hij overigens was en een van de ergste Griekenhaters onder de Perzen, gaf zich zózeer gewonnen door de vleierij van Alcibiades, dat hij hem overtroefde met wederkerige vleierij. Want de mooiste lusthof onder al zijn eigendommen, als het gaat om grasvelden en gezonde waterpartijen, bezat lustpriëlen en waranden met vorstelijke overdaad aangelegd: dien liet hij naar Alcibiades noemen en iedereen bleef dien zo noemen.

ACTIEVE BEMOEIINGEN VOOR DE ZAAK VAN ATHENE

Alcibiades onderhandelt als vriend van Tissaphernes met de bevelhebbers der Atheense vloot, die bij Samos lag (412/1 v. Chr.)

  Terwijl Alcibiades derhalve de betrekkingen met de Spartanen opgaf, daar die onbetrouwbaar waren, en hij voor Agis bevreesd was, begon hij hun kwaad te doen en hen verdacht te maken bij Tissaphernes. Hij ried, hen niet meer zo gewillig te helpen, doch tevens de Atheners afbreuk te doen; door karig verstrekken van hulp moest hij hen kalmweg drukken en vermurwen: door onderlingen strijd uitgeput zouden beide partijen voor den koning handelbaar worden. De ander liet er zich gemakkelijk voor winnen en gaf blijk van zijn achting en bewondering. Dientengevolge richtten de Grieken van beide partijen hun ogen op Alcibiades en hadden de Atheners al spijt over hun besluiten over hem, toen zij de kwade gevolgen moesten dragen. Maar ook Alcibiades zelf ging alreeds gedrukt onder de vrees, dat als zijn vaderstad totaal vernietigd zou zijn, hij, zo gehaat als hij bij de Lacedaemoniërs was, in hun handen zou vallen.
  Voor de Atheners lagen toen haast alle directe belangen op Samos: en terwijl zij met hun vlootmacht vandaar uit opereerden, trachtten zij een deel van de afgevallen leden van den bond te herwinnen, anderen te houden, aangezien zij ter zee nog enigszins tegen de vijanden opgewassen waren. Wel waren zij bevreesd voor Tissaphernes en de honderd vijftig Phoenicische oorlogsschepen, die, naar het gerucht ging, binnenkort zouden komen, want als die gearriveerd waren, bleef er voor Athene geen hoop op behoud meer over. Daar Alcibiades dat ook wist, zond hij in het geheim iemand naar den invloedrijkste onder de Atheners op Samos, om bij hen de verwachting te wekken, dat hij Tissaphernes wel tot hun vriend zou maken. Hij deed dit niet ten believe van de volksmassa, die hij ook niet vertrouwde, maar ter wille van de beste elementen. Hij hoopte, dat zij het zouden aandurven zich als dappere mannen te gedragen en een eind te maken aan den overmoed van het volk en dan op eigen kracht hun zaak en het gemenebest te redden. Ze gingen dan ook grif op Alcibiades' voorstellen in, behalve een van de generaals, Phrynichus uit Dirades, die er vierkant tegen was. Want hij vermoedde, en dat was ook werkelijk het geval, dat het Alcibiades evenmin om oligarchie als om democratie te doen was, maar dat deze verlangde in ieder geval uit de verbanning te mogen terugkeren, en daarom door middel van vijandschap met het volk de machtigen vleide om zich bij hen in te dringen. Maar toen deze visie het moest afleggen en hij reeds een publieke vijand van Alcibiades was, zond hij in het geheim een boodschap aan Astyochus, den bevelhebber van de vijandelijke vloot, met den goeden raad, voor Alcibiades op zijn hoede te zijn, omdat deze dubbel spel speelde, en hem maar in hechtenis te nemen. Maar, zoals later bleek, had hier zonder het te weten een verrader met een verrader onderhandeld. Want daar die Astyochus bang als de dood was voor Tissaphernes en zag dat Alcibiades bij hem hoog stond aangeschreven, maakte hij alles wat van Phrynichus kwam, aan hen beiden bekend. Toen zond Alcibiades weer onmiddellijk mannen naar Samos om Phrynichus aan te klagen.

Oligarchie der vierhonderd in Athene - Hierover ontevreden, roept het scheepsvolk de hulp van Alcibiades in - Zijn verdienste bij deze hulpverlening

  Nadat toen op Samos de vrienden van Alcibiades de overhand gekregen hadden, zonden zij Pisander naar Athene om de staatsregeling te veranderen. Hij moest bij de invloedrijke personen den moed opwekken om naar de macht te grijpen en het volk ten val te brengen; alleen op die voorwaarde zou Alcibiades maken, dat Tissaphernes hun vriend en bondgenoot werd. Want dit was de titel en het voorwendsel bij hen, die de oligarchie wilden instellen in Athene.
  Maar toen daar de zogenaamde vijf duizend — het waren er echter maar vierhonderd — het wonnen en een staatsgreep hadden gedaan, schonken zij verder zeer weinig aandacht aan Alcibiades en voerden op een vrij slappe wijze den oorlog. Immers, van den enen kant vertrouwden zij hun medeburgers niet, die nog vreemd stonden tegenover de omwenteling; van den anderen kant meenden zij wel, dat de Lacedaemoniërs, die immers altijd een oligarchie gunstig gezind waren, hun nu makkelijker iets zouden toegeven. Weliswaar hield de volkspartij in de stad, hoe ongaarne ook, zich rustig uit vrees. Want er waren heel wat openlijke tegenstanders van de vierhonderd eenvoudig doodgestoken. Maar toen die op Samos dat met grote verontwaardiging vernomen hadden, waren zij onmiddellijk gereed om naar den Piraeus op te varen; ja, zij ontboden Alcibiades, riepen hem tot bevelhebber uit en drongen er bij hem op aan, hen daarheen te voeren en de tirannen af te zetten. Menig ander, plotseling door de gunst van de massa machtig geworden, zou de mening gekoesterd en zich er mee tevreden hebben gesteld, dat hij in alles meteen degenen moest believen en in niets tegenspreken, die hem zojuist van een zwerver en balling gemaakt hadden tot bevelhebber en leider van zoveel schepen, van een kampement en van zo'n sterke troepenmacht. Niet zo Alcibiades: neen, hij meende, zoals het een groot aanvoerder betaamde, dat hij er tegen in moest gaan, als zij zich door toorn lieten meeslepen. Doordat hij hen verhinderde die fout te begaan, heeft hij toen in elk geval — dat is overduidelijk — de positie van den staat gered. Want als zij het anker gelicht hadden om huiswaarts te varen, dan zou het den vijanden zijn gelukt onmiddellijk geheel Ionië, den Hellespont en de eilanden zonder slag of stoot te nemen, dan zouden de Atheners tegen medeburgers gestreden en den oorlog binnen hun eigen stad hebben (over)gebracht. Het was beslist alleen Alcibiades, die dit verhinderd heeft, door niet alleen het gros van zijn mannen te overreden en hun dat voor te houden, maar ook afzonderlijk sommigen te smeken, anderen hard aan te pakken. Zijn hulp hierbij was Thrasybulus uit Stiria, die altijd bij hem was en zijn stem opzette: want hij moet de machtigste stem hebben gehad onder de Atheners.
  Dan was het volgende nog een tweede edele daad van Alcibiades, dat hij na korten tijd uitzeilde tegen de Phoenicische schepen, die de koning gezonden had en de Lacedaemoniërs verwachtten: hij had namelijk beloofd, dat hij die ofwel op hun zijde zou brengen, ofwel zou zorgen, dat zij zich niet naar de tegenpartij begaven. En (inderdaad) toen die schepen ter hoogte van Aspendus kwamen opdagen, liet Tissaphernes ze niet verder varen, maar stelde de Lacedaemoniërs teleur; de oorzaak van dit afzwenken lag volgens beide partijen bij Alcibiades en nog het meest kreeg hij bij de Lacedaemoniërs de schuld, dat hij dien Pers voorhield (met gekruiste armen) de Grieken elkaar onderling te laten vernietigen. Want indien zo'n belangrijk smaldeel zich bij de ene partij gevoegd had, moest deze onmiskenbaar de macht op zee volkomen aan de andere ontnemen.

Vervreemd van Tissaphernes, verslaat Alcibiades de verenigde vloten van Sparta en van de Perzen bij Cyzicus. (410 v. Chr.)

  Daarop werden de vierhonderd ten val gebracht, en gaven Alcibiades' vrienden ijverig hun steun en medewerking aan degenen die de volksregering toegedaan waren. Toen nu de mensen in de hoofdstad er op aandrongen, dat men Alcibiades (uit de verbanning) zou laten terugkeren, vermeende deze, dat hij niet slechts door de volksgunst met lege handen en zonder daden, maar op roemvolle wijze behoorde terug te keren. Daarom kruiste hij voorlopig van Samos uit met enkele schepen over de zee bij Cnidus en Cos. En toen hij daar hoorde, dat de Spartaan Mindarus met heel zijn vloot onderweg was naar den Hellespont en de Atheners hem achterna zaten, haastte hij zich hun aanvoerders te gaan helpen. En gelukkig eindigde hij zijn vaart met achttien schepen juist op het moment, waarop beide partijen bij Abydus met al hun schepen tegelijk handgemeen waren. Om een beslissing te forceren bleven zij, hoewel beiden op sommige punten verliezend, en op andere winnend, tot in den namiddag in hevigen strijd gewikkeld. Zijn verschijnen deed bij beiden de omgekeerde opvatting ontstaan in dien zin, dat de vijanden bemoedigd werden, maar de Atheners van streek raakten. Dadelijk liet hij op het admiraalsschip een vlag hijsen als teken van vriendschap en viel onmiddellijk op de overwinnende Peloponnesiërs aan, die in de achtervolging waren. Hij deed hen den steven wenden, jaagde ze landwaarts, ramde de schepen en bracht ze zware averij toe. Terwijl de manschappen zich al zwemmend trachtten te redden, kwam Pharnabazus over land aanzetten om hen te helpen en langs de zeekust tot dekking van de schepen te vechten. Ten slotte hadden zij dertig vijandelijke schepen genomen en al de hunne behouden en richtten een zegeteken op. Toen hij op die wijze een schitterend succes had geboekt, stelde hij er veel prijs op, er bij Tissaphernes mee te gaan pronken. Hij bracht cadeau's en gastgeschenken in gereedheid en begaf zich toen met een vorstelijk personeel naar hem op weg. Daar vond hij evenwel niet de ontvangst, die hij verwacht had; integendeel, daar Tissaphernes sinds lang bij de Lacedaemoniërs in een kwaden dunk stond en vreesde van den koning dat verwijt te moeten horen, vond hij dat Alcibiades te rechter tijd gekomen was. Hij liet hem gevangennemen en vastzetten in Sardes, in de mening, dat deze boze daad hem wel zou vrijpleiten van die verdachtmaking.
  Toen hij (Alcibiades) na verloop van dertig dagen ergens een paard rijk was geworden, wist hij zijn bewakers te ontsnappen en naar Clazomenae weg te komen; daarenboven stelde hij Tissaphernes in een vals daglicht, alsof hij door hem op vrije voeten gesteld was. Hij voer daarop naar de ligplaats van de Atheense vloot, en toen hij vernam, dat Mindarus en Pharnabazus samen in Cyzicus waren, hield hij voor de manschappen een opwekkende rede, waarin hij zei: ze moesten noodgedwongen wel zeeslagen en veldslagen en zelfs een stormaanval tegen de vijanden wagen, want ze hadden geen middelen meer, als zij niet op alle gebied de baas bleven. Hij liet dan de bemanning op de schepen gaan en na bij Proconnesus het anker te hebben uitgeworpen, gaf hij bevel de kleine vaartuigen tussen hun rijen te blokkeren en er zorgvuldig voor te waken, dat de vijanden de lucht kregen van zijn naderen. Nu trof het goed, dat zware regen, die plotseling begon te vallen en donder en donkere lucht meewerkten om zijn toebereidselen verborgen te houden. Want niet alleen bleven die den vijand onbekend, maar ook de Atheners hadden de hoop reeds opgegeven, toen hij het bevel gaf: Voorwaarts! en het ruime sop koos. En na korten tijd loste zich het duister op en kwamen de Peloponnesische schepen in zicht, die aan de baai van Cyzicus voor anker lagen. Alcibiades werd dan ook bezorgd, dat, als zij hen in zo groten getale zagen aankomen, zij aan land een heenkomen zouden zoeken, en daarom beval hij zijn onderbevelhebbers achter te blijven en langzaam te varen; maar hij liet zich slechts met veertig schepen zien en daagde de vijanden uit. Toen die verschalkt waren en vol geringschatting tegen hen uitliepen, omdat het maar tegen zo weinig schepen ging, openden deze (onmiddellijk) het gevecht en waren spoedig in een hevigen strijd gewikkeld. Toen daarbij ook de andere schepen kwamen aanzetten, sloegen zij verschrikt op de vlucht. Alcibiades forceerde toen met de beste twintig schepen een doorbraak en bereikte het land; aan wal gegaan zette hij de van de schepen wegvluchtende vijanden achterna en joeg er velen over de kling. Toen Mindarus en Pharnabazus te hulp kwamen, bleef hij meester en doodde Mindarus, die dapper streed, maar Pharnabazus kon ontkomen. Zij legden de hand op vele doden en hun wapenrustingen, maakten alle schepen buit en brachten ook Cyzicus onder hun macht, daar Pharnabazus verstek liet gaan en de Peloponnesiërs vernietigd waren. Zodoende hadden zij niet alleen den Hellespont vast in handen, maar veegden ook verder de zee van Lacedaemoniërs schoon.
  Er vielen hun ook brieven in handen, die in het Laconisch aan de ephoren de geleden ramp meldden: „De houten (gevaarten) zijn heen, Mindarus sneuvelde; de mannen hebben honger; wij zijn radeloos en weten niet wat we moeten doen."
  De soldaten die onder Alcibiades dienden, waren zó in de wolken en voelden zich zó trots, dat zij, als onoverwinnelijk, het beneden zich achtten nog met de andere soldaten om te gaan die dikwijls verslagen waren. Want niet lang te voren had Thrasyllus voor Ephese het hoofd gestoten en nu lag het feit daar, dat de bewoners van Ephese een trofee hadden opgericht tot beschaming van de Atheners. Dat verweten dus Alcibiades' mannen die van Thrasyllus, terwijl ze zichzelf en hun aanvoerder ophemelden, en noch oefenterrein noch verblijfplaats in het kamp met hen wilden delen.
  Toen de Atheners weer in het gebied van Abydus waren binnengevallen, kwam Pharnabazus met sterke ruiterij en voetvolk tegen hen opzetten. Nu rukte Alcibiades tegen hem op, bracht hem tot wijken en vervolgde hem samen met Thrasyllus tot het donker werd. Daarop verbroederden zich de manschappen en in gezamenlijke vriendschap en algemene vreugde keerden ze naar hun legerplaats terug. Den volgenden dag richtte hij een teken van deze overwinning op en ondernam plundertochten door het gebied van Pharnabazus, zonder dat iemand het waagde hem dat te verhinderen; aan priesters en priesteressen echter die hem in handen vielen, gaf hij zonder losprijs de vrijheid.

ALCIBIADES' GLORIETIJD EN EINDE

Na de inneming van Chalcedon en Byzantium vaart Alcibiades de haven van Athene binnen en wordt geestdriftig verwelkomd (408 v. Chr.) - Droevige nagedachten

  Daar Alcibiades verlangde eindelijk eens te zien, hoe thuis de zaken stonden, en nog veel meer zichzelf wilde laten zien, nu hij zoveel malen de overwinning had behaald op de vijanden, zette hij koers daarheen. De Attische oorlogsbodems waren rondom versierd met veel schilden en stukken buit, terwijl hij veel buitgemaakte schepen op sleeptouw had en nog meer scheg-beelden meevoerde van schepen die door hem vernietigd en overmeesterd waren: beide soorten samen immers bedroegen niet minder dan tweehonderd. Duris uit Samos, die beweert zelf van Alcibiades af te stammen, voegt hier nog aan toe, dat de melodie voor de roeiers op de fluit werd gespeeld door Chrysogonus, een bekend overwinnaar bij de Pythische spelen, en dat Callippides, gevierde acteur in tragische stukken, voor bootsman speelde, terwijl zij lang afhangende en fijngeschoren gewaden en verdere toneelopschik aanhadden. Het admiraalsschip zou met purperkleurig zeil de havens zijn genaderd, alsof de vlootvoogd van een drinkpartij kwam aanzwieren. Deze bijzonderheden echter hebben evenmin Theopompus en Ephorus als Xenophon te boek staan, en het zou ook onbehoorlijk zijn geweest, nu hij na een verbanning en zulke ongelukken terugkeerde, de Atheners met zo'n uitgelatenheid te bejegenen.
  Integendeel, hij voer zelfs binnen met vrees in het hart, en in de haven beland, verliet hij zijn driedekker niet, voordat hij op de brug staande had gezien, dat zijn neef Euryptolemus aanwezig was en verder verscheidene van zijn vrienden en kennissen, die hem kwamen ontvangen en hem geruststelden. En toen hij van boord gegaan was, leek het wel of de mensen, die hem tegemoet wilden komen, de andere admiraals-bevelhebbers niet eens zagen staan, maar terwijl ze om hem samenstroomden, juichten zij hem het welkom toe; ze begeleidden en bekransten hem, als zij bij hem kwamen, en die hem niet konden naderen, zagen van verre toe en de anderen wezen hem aan de jeugd.
  Maar in den vreugdebeker der gemeenschap waren overvloedig tranen gemengd en men moest bij den voorspoed van het ogenblik wel terugdenken aan de vroegere rampspoeden. Nu bedachten ze in Athene, dat zij Sicilië niet zouden hebben misgegrepen en ook andere verhoopte doeleinden hun niet zouden zijn ontgaan, als zij indertijd Alcibiades aan het hoofd van de ondernemingen en van die troepenmacht hadden gelaten. Nu immers, zo redeneerden zij, heeft hij het gemenebest in zijn hoede genomen, toen het bijna totaal van de zee was verdrongen, te land nauwelijks meer over het gebied buiten de stad meester was en van binnen met zichzelf in strijd lag. En toch heeft hij doen herrijzen wat maar droeve en geringe resten meer waren en het niet alleen de macht ter zee teruggegeven, maar hij voert het ook te land overal tot overwinning op de vijanden.

Herstel in rechten en zegenbeden

  De herroeping van zijn verbanning was al van te voren bij volksbesluit geregeld. Critias namelijk, de zoon van Callaeschrus, had het voorstel er toe ingediend, zoals hijzelf in elegischen dichtvorm heeft gezet om Alcibiades aan zijn vriendendienst te herinneren, met deze woorden:
  „Het besluit dat u liet terugkeren, heb ik onder alle Atheners bepleit en na mijn voorstel werd ook aldus besloten. Het zegel van mijn spraak staat daarop gedrukt."
  Maar nu kwam het volk in vergadering bijeen, waarbij Alcibiades naar voren trad en wel zijn eigen lotgevallen betreurde en bejammerde, maar tot de burgers slechts lichte en gematigde verwijten richtte. Hij schreef de hele geschiedenis toe aan een boos lot, dat hem eigen was, en afgunstige hogere machten. Zeer uitvoerig sprak hij en vuurde hen aan om gerust hun hoop te verstevigen op de komende krijgsoperaties. Daarop werd hij met gouden kransen begiftigd en te land en ter zee tot onbeperkt gemachtigd opperbevelhebber gekozen. Ook namen zij resoluties aan tot teruggave van zijn vermogen en dat de Eumolpiden en de Keruken de vervloekingen weer zouden herroepen, die zij op last van de volksvergadering hadden uitgesproken. Terwijl de anderen dat deden, zei de hiërophant (opperpriester van de mysteriën): „Wel, ik heb volstrekt geen kwaad afgebeden tegen hem, als hij het gemenebest geen onrecht doet."

Alcibiades beschermer der mysteriënviering, een schitterende rechtvaardiging

  Terwijl Alcibiades aldus een schitterenden tijd beleefde, was toch voor sommigen het moment van zijn terugkomst een reden tot ongerustheid. Op den dag namelijk van zijn binnenvaren werden de Plunteria voor de godin (Pallas Athene) gehouden. Dit is een geheime viering welke de Praxiërgiden houden op den vijf en twintigsten van de maand Thargelion, nadat ze haar beeld zijn tooi afgenomen en het met een kleed bedekt hebben. Om deze reden beschouwen de Atheners dezen dag als een van de ergste ongeluksdagen; dus had het allen schijn, dat de godin Alcibiades niet vriendelijk en welgezind wilde ontvangen en daarom zich bedekte en hem van zich afwees. Desondanks had Alcibiades in alles zijn zin gekregen en werden reeds honderd schepen bemand, waarmee hij weer zou uitvaren, toen een niet onedele bevlieging van eerzucht hem deed blijven tot de mysteriënviering. Want vanaf het jaar dat Decelea was versterkt door de vijanden, die door hun aanwezigheid de toegangen tot Eleusis beheersten, was de inwijding zonder enigen pronk, daar men er over zee heen werd gebracht. Bovendien bleven ook offers, reidansen en veel van de heilige riten, die men onderweg moest uitvoeren, wanneer men met Iacchus uittrok, noodgedwongen achterwege. Daarom kwam het Alcibiades voor, dat het zijn godsdienstigheid in het oog der goden en zijn roem in dat der mensen zou bevorderen, als hij aan die heilige instellingen hun overgeleverden vorm teruggaf door dien wijdingsstoet over land te begeleiden en tegen de vijanden te escorteren. Want roerde koning Agis dan niet, dan zou hij diens aanzien veel afbreuk doen en hem vernederen; en anders zou hij, Alcibiades, een heiligen en godgevalligen strijd leveren om de heiligste en hoogste goederen voor de ogen van zijn vaderstad en daarbij al zijn medeburgers tot getuigen hebben van zijn dapperheid. Toen hij zo besloten had en hiervan had kennis gegeven aan de Eumolpiden en Keruken, zette hij uitkijkposten op de heuvels uit en zond voor dag en dauw een voorhoede op weg. Toen nam hij de priesters, wijdelingen en die hen inleiden moesten, in zijn colonne op, geheel gedekt door gewapenden en voerde hen onder plechtig stilzwijgen heen. Het was een verheven en plechtig schouwspel, dat Alcibiades vertoonde met deze krijgsmansdaad; degenen die hem een goed hart toedroegen, spraken van: het uitgeoefend ambt van hiërophant en van leider van ingewijden in de mysteriën.
  Toen geen vijand het waagde aan te vallen, voerde hij hen weer veilig naar de stad terug: hij steeg hierdoor zelf in trots en wist zijn leger er van te vervullen, alsof het onder zijn leiding niet te weerstaan en onoverwinnelijk was. De gewone en arme lieden wist hij zózeer mee te slepen, dat zij er buitengewoon op gesteld waren, hem als alleenheerser te hebben. Ja, sommigen verklaarden en spoorden hem aan, dat hij zich boven de afgunst moest verheffen, resoluties en wetten en praatjes, die den staat naar den afgrond hielpen, opzij moest zetten en van „daar gaat ie dan" de macht moest uitoefenen zonder vrees voor chicanes.
  Het is onbekend welke verlangens hijzelf koesterde naar de alleenheerschappij; maar zijn invloedrijkste medeburgers kregen in hun vrees gedaan, dat hij spoedig moest afvaren: bij stemming stonden zij hem onder andere ook de metgezellen toe, die hijzelf gewild had.
  Met zijn honderd schepen uitgezeild, viel hij (het eiland) Andros aan: in dien slag overwonnen zij wel de inwoners en alle Lacedaemoniërs, die er aan deelnamen, maar de stad kreeg hij niet. En dit was voor zijn vijanden de eerste van de nieuwe grieven tegen hem. Zo ooit iemand, dan schijnt Alcibiades wel door zijn eigen roem ten val te zijn gebracht. Was immers de roem van zijn durf en doorzicht ten gevolge van zijn successen groot, zijn tekorten maakten hem verdacht, alsof hij geen hart voor de zaak had. Men geloofde namelijk niet, dat hij het niet zou kunnen: want als hij zijn best had gedaan, zou het succes hem niet ontgaan zijn. Zij leefden in de hoop spoedig ook de verovering van Chios en de rest van Ionië te horen. Vandaar dat zij boos waren, toen de tijding uitbleef, dat hij alles spoedig, en onmiddellijk, zoals zij het wilden, had volbracht. Ook hielden zij geen rekening met het geldgebrek, waardoor hij in een oorlog met mensen, die den groten koning tot geldschieter hadden, gedwongen werd dikwijls er op uit te varen en zijn ligplaats te verlaten om soldij en voeding te verzekeren. Immers, de uiteindelijke beschuldiging (werd hem om) deze grief (gedaan). Want toen de Lacedaemoniërs voor het commando over de vloot Lysander hadden gestuurd, gaf deze met behulp van de steungelden, die hij van Cyrus kreeg, iederen matroos vier in plaats van drie obolen soldij. Maar daar Alcibiades voortaan zelfs de drie obolen maar schaars kon verstrekken, was hij eens naar Carië afgereisd om er geld op te nemen.

Antiochus, dien hij als intendant achterliet, was een eigenzinnige dwaas, die, tegen Alcibiades' uitdrukkelijk bevel in, een slag waagde, dien hij moest verliezen.

  Een van degenen bij de vloot, die Alcibiades haatten, Thrasybulus, de zoon van Thrason, vertrok naar Athene, om hem daarover aan te klagen. Hij wist hen aldaar tegen hem op te hitsen en zei in de volksvergadering, dat Alcibiades de zaken in het honderd had laten lopen en de schepen verloren had laten gaan door van het commando een grap te maken. Hij liet de leiding van de vloot over aan mensen, die op grond van drinkgelagen bij hem veel in te brengen hadden en meer klaplopers dan zeelui waren. Dat deed hij om zelf ongestoord op geld uit rond te zwalken en zich te buiten te gaan aan brasserij en omgang met hetaeren uit Abydus en Ionië, nog wel terwijl de vijanden vlakbij hun ligplaats hadden.
  Dan klaagden zij hem ook nog aan wegens het aanleggen van die vesting in Thracië: hij had namelijk in de buurt van Bisanthe een vesting laten bouwen als een persoonlijk toevluchtsoord, want in zijn vaderstad kon hij het blijkbaar niet harden, of wilde hij niet leven. De Atheners lieten zich overreden en kozen andere admiraals, waardoor zij hun toom en kwalijke gezindheid jegens hem lieten blijken. Dat vernam Alcibiades natuurlijk en bevreesd (voor erger) vertrok hij voorgoed van het kampement bij de vloot. Nadat hij huurtroepen geworven had, voerde hij op eigen gelegenheid oorlog met de onafhankelijke Thraciërs en kreeg een hele boel geld bijeen uit den gemaakten buit. Tevens bewerkte hij voor de daar gevestigde Grieken, dat zij voor de vijanden veilig waren.
  Nu hadden de nieuwe bevelhebbers Tydeus, Menander en Adimantus zich er aan gewend om met bijna alle schepen, die de Atheners toen nog hadden, 's morgens vroeg op te varen en dan Lysander, die bij Lampsacus lag, uit te dagen. Zij keerden dan terug en verknoeiden hun tijd ongeregeld en zorgeloos, blijkbaar omdat zij Lysander onderschatten. Maar Alcibiades, die in de buurt was, zag het gevaar in en verwaarloosde niets. Neen, hij reed te paard naar hen toe en bracht den admiraals onder het oog, dat zij een verkeerde ligging gekozen hadden, omdat die kuststreek geen haven en geen stad bezat, maar zij hun levensmiddelen heel ver weg uit Sestus moesten betrekken. Ook lieten zij de manschappen maar begaan en als men aan land kwam, rondzwerven en zich verspreiden waar ieder wilde, alsof er niet een grote vloot tegenover hen lag, die gewend was zwijgend alles uit te voeren bij eenhoofdig commando.
  Of Alcibiades dit al zei en hen aanspoorde liever hun vloot bij Sestus te laten ankeren, de bevelhebbers hadden daar geen oren naar. Zelfs beval Tydeus hem op overmoedigen toon weg te gaan, want nu had niet hij het bevel, maar anderen. Alcibiades ging dan heen, terwijl hij argwaan kreeg, dat er ook wel een kiem van verraad was en hij zei nog tot de voorname personen die hem uit het kampement wegbrachten: „Was ik niet op die manier door uw admiraals gehoond, dan zou ik de Lacedaemoniërs binnen weinige dagen gedwongen hebben of een beslissenden slag te wagen of hun schepen in den steek te laten!" Sommigen kwam dit voor als opsnijderij, anderen vonden dat zijn gezegde wel waar kon zijn. Want als hij van het land veel Thracische speervechters en ruiters er bij haalde, kon hij hen bevechten en hun kamp in grote onrust houden. Dat hij echter de fouten van de Atheners juist had doorzien, daarvan getuigden spoedig de feiten. Want toen Lysander hen plotseling en onverwacht aanviel, vonden slechts acht schepen onder Conon een veilig heenkomen, de andere werden buitgemaakt en weggevoerd; hun aantal bleef niet beneden de tweehonderd. Van de bemanning kreeg Lysander er drie duizend levend in zijn macht en liet ze afmaken.
  Na korten tijd nam Lysander Athene in, stak er de schepen in brand en sloopte de lange muren. Hierop werd Alcibiades bevreesd voor de Lacedaemoniërs, daar zij verder te land en ter zee meester waren. Daarom verhuisde hij naar Bithynië, terwijl hij veel bezittingen wegvoerde en daarheen overbracht, maar nog meer achterliet in de vesting, die hij bewoond had. In Bithynië verloor hij weer een aanzienlijk deel van zijn persoonlijk vermogen door de aldaar gevestigde Thraciërs die plunderden. Daarom besloot hij naar het hof van Artaxerxes te gaan, in de mening dat hij in de ogen van den koning geen geringer persoon zou zijn dan Themistocles, en zelfs beter in zijn bedoeling. Want hij zou niet, zoals deze, tegen zijn medeburgers werken, maar voor zijn vaderstad tegen de vijanden en daarvoor de macht van den koning inroepen.

Tijdens de regering der dertig tirannen wordt Alcibiades in opdracht van Lysander overvallen en gedood (404 v. Chr.).

  Ten slotte bracht Critias Lysander onder het oog, dat, zolang de Atheners een democratisch bestuur hadden, de Lacedaemoniërs niet veilig de heerschappij over heel Griekenland konden uitoefenen, en dat zolang Alcibiades nog leefde, hij de Atheners niet rustig onder de opgelegde staatsregeling zou laten blijven. Toch liet Lysander zich hierdoor niet bewegen vooraleer er een geheim schrijven vanwege de autoriteiten in het vaderland kwam met het bevel Alcibiades uit den weg te ruimen.

  Deze laaghartige moord werd door bemiddeling van Pharnabazus, in een dorp in Phrygië, op laffe wijze uitgevoerd. Alcibiades' woning werd afgezet en in brand gestoken, en toen hij zich een uitweg baande door de vlammen dorst geen van de handlangers hem aanvallen, maar ze konden hem ten slotte op een afstand met boogschoten neerleggen. Mag dit einde al een gerechte Nemesis over zijn misdaden betekenen, het was zijn menselijke grootheid en het daemonische in zijn karakter onwaardig.

IX. LYSANDER, DE OVERWINNAAR VAN DEN PELOPONNESISCHEN OORLOG (? - 395 v.Chr.)
(Uit Het leven van Lysander, c.4)

  In 405 v. Chr. bracht de Spartaanse vlootvoogd Lysander de Atheense vloot aan de Geitenrivier (Aigospotamoi) een beslissende nederlaag toe. Plutarchus verhaalt hier van Lysander's verhouding tot den Perzischen prins Cyrus, wiens geldelijke steun veel tot de overwinning bijdroeg.

  Toen Lysander vernomen had, dat prins Cyrus te Sardes was aangekomen, ging hij bij hem zijn opwachting maken met de bedoeling om over Tissaphernes te klagen, die, hoewel hij de opdracht had de Spartanen te steunen en de Atheners van de zee te verjagen, daar klaarblijkelijk, onder invloed van Alcibiades, weinig voor voelde en door zijn karigen geldelijken steun de Spartaanse vloot verlamde. Nu waren klachten en aanmerkingen over Tissaphernes ook Cyrus welkom, omdat Tissaphernes een gevaarlijk individu was en Cyrus' persoonlijke vijand. Dientengevolge en verder door zijn aangename omgangsvormen viel Lysander bij Cyrus in den smaak, nam hij den jongen prins geheel voor zich in en wist hij hem te winnen voor een krachtige oorlogvoering. Toen hij nu aanstalten maakte om weg te gaan en Cyrus hem op een afscheidsavondje vroeg zijn hulpvaardigheid niet af te wijzen en hem duidelijk te zeggen, wat hij verlangde, daar niets hem geweigerd zou worden, zei Lysander: „Indien u zover gaat in de bereidwilligheid, dan vraag ik u dringend de gage van het scheepsvolk met één obool te verhogen, zodat ze voortaan vier in plaats van drie obolen daags ontvangen." Cyrus, getroffen door 's mans dienstijver, gaf hem tien duizend darieken. Daarvan verhoogde Lysander met royale hand de gage van zijn matrozen met een obool per dag en ontvolkte op die manier in een minimum van tijd de schepen van den vijand. Want het merendeel kwam naar den beteren betaler. En die bleven, werden lastig en onhandelbaar en maakten hun officieren het leven zuur. Maar toch, al had hij den vijand nog zo in het nadeel gebracht, hij bleef aarzelen een zeeslag te wagen, omdat hij nog altijd bang was voor Alcibiades, die een resoluut strateeg was, meer schepen had, en tot dan toe noch te water noch te land ooit een nederlaag had geleden.

X. PELOPIDAS, DE EDELE THEBAAN (400-364 v. Chr.)
(Uit Het leven van Pelopidas, c. 3)

  Pelopidas, uit een voorname familie gesproten, had zich reeds vroeg bij de democratische „patriottenpartij" aangesloten, die de Spartaanse heerschappij te Thebe verfoeide en was daarom een der eerste bannelingen geweest. Hij was de trouwe vriend van Epaminondas (418-362). Samen werkten beide vrienden getrouw aan de politieke en militaire organisatie hunner landgenoten in het vooruitzicht van den strijd, dien zij tegen de Spartanen zouden moeten voeren. Hij verdreef in 379 de Spartaanse bezetting uit Athene en overwon in 371 bij Leuctra de Spartanen. Hij sneuvelde in 364 in Thessalië, toen hij de steden aldaar in bescherming nam tegen den tiran Alexander van Pherae. Plutarchus geeft hier een beschrijving van edele karaktereigenschappen.

  Pelopidas, de zoon van Hippoclus, was van een aanzienlijk Thebaans geslacht evenals Epaminondas. Opgegroeid te midden van groten rijkdom, kreeg hij nog jong het beheer over een rijk vermogen en maakte hij er werk van, degelijke mensen zo nodig te steunen om zich waarlijk den heer van een fortuin te tonen en niet den slaaf er van. Want sommige rijken gebruiken, volgens Aristoteles, hun rijkdom niet uit benepen zuinigheid, anderen misbruiken dien tot buitensporigheid en deze laatsten zijn bij voortduring slaven van hun genotzucht, de eersten van hun hebzucht.
  De andere vrienden van Pelopidas maakten een dankbaar gebruik van zijn vrijgevigheid, maar Epaminondas was niet te bewegen in Pelopidas' rijkdom te delen. Integendeel, Pelopidas nam deel aan de armoede van Epaminondas door in kleding en voeding soberheid te betrachten en ook door zijn gestage arbeidzaamheid en zijn ongeveinsde bereidheid tot gewapenden dienst van het vaderland, terwijl hij zich schaamde om meer nodig te hebben dan de armste Thebaan. Epaminondas, die van huis uit aan armoede gewoon was, maakte zich die armoede nog lichter door de wijsbegeerte en door zijn bewust gekozen eenzame levenswijze. Pelopidas echter was rijk getrouwd en had kinderen, maar toch dacht hij niet aan geld verdienen en door zijn onafgebroken en belangelozen dienst van den staat zag hij zijn vermogen juist slinken. Toen nu zijn vrienden hem terecht wilden wijzen en zeiden, dat hij één voornaam ding in het leven verwaarloosde, namelijk zijn fortuin, zei hij, wijzend op een kreupelen, blinden bedelaar: „Een voornaam ding, ja, voor Nicodemus daar!"

XI. DEMOSTHENES, DE, GROOTSTE REDENAAR EN VURIGSTE PATRIOT DER OUDHEID (385-322 v. Chr.)
(Uit Het leven van Demosthenes, c. 22)

  Demosthenes, de zoon van een welgesteld Atheens burger, verloor na den vroegtijdigen dood van zijn vader, door de oneerlijkheid zijner voogden, het grootste gedeelte van zijn vermogen. Meerderjarig geworden, legde hij zich met groten ijver en volharding op de welsprekendheid toe en, na eerst door het opstellen van pleidooien voor aangeklaagden zijn brood te hebben verdiend, trad hij ± 354 voor het eerst als politiek redenaar op. Sinds 352 was hij de besliste tegenstander van Philippus van Macedonië en stond zeer vijandig tegenover de Macedonische partij te Athene, die onder leiding van den redenaar Aeschines de burgers tot verregaande inschikkelijkheid, ja tot vriendschap jegens Philippus aanspoorde. Demosthenes bleef de verdediger van de vrijheid van den ouden Grieksen stadsstaat en beschouwde de Macedonische hervorming als een aanslag op Athene's grootheid. Bij Philippus' dood (336 v. Chr.) trachtte hij opnieuw de oude vrijheid te doen zegevieren. In het hier volgende caput geeft Plutarchus naar aanleiding van Demosthenes' optreden blijk van zijn aanvoelingsvermogen waar het gaat om echt menselijke stemmingen en motieven.

  Demosthenes was in het geheim op de hoogte gekomen van Philippus' dood en bij voorbaat rekenend op het moedig gedrag der Atheners ten aanzien van hetgeen zou gebeuren, begaf hij zich in een opgeruimde stemming ter vergadering, daar hij, zo beweerde hij, een droomgezicht had, naar aanleiding waarvan hij een groot geluk voor de Atheners verwachtte. En inderdaad, niet lang daarna kwamen gezanten den dood van Philippus berichten. Terstond bracht men dankoffers om die goede tijding en men besloot Pausanias met een krans te begiftigen. En Demosthenes trad naar voren, gekleed in een schitterend gewaad en met een krans op het hoofd, ofschoon toch zeven dagen geleden zijn dochter gestorven was, zoals Aeschines meedeelt, die hem naar aanleiding hiervan een scherpe berisping gaf en gebrek aan kinderliefde verweet. Zelf echter was deze Aeschines een man van weinig edele gevoelens en toonde zich zwak van karakter, indien hij wel het smart hebben en het klagen als kenmerken beschouwde van een edele en liefhebbende gezindheid, maar deze dingen zonder droefheidsbetoon en met gelatenheid te dragen als minderwaardig verwierp. Ik voor mij evenwel zou niet beweren, dat het een schone daad is om een krans op het hoofd te dragen en offers te brengen bij den dood van een koning, die zich zo kalm en menslievend betoonde bij zijn succesvolle ondernemingen, juist ten overstaan van degenen, die door tegenspoed waren getroffen. Want het getuigt, behalve dat het afkeuring verdient, ook niet van fijnen smaak, dat men iemand wel eert als hij in leven is en voor hem zijn burgerplichten vervult, maar wanneer hij onder moordenaarshand gevallen is, zijn vreugde niet op gematigde wijze toont, maar het lijk beschimpt en een feestgezang laat horen als had men zelf een dappere daad verricht. Dat Demosthenes echter het wenen en jammeren over het ongeluk, dat zijn gezin had getroffen, aan de vrouwen overliet en datgene deed wat naar zijn mening voordelig was voor de stad, dat prijs ik.
 
XII. TIMOLEON, DE UITVOERDER VAN EEN GOED GERICHTE KOLONISATIE-POLITIEK ( - 337 v. Chr.)
(Uit Het leven van Timoleon, c. 1-11; c. 29 en c. 39)

  Timoleon van Corinthe ging in 343 v. Chr. als bevelhebber van een Corinthische hulpexpeditie naar Sicilië om vandaar gevraagde hulp te verlenen. Hij bevrijdde Syracuse van den tiran Dyonisius II en geheel Sicilië van de Carthagers.

  Vóórdat Timoleon naar Sicilië gezonden werd, was de toestand in Syracuse als volgt: Nadat Dion den tiran Dionysius verbannen had (in 357) en terstond daarna (in 353) onder sluipmoordenaarshand was gevallen, kregen ook degenen, die met Dion de Syracusanen bevrijd hadden, onenigheid met elkaar. De stad Syracuse verwisselde daarop aanhoudend van tiran en het scheelde niet veel, of zij was, ten gevolge van haar vele ellenden, een verlaten stad geworden; de rest van Sicilië was voor een deel verwoest en reeds geheel ontvolkt ten gevolge van de oorlogen, terwijl verder de meeste steden zich in de macht bevonden van allerlei vreemde en tuchteloze soldatenbenden, die het er helemaal mee eens waren, dat de heerschappij telkens in andere handen kwam. Dionysius echter bracht in het tiende jaar van zijn verbanning een leger van huurlingen op de been, verdreef Nysaeus, den toenmaligen tiran van de Syracusanen, maakte zich wederom van de heerschappij meester en werd opnieuw tiran van Syracuse (in 346). Onverwachts was hij er in geslaagd, geholpen door een kleine legermacht, de machtigste tirannie van zijn tijd te gronde te richten; nog onverwachter was het, dat hij van vernederd banneling, heerser werd over degenen, die hem verbannen hadden. De Syracusanen, die in de stad achterbleven, waren nu de slaven van iemand, die altijd al geen gematigd tiran was geweest en toen in zijn hart nog fel verbitterd was om de rampen die hem getroffen hadden. De besten en aanzienlijksten begaven zich naar Hicetas, den tiran van Leontini, en stelden zich onder zijn bescherming. Zij kozen hem als hun aanvoerder in den oorlog, ofschoon hij niet beter was dan alle andere, met ieders goedvinden gekozen, regerende tirannen. Immers, een andere toevlucht hadden zij niet en hij had hun vertrouwen, omdat hij van Syracusaanse afstamming was en een legermacht bezat die tegen die van den tiran Dionysius was opgewassen.

  Intussen waren Carthagers op Sicilië geland met een grote legermacht en hadden het op het opperbewind gemunt; daar zij bevreesd waren, wilden de Griekse kolonisten op Sicilië een gezantschap zenden naar Griekenland en hulp vragen aan de Corinthiërs, niet alleen om hun verwantschap en ook niet krachtens de reeds dikwijls van hen ondervonden weldaden, maar omdat zij op hen vertrouwden en zagen, dat deze stad in het algemeen de vrijheid liefhad, de tirannen steeds haatte en de meeste en grootste oorlogen gevoerd had, niet om hegemonie en uit hebzucht, maar voor de vrijheid der Grieken. Hicetas echter had zich het verkrijgen van de tirannie als doel van zijn oppercommando gesteld, niet de bevrijding van Syracuse. Dit was ook de reden, waarom hij in het geheim onderhandelingen met de Carthagers had gevoerd, maar van den anderen kant in het openbaar de Syracusanen prees en ook uit zijn naam de gezanten naar den Peloponnesus liet gaan. Bij dit laatste zat niet de bedoeling voor dat hij wilde, dat er vandaar bondgenoten zouden komen, maar hij hoopte de onderneming gemakkelijker in handen van de Carthagers te kunnen spelen en met hen als bondgenoten en medestrijders zich evenzeer zowel tegen de Syracusanen als tegen den tiran te kunnen keren, wanneer de Corinthiërs, zoals waarschijnlijk wel het geval zou zijn, weigeren zouden hulp te verlenen wegens de in Griekenland heersende verwarring en onrust. Het duurde niet lang, of dit plan kwam op overduidelijke wijze aan het licht.

  Toen nu de gezanten aangekomen waren, besloten de Corinthiërs spontaan hulp te zenden; immers, het was steeds hun gewoonte zich het lot van de hun verwante steden aan te trekken en wel speciaal Syracuse.
  Gelukkigerwijze werden zij in die dagen ook door geen enkele Griekse aangelegenheid beziggehouden, maar leefden in voortdurenden vrede en rust.
  Toen men nu een bevelhebber zocht en de archonten de namen van hen, die er op uit waren een goede reputatie in de stad te bezitten, opschreven en naar voren brachten, stond er één persoon uit het volk op en noemde Timoleon, Timodemus' zoon. Het schijnt, dat de een of andere godheid hem op dezen naam had gebracht, want Timoleon was er nog niet op uit zich in staatszaken te mengen en evenmin had hij zulk een verwachting of levensdoel vooropgezet. Zo'n grote welwillendheid van de fortuin kwam bij zijn keuze aanstonds voor den dag en zulk een groot welbehagen, aan 's mans deugdelijke eigenschappen luister toevoegend, volgde daarop bij zijn overige daden.
  Zijn ouders, Timodemus en Demariste, waren in de stad zeer gezien; hij was vaderlandlievend van aard en uitermate zachtmoedig, behalve dat hij tirannen hoegenaamd niet kon uitstaan en al wat slecht was, hartstochtelijk haatte. In de oorlogen was hij dermate dapper en evenwichtig van aanleg, dat hij in zijn jeugdjaren van een scherp inzicht blijk gaf en, op leeftijd gekomen, niet minder dapperheid aan den dag legde in zijn daden. Hij had een ouderen broer, Timophanes, die in geen enkel opzicht op hem leek, maar bezield was met een verderfelijke zucht naar de monarchie, hem bijgebracht door slechte vrienden en soldateske vreemdelingen, die gewoonlijk in zijn omgeving waren; hij scheen op de veldtochten iets radicaals over zich te hebben en den indruk te wekken het gevaar te beminnen. Hierdoor wist hij ook zijn medeburgers op zijn hand te krijgen en daar hij een krijgshaftig en vastberaden man was, werd hij voor een commando aangewezen. Om dit te verkrijgen werkte Timoleon ook met hem samen, doordat hij enerzijds de fouten van zijn broer op alle mogelijke manieren trachtte te verbergen of zonder betekenis te doen schijnen, anderzijds overdreven lof toekende aan de goede eigenschappen, waarin Timophanes van nature uitmuntte.

  Toen de Corinthiërs slag leverden tegen de Argivers en Cleonaeërs, was Timoleon bij de hoplieden ingedeeld; Timophanes echter, die bevelhebber van de ruiterij was, kwam in een uiterst gevaarlijke positie. Hij werd namelijk door zijn paard afgeworpen, doordat het een houw ontving, en geraakte tussen de vijanden. Sommige van zijn makkers sloegen terstond bevreesd op de vlucht, andere echter bleven bij hem, maar daar zij slechts met weinigen tegen velen streden, konden zij moeilijk stand houden. Zodra nu Timoleon bemerkt had wat voorgevallen was, schoot hij ijlings te hulp. Terwijl Timophanes daar neerlag, hield hij zijn schild voor hem en onder het opvangen van talrijke speerstoten, die van dichtbij én zijn lichaam én zijn wapenrusting troffen, gelukte het hem met moeite den vijand af te weren en zijn broer te redden.
  De Corinthiërs waren bevreesd, door toedoen van hun bondgenoten weer hetzelfde te zullen ondervinden als vroeger, namelijk het verlies van hun stad; daarom besloten zij vierhonderd soldaten te onderhouden en stelden als bevelhebber over hen Timophanes aan. Deze echter stoorde zich noch aan het goede, noch aan wat rechtvaardig was, maar begon terstond voorbereidingen te treffen om de stad onder zijn macht te brengen. Na tal van de aanzienlijkste burgers zonder vorm van proces te hebben laten ombrengen, maakte hij zichzelf tiran. Timoleon echter kon dit niet verdragen en vond dat de boosheid van zijn broer hemzelf aanging. Daarom ging hij er toe over met hem te spreken, hem er toe aan te sporen die dwaze, rampzalige begeerte te laten varen en een van hen, die hij onrechtvaardig behandeld had, te gaan opzoeken om zó weer ten opzichte van zijn medeburgers alles goed te maken. Timoleon werd echter afgewezen en met geringschatting behandeld. Hij nam toen van zijn verwanten Aeschylus, een broer van Timophanes' vrouw, met zich mee en van zijn vrienden koos hij den ziener, dien Theopompus Satyrus noemt, maar die door Timaeus en Ephorus Orthagoras genoemd wordt.
  Met dezen begaf hij zich na verloop van enkele dagen weer naar zijn broer op den stadsburcht. Zij gingen met z'n drieën om hem heen staan en smeekten hem toch eindelijk zijn verstand te gebruiken en van besluit te veranderen. Eerst lachte Timophanes hen uit, daarop begon hij te razen en te toornen. Timoleon ging daarop een eindje van hem afstaan, bedekte zijn gelaat en stond te wenen; zijn metgezellen trokken snel hun zwaarden en doodden Timophanes (in 365/4).

  Toen deze daad ruchtbaarheid gekregen had, prezen de aristocraten onder de Corinthiërs Timoleon, omdat hij het slechte haatte en zij prezen zijn zielegrootheid, omdat hij, hoewel hij een gentleman was en oprecht van zijn familie hield, toch zijn vaderstad hoger stelde dan zijn familie en het goede en rechtvaardige meer op prijs stelde dan het aangename. Immers, hij had zijn broer, toen deze voor zijn vaderstad een zeer grote dapperheid betoonde, het leven gered, maar hem laten doden, toen hij ze had belaagd en tot slavernij had gebracht. Zij, die niet onder een democratische regering konden leven en gewoon waren tegen machthebbers op te zien, deden wel alsof zij blij waren nu de tiran dood was, maar door hun berispingen aan het adres van Timoleon, als had hij een goddeloze en een te verfoeien daad verricht, brachten zij hem in een staat van moedeloosheid. Toen hij te weten was gekomen, dat ook zijn moeder het moeilijk verdragen kon en vreselijke woorden en huiveringwekkende verwensingen over hem uitstortte, ging hij naar haar toe om haar te troosten. Zij wachtte echter niet, tot hij onder haar ogen zou komen, maar sloot haar woning. Toen werd hij pas voorgoed geheel en al neerslachtig en, in zijn gedachten verward, nam hij, om zichzelf van het leven te be-oven, het besluit geen voedsel meer te gebruiken. Hoewel zijn vrienden dit niet toestonden, maar hem op alle mogelijke manieren smeekten en drang op hem uitoefenden, besloot hij toch de wereld te ontvluchten en op zichzelf te leven.
  Met staatkunde liet hij zich in het geheel niet meer in; den eersten tijd begaf hij zich zelfs niet meer naar de stad, maar in groot verdriet bracht hij zijn tijd door met rondzwervingen door de meest eenzame gebieden.

  Zo worden de voornemens, indien zij ten minste geen hechtheid en kracht, geput uit verstand en wijsheid, bij de daden voegen, gemakkelijk geschokt en ter zijde gezet, wanneer zij ten gevolge van toevallige lofprijzingen en berispingen van hun eigen inzichten worden verwijderd, behalve ingeval zij met het oog op de daden sterk en duurzaam zijn door wijsheid en verstand. Immers, de daad moet, naar het schijnt, niet alleen goed en rechtvaardig zijn, maar ook de mening, op grond waarvan de daad ondernomen wordt, moet standvastig en onwankelbaar zijn. Dit is nodig, opdat wij onze daden verrichten, na eerst goed te hebben nagedacht en het plan te hebben goedgekeurd en opdat wij niet, bij de daden, wanneer deze volbracht zijn, neerslachtig zijn, ten gevolge van moedeloosheid, wanneer de voorstelling van het schone afneemt. Het gaat ons dan net als de gulzigaards, die met de meest felle begeerte zich tot verzadiging toe te goed doen aan de spijzen, maar na zich hiermede verzadigd te hebben er zeer spoedig een afschuw van krijgen. Immers: zelfs wanneer iets goeds tot stand is gebracht, wordt deze goede daad door berouw daarover schandelijk, maar de keuze, die zich baseert op kennis en inzicht, verandert niet, zelfs al zal de practijk conflicten met zich meebrengen. Vandaar, dat de Athener Phocion als tegenstander van de opstandige beweging onder Leosthenes bij diens schijnbare succes en toen hij zag, dat de Atheners offerden en hoog opgaven over hun overwinning, zeide, dat hij wel zou willen, dat dit alles zijn werk was geweest, maar dat hij aanvankelijk iets anders had aangeraden.
  Nog sterker was het geval van Aristides uit Locri, een van Plato's leerlingen. Toen Dionysius de oudere hem één zijner dochters tot vrouw vroeg, zei hij, dat hij het meisje nog liever dood zag dan als echtgenote van een tiran. Nadat nu Dionysius Aristides' zonen had laten ombrengen, vroeg hij na enigen tijd beledigend of Aristides nog dezelfde mening had omtrent de uithuwelijking van zijn dochters. Aristides antwoordde daarop, dat hij wei verdriet had over hetgeen gebeurd was, maar dat hij geen berouw had over wat hij had gezegd. Dit getuigt voorzeker van een grotere en meer volmaakte edelmoedigheid dan gewoonlijk.

  Timoleon's verdriet over het gebeurde — hetzij dit droefheid was over zijn gestorven broer, hetzij schaamte voor zijn moeder — deed dermate afbreuk aan zijn geestvermogens, dat hij gedurende bijna twintig jaar geen enkele noemenswaardige onderneming in de politiek ter hand nam.
  Toen hij echter openlijk als candidaat voor een ambt afgekondigd was en door het volk spontaan aanvaard en gekozen was, stond Teleclides op, een destijds invloedrijk en aanzienlijk man in de stad, en spoorde Timoleon aan nu te handelen als een voortreffelijk en edel man. „Immers, indien gij dapper strijden zult," zo sprak hij, „zullen wij geloven, dat gij den tiran gedood hebt, zo niet dan uw broeder."
  Terwijl Timoleon zich nu voor den tocht uitrustte en soldaten in dienst nam, bracht men den Corinthiërs een brief van Hicetas, welk schrijven diens veranderde gezindheid en verraad duidelijk aan het licht bracht. Want zodra hij de gezanten had laten gaan, had hij zich openlijk aangesloten bij de Carthagers en werkte met hen samen om Dionysius te verdrijven en zelf tiran over Syracuse te worden. Bevreesd dat vóór dien tijd een veldheer met een leger uit Corinthe zou komen en zodoende de goede gelegenheid om te handelen hem zou ontgaan, zond hij aan de Corinthiërs een brief om hun te zeggen, dat het absoluut niet nodig was, zich druk te maken en geld uit te geven om naar Sicilië te varen en zich daar in gevaar te begeven, vooral omdat de Carthagers, die hij, daartoe door hun geringe activiteit genoodzaakt, tot bondgenoten had gemaakt tegen den tiran, het met dien tocht niet eens waren en met tal van schepen op de loer lagen. Die brief nu werd voorgelezen en mocht er ook al te voren iemand der Corinthiërs onverschillig zijn geweest voor den veldtocht, toen werd iedereen zozeer door toom jegens Hicetas geprikkeld, dat men gaarne Timoleon hielp met de voorbereiding van zijn expeditie.

  Toen de vloot klaar was en alle benodigdheden aan de soldaten waren verschaft, was het de priesteressen van Core, alsof zij in een droom zagen, dat de godinnen zich klaarmaakten voor een buitenlands verblijf en zeiden, van plan te zijn met Timoleon naar Sicilië te varen. Daarom ook noemden de Corinthiërs het oorlogsschip, dat zij in gereedheid hadden gebracht, „gewijd aan de godinnen". Timoleon zelf begaf zich naar Delphi en offerde er aan den god. En toen hij naar het onderaardse vertrek, waar de antwoorden van het orakel werden gegeven, was afgedaald, kreeg hij een voorteken: want er maakte zich uit de opgehangen wijgeschenken een lint los en kwam naar beneden. Er stonden zegekransen op afgebeeld en overwinningsgodinnen waren er op bonte wijze ingeweven. Dit lint nu viel Timoleon op het hoofd, zodat het den schijn had, dat de godheid hem omkranst naar zijn taak liet gaan. Met zeven Corinthische schepen, twee uit Corcyra (= Corfu) en met het tiende deel van de schepen, die de bewoners van Leucas daarbij hadden gevoegd, voer hij uit (in 344). 's Nachts stak hij in zee en trok profijt van een gunstigen wind; hij droomde toen, dat de hemel plotseling vaneenscheurde en veel sterklichtend vuur over het schip uitgoot. Daarop viel er een fakkel naar beneden, die, omhoog geheven, sterk geleek op die, welke bij de mysteriën gebruikt worden en dezelfde baan ging, die de stuurlieden meestal volgen, wanneer zij koers zetten naar Italië. De zieners nu toonden aan, dat door dat verschijnsel de dromen der priesteressen bevestigd werden, en dat die lichtglans de godinnen, deelnemend aan de expeditie, uit den hemel voorlichtte. Immers, Sicilië was gewijd aan Core, daar zij, zoals verhaald wordt, op dat eiland geschaakt werd en het eiland bij haar huwelijk als geschenk ontving.

  De soldaten werden door hetgeen er door toedoen van de godinnen was gebeurd, dermate bemoedigd, dat zij haastig de zee doorkliefden en langs de kust van Italië voeren. De berichten echter, die uit Sicilië gemeld werden, brachten Timoleon in grote verlegenheid en maakten de soldaten moedeloos. Want, nadat Hicetas in een veldslag Dionysius overwonnen had en het grootste deel van Syracuse in zijn macht had gebracht, hielp hij de Syracusanen om zijn vijand, die zich binnen den acropolis en het zogenaamde „Eiland" had teruggetrokken, te belegeren en te omsingelen. Aan de Carthagers echter beval hij er op te letten, dat Timoleon niet op Sicilië landen zou. „Wanneer zij teruggedrongen zijn," zo hield hij hun voor, „zullen wij rustig onder elkaar het eiland verdelen." De Carthagers zonden nu twintig galeien naar Rhegium, aan boord waarvan zich gezanten bevonden, die uit naam van Hicetas naar Timoleon gingen, met mededelingen, die even listig waren als hun onderneming.
  Immers, behalve hun boze plannen hadden zij schoonschijnende misleidingen en voorwendsels in elkaar gezet. Zij verzochten namelijk Timoleon, indien hij dit wilde, als raadgever en bondgenoot naar Hicetas te komen. Alles was toch tot een goed einde gebracht! Verder verzochten zij hem zijn schepen en soldaten naar Corinthe terug te laten gaan, daar de oorlog toch bijna afgelopen was en de Carthagers bereid waren den overtocht van hen, die dezen met geweld wilden forceren, te blokkeren. Zodra nu de Corinthiërs, te Rhegium aangekomen, die gezanten aantroffen en bemerkten, dat weinig verderop de Phoeniciërs met hun schepen op de loer lagen, gevoelden zij met smart, dat zij oneervol waren behandeld. Allen werden geweldig boos op Hicetas en uitermate bezorgd voor de Siciliërs; immers, zij zagen nu met zekerheid in, dat dezen enerzijds als prijs en beloning werden bestemd voor Hicetas, omdat hij hen aan de Carthagers in handen had gespeeld, en anderzijds voor de Carthagers, omdat die Hicetas de tirannie bezorgd hadden. Daarbij scheen het bijna onmogelijk een overwinning te behalen vooreerst op de dubbel zo sterke vloot dier barbaren, die de haven blokkeerde, en verder op de legermacht, die zich daar bij Hicetas bevond. Zij waren immers gekomen om over deze legermacht het opperbevel te aanvaarden.

  Niettemin had Timoleon met de gezanten en de bevelhebbers der Carthagers een ontmoeting. Hij verklaarde, dat hij kalm en gewillig zou nakomen, wat zij van hem verlangden. Wat zou hij overigens ook met tegenstand kunnen bereiken? Wat zou hij er immers mee opschieten, wanneer hij niet zou gehoorzamen? Hij wilde echter, voordat hij naar Corinthe terugkeerde, dat hetgeen tussen hen privatim was voorgevallen, plechtig werd afgekondigd ten overstaan van de burgers van Rhegium, een Griekse stad en in haar sympathieën tegenover beide partijen neutraal. En dat hij dit voorstel deed, is goed te begrijpen, want dit strekte hemzelf, gelijk hij zeide, tot voordeel met het oog op zijn verantwoordelijkheid tegenover Corinthe en ook zij (namelijk de Carthagers en de gezanten van Hicetas) zouden zich nauwkeuriger houden aan hun overeen te komen afspraak aangaande Syracuse door de overeenkomst onder de bescherming van het volk van Rhegium te stellen. Dit suggereerde hij hun listig met de bedoeling te kunnen oversteken. De hoogste ambtenaren van Rhegium waren hem daarbij behulpzaam, alleen uit verlangen, dat de Griekse kolonisten op Sicilië toch maar in de macht der Corinthiërs zouden komen en uit vrees de barbaren als buren te zullen krijgen. Daarom riepen zij een volksvergadering bijeen en sloten de deuren, opdat de burgers zich niet met andere bezigheden zouden kunnen inlaten. En voor het volk optredend hielden zij doelloos lange redevoeringen over een en hetzelfde voorstel, waarbij de een telkens den ander afloste, zo maar den tijd passerend, totdat de galeien van de Corinthiërs zouden zijn uitgevaren.
  Zij hielden de Carthagers, zonder dat dezen ergens op verdacht waren, in de volksvergadering, omdat Timoleon er ook was en men van hem elk ogenblik verwachtte, dat hij het woord zou nemen en openlijk een rede zou houden. Toen hun echter iemand heimelijk meldde, dat de overige schepen al weggevaren waren, maar dat alleen het zijne nog achterbleef en op hem wachtte, wist hij uit de vergadering weg te sluipen, terwijl zijn vrienden uit Rhegium, opgesteld rondom het spreekgestoelte, hem verborgen hielden. Zo rende hij naar beneden, naar de haven en ging met bekwamen spoed onder zeil. De Corinthiërs voeren de haven van Tauromenium op Sicilië binnen en werden daar door Andromachus, heer en meester van de stad, vriendelijk opgenomen. Reeds vroeger had hij hen uitgenodigd. Hij was de vader van den geschiedschrijver Timaeus en verreweg de sterkste onder de vorsten van Sicilië uit die dagen. Hij bestuurde zijn onderdanen rechtvaardig en overeenkomstig de wetten en toonde zich steeds een heftige tegenstander van tirannen. Daarom vond hij ook nu goed, dat Timoleon van zijn stad een operatiebasis maakte en hij bracht de burgers er toe de Corinthiërs te helpen in hun strijd en mede Sicilië vrij te maken.

  Na een jaar was Timoleon zó ver, dat het bondgenootschap tussen de Carthagers en Hicetas werd verbroken en het Carthaagse leger zich uit Sicilië terugtrok. Hicetas werd uit de „nieuwe stad" Syracuse verdreven en door Dionysius werd aan Timoleon de „oude stad" uitgeleverd op voorwaarde, dat gene zich met zijn schatten als particulier naar Corinthe mocht begeven. Timoleon stichtte zich een blijvend aandenken in de harten van de verloste Syracusaanse burgerij door haar de volle vrijheid te laten om haar democratie naar eigen wens te herstellen. Ook in andere Siciliaanse steden verdreef hij de tirannen en hun buitenlandse huurtroepen. Eén groot gevaar had hij nog te doorstaan. In 340-339, vier jaren nadat zij zich voor hem hadden teruggetrokken, kwamen de Carthagers met een geweldig leger terug. Maar Timoleon trok hun tegemoet en viel hen aan, juist terwijl zij bezig waren de rivier de Crimisus over te trekken (in het Westen van het eiland, niet ver van Selinus). Daardoor alleen reeds bracht hij verwarring in hun gelederen en belette hun om van hun overmacht behoorlijk gebruik te maken. Maar bovendien kwam een onweer hem helpen, dat de zijnen in den rug, de vijanden echter in het gezicht sloeg. Zijn overwinning was volkomen en de buit ontzaglijk. Ziehier hoe Plutarchus daarover verhaalt:

  De toerusting der gesneuvelde vijanden bleek den Grieken duidelijk uit den buit. Bij het plunderen werd koper en ijzer totaal buiten rekening gelaten, zó groot was de voorraad van zilver en zó groot die van goud. Dat wekt geen verbazing, want Timoleon's troepen trokken de rivier over en maakten zich meester van het vijandelijk legerkamp met de lastdieren. Van de krijgsgevangenen lieten de soldaten weliswaar de meesten heimelijk ontsnappen, maar toch werden er nog vijf duizend openlijk afgeleverd. Ook tweehonderd vierspannen werden er buitgemaakt. Maar het schoonste en schitterendste schouwspel leverde de tent van Timoleon op. Rondom die tent lag allerlei buit opgestapeld, daaronder duizend harnassen, uitmuntend door schoonheid en bewerking en tien duizend schilden. Daar de overwinnaars weinig en de gevallenen talrijk waren en de eersten dus volop gelegenheid hadden om zich door buit te bevoordelen, richtten zij pas op den derden dag na den slag een zegeteken op. En tegelijk met het bericht van de overwinning zond Timoleon de schoonste stukken van de buitgemaakte wapenen naar Corinthe. Hij wilde namelijk, dat zijn vaderstad de bewondering zou wekken van alle mensen, wanneer zij zagen, dat Corinthe de enige van alle Griekse steden was, waar de beroemdste tempels niet waren versierd met Grieksen buit. Hij wilde niet, dat die tempels de akelige herinnering bewaarden aan moord op verwanten en zegetekenen behaald op standgenoten, maar buit, op buitenlanders veroverd, een buit, die door heerlijke opschriften getuigenis aflegde én van den moed der overwinnaars én van hun zin voor rechtvaardigheid. Er stond daar namelijk te lezen: „De Corinthiërs en hun veldheer Timoleon hebben de op Sicilië wonende Grieken van het Carthaagse juk bevrijd en hebben hun dankbaarheid daarvoor aan de goden door de oprichting van deze wijgeschenken te kennen gegeven."

  De Carthagers sloten na de nederlaag ijlings vrede maar moesten nog bovendien de concessie doen, al hun verbindingen met de Griekse tirannen op Sicilië op te geven. Daardoor werd het Timoleon mogelijk, om spoedig na den slag bij de Crimisus de laatsten van hen te onttronen en de democratieën alom te doen herleven. In 337 is geheel Sicilië van tirannen bevrijd, alleen Andromachus, de vader van den schrijver Timaeus, mocht in Tauromenium blijven. Toen beschouwde Timoleon zijn taak als geëindigd; hij legde de oppermacht, waarmee hij tot dusverre was bekleed geweest, neer en richtte zijn aandacht op de werken van den vrede. Syracuse werd opnieuw gesticht door kolonisten uit Griekenland en alle Siciliaanse steden werden als voorsteden van Syracuse beschouwd en in een bond met haar verenigd. Nogmaals — het was voor een laatste, korte poos — was op Sicilië het overwicht van het Griekendom hersteld en tegelijk de republikeinse vrijheid daaraan vastgeknoopt. Timoleon leefde daarna nog een paar jaar — helaas blind — op een landgoed bij Syracuse, algemeen geëerd en bewonderd. Ziehier hoe Plutarchus zijn Leven van Timoleon eindigt.

  Onder zulke eerbetuigingen, met welwillendheid verbonden, bracht hij — als een gemeenschappelijke vader — zijn ouden dag door en stierf ten gevolge van een kleine aanleiding, die met zijn hoge jaren meewerkte. Zowel aan de Syracusanen werden enige dagen toegestaan, ten einde de begrafenisplechtigheden voor te bereiden, alsook aan de omwonenden en vreemdelingen, ten einde daarvoor bijeen te komen. Alles werd schitterend uitgerust, en van te voren uitgekozen jongelui droegen de baar, versierd, door den tirannenburcht van Dionysius, die toen in puin lag. Vele duizenden mannen en vrouwen, wier uiterlijk voorkomen paste bij een feest, volgden de baar; allen waren bekranst en droegen zuiver witte kleren. De stemmen en tranen, die zich met de zaligprijzingen van den gestorvene hadden vermengd, toonden duidelijk, dat het geen plichtmatig eerbetoon betrof, noch een dienst op bevel van de overheid, maar een oprecht gemis en een dank met waarachtige toegenegenheid verbonden. Toen ten slotte de baar op den brandstapel werd geplaatst, las Demetrius, die van de herauten uit die dagen de sterkste stem had, het volgende op schrift gestelde besluit af: „Het volk der Syracusanen begraaft dezen Corinthiër Timoleon, Timodemus' zoon, onder een kostenbesteding van tweehonderd minen en eert hem voor alle tijden met muziek-, ruiter- en sportwedstrijden, omdat hij de tirannen heeft verdelgd, de barbaren in den oorlog heeft overwonnen en de grootste verwoeste steden weer heeft opgebouwd en aan de Sicilianen de wetten heeft teruggegeven." Op de markt richtten zij voor hem een grafmonument op, omgaven het later met zuilengangen, bouwden worstelscholen daarbij en bestemden het onder den naam „Timoleonteion" tot een gymnasium voor de jeugd. Zij behielden ook de door hem ingevoerde staatsregeling en wetten en leefden gedurende langen tijd in een blijvenden toestand van welvaart.

XIII. PYRRHUS, DE RUSTELOZE, AVONTUURLIJKE KRIJGSMAN (319/8-272 v. Chr.)
(Uit Het leven van Pyrrhus, c. 13,2 - einde)

  Koning Aeacides van Epirus werd tegen het einde van de vierde eeuw v. Chr. door een opstand uit zijn rijk verdreven. Zijn zoontje Pyrrhus vond een veilig onderkomen bij koning Glaucias van Illyrië, die hem enige jaren later als twaalfjarigen prins gewapenderhand in zijn voorvaderlijke heerschappij over Epirus herstelde. De jonge koning ontwikkelde zich snel tot een imposante figuur en toen hij op zeventienjarigen leeftijd de teugels van het bewind vast in de hand meende te hebben, reisde hij eens, bij wijze van familiebezoek, naar zijn pleegvader Glaucias, van welke koninklijke afwezigheid de onderdanen misbruik maakten, om zich weer opstandig te verheffen. Pyrrhus verloor zijn troon en vond ditmaal gastvrije opname bij Demetrius, aan wiens zijde hij weldra in den slag bij Ipsus (301 v. Chr.) streed en door wien hij, na den slag, als gijzelaar naar Egypte werd gezonden. Hier won Pyrrhus de gunst van koning Ptolemaeus en ontving diens dochter ten huwelijk; kort daarna kon hij met steun van Ptolemaeus opnieuw als heerser zijn land Epirus binnentrekken.
  Na allerlei verwikkelingen in verband met de Diadochenoorlogen, na uitgebreide veroveringen in naburige gebieden, werd hij ten laatste teruggedrongen en tot zijn oorspronkelijk rijk beperkt.
  Maar rustig een land regeren, dat kon Pyrrhus niet. Als geboren veroveraar zag hij uit naar nieuwe oorlogskansen. Weldra zouden die zich voordoen in het Westen.


  De Romeinen waren in oorlog met de Tarentijnen. En deze laatsten, die de oorlogslast zwaar drukte maar die toch ook geen vrede konden sluiten door het brutale en corrupte optreden der volksmenners, beraadslaagden er over om Pyrrhus als aanvoerder in den oorlog te hulp te roepen, daar hij van alle koningen daartoe het meest de gelegenheid had en een voortreffelijk veldheer was.
  Van de oudere en meer bezadigde burgers verzetten sommigen zich tegen dit voorstel, maar zij werden telkens door het geschreeuw en het geweld der oorlogsophitsers uit de volksvergadering weggejaagd; anderen, die dat zagen, verschenen daar niet meer. Maar een waardig Tarentijns burger, met name Meto, deed op den dag waarop zij het bewuste voorstel zouden aannemen, in de volle vergadering het volgende: met een verwelkten krans op het hoofd, een fakkel in de hand, zoals dronken lieden doen, en een fluitspeelster voor zich uit, kwam hij de volksvergadering binnen, als hield hij na een drinkgelag den gebruikelijken vrolijken optocht. Zoals dat gaat in een volksmenigte zonder parlementair fatsoen, klapten sommigen in de handen, lachten anderen er mee en deed niemand er iets tegen. Integendeel: zij nodigden het meisje uit op de fluit te spelen en hemzelf naar het midden der vergaderplaats te komen en te zingen. En het zag er naar uit, dat hij dat ook zou gaan doen.
  Toen het nu stil geworden was, zei hij : „Mannen van Tarente, ge doet er goed aan dat ge vrolijke fuivers hun jolijt gunt, zolang dat nog kan. Weest zo wijs nu allen nog van de vrijheid te genieten, omdat ge een andere levenswijze zult aannemen, wanneer Pyrrhus eenmaal in de stad is."
  Die woorden overtuigden de overgrote meerderheid der Tarentijnen en een instemmend gemompel ging door de vergadering. Maar degenen, die de Romeinen vreesden en zagen aankomen, dat zij in geval van vrede zouden worden uitgeleverd, vroegen de vergadering honend, of zij zich goedsmoeds zo smadelijk liet bejegenen, en zij smeten, te hoop gelopen, Meto er uit. Nadat zo het voorstel was aangenomen, zonden zij, namens zichzelf en ook namens de andere Grieken in Italië, gezanten naar Epirus. Zij hadden opdracht Pyrrhus onder aanbieding van geschenken te zeggen, dat zij een bekwaam veldheer van gevestigde reputatie nodig hadden en dat hem ter plaatse een grote troepenmacht, gerecruteerd uit Lucaniërs, Messapiërs, Samnieten en Tarentijnen, ter beschikking zou staan: ongeveer twintig duizend ruiters en driehonderd vijftig duizend man voetvolk.
  Dat animeerde niet alleen Pyrrhus, maar ook de Epiroten maakte het geestdriftig voor den veldtocht.
  Er was aan Pyrrhus' hof een wijze Thessaliër, Cineas genaamd, die als leerling van Demosthenes, alleen of zeker het meest van de toenmalige sprekers zijn toehoorders een beeld gaf van machtige welsprekendheid. Als vertrouweling en gezant van Pyrrhus maakte hij het woord van Euripides waar, „dat de welsprekendheid alles bereikt wat ook het zwaard vermag".
  Pyrrhus zei dan ook, dat méér steden door Cineas met zijn woorden, dan door hemzelf met de wapenen waren veroverd. En steeds eerde hij Cineas uitermate en maakte hij gebruik van zijn diensten.
  Toen die man nu Pyrrhus bezig zag met de toebereidselen tot de expeditie naar Italië, suggereerde hij hem eens den volgenden gedachtengang: „Ze zeggen, Pyrrhus, dat de Romeinen stoere krijgers zijn en dat zij vele strijdbare volkeren beheersen. Als de godheid ons nu de overwinning op die lieden gunt, hoe zullen we dan onze zege benutten?" En Pyrrhus zei : „Je vraagt naar den bekenden weg, Cineas! Geen vreemde, geen Griekse staat zal daar nog iets tegen ons vermogen, als de Romeinen door ons overwonnen zijn, maar meteen zullen wij heel Italië in onze macht hebben, waarvan de grootte, de rijkdom en de macht niemand beter bekend zijn dan u." Cineas zweeg een ogenblik en zei toen: „Als we Italië veroverd hebben, Majesteit, wat doen we dan?" En Pyrrhus, die nog niet begreep, waar Cineas heen wilde, zei: „Daar vlakbij reikt Sicilië ons zó de hand, Sicilië, een welvarend, volkrijk eiland, en gemakkelijk te veroveren; want het is daar één en al oproer en anarchie in de steden en geharrewar van volksmenners, sedert Agathocles er weg is." „Jawel," zei Cineas, „en is dat dan de eindpaal van de onderneming: de verovering van Sicilië?" — „Geeft god ons de overwinning en het succes," zei Pyrrhus, „dan zullen die bedrijven ons pas een aanleiding zijn tot grote daden. Wie zou dan immers van het zo nabije Libye afblijven en van Carthago, dat Agathocles, heimelijk uit Sicilië weggeslopen, en met een paar schepen overgestoken, bijna had ingenomen? Onnodig te zeggen, dat na zulke overwinningen geen van onze, nu zo overmoedige vijanden ons nog zal weerstaan." — „Natuurlijk," zei Cineas, „vanuit zo'n machtspositie kunnen wij ongetwijfeld Macedonië heroveren en Griekenland met vaste hand regeren. Maar als wij dan alles onder onze macht hebben, wat doen we dan?" — Pyrrhus begon te lachen en zei: „Dan gaan we het ons gemakkelijk maken en bij een goed glas gaan wij iederen dag gezellig zitten converseren."
  Toen Cineas Pyrrhus zo ver had, zei hij : „Maar wat belet ons, reeds nu, samen ongestoord te drinken en te klinken als wij, nu reeds, zonder enige moeite datgene in onze macht hebben, waartoe wij, door middel van bloed, zware inspanning en grote gevaren denken te geraken na anderen en onszelf veel ellende te hebben berokkend?"
  Door die woorden hinderde Cineas Pyrrhus meer dan hij hem van gedachten deed veranderen, omdat de koning begreep, van welk een geluk hij afzag, terwijl hij toch ook zijn aspiraties niet kon opgeven.

  Eerst zond hij nu Cineas naar Tarente met drie duizend man. En nadat hem van Tarente allerlei transportschepen waren toegezonden, scheepte hij twintig olifanten in, benevens drie duizend ruiters, twintig duizend man voetvolk, twee duizend boogschutters en vijfhonderd slingeraars. Toen alles gereed was, stak hij in zee.
  Midden op de Ionische Zee werd hij, geheel onverwachts in dien tijd van het jaar, door een storm overvallen. In dat gevaar weerstond het schip van Pyrrhus zelf, door den standvastigen moed van matrozen en stuurlui, den orkaan en naderde de kust met bovenmenselijke inspanning. De rest van het konvooi echter werd door elkaar geslagen, de schepen werden verstrooid en sommige, uit den koers geslagen, kwamen terecht in de Libyse en Siciliaanse wateren; andere, die de kaap van Japygië niet hadden kunnen omzeilen, overviel de nacht en, geteisterd door de woeste zee, dreven ze af naar onherbergzame, geheel onbekende oorden, waar ze alle te gronde gingen, behalve het schip van den koning. Dat schip hield het uit, zolang de golfslag er dwars op stond, en ontkwam door zijn grootte en sterkte aan het geweld van de zee. Maar toen de wind draaide en uit de richting van het land blies, dreigde het, met den boeg in den wind, te bezwijken en daar het gevaarlijk leek, zich in het schip aan de woedende zee en de grillige rukwinden over te laten, nam Pyrrhus een kloek besluit en sprong in zee; zijn vrienden en zijn lijfwacht sprongen hem als om strijd na.
  De duisternis en de golfslag met zijn razend geweld maakten de redding moeilijk, zodat hij slechts met de uiterste inspanning, nadat bij den dageraad de storm was gaan liggen, aan land kwam, lichamelijk uitgeput maar psychisch en moreel tegen de ramp opgewassen. Terstond kwamen de Messapiërs, in wier land hij was aangespoeld, bereidwillig en zo goed mogelijk te hulp en ook enige van de geredde schepen kwamen tot hem met enige ruiters; een kleine twee duizend infanteristen en twee olifanten kwamen van boord.
  Daarmee marcheerde hij naar Tarente. Toen Cineas van Pyrrhus' komst gehoord had, zond hij hem de soldaten tegemoet en de stad binnengerukt, dreef Pyrrhus voorlopig niets tegen den wil der Tarentijnen door, totdat zijn schepen zoveel mogelijk geborgen en zijn troepen grotendeels weer verzameld waren. Intussen was het hem duidelijk geworden, dat de volksmenigte in Tarente slechts met geweld te bewegen was, zichzelf en anderen te helpen. Het liefst zou zij hem te velde zien trekken, om zelf gezellig in de sociëteit van de badhuizen te zitten praten. Daarom liet hij de sportplaatsen en wandelhallen sluiten, waarin zij liepen te slenteren, en met gepraat de krijgsverrichtingen meenden te kunnen klaarspelen. Verder verbood hij drinkgelagen, optochten en ongepaste festiviteiten en voerde den dienstplicht in. Inzake de conscriptie was hij onverbiddelijk streng, zodat velen de stad verlieten, terwijl zij, niet gewoon aan een straf regiem, het verlies van hun luilekker leventje slavernij noemden. Toen het bericht binnenkwam, dat de Romeinse consul Laevinus met een sterke troepenmacht aanrukte en Lucanië brandschatte, waren Pyrrhus' bondgenoten nog niet aangekomen. Omdat Pyrrhus het echter zeer ongewenst vond te wachten en den vijand ongehinderd te laten naderen, rukte hij aan het hoofd van zijn troepenmacht uit, na een parlementair naar de Romeinen vooruitgezonden te hebben, voor het geval dat zij liever vóór het begin van de vijandelijkheden met de Grieken, onder zijn bemiddeling, tot een vergelijk wilden komen. Maar Laevinus liet antwoorden, dat de Romeinen de bemiddeling van Pyrrhus niet op prijs stelden en zij geen vijand vreesden. Daarop rukte Pyrrhus voorwaarts en sloeg een kamp op in de vlakte tussen de steden Pandasia en Herakleia.
  Na vernomen te hebben, dat de Romeinen in de nabijheid waren en aan de overzijde van de rivier de Siris kampeerden, reed hij naar de rivier om eens te kijken. En toen hij de legerindeling, wachtdienst, organisatie en kampinrichting van een hoogte af had gezien, zei hij verbaasd tot een man van zijn gevolg naast hem: „Nou, Megacles, de organisatie van die barbaren is niet barbaars en wat ze vermogen, dat zullen we zien." En met een angstig voorgevoel besloot hij de bondgenoten af te wachten. Voor het geval nu, dat de Romeinen te voren zouden willen oversteken, plaatste hij een wachtafdeling bij de rivier om hun dat te beletten.
  Maar de Romeinen, die dat, wat Pyrrhus wilde afwachten, juist vóór wilden zijn, begonnen inderdaad over te steken, het voetvolk op een doorwaadbare plaats, de ruiters op allerlei plaatsen, zodat de Griekse wachtafdeling, die een omsingeling vreesde, zich terugtrok. En toen Pyrrhus dat tot zijn schrik vernomen had, liet hij onmiddellijk het voetvolk aantreden met de opdracht, om gewapend en strijdvaardig op nadere orders te wachten. Zelf rukte hij uit met de ruiterij, drie duizend man sterk, in de hoop de Romeinen, terwijl zij aan het oversteken en nog ongeordend waren, te kunnen overvallen. Maar toen hij zag, dat reeds vele glanzende Romeinse schilden aan zijn kant van de rivier waren en de ruiterij in slagorde aanrukte, liet hij de gelederen sluiten en stormde voor allen uit. Onmiddellijk kenbaar aan zijn prachtig versierde wapenrusting, toonde hij metterdaad dat zijn roem op persoonlijken moed berustte. Vooral ook bewees hij, dat hij, terwijl hij de sabel hanteerde en zijn man stond, het hoofd niet verloor, maar als van buitenaf toeziende, het gevecht leidde en, overal tegelijk present waar het nodig was, de behulpzame hand bood.
  Toen de Macedoniër Leonnatus daar een Italiër zag, die op Pyrrhus aanhield en zijn paard en al zijn bewegingen regelde naar die van Pyrrhus, zei hij: „Ziet Uwe Majesteit dien barbaar op dat witvoetig, zwart paard? Die schijnt iets ergs van plan te zijn! Want hij heeft het met zijn volle energie op u gemunt en op de anderen let hij niet. Pas op voor dien man!"
  Pyrrhus antwoordde : „Het noodlot ontkomt niemand, Leonnatus, maar noch hij, noch een van de anderen zal plezier van ons hebben." Hun gesprek was nog niet uit, toen de Italiër zijn speer gereedhield, zijn paard aanzette en op Pyrrhus losstormde. Tegelijkertijd trof hij het paard van den koning en Leonnatus het paard van hem. Toen beide paarden gevallen waren, onttrokken zijn vrienden Pyrrhus in een beschermenden kring aan het gevecht en den Italiër doodden zij al strijdende. Het was een Frentaner, een afdelingscommandant, met name Oblacus.

  Dat voorval leerde Pyrrhus voorzichtiger te zijn. Ziende, dat zijn ruiters weken, liet hij de zware infanterie aanrukken en stelling nemen. Na zijn mantel en zijn wapenen aan Megacles, een van zijn garde-officieren, te hebben gegeven, vermomde hij zich met diens uitrusting en zó toog hij ten aanval tegen de Romeinen. Die vingen den stoot op en langen tijd hielden de beide partijen elkaar in evenwicht. Men zegt, dat vlucht en achtervolging elkaar zevenmaal van de ene tot de andere slaglinie hebben afgewisseld. Trouwens, die verwisseling van wapenrustingen, die overigens te rechter ure tot zijn behoud was geschied, had 's konings zaak bijna bedorven en zijn zege verijdeld. Want terwijl velen Megacles aanvielen, vermeesterde de eerste, die hem trof en ook velde, Decius namelijk, den helm en den mantel en naar Laevinus galopperend en zijn wapenbuit tonend, riep hij uit, dat hij Pyrrhus had gedood. Toen nu die trofeeën ostentatief langs de slaglinies werden gedragen, was er bij de Romeinen luidruchtige vreugde en bij de Grieken ontzetting en verslagenheid, totdat Pyrrhus van de zaak vernam en met ontdekten hoofde langs zijn troepen reed, zijn strijders de hand toestrekte en zich door zijn stemgeluid deed kennen. Ten slotte forceerden vooral de olifanten de Romeinse linie en terwijl hun paarden, nog vóór de olifanten dichtbij kwamen, kopschuw werden en met hun berijders er tussen uitrenden, dirigeerde Pyrrhus zijn Thessalische ruiterij tegen de reeds wanordelijke Romeinse troepen en joeg hen met zware verliezen op de vlucht.
  Dionysius zegt, dat er van de Romeinen bijna vijftien duizend vielen, Hieronymus echter maar zeven duizend; van Pyrrhus' troepenmacht zouden er volgens Dionysius dertien duizend gevallen zijn, volgens Hieronymus minder dan vier duizend. Maar dat waren de besten. En van zijn persoonlijke vrienden en zijn hoge officieren verloor hij de verdienstelijkste en betrouwbaarste.
  Met dat al nam hij ook het door de Romeinen verlaten kamp, kreeg hun verbonden steden op zijn hand, plunderde een uitgestrekt gebied en rukte hij voort tot op slechts driehonderd stadiën van Rome.
  Vele Lucaniërs en Samnieten kwamen hem na den slag hun diensten aanbieden; hij verweet hun, dat ze te laat kwamen, maar was klaarblijkelijk verheugd en trots, dat hij alleen met zijn eigen troepen en de Tarentijnen de grote Romeinse legermacht had verslagen.

  De Romeinen onthieven Laevinus niet van zijn commando, al moet C. Fabricius gezegd hebben, dat niet de Epiroten de Romeinen maar Pyrrhus Laevinus had overwonnen, met andere woorden, dat het niet een nederlaag van het leger maar van de legerleiding was. Voortvarend vulden de Romeinen hun legioenen aan en brachten nieuwe op de been en door hun moedige, fiere taal boezemden zij Pyrrhus ontzag in. Hij besloot daarom, eerst iemand naar Rome te sturen en poolshoogte te nemen, of men daar misschien geneigd was om te onderhandelen, want hij hield het er voor, dat de inneming van de stad en de definitieve overwinning geen geringe taak was en te zwaar voor de voor het ogenblik beschikbare troepenmacht en dat een vriendschappelijke oplossing de schoonste bijdrage zou zijn tot zijn roem na zijn overwinning. Cineas werd dus in dien geest gedelegeerd en deze bezocht de invloedrijkste Romeinen en gaf hun vrouwen en kinderen namens zijn koning cadeau's. Niemand nam ze echter aan, maar allen, mannen zowel als vrouwen, antwoordden, dat eerst wanneer er officieel een verdrag gesloten zou zijn, ook zij welwillend en vriendelijk tegenover den koning zouden staan. En toen Cineas den senaat innemend en vriendelijk toesprak, reageerde de vergadering daar lang niet toeschietelijk op, ofschoon Pyrrhus de krijgsgevangenen zonder losprijs wilde vrijlaten en hij aanbood de Romeinen bij de onderwerping van Italië te steunen, terwijl hij als tegenprestatie slechts vriendschap voor zichzelf en amnestie voor de Tarentijnen verwachtte.
  Nu waren de meesten wel geneigd tot vredesonderhandelingen, daar ze na hun eerste zware nederlaag een tweede voelden aankomen tegen een nog groter leger, nu de Grieken in Italië zich bij Pyrrhus hadden aangesloten. Maar toen hoorde Appius Claudius, een invloedrijk man, die zich evenwel wegens zijn hogen leeftijd en zijn blindheid uit de politiek had teruggetrokken, van 's konings voorstel en vernam hij bij geruchte, dat de senaat op het punt stond te capituleren; hij hield het niet uit en liet zich door zijn slaven in een draagstoel over het Forum naar het raadhuis brengen. Voor de poort namen zijn zoons en schoonzoons hem ondersteunend in hun midden en leidden hem zo binnen en de senaat ontving hem met eerbiedig stilzwijgen.

  Onmiddellijk nam hij het woord en sprak: „Te voren droeg ik, o Romeinen, mijn lot als blinde met moeite, maar nu spijt het mij, dat ik behalve blind niet tevens doof ben nu ik uw onwaardige raadsbesluiten moet vernemen, die den roem van Rome te niet doen. Waar is uw altijd weer tegenover iedereen herhaalde bewering, dat, als de grote Alexander naar Italië was gekomen en hij met ons als jongelingen en met onze vaders in hun rijpe levenskracht was slaags geraakt, hij nu niet als onoverwinnelijk zou worden bezongen, maar óf door zijn vlucht óf door zijn dood de glorie van Rome zou hebben verhoogd? Dat woord maakt gij te schande, daar gij bang zijt voor Chaoniërs en Molossiërs, steeds een gemakkelijke prooi voor de Macedoniërs, en gij voor Pyrrhus siddert, die altijd de onderdanige dienaar is geweest van een van Alexander's gardegrenadiers en die nu, niet zozeer om de Grieken hiér te helpen alswel om zijn vijanden daar te ontvluchten, in Italië rondzwerft en ons de heerschappij hier wil bezorgen met een legermacht, die hem in het bezit van een klein gedeelte van Macedonië niet heeft kunnen handhaven. Meent niet, dat gij u van hem zult afmaken door hem tot uw vriend te maken, maar ge zult u dat Tarentijnen- en Samnietenvolkje op den hals halen, dat u zal verachten als een gemakkelijken buit, wanneer Pyrrhus heengaat en voor zijn brutaliteiten niet alleen niet wordt gestraft maar ook de Romeinen nog uitlacht op den koop toe."
  Na die woorden van Appius voelden ze zich weer strijdbaar en zij zonden Cineas weg met het antwoord, dat als Pyrrhus Italië verliet, hij daarna desgewenst over vriendschap en bondgenootschap kon onderhandelen, maar dat de Romeinen hem, zolang hij gewapend op hun grondgebied stond, tot het uiterste zouden beoorlogen, ook al zou hij vele Laevini verslaan. Men zegt, dat Cineas naast de uitvoering van zijn opdracht er ook druk werk van maakte de Romeinse levenswijze te leren kennen, de staatsinrichting te doorgronden, en met de voorname Romeinen te converseren en dat hij Pyrrhus na dat alles onder andere te kennen gaf, dat de senaat hem als een vergadering van vele koningen was voorgekomen en dat hij met het oog op dat grote aantal vreesde, dat het een oorlog tegen een Lernaeische slang zou blijken te zijn. Want dat de consul het dubbele aantal troepen van de te voren in het veld gebrachte bijeen had en dat het aantal der weerbare mannen nog vele malen zo groot was.

  Vervolgens kwamen er gezanten tot Pyrrhus over de uitwisseling van krijgsgevangenen onder leiding van C. Fabricius, van wien Cineas zeide, dat de Romeinen hem, hoewel hij zeer arm was, zeer hoog achtten als mens en militair. Uit persoonlijke welwillendheid trachtte Pyrrhus hem te bewegen geld aan te nemen zonder enige onoorbare bijbedoeling maar alleen om de vriendschappelijke betrekking. Toen Fabricius dat van de hand wees, drong Pyrrhus er niet meer op aan, maar den volgenden dag liet hij, om hem, die nog nooit een olifant gezien had, den schrik op het lijf te jagen, het grootste van die dieren bij een onderhoud achter hen opstellen, evenwel aan het oog onttrokken door een gordijn. Op een gegeven teken werd het gordijn weggeschoven en het dier hield plotseling zijn slurf boven het hoofd van Fabricius en stiet een vreeswekkend, rauw gebrul uit. Hij keerde zich bedaard om en zei glimlachend tot Pyrrhus : „Gisteren heeft uw goud en vandaag heeft uw olifant mij niet uit mijn lood geslagen."
  Toen er nu eens onder den maaltijd over allerlei onderwerpen gesproken werd, maar vooral over Griekenland en zijn wijsgeren, vermeldde Cineas toevallig Epicurus en zette uiteen, wat de adepten van diens school leerden over de goden, den staat en 's mensen eindbestemming, die zij in het genot plaatsten, terwijl zij de staatkunde als storend voor het ware geluk vermeden en de godheid, zo ver mogelijk van welgevallen, toom en bekommernis verwijderd, zich in een onbewogen leven van volkomen  behaaglijkheid lieten vermeien. Hij was nog niet uitgesproken toen Fabricius uitriep: „Nou maar, ik mag lijden dat Pyrrhus en de Samnieten die leer aanhangen zolang ze ons beoorlogen." Zo vatte Pyrrhus bewondering op voor 's mans gezindheid en karakter en verlangde hij nog sterker naar vrede in plaats van oorlog tussen hem en Rome. En hij trachtte Fabricius afzonderlijk over te halen om, na een vergelijk tot stand te hebben gebracht, hem te volgen en in zijn dienst te treden als eerste van al zijn hovelingen en generaals. Men zegt, dat Fabricius hem koel antwoordde: „Dat zou ook voor u geen voordeel zijn, Majesteit! Want degenen die u nu bewonderen en eren, zullen, wanneer zij mij hebben leren kennen, zich liever door mij dan door u laten regeren." Zo was Fabricius. Pyrrhus vatte dat woord niet op als majesteitsschennis, maar vertelde zijn vrienden zelfs van Fabricius' hoge gevoel van eigenwaarde, en hij vertrouwde hem zonder meer de krijgsgevangenen toe op voorwaarde, dat, als de senaat den vrede niet aannam, zij, na hun verwanten gegroet en het Saturnaliënfeest gevierd te hebben, aan hem zouden worden teruggezonden. En na het feest werden zij teruggezonden, nadat de senaat achterblijvers met de doodstraf had bedreigd.
  Toen Fabricius daarna consul was geworden, kwam iemand tot hem in zijn kamp met een brief, geschreven door 's konings lijfarts, die aanbood Pyrrhus door vergif uit den weg te ruimen, indien hem, die dus den oorlog zonder verder risico voor de Romeinen zou liquideren, een beloning werd toegezegd. Fabricius, die 's mans misdadig opzet dadelijk verfoeide en zijn ambtgenoot dienaangaande evenzo wist te stemmen, schreef Pyrrhus een brief en ried hem aan veiligheidsmaatregelen te nemen. De brief luidde aldus: „De Romeinse consuls C. Fabricius en Q. Aemilius groeten koning Pyrrhus. Gij schijnt niet gelukkig te zijn in de keuze van uw vrienden en vijanden. Wanneer ge den ons toegezonden brief gelezen hebt, zult ge zien, dat ge eerlijke mensen beoorloogt en op minderwaardige sujetten vertrouwt. Intussen berichten wij u dit niet uit welwillendheid, maar om niet ten onrechte het odium van uw ondergang te hoeven dragen en om den schijn te vermijden, dat wij, niet bij machte door eerlijke middelen ons doel te bereiken, door arglist den oorlog tot een goed einde zouden hebben gebracht."
  Na dezen brief gelezen en een onderzoek ingesteld te hebben strafte Pyrrhus den dokter en als wederdienst stuurde hij aan Fabricius en de Romeinen de krijgsgevangenen zonder losprijs terug en wéér zond hij Cineas om den vrede tot stand te brengen. Maar de Romeinen wilden noch als gunst van een vijand, noch als beloning voor een loyale daad de krijgsgevangenen zonder losprijs aanvaarden en lieten een gelijk aantal Tarentijnen en Samnieten vrij, maar van vrede en vriendschap kon geen sprake zijn, voor Pyrrhus met wapens en bagage op de schepen, waarmee hij gekomen was, van Italië naar Epirus zou zijn teruggevaren.
  Toen dus de toestand een nieuwen veldslag eiste, rukte hij met zijn troepenmacht uit en ter hoogte van de stad Asculum met de Romeinen slaags geraakt (in 279), werd hij naar een voor de cavalerie ongeschikt terrein gedrongen en naar den ruigen, ruwen oever van een rivier, waar de afdeling der olifanten geen kans kreeg in te grijpen; en nadat er vele wonden geslagen en vele doden gevallen waren, eindigde het gevecht, nadat hij tot den avond had gevochten. Maar den volgenden dag wist hij het gevecht naar effen terrein te manoeuvreren en de olifanten met den vijand in contact te brengen, terwijl hij het ongunstige terrein bijtijds door een detachement afgrendelde en na veel lichte troepen, speerwerpers en boogschutters, tussen de olifanten te hebben opgesteld, rukte hij er met de volle kracht van zijn geconcentreerde troepenmacht op los. En de Romeinen, die nu geen kans meer kregen om telkens uit te wijken en tegenmanoeuvres uit te voeren, zagen zich nu gedwongen op gelijken voet regelmatig slag te leveren. En in hun haast om de linie der vijandelijke zware infanterie te forceren, voordat de olifanten aanrukten, waren zij weldra verwikkeld in een hevig strijdgewoel van hun korte zwaarden tegen de lange Macedonische lansen, zonder zichzelf te sparen, er slechts op bedacht den vijand afbreuk te doen, de eigen verliezen niet tellend.
  Maar eindelijk begonnen zij, naar men zegt, te wijken recht tegenover Pyrrhus zelf, die met onweerstaanbare kracht op zijn tegenstanders aandrong, hoewel hij het grootste deel van zijn succes aan de stootkracht van zijn olifanten te danken had, daar de Romeinen er niets tegen vermochten, maar als voor een aanrollende golf of een vernielende aardbeving meenden te moeten wijken en niet weerloos te moeten sneuvelen, vruchteloos de uiterste verschrikking trotserend.
  Na de vlucht naar hun kamp — de afstand was gering — waren er van de Romeinen, beweert Hieronymus, zes duizend gesneuveld en zou er volgens hem in 's konings documenten van vijf en dertig honderd en vijf gevallenen aan Pyrrhus' kant gewag gemaakt zijn. Dionysius daarentegen verhaalt noch dat er twee veldslagen bij Asculum geleverd zijn, noch dat de Romeinen een geprononceerde nederlaag hebben geleden, maar dat de partijen, na éénmaal tot zonsondergang met elkaar gestreden te hebben, eindelijk uiteengingen, nadat Pyrrhus met een speer aan den arm gewond was en de Dauniërs zijn bagage geplunderd hadden en dat er én van Pyrrhus én van de Romeinen elk meer dan vijf duizend waren gesneuveld.
  De beide partijen gingen dus uiteen; en men zegt dat Pyrrhus tot iemand, die hem gelukwenste, zei: „Als we nog een veldslag tegen de Romeinen winnen, dan zijn we totaal verloren." Een groot deel namelijk van de troepenmacht, waarmee hij was opgerukt, was omgekomen en zijn vrienden en generaals bijna allen, terwijl er geen anderen waren om hun plaatsen in te nemen en zijn bondgenoten ter plaatse zag hij onverschillig worden, terwijl de Romeinse troepenmacht als vanuit een bron in het achterland rijkelijk en snel werd aangevuld en zij zelf door hun nederlagen den moed niet verloren, integendeel er door geprikkeld werden tot grotere energie en strijdlust.

  Te midden van zulke moeilijkheden openden zich voor hem nieuwe vooruitzichten en kwam hij voor een moeilijk dilemma te staan. Want er kwamen gezanten uit Sicilië, die hem Acragas, Syracuse en Leontini aanboden en hem vroegen, hen bij te staan tegen de Carthagers en het eiland van de tirannen te bevrijden; en tegelijkertijd kwam men hem uit Griekenland berichten, dat Ptolemaeus Ceraunus, slaags geraakt met de Galliërs, was gevallen en dat het nu voor hem, Pyrrhus, de juiste tijd was om in Macedonië, dat een koning nodig had, te verschijnen. Hij verweet het noodlot bitter, dat het hem twee mooie kansen op één tijdstip samenbracht, omdat een van de twee prijsgegeven zou moeten worden en lang stond hij in beraad. Ten slotte besloot hij tot de Siciliaanse onderneming, omdat die de mooiste vooruitzichten scheen te bieden in verband met het nabije Libye en terstond zond hij Cineas als gewoonlijk om onderhandelingen met de steden te openen. De Tarentijnen waren hevig ontstemd en eisten, dat hij zich aan zijn opzet zou houden, namelijk aan den bondgenootschappelijken oorlog tegen Rome óf dat hij hun land zou ontruimen en hun de stad overlaten, zoals hij ze gekregen had. Maar hij liet een garnizoen achter, commandeerde de bevolking kort en goed haar mond te houden en den tijd af te wachten die hém convenieerde; en zo zeilde hij uit.
  Toen hij op Sicilië was aangekomen, ging het hem terstond naar wens; de steden gaven zich gaarne over en wat geweld eiste, dat hield geen stand: met twintig duizend man infanterie, vijf en twintig honderd ruiters en tweehonderd schepen aanrukkend, verjoeg hij de Puniërs en veroverde hun gebied. De Eryx, hun machtigste vesting met de sterkste bezetting, besloot hij te bestormen. Toen het leger gereedgekomen was, trok hij zijn wapenrusting aan, trad naar voren en beloofde Heracles plechtig, dat hij een wedstrijd zou instellen en een dankoffer opdragen als hij met Heracles' bijstand zich aan de Griekse bevolking van Sicilië een strijder zou mogen betonen die zijn geslacht en zijn positie eer aandeed. Toen liet hij den aanval blazen, bracht met werptuigen de barbaren op de muren in verwarring, plaatste de stormladders en beklom zelf het eerst den muur. Toen velen hem als tegenstanders tegemoet traden, wierp hij sommigen links en rechts van den muur naar beneden, maar de meesten stapelde hij, geveld door zijn zwaard, als lijken hoog om zich heen. Zelf liep hij niet de minste kwetsuur op en vreeswekkend was zijn verschijning voor den vijand en hij bewees, dat van alle deugden de dapperheid alleen, zoals Homerus zegt, hogeren geest en vervoering kent. Nadat de stad genomen was, hield hij ter ere van de godheid een prachtig offerfeest en gaf hij allerlei schitterende spelen.

  In de streek van Messina woonden barbaren, die Mamertijnen heetten, die het zeer lastig maakten aan de Grieken en sommigen hunner zelfs schatplichtig gemaakt hadden, die zo talrijk en strijdbaar waren, dat ze in de taal der Latijnen zonen van Ares werden genoemd. Hun belastingophalers arresteerde en doodde Pyrrhus en henzelf overwon hij in een veldslag en verwoestte vele van hun vestingen.
  Toen de Carthagers zich geneigd toonden tot een vergelijk en hem zelfs oorlogsschatting wilden betalen en hem schepen zenden, als er een verdrag tot stand kwam, antwoordde Pyrrhus, daar hij grotere successen nastreefde, dat er voor hen maar één kans was op een vredesverdrag, namelijk wanneer zij heel Sicilië ontruimden en de Libyse Zee als de grens tussen hen en de Grieken erkenden.
  Door zijn geluk en zijn ogenblikkelijke machtspositie hoogmoedig geworden en nog altijd bezield met de plannen waarmee hij van meet af was uitgevaren, verlangde hij eerst en vooral Libye te veroveren en daar vele van zijn schepen onvoldoende bemand waren, wierf hij roeiers, maar daarbij trad hij niet bedaard en schappelijk op tegenover de steden maar heerszuchtig en met dwangmiddelen, terwijl hij toch niet van het begin af zo geweest was, maar zich juist meer dan anderen op vriendelijkheid, goede trouw en bescheidenheid had toegelegd; maar nu werd hij in plaats van leidsman een tiran en kreeg hij bij zijn reputatie van heerszucht ook nog die van ondankbaarheid en trouweloosheid. Toch schikte men zich nog in het onvermijdelijke, hoewel zeer ongaarne. Maar toen hij Thoenon en Sosistratus klaarblijkelijk niet meer vertrouwde — hij wilde hen noch met zich meenemen noch in de stad achterlaten — hoewel die voorname Syracusanen hem het eerst hadden uitgenodigd naar Sicilië te komen, hem bij zijn komst terstond hun stad ter beschikking hadden gesteld en hem het meest van alle Siciliërs hadden gesteund, en toen Sosistratus, bang geworden, onderdook en Pyrrhus daarop Thoenon van dezelfde bedoelingen beschuldigde en hem terecht liet stellen, veranderde de stemming geheel, ontstond er felle haat in de steden en sloten sommigen zich bij de Carthagers aan en riepen anderen de Mamertijnen te hulp.
  Terwijl Pyrrhus nu allerwegen afval gewaar werd en overal krachtig aaneengesloten verzet voelde, kreeg hij per brief bericht van de Samnieten en Tarentijnen, dat zij nog slechts uit hun vestingen met moeite den strijd volhielden, terwijl zij van hun grondgebied totaal waren afgesneden.
  Dat was voor hem een mooi voorwendsel om weg te varen zonder dat zijn aftocht een vlucht of een échec genoemd behoefde te worden. In werkelijkheid kon hij Sicilië als een schip in den storm niet onder zijn macht krijgen; daarom zocht hij een uitweg en wierp hij zich weer op Italië.
  Men verhaalt, dat hij, van Sicilië wegvarende, naar het eiland staarde en tot zijn gevolg zei: „Wat een gevechtsterrein laten wij aan de Carthagers en Romeinen over." En dat is korten tijd later werkelijkheid geworden.

  De barbaren hadden zich tegen hem, toen hij wegvoer, aaneengesloten en, met de Carthagers in de zeeëngte slaags geraakt, verloor hij vele van zijn schepen, maar de Mamertijnen, die met niet minder dan tien duizend man vóór hem waren overgestoken, durfden zich niet tegenover hem op te stellen maar op ongunstig terrein overvielen zij hem en brachten zijn hele leger in verwarring. Twee van zijn olifanten vielen en een groot deel van zijn achterhoede sneuvelde. Zelf kwam hij daarom van de voorhoede aangereden, weerde zich heftig en waagde zich in een gevecht met goed geoefende, dappere soldaten. Toen hij een sabelhouw op het hoofd had opgelopen en zich een weinig uit de gevechtslinie had teruggetrokken, verhoogde dat het élan van den vijand. Een van hen, een forse gestalte in een prachtige wapenrusting, stormde ver voor de anderen uit en tartte Pyrrhus met rauwe stem om, als hij nog leefde, naar voren te komen. Hierdoor geprikkeld snelde Pyrrhus toe, terwijl zijn lijfwacht hem trachtte te weerhouden, maar woedend, met bloed belopen en vreselijk om aan te zien, stiet hij zich door zijn gardegrenadiers heen en voor de barbaar een kans kreeg, diende hij hem met zijn zwaard een slag toe, die door de kracht van zijn arm en de voortreffelijke eigenschappen van zijn stalen kling van het hoofd tot beneden doordrong, zodat de twee helften van het overlangs doorgesneden lichaam tegelijk uiteenvielen. Dat bracht de barbaren tot staan, daar zij voor Pyrrhus als voor een hoger wezen een bedremmelende bewondering hadden opgevat.
   Ongehinderd marcheerde hij verder naar Tarente met twintig duizend man infanterie en drie duizend ruiters. Na de krijgshaftigsten der Tarentijnen in zijn gelederen te hebben opgenomen, rukte hij onmiddellijk op tegen de Romeinen, die in Samnium kampeerden.

  Maar de macht van de Samnieten was vernietigd en hun geestkracht gebroken door hun vele nederlagen tegen de Romeinen. Ook voedden zij een zekeren wrok tegen Pyrrhus wegens zijn tocht naar Sicilië. Zo kwamen slechts weinigen van hen zijn gelederen versterken.
  Zijn hele troepenmacht verdeelde hij in twee afdelingen waarvan hij de ene naar Lucanië zond om te voorkomen dat de ene Romeinse consul den anderen te hulp kwam. Met de andere afdeling rukte hij op tegen Manius Curius, die bij Beneventum een versterkt kamp had opgeslagen en wachtte op de hulp uit Lucanië. Ook talmde hij wel, omdat zijn waarzeggers hem door ongunstige voortekenen weerhielden.
  Pyrrhus haastte zich dus dit ene Romeinse legerkorps aan te tasten voor het andere te hulp kon komen; met zijn beste troepen en zijn strijdbaarste olifanten rukte hij in den nacht op het kamp aan. Maar daar hij een langen omweg nam door een bosrijke streek, brandden de fakkels op en raakten de soldaten verdwaald. Dat gaf vertraging, de nacht liep ten einde en bij den dageraad kwam hij, van de bergen afdalend, de vijanden in het zicht, wat onder hen een hevige opschudding veroorzaakte. Toch rukte Manius uit, omdat de voortekenen gunstig waren en de situatie activiteit eiste; hij overviel en verjoeg de voorhoede, wat allen met schrik sloeg, zodat velen sneuvelden en enige achtergelaten olifanten buitgemaakt werden. Dat succes bracht Manius er toe in de vlakte den strijd aan te binden. En in het open veld slaags geraakt, bracht hij een deel van de vijandelijke slaglinie tot wijken, maar op een ander punt, door de olifanten teruggeworpen naar zijn kamp, liet hij de kampwacht aanrukken, die als een talrijke verse troep in volle wapenrusting op den wal stond. Na uit het versterkte kamp te zijn aangetreden en de olifanten tot mikpunt te hebben genomen, dreven zij de dieren op de vlucht door hun eigen volk heen, waar zij natuurlijk verwarring en vernieling teweegbrachten en dat verschafte den Romeinen de overwinning en tevens het overwicht in den strijd om de hegemonie. Want zij ontleenden een reputatie van onoverwinnelijkheid aan die succesvolle gevechten en weldra onderwierpen zij dan ook Italië en kort daarna Sicilië.

  Zo mislukten Pyrrhus' Italische en Siciliaanse plannen, nadat hij daar een tijd van zes jaar aan de krijgsbedrijven had besteed; maar zijn manmoedigheid had hij ongebroken bewaard en men hield het er voor dat hij in bekwaamheid, persoonlijken moed en strategischen ondernemingsgeest alle koningen van zijn tijd ver overtrof, maar dat hij zijn resultaten door zijn hersenschimmige plannen bedierf, daar hij, in zijn verlangen naar het nog niet bereikte, zich geen tijd gunde om het bereikte te consolideren. Daarom vergeleek Antigonus hem met een dobbelaar, die met geluk speelde, maar van zijn geluk niet wist te profiteren. Na met acht duizend man infanterie en vijfhonderd ruiters in Epirus te zijn teruggekeerd, zocht hij, daar hij geen geld had, naar een oorlog die zijn leger aan den kost zou helpen. En toen wat Gallische troepen zich bij hem hadden aangesloten, deed hij een inval in Macedonië — waar toen Antigonus, de zoon van Demetrius, regeerde — om er te roven en te plunderen. Daar hij verder ook vele steden had ingenomen en twee duizend soldaten naar hem waren overgelopen, vatte hij grotere plannen op, trok tegen Antigonus te velde, overviel hem in een engte en bracht zijn hele leger in verwarring. De talrijke, in de achterhoede van Antigonus opgestelde Galliërs boden dapperen tegenstand en in een fellen strijd werden de meesten hunner gedood; de kornaks werden ingesloten en gaven zichzelf met hun olifanten over.
  Na zulke successen en meer op het lot dan op zakelijke berekening vertrouwend, rukte hij op de slaglinie der Macedoniërs aan, die bedremmeld en bevreesd was ten gevolge van de nederlaag. Vandaar dat zij niet aanvielen en zich van den strijd onthielden. Maar Pyrrhus strekte de hand uit, sprak de officieren toe en wist zo de hele Macedonische infanterie te bewegen naar hem over te lopen.

Zo veroverde Pyrrhus bijna geheel Macedonië. Maar ongestadig als altijd, liet hij zich door koning Cleonymus van Sparta, die onoplosbare moeilijkheden met zijn volk had, overreden om 's konings gezag met gewapende hand te komen herstellen. Die onderneming mislukte. Intussen deed de stad Argos in soortgelijke bezwaren een beroep op den avonturier Pyrrhus, welken roep hij ook nu weer volgde, evenwel om in Argos den dood te vinden. Die laatste episode beschrijft Plutarchus als volgt:

  In dikke duisternis naderde Pyrrhus de muren (van de stad Argos) en vond de dusgeheten Diamperespoort geopend door (zijn handlanger) Aristeas en ongemerkt kon hij zijn Gallische hulptroepen laten binnensluipen en de markt bezetten. Maar toen men, daar de poort te laag was voor de olifanten, de torens van hun ruggen nam om ze daarna in duisternis en verwarring en met rumoer er weer op te zetten, speurden de inwoners van Argos onraad, begaven zich naar het Aspisfort en andere steunpunten en zonden koning Antigonus een verzoek om hulp.
  Deze rukte aan tot vlak bij de stad, nam zelf een afwachtende houding aan, maar zond zijn officieren en zijn zoon aan het hoofd van een sterk detachement naar binnen. Ook Areus (koning van Sparta) kwam aangemarcheerd met duizend van de lichtst gewapende Cretenzers en Spartanen. En allen tegelijk vielen zij de Galliërs aan, die zij in grote verwarring brachten. Pyrrhus trok toen ook de stad met krijgsgeschreeuw binnen, maar toen de Galliërs den roep van zijn mannen niet krachtig en moedig beantwoordden, meende hij in hun geluid ontzetting en ontsteltenis te horen. Zoveel te sneller rukte hij daarom aan, terwijl hij zijn ruiters, die zich voor hem bevonden, tot spoed aanzette; maar die kwamen tussen de vele kanalen van de stad slechts moeilijk en niet zonder gevaar vooruit. Ook was er een grote onzekerheid van beweging en commando in het nachtelijke gevecht en bij de verwarring in de nauwe straten was er van een vaste leiding geen sprake te midden van duisternis en rumoer en beide partijen wachtten dan ook zonder veel uit te richten het daglicht af.
  Bij het aanbreken van den dag zag Pyrrhus tot zijn ontsteltenis het Aspisfort volkomen bezet met gewapende vijanden en bij den aanblik van een der vele monumenten op de markt, een bronzen groep, bestaande uit een wolf en een stier in woedend gevecht, beving hem ontzetting, daar hij zich een orakelspreuk te binnen bracht, waarbij hem lang geleden was voorspeld, dat hij zou moeten sterven, wanneer hij een wolf met een stier zou zien vechten.

  Dat ziende en teleurgesteld in al zijn verwachtingen wilde Pyrrhus terugkeren. Maar de engte van de poorten vrezend zond hij aan zijn zoon Helenus, die met het gros van het leger buiten de stad stond, het bevel een deel van den vestingmuur neer te halen en de terugtrekkende troepen te dekken, indien de vijand hun terugtocht zou trachten te belemmeren. Daar de bode in zijn haast en verwarring het bericht niet duidelijk overbracht en zelfs verkeerd begrepen werd, trok de jongeling de overige olifanten en zijn beste troepen samen en rukte door de poort naar binnen om zijn vader te helpen. Intussen was Pyrrhus reeds op den aftocht. Zolang hij op de markt de ruimte had, weerde hij terugtrekkend de aanvallers af. Maar toen hij van de markt in de nauwe straat die naar de poort leidde, was gedrongen en hij de uit de tegengestelde richting te hulp snellende troepen ontmoette, gehoorzaamden sommigen niet aan zijn bevel om terug te keren; anderen, hoewel er toe bereid, konden niet terug tegen den stroom in. Ook was de grootste olifant gevallen en dwars in de poortopening liggend, belemmerde hij brullend den terugtocht. Een andere olifant, een van die al in de stad waren, zocht naar zijn gewonden ter aarde gestorten kornak en recht tegen de vluchtelingen instormend, wierp hij vriend en vijand door elkaar, totdat hij het lijk gevonden had, het met zijn slurf op zijn slagtanden legde en razend terugkeerde, al wat hij ontmoette omverwerpend en verpletterend.
  Terwijl zij dus zo tegen elkaar gedrukt en samengeperst werden, kon niemand zich afzonderlijk weren, maar als één compacte massa waggelden zij heen en weer. Er werd ook slechts weinig gevochten tegen de tussen hen in geraakte en achter hen aandringende vijanden, maar heel vaak kwetsten zij elkaar. Want wie zijn zwaard trok of zijn speer velde, kon zijn wapen niet meer terugnemen maar het stiet door, wat het in de verwarring toevallig trof en zo vielen zij stervend over elkaar. Te midden van dien storm nam Pyrrhus zijn distinctief, namelijk een krans, van zijn helm, overhandigde het aan iemand van zijn gevolg, gaf zijn paard de sporen en stormde tegen zijn achtervolgers in. En toen hij door zijn pantser heen een vrij onbetekenenden lansstoot had gekregen, keerde hij zich tegen zijn aanvaller, een inwoner van Argos, geen aanzienlijke maar den zoon van een arme oude vrouw. Die stond op het dak van een huis met andere vrouwen naar het gevecht te kijken en buiten zichzelf van schrik, toen zij haar zoon in gevecht zag met Pyrrhus, nam zij met beide handen een dakpan en wierp die Pyrrhus op het hoofd. De dakpan, die achter op zijn helm neerkwam, verbrijzelde zijn onderste halswervels, zijn ogen verduisterden en zijn handen lieten de teugels glippen. Hij stortte neer bij het grafmonument van Licymnius, terwijl bijna niemand hem herkende. Maar een zekere Zopyrus, die in het leger van Antigonus diende, en twee of drie anderen schoten toe, zagen wie hij was en sleepten hem in een portaal, terwijl hij juist weer tot bewustzijn begon te komen. Toen Zopyrus zijn zwaard had getrokken om hem het hoofd af te slaan, wierp Pyrrhus hem een ontzettenden blik toe, zodat Zopyrus, angstig geworden en met bevende hand toeslaand, in zijn verwarring hem ongelukkig trof, namelijk ter hoogte van mond en kin, en slechts met moeite het hoofd er af kreeg (in 272 v. Chr.).
  Reeds was aan vele omstanders duidelijk wat er gebeurd was, toen Alcyoneus kwam toegelopen en vroeg het hoofd te mogen zien, om het met zekerheid te herkennen. Hij nam het, reed er mee naar zijn vader, die met zijn vrienden zat te praten, en wierp het hem voor de voeten. Toen Antigonus het gezien en herkend had, joeg hij zijn zoon met stokslagen weg en noemde hem een misdadigen barbaar; daarna sloeg hij zijn mantel voor zijn ogen en begon te wenen, denkend aan zijn grootvader Antigonus en zijn vader Demetrius, als voorbeelden van pijnlijke lotswisseling in zijn naaste bloedverwanten.
  Hij liet dan ook het hoofd en het lichaam van Pyrrhus met de gebruikelijke plechtigheid begraven.
  Toen Alcyoneus, die Helenus moedeloos en in een sjofelen mantel had aangetroffen, hem vriendelijk bejegende en aan zijn vader voorstelde, zei Antigonus:. „Dat doe je nu beter, jongen, dan wat je eerst deed. Toch is het ook nu niet helemaal in orde, dat je dien mantel niet door iets beters hebt vervangen; dat ding is onzer onwaardig, juist nu we voor overwinnaars doorgaan."
  Daarna zond hij Helenus, na hem in alle welwillendheid en vriendschap rijkelijk van het nodige te hebben voorzien, naar Epirus terug en ook de vrienden van Pyrrhus bejegende hij vriendelijk, toen hij hun kamp had genomen en de hele legermacht krijgsgevangen had gemaakt.

Bloemlezing uit de biographieën (deel 2)