Bloemlezing uit de
Moralia [Ontleend aan: PLUTARCHUS. Een bloemlezing uit zijn geschriften. Vertaald en ingeleid door Dr. W.P. Theunissen. Deel 5 uit de serie: Klassieke Bibliotheek. Haarlem 1950. N.V. drukkerij De Spaarnestad.] DE MORALIA A. ALGEMENE KARAKTERISTIEK De onderwerpen, onder den naam Moralia bewaard, zijn veel talrijker dan de titel doet vermoeden. Wanneer wij alle titels overzien, wordt het ons duidelijk, dat de, weliswaar ingeburgerde, naam Moralia slecht gekozen is voor de grote verzameling van geschriften. Naast onderwerpen van zuiver ethischen aard bevat de verzameling verhandelingen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Zij betreffen den uitleg van Plato-teksten, disputen met de Stoicijnen en Epicureeers, psychologische onderwerpen, tractaten op het terrein van genees- en natuurkunde, literair-philologische en politieke problemen of houden zich bezig met de deugden van het familieleven. Verder horen tot de Moralia opvoedkundige geschriften en troostbrieven en niet te vergeten religieuze geschriften. Er is ook veel "werkmateriaal" aanwezig, dat Plutarchus voor zijn vele geschriften heeft benut, terwijl ook talloos vele fragmenten op bijna elk terrein van zijn veelzijdige belangstelling in de verzameling werden opgenomen. Bovendien zijn er ook reeds vanaf de tweede eeuw n. Chr. verscheidene publicaties op naam van Plutarchus verschenen. Zijn grote bekendheid als veelzijdig en graag gelezen auteur en zijn naam als beroemd geleerde hebben daartoe geleid. Door bedrog of eenvoudigweg om te pronken met andermans veren werd een of ander prulletje op Plutarchus' naam uitgegeven of een of ander anoniem rondzwervend boekje door de collecteurs voor een geschrift van hem aangezien. Wat de philosophische geschriften betreft: de bewaard gebleven verhandelingen, de nummers uit den Lamprias-cataloog en wat op Plutarchus' naam op philosophisch gebied werd overgeleverd, bewijzen, dat hij zich met vrijwel alle belangrijke Griekse philosofen uit de voorafgaande eeuwen heeft beziggehouden. Hij heeft geschreven over de wordingsgeschiedenis der Griekse wijsbegeerte, over de leer van Empedocles (circa 450 v. Chr.), over Heraclitus van Ephese (circa 520 v. Chr.) en diens invloed op de Stoïcijnen, over Socrates en de Cyrenaeïsche school. Hij heeft de geschiedenis van de Academie, de door Plato (427-347 v. Chr.) gestichte wijsgerige school, te boek gesteld en geschreven over Socrates en diens geleidegeest, het daemonium. Hij toonde grote belangstelling voor de leer van Aristoteles (384-322 v. Chr.) en diens opvolger Theophrastus (325 v. Chr.), wiens geschrift Karakters hem ten voorbeeld is geweest voor karakteruitbeeldingen. De rechtvaardigheidsleer van Chrysippus (± 250 v. Chr.), den tweeden stichter van de Stoïcijnse school en haar voornaamsten dogmaticus, heeft hem, zoals trouwens alles van de Stoïcijnse leer, geboeid en deels geërgerd. Hij heeft theoretische vraagstukken behandeld, een onderzoek ingesteld naar de waarde van het menselijk kennen, en is daarbij ook terechtgekomen in het scepticisme, dat hem deed twijfelen aan de zekerheid van wijsgerige kennis. Wanneer wij de Moralia overzien, dan treft het ons aanstonds dat wij daarin telkens den man van studie ontmoeten, die met groten ijver al de geestelijke stromingen, vóór hem ontstaan, in zich opneemt en daarop reageert. Dit brengt onder meer het gevaar mee, dat men aan Plutarchus soms gaat toeschrijven wat geenszins tot zijn wijsgerige inzichten behoort. Men moet daarom bij de bestudering van Plutarchus' wijsgerige geschriften mede van een indirecte methode gebruik maken. De wijsgerige stelsels namelijk, die Plutarchus bestreed, hebben aan den inhoud van zijn geschriften en aan zijn eigen meningen veel materiaal verschaft. Hij kant zich speciaal tegen de oude Stoa, als een man die gaarne midden in het volle leven staat en dit van alle kanten op zich laat inwerken, en is daarom afkerig van apathie en ascese. Hij bestrijdt de Epicureeërs, vooral in die punten waarin zij practische deelneming aan het politieke leven verwerpen, maar is ondanks die bestrijding van Stoa en Epicurisme toch een „wijsgeer", die met elkander in botsing komende beginselen tracht te verzoenen op de basis van een zekeren gemeenschappelijken geloofsgrond. Zo deelde hij de opvattingen der Stoa, waar het gold de leer der voorzienigheid, de daemonenleer en de kunst van waarzeggen, maar tevens verdedigde hij het geloof aan onsterfelijkheid en aan zielsverhuizing. Wanneer wij nu trachten het bonte aspect van al zijn philosophische geschriften enigermate samen te vatten, dan kunnen wij daaruit het volgende distilleren. Aanvankelijk tot rationalisme geneigd, beschouwde hij later de menselijke rede als ontoereikende kenbron en hechtte hij hoge waarde aan goddelijke ingeving. En op die wijze van een scepticisme tot een mystieke wereldbeschouwing gekomen, moest hij zich wel aan Plato verwant voelen, al heeft hij zeker niet Plato's leer in vollen omvang aanvaard. Integendeel: tegenover Plato en diens wijsgerige synthese stond hij zeer vrij en aan vele Plato-teksten gaf hij soms de meest willekeurige interpretaties. Wel was hij overwegend Platonisch georiënteerd, maar — laten wij het niet vergeten — een leerling van Ammonius, een wijsgeer der zogenaamde Nieuwe Academie. Deze wijsgerige richting hechtte minder waarde aan het behoud van de zuiverheid der Platonische leer dan aan het denken in Platonischen geest. De elementen van Plato's geestelijk erfgoed werden in de latere academie verwerkt tot een sceptische denkrichting. Daarom moet men in de wijsgerige geschriften van Plutarchus met de Scepsis rekening houden. De Scepsis deed het verlangen naar een hogere openbaring groeien, doordat zij het vertrouwen van het denken op zichzelf ondergroef. In dat streven naar hogere waarden onderging Plutarchus veel invloed van Posidonius (135-51 v. Chr.). Diens gehele wijsbegeerte was reeds ondergeschikt gemaakt aan een mystisch-godsdienstig doel: het herstel namelijk van het religieuze bewustzijn. Aan de verdieping daarvan heeft Plutarchus in ruime mate bijgedragen. Vele monotheïstische tendenties zijn merkbaar en een sterk verzet tegen voorstellingen en riten, die een meer edel Godsbegrip in den weg staan. In dien geest moeten wij ook het herhaaldelijk gebruik van de allegorische interpretatie verstaan. Wanneer hij bijvoorbeeld in een verhandeling over Isis en Osiris, opgedragen aan een Delphische priesteres, de harmonie tracht aan te tonen tussen den Grieksen en den Egyptischen godsdienst, door beide voorstellingen zinnebeeldig te verklaren, dan doet hij dit krachtens een, in hem aanwezigen, religieuzen drang en bewust daarbij strevend naar een edeler Godsbegrip. Toch slaagde hij er niet in, uit het labyrint van het Griekse veelgodendom den uitgang te vinden. Hij is een figuur die wel bijzonder markant illustreert, hoe het menselijk verstand, op zichzelf aangewezen, juist in de hoogste metaphysische problemen als het ware vóór het heiligdom van de waarheid blijft staan. Gedachten, die hem van het polytheïsme aftrokken en hem deden spreken van de hoogste Voorzienigheid en de hoogst mogelijke zedelijke basis, op grond van een zuiver gesteld Godsbegrip, deden hem toch ook weer in dat polytheïsme terugvallen. Al is bij hem duidelijk het streven aanwezig om de goden te hiërarchiseren, het is toch niet zó ver gekomen, dat de burcht der goden herleid werd tot de eenheid van één enkelen God en één enkelen persoon. Plutarchus vertegenwoordigt het God-zoekende betere deel der heidense wereld en hoorde tot de vroomsten van zijn tijd. In zijn vele wijsgerige geschriften treedt ons het type van den man van ontwikkeling tegemoet uit den keizertijd, van een man, die den godsdienst zijner vaderen, ondanks alle bezwaren, niet wil opgeven, en die uit allerlei philosophische stelsels datgene te baat neemt, wat naar zijn mening dienstig kan zijn tot verzoening van godsdienstig geloof en redelijk inzicht. Uit al het gelezene en verwerkte predikte hij, als sterk sociaal voelend mens, een practische moraal, om daarmee zijn medemensen van dienst te zijn. „De avondzon van het heidendom" is een levendige, boeiende getuige van den drang van het menselijk hart en van de stuwing van het menselijk verstand naar de algehele, volle waarheid. In hem heeft zich voltrokken, wat kenmerkend is voor dien tijd: „De edelste zielen pelgrimeerden naar oorden van lichtende Schoonheid." B. DE LITERAIRE VORMGEVING DER MORALIA De onderwerpen behandelde Plutarchus in drie vormen: 1. den conventionelen dialoogvorm; 2. de zogenaamde diatribe of populair-wetenschappelijken vorm, vooral bij onderwerpen van ethischen aard; 3. den briefvorm met een opdracht aan tijdgenoten. Over de beide eerste vormgevingen — de derde spreekt voor zichzelf — thans iets naders: De dialoogvorm vertoont een tweevoudig aspect, bepaald door de stof. Elk der deelnemers houdt een voordracht — zoals in het Drinkgelag van Plato — terwijl de schrijver zelf zijn zienswijze in de slotvoordracht legt, ofwel één persoon houdt de voornaamste voordracht, wanneer het namelijk om een enkele hoofdgedachte gaat, waartegen slechts ondergeschikte op- en aanmerkingen worden gemaakt. De meeste dialogen zijn als het ware „ingebouwd" in den familie- of vriendenkring van Plutarchus. Het gesprek gaat gewoonlijk, na enkele korte voorafgaande opmerkingen, in een onafgebroken, doorlopende „leervoordracht" over. Door het hernieuwd opnemen van den dialoogvorm stond Plutarchus onbewust te midden van een stilistische renaissance-beweging. Ook anderen hebben getracht aan den kunstvorm van den dialoog nieuw leven in te blazen. Om slechts twee voorbeelden te noemen: Dion van Prusa (eerste eeuw na Chr.) —om zijn verbluffende welsprekendheid Chrysostomus, dat is Gulden Mond, genoemd — in de Griekse literatuur en vooral Tacitus (eerste eeuw na Chr.) in de Latijnse letterkunde hebben den dialoog gepolijst. Maar slechts een Tacitus kon den dialoog in zijn Gesprek over de redenaars uitbouwen tot dat uitzonderlijk fijn gestileerde en gedachtenrijke geschrift dat terecht „een gulden boekje" wordt genoemd en tot de schoonste monumenten der Romeinse letterkunde behoort. Tot zulk een hoogte kon Plutarchus niet stijgen. Artistiek gesproken staan de dialogen van Plutarchus bij die van Plato ten achter. De levenswarmte, de goddelijke vonk en het stralende licht uit de meesterlijke dialogen van Plato kan men er niet in vinden, hoewel herhaaldelijk volop Platonische gedachten ter sprake worden gebracht. In het tekort aan consequent uitgebouwde geestelijke woorden, het gebrek aan echt wetenschappelijken zin, een bourgeois-achtige flauwhartigheid, die Biedermeier-achtige mentaliteit ligt ongetwijfeld de diepste oorzaak, waarom de dialogen van Plutarchus bij die van Plato ten achter staan. De „mise en scène" is doorgaans niet kleurrijk, en van een „knallenden dialoog" met sterke spanningen en „dramatische" ontledingen kan niet worden gesproken. De problemen worden meer keuvelenderwijs opgeworpen en het pro en contra worden opgediept uit de rijkvoorziene voorraadkamers van „moeilijke gevallen" en bewijsplaatsen der Hellenistische philosophische scholen, bijvoorbeeld waar tegenstrijdige plichten het geweten in moeilijkheden brengen: het al dan niet geoorloofde van een noodleugen of het niet houden van een door geweld, list of bedrog afgeperste belofte. Plutarchus is sterk in de leer van de vindplaatsen der bewijsgronden en van de bouwstoffen voor de te trekken besluiten. Het materiaal wordt „uitgestald" en met een rustige, gemakkelijk te bevredigen behaaglijkheid ietwat „burgerlijk" aan den man gebracht. Dit alles neemt niet weg, dat de dialogen toch aangenaam leermateriaal bieden. Zonder geladenheid, zonder dramatische spanning worden gedachten vertolkt, die rustig binnendringen in hart en verstand van de hoorders. Soms zijn het ietwat verstarde cliché-vormen en men ontkomt dan niet aan den indruk dat Plutarchus toch wel wat al te genoegzaam moet hebben geleefd. Jammer, dat de verhandelingen herhaaldelijk blijk geven van gebrek aan strakke compositie en overbelast zijn door geleerddoenerij, door allerlei bijwerk. De vrije opbouw wordt verlamd door mechanische schemata, probleem-ophopingen en allerlei uitweidingen. Ongetwijfeld getuigt dit alles van een uitgebreide eruditie, van een scherpe opmerkingsgave en een alzijdige bevatting van het onderwerp, maar al deze talenten hebben het kunstvol scheppen van Plutarchus in niet geringe mate belemmerd. Thans willen wij nader over den zogenaamden diatribe-vorm spreken. Wat de heidense oudheid aan „geestelijk goed" en „zedelijke opvoeding" ten gerieve van de grote massa heeft gepresteerd, is overwegend in diatriben meegedeeld en wij kennen er vele voorbeelden van. Dit genre van populair-philosophische verhandelingen heeft ook Plutarchus gaarne gebruikt voor zijn geschriften van stichtende lectuur. Zij kunnen onder meer vergeleken worden met de bekende ethische geschriften van Seneca den Jongeren (waar over het algemeen richtlijnen worden gegeven voor het zedelijk handelen) en met verschillende philosophische geschriften van Cicero, die, net als Plutarchus, zich gaarne inzette voor alles wat goed en humaan was. Van de een en veertig nummers der geheel of gedeeltelijk bewaard gebleven diatriben uit de Moralia van Plutarchus hebben er drie en twintig betrekking op onderwerpen van ethischen aard. In een eenvoudigen, vaak mat en traag verlopenden, gemakkelijk verstaanbaren gesprektoon wordt een bepaalde, afgebakende philosophische en vooral ethische gedachte nader ontwikkeld. Hierbij zijn traditionele elementen rijkelijk voorhanden: drastische beelden, vergelijkingen, pointe-achtige formuleringen, antithesen, spreukachtige gezegden en anecdoten, copieuze voorbeelden, „sterke verhaaltjes" en citaten, vaak aldus gesteld, dat door het woord van een of anderen dichter de „preek" verder wordt ontwikkeld. BLOEMLEZING UIT DE MORALIA I. OVER HET BIJGELOOF In Plutarchus' geschrift Over het bijgeloof wordt de angstvallige vrees voor bovenmenselijke wezens voor erger dan zelfs „atheïsme" gehouden. Deze opvatting wordt echter niet consequent volgehouden. Daarbij moet overigens worden opgemerkt, dat het moderne woord „atheïsme" allerminst gedekt wordt door het Griekse woord. We zullen nu eerst Plutarchus' fellen aanval op het bijgeloof laten horen om daarna te zien, dat Plutarchus toch nog de realiteit van vele verschijnselen en handelingen handhaafde. a. Bijgelovigheid is een ramp Ik voor mij zou liever willen, dat de mensen over mij zeiden: „Plutarchus bestaat helemaal niet," dan dat zij zouden zeggen: „Plutarchus is een onstandvastig, wispelturig man, licht geneigd tot toorn, wraakgierig bij het minste of geringste dat hem overkomt, direct geraakt. Wanneer je hem voorbijgaat en anderen op een maaltijd uitnodigt, of als je door drukte verzuimd hebt hem een bezoek te brengen of te groeten, dan klemt hij zich aan je vast en verscheurt je, grijpt je kind en zal het doodranselen, of een wild dier loslaten in je boomgaard en je oogst totaal vernielen . . . ." De goddeloze is beslist zeker nooit mede-oorzaak van bij-geloof, maar het bijgeloof geeft geboorte aan het ongeloof en is dit eenmaal ontstaan, dan schenkt het daaraan een verdediging die wel niet waar en ook niet schoon is, maar waaraan een zekere graad van waarschijnlijkheid niet ontbreekt. Immers: niet omdat zij iets berispelijks zagen in den hemel, sterren, jaargetijden, omlopen der maan, of omwentelingen der zon om de aarde, „die scheppende herauten van dag en nacht", niet omdat zij iets verkeerds en ongeordends zagen in de wijze waarop de levende wezens worden gevoed of de vruchten worden voortgebracht, niet dáárom hebben zij het heelal veroordeeld tot een staat van godloosheid, neen, de belachelijke daden en aandriften van het bijgeloof, zijn woorden en bewegingen, zijn goochelkunsten en magische praktijken, zijn rondtollingen en geselingen, zijn onreine reinigingen en zijn smerige kuisheid, zijn barbaarse en uitheemse kastijdingen en vernederingen bij de tempels, dat juist doet sommige mensen zeggen, dat het beter is, dat er geen goden zijn dan dat wij goden hebben, die zulke bedrijven aannemen en daar behagen in scheppen, goden zó overmoedig, zó kleingeestig en lichtgeraakt. Gelijk dwazen uit vrees voor rovers of wilde dieren in een afgrond lopen, zo storten sommigen uit vrees voor bijgeloof zich in de rotsachtige en harde diepte van het ongeloof, daarbij overspringend wat in het midden ligt: de vroomheid. „O vriendelijke tover van den slaap, gij helper in ziekte, hoe welkom zijt gij mij, te rechter tijd verschijnend." Neen, dergelijke woorden geeft het bijgeloof ons niet in den mond, want juist alleen dat bijgeloof verdraagt zich niet met den slaap. Het laat zelfs de ziel niet toe, ooit weer op adem te komen en weer moed te vatten, wanneer deze ziel de bittere en zwaarmoedige gedachten omtrent de godheid van zich afgeworpen heeft. Als in een land van goddelozen, zó vergaat het in hun slaap den bijgelovigen. Het bijgeloof wekt bij hen huiveringwekkende drogbeelden, schrikaanjagende spookgestalten en allerlei soort vergeldingen op. Het bijgeloof verontrust de ongelukkige ziel en jaagt haar door droomgezichten op uit haar slaap. Gegeseld en getuchtigd door zichzelf — als geschiedde dit door een vreemde hand — krijgt zij verschrikkelijke en tegenstrijdige opdrachten. En wanneer na zo'n nacht bijgelovigen opstaan, komen zij niet meer tot rustige bezinning. Zij beginnen niet te lachen en zij bemerken niet, dat niets van alles, wat hen in verwarring bracht, echt waar was. Op hun vlucht voor een bedrieglijke schim, die hoegenaamd geen bedrog meebrengt, bedriegen zij in werkelijkheid zichzelf, hebben zij er alles voor over en steken zij zich in nesterijen door naar charlatans en kwakzalvers te lopen, die hun zeggen: „Ja, als uw schrik een nacht'lijk droombeeld geldt, als gij den wilden zwerm van aardgodinne Hekate bij u hebt opgenomen, roep dan de oude „masseuse" (dat wil zeggen laat u behandelen door een oude vrouw, die tovermiddelen gebruikt en reinigingsriten verricht), dompel u onder in de zee en blijf een helen dag lang op den grond zitten." O Grieken, die den weg naar vreemde rampen vondt door uw bijgelovigheid: wentelen in drek, insmeren met modder, onderdompelen, u neerwerpen op het aangezicht, vernederend neerhurken en weerzinwekkend eerbetoon. Ja, de revue-dichter heeft zich met enige bitterheid gericht tegen hen, die hun bedden vol goud en zilver hangen: „De een'ge gift, die ons van godenhand gewerd, de slaap; waartoe hem voor uzelf zo duur gemaakt?" Men kan ook tot den bijgelovige zeggen, dat de goden den slaap aan ons gegeven hebben als vergetelheid en rust in de ellende. Waarom maakt gij dien dan voor uzelf tot een blijvende en smartelijke straf, daar de ongelukkige ziel niet een toevlucht kan nemen tot een anderen slaap? Heraclitus zegt, dat de mensen, als zij wakker zijn, één gemeenschappelijke wereldgemeenschap vormen, maar dat zij, als zij in hun bed liggen, ieder in een eigen wereld terechtkomen. De bijgelovige echter kent geen wereld, noch gemeenschappelijk, noch persoonlijk; als hij waakt, gebruikt hij zijn gezond verstand niet en als hij slaapt, kan hij niet loskomen van wat hem in verwarring brengt. Zijn redeneervermogen droomt weliswaar, maar de vrees blijft altijd wakker en er is geen ontkomen of veranderen aan. Verschijnselen van bijgelovigheid maken vele betrekkelijk kleine ongemakken tot ware rampen. Lang geleden was Midas, klaarblijkelijk ten gevolge van zekere droombeelden moedeloos en in de war, er innerlijk zó slecht aan toe, dat hij door het drinken van stierenbloed vrijwillig wilde sterven. De koning der Messeniërs, Aristodemus, verloor in den oorlog tegen de Spartanen allen moed, omdat de honden als wolven begonnen te huilen, rondom zijn voorvaderlijk huis gras begon op te schieten en de wichelaars die tekenen met vrees beschouwden. Hij liet toen alle verwachtingen en moed varen en doodde zich met eigen hand. Het was misschien ook voor den leider der Atheners, Nicias, het beste geweest, indien hij zo van zijn bijgelovigheid was afgekomen als Midas of Aristodemus, beter dan, uit vrees voor het donker van een maansverduistering, werkeloos neer te zitten, terwijl hij door zijn vijanden werd ingesloten. Het gevolg was, dat Nicias in de macht van zijn vijanden geraakte en roemloos aan zijn einde kwam, nadat veertig duizend man gedood of levend gevangengenomen waren. Immers: wanneer de aarde opensplijt, behoeft men helemaal niet bang te zijn; evenmin is het angstaanjagend, wanneer op een bepaald moment van haar omloop een schaduw over de maan trekt. Vreselijk echter is de duisternis van het bijgeloof, indien de mens overvallen wordt door verwarring en verblinding van het redeneervermogen in omstandigheden waarin men dat redeneervermogen juist het meest nodig heeft. b. Magische praktijken Ziehier nu twee fragmenten, waaruit wel heel duidelijk blijkt, dat Plutarchus belangstelling had voor magische praktijken. Zo vinden wij bijvoorbeeld in zijn Huwelijksvoorschriften het volgende: De jacht door middel van vergif vangt den vis weliswaar spoedig en gemakkelijk, maar zij maakt hem voor spijs ongeschikt. Zo hebben ook de vrouwen, die zekere liefdesdranken en toverijen tegen de mannen verzinnen en hen door wellust overweldigen, zinneloze, onverstandige en bedorven levensgezellen. Immers: ook Circe had geen baat van haar toverkunst en kon niets met haar slachtoffers aanvangen, toen zij zwijnen en ezels geworden waren, maar Odysseus, die zijn verstand had en bedachtzaam met haar omging, had zij uitermate lief. En in zijn Tafelgesprekken wijdde hij een uitvoerige discussie aan het „boze oog" en trad daarin energiek op tegen de ontkenners. Op wonderbaarlijke wijze worden de feiten door de faam gesteund. En al weten wij daarvan de reden niet, daarom mogen wij toch de geschiedenis geen geloof ontzeggen, daar immers van duizenden dingen, welker bestaan helder voor ogen ligt, de reden ons ontgaat . . . . Wij kennen mensen die door hun aanblik vooral kinderen tot schade zijn, wier vochtig en zwak gestel door die mensen wordt aangedaan en een ongunstige verandering ondergaat, terwijl dit minder overkomt aan vaste lichamen, die reeds hun volwassenheid hebben gekregen. Wat de verklaring van dit feit betreft, nam Plutarchus zijn toevlucht tot de theorie der uitstromingen: De reuk immers en de stem en de ademhaling zijn zekere uitstromingen der levende wezens en delen die op de zintuigen inwerken en deze zintuigen allerlei doen ondergaan . . . . Het ligt voor de hand, dat dit het meest door de ogen gebeurt, want het gezicht, dat zeer beweeglijk is, verspreidt met het fluïde, dat een flikkerenden glans uitzendt, een wonderbaarlijke kracht, door welke de mens zowel veel lijdt als bewerkt. Immers: de mens, door de zichtbare dingen aangedaan, verkeert in dienovereenkomstige genoegens en onaangenaamheden. Tot de verliefdheden, die toch de grootste en felste aandoeningen der ziel zijn, geeft het gezicht de aanleiding, zodat de minnaar vertedert, wanneer hij naar de schone kijkt, en er als het ware naar toe getrokken wordt. Daarom dient men zich ook te verwonderen over degenen, die menen, dat de mens door het gezicht wel aangedaan en gekrenkt wordt, maar geenszins er iets door doet en schade toebrengt. Plutarchus vermeldt dan verder de mening, dat zekere amuletten tegen den nijd beschermen, omdat het boze oog door hun vreemde gestalte wordt afgewend en minder in het slachtoffer doordringt. c. Wonderdadige genezingen Deze acht Plutarchus niet uitgesloten, zoals blijkt uit de biographie van Pyrrhus (gestorven 272 v. Chr.) aan wien een wonderbare geneeskracht werd toegeschreven. Men geloofde, dat Pyrrhus aan miltzieken genezing bracht door een witten haan te offeren en hun, terwijl ze achterover lagen, met den rechtervoet de milt zachtjes aan te raken. Niemand was zo arm of onaanzienlijk, dat hem niet op verzoek die behandeling ten deel viel. Pyrrhus kreeg dan ook den haan, wanneer hij hem geofferd had, en op dit eergeschenk was hij bijzonder gesteld. Men zegt ook, dat de grote teen van zijn rechtervoet een goddelijke kracht had, zodat die na zijn dood, toen de rest van het lichaam verbrand was, ongedeerd en door het vuur onaangeraakt, werd gevonden. d. Realiteit der dodenbezwering De lierdichter Archilochus was omstreeks 640 v. Chr. gesneuveld. Calondas, die hem had neergeveld, wilde het orakel van Delphi raadplegen maar . . . . eerst werd hij door de Pythia (profetes) verdreven, omdat hij een heilige der Muzen had gedood, maar later, toen hij enige gebeden en smekingen verricht en zich gerechtvaardigd had, kreeg hij opdracht naar de woning van Tettix te gaan en de schim van Archilochus te verzoenen. Dat was het voorgebergte Taenarum, in het Zuiden van den Peloponnesus; men zegt namelijk dat Tettix de Cretenzer daar met een vloot is gekomen en een stad heeft gesticht bij het dodenorakel. Zo liet men ook, toen de Spartanen het orakel, het bevel door de godsspraak, hadden gekregen om de schim van Pausanias te verzoenen, bezweerders uit Italië roepen en dezen haalden door offeranden de schim van Pausanias uit den tempel weg. De laatste mededeling over Pausanias vereist enige toelichting. Ze wordt ons door Plutarchus gegeven. Ziehier wat van Pausanias, sinds 480 voogd van een minderjarigen Spartaansen koning, wordt bericht. In zijn overmoed had Pausanias te Byzantium een vrijgeboren maagd, Cleonice, voor den nacht bij zich ontboden; toen zij kwam, doorstak hij haar in een verstandsverbijstering en uit argwaan. Naderhand zag hij haar dikwijls in zijn dromen en hoorde haar zeggen: „Ga uw straf tegemoet! Een ramp immers is overmoed steeds voor de mensen." En toen dat nachtelijk droombeeld maar niet wegbleef, voer hij, naar het schijnt, naar het dodenorakel te Heraclea, in Klein-Azië aan de Zwarte Zee, en riep met enige smeekbeden en plengoffers de schim van dat meisje op. Zij verscheen en zei hem, dat zijn ellende zou eindigen als hij in Sparta kwam. En toen hij daar gekomen was, stierf hij terstond. Hier volgen nog twee mededelingen over dodenbezwering. In zijn levendig geschreven dialoog Over den geleidegeest van Socrates verhaalt Plutarchus, dat een Pythagoreeër het overlijden van een geestverwant in een droom vernam. In den waan, dat deze niet naar eis ter aarde was besteld, begaf hij zich naar het graf, bracht daar 's avonds plengoffers en bezwoer de ziel terug te keren om hem te verkondigen, hoe in dezen te handelen. In het verloop van den nacht zag hij weliswaar niets, maar hij verbeeldde zich een stem te horen die zei, dat voor het lijk overeenkomstig den ritus was gezorgd en de ziel zich reeds had afgescheiden voor een nieuwe geboorte. Naar aanleiding van het feit, dat in zijn vaderstad Chaeronea een zekere Damas door zijn medeburgers in het bad was vermoord, vermeldde Plutarchus: Daar gedurende langen tijd zekere verschijningen op die plek gezien en zuchten gehoord werden, gelijk onze voorouders verzekeren, liet men de deuren van het bad dichtmetselen; en tot nu toe menen zij, die nabij deze plek wonen, dat schrikwekkende gezichten er aan verbonden zijn. Het zou beslist verkeerd zijn, op grond van de behandelde magische gebruiken, te menen, dat Plutarchus veel waarde hechtte aan mirakelen. Hij is daarin steeds gematigd geweest, maar maakte veel aantekeningen bij zijn uitgebreide lectuur over dat onderwerp. Uit alles blijkt, dat hij het bijgeloof met zijn verschrikkelijke uitgroeisels als een van de treurigste en gevaarlijkste verwarringen van zijn tijd beschouwde. Omdat de rol die daarbij onder meer zons- en maansverduisteringen speelden, niet gering was, achtte Plutarchus mathematische studies zo belangrijk. Op dit terrein toonde hij ook wel wetenschappelijk inzicht en wees, in aansluiting bij personen als Anaxagoras en Plato, op het onontbeerlijk noodzakelijke van dergelijke studies, „omdat zij het zijn die de noodwendig werkende natuurkrachten ondergeschikt maken aan de goddelijke oorzakelijkheid." Wij kunnen er naast andere plaatsen een aanwijzing in zien van het destijds opbloeien der inductieve wetenschappen. II. TWEE „PREEKJES" a. Laster en nijd is verloren tijd Hippias zegt, dat er twee soorten van nijd zijn. Enerzijds de rechtvaardige, wanneer men het aan de bozen misgunt dat zij worden geëerd, anderzijds de onrechtvaardige, wanneer men afgunstig is op de goeden en braven. En die afgunstige lieden lijden tweemaal zoveel schade als de anderen, want zij hebben niet alleen, zoals andere mensen, verdriet over hun eigen kwaad, maar ook over het goede dat anderen ten deel valt. Hippias zegt, dat de lasterpraat — hij gebruikt den term „belastering" — een uitermate gevaarlijk kwaad is, omdat daarop geen straf is bepaald bij de wet zoals op diefstal. En toch: lasteraars stelen het grootste van alle bezit, de vriendschap. De conclusie ligt dus voor de hand: brutale hoon is, hoe misdadig ook in zich, eerlijker dan laster, omdat die niet in het geniep zich doet gelden. b. Een koning moet zichzelf beheersen en wijsgeer zijn De meeste koningen en regeerders, die geen verstand hebben, doen denken aan slechte standbeeldenmakers. Deze menen namelijk dat de door hen gemaakte kolossen een groten, sterken indruk zullen maken, als zij de benen wijd uit laten stappen, de armen ver uitstrekken en den mond geducht openzetten. Immers: ook zulke heersers menen, dat zij door een zware stem, een nors voorkomen, onvriendelijke geaardheid en ongenaakbaarheid de waardigheid en het gezag van echte koningen zullen navolgen. Zij verschillen echter hoegenaamd niets van die beeldkolossen, die, terwijl zij uitwendig heroën en halfgoden lijken, van binnen opgevuld zijn met aarde, stenen en lood. Het enige onderscheid bestaat hierin, dat bij die beelden de zwaarte zelf maakt dat zij overeind blijven staan en niet omvallen, terwijl onopgevoede aanvoerders en regenten juist door hun onverstand herhaaldelijk wankelen en omvallen. Daar zij hun macht opbouwen op een fundering die niet vlak ligt, halen zij dat hoog opgetrokken bouwwerk mede naar omlaag. Gelijk de liniaal, doordat zij zelf recht en zonder bochten is, daardoor al het overige recht maakt, door dat met zichzelf in overeenstemming te brengen, zo moet de heerser eerst de heerschappij in zichzelf bezitten. Eerst moet hij zijn eigen ziel recht en zijn karakter bestendig maken en dan aldus zijn onderdanen mede daarnaar richten. Want hij die zelf valt, kan onmogelijk anderen oprichten, net zo min als iemand die zelf onkundig is, anderen kan leren. Hij die zelf onordelijk is, kan geen orde en regelmaat stichten; hij die zelf niet op zijn plaats staat, kan geen gelid opstellen en hij die zelf niet weet te gehoorzamen, kan niet over anderen heersen. De meesten begrijpen dat niet en menen dat het grootste voorrecht van heersen in het niet-gehoorzamen bestaat. De koning van de Perzen beschouwde alle mensen als zijn slaven, behalve zijn vrouw . . . . en over die had hij toch in de eerste plaats baas moeten zijn. Waar macht is, kunnen gebreken onmogelijk verborgen blijven. Wanneer epileptici op een hoogte komen en rondgedraaid worden, dan worden zij duizelig en raar en zó komt hun kwaal aan het licht. Zijn onopgevoeden en onverstandigen door de fortuin een weinig opgetild en bevinden zij zich op een zekere hoogte van aanzien en macht, dan verraden zij hun onverstand en komen ten val. Of beter nog: gelijk men van vaten — zolang zij leeg zijn — niet kan merken, welke gaaf zijn en welke beschadigd, maar zodra men er wat ingiet, kan zien of er wat uitloopt, zo zijn kranke zielen niet bestand tegen macht en aanzien. Er komen lekken in van begeerlijkheid, drift, blufferij en ordinair optreden. Intussen behoef ik hier niet eens te gewagen van die (grote) gebreken. Let men bij aanzienlijke en hooggeplaatste mensen niet op de kleinste tekortkomingen? Cimon had een slechte reputatie omdat hij veel wijn dronk, Scipio omdat hij lang sliep, Lucullus omdat hij wat te kostbare diners gaf. III. EEN VOORBEELD VAN OPOFFERENDE LIEFDE Soclarus, een Boeotiër en huisvriend van Plutarchus, verhaalt: Claudius Civilis, die in Gallië een opstand heeft ondernomen, had, zoals dat gewoonlijk gaat, veel deelgenoten, onder andere een zekeren Sabinus, een jongeman van niet onaanzienlijke afstamming en uitstekend boven alle mensen in rijkdom en aanzien. Die lieden ondernamen weliswaar grote dingen, maar zij hadden daarbij geen succes. Omdat zij straf verwachtten, sloegen sommigen de hand aan zichzelf, anderen werden op hun vlucht gevangengenomen. Wat nu Sabinus aangaat: zijn overige omstandigheden zouden het hem gemakkelijk hebben gemaakt zich uit de voeten te maken en een goed heenkomen te zoeken naar het land der barbaren. De vrouw echter, die hij gehuwd had — zij was de beste van allen — kon hij niet verlaten en ook niet met zich meenemen. In haar eigen land heette die vrouw Empone en in het Grieks zouden wij haar Herois (dat is Heldin) kunnen noemen. Nu had Sabinus ergens in zijn land een ondergrondse bergplaats van geld, waarvan slechts twee vrijgelaten slaven met hem ook op de hoogte waren. Zijn andere dienaren stuurde hij weg, onder het voorwendsel dat hij zich door vergif wilde doden, maar die twee vertrouwde slaven nam hij met zich mee en daalde in die onderaardse ruimte af. Aan zijn vrouw zond hij zijn vrijgelatene Martialis met het bericht dat hij zich door vergif had gedood en dat zijn hofstee met zijn lijk verbrand was. Hij wilde namelijk gebruik maken van den waarachtigen rouw van zijn vrouw om het verhaal van zijn dood geloofwaardig te maken, hetgeen dan ook geschiedde. De vrouw wierp zich namelijk, toen het bericht haar bereikt had, onder hevig geween en gekerm, ter aarde en bleef drie dagen en nachten zonder eten. Dat vernam Sabinus en vrezend, dat zij er volkomen aan zou bezwijken, liet hij haar heimelijk door Martialis weten, dat hij in leven was en zich verborgen hield. Hij verzocht haar echter dringend nog een korten tijd in haar rouw te volharden en niets achterwege te laten dat zijn fictie geloofwaardig kon maken. Over het algemeen nu speelde de vrouw haar rol op natuurlijke wijze met haar man mee. Omdat zij hem echter verlangde te zien, ging zij 's nachts naar hem toe en keerde 's morgens weer naar haar woning terug. Kort daarop leefde zij, terwijl niemand wist waar zij was, als het ware in de onderwereld met haar man, meer dan zeven maanden achtereen. In dien tijd verkleedde zij Sabinus, schoor hem, maakte hem door zijn hoofd te verbinden onkenbaar en nam hem met zich mee naar Rome, daar haar uitzicht op gratie was gegeven. Onverrichter zake keerde zij echter terug en leefde meestal met haar man onder den grond. Van tijd tot tijd ging zij echter naar de stad en werd daar ook gezien door haar vriendinnen en verwanten. En wat wel het ongelofelijkste is — zij wist haar zwangerschap verborgen te houden, hoewel zij met die dames baadde. Het middel namelijk, waarmee de vrouwen het haar insmeren om dat goudblond te maken, geeft de kracht van vlees of liever gezegd den schijn van vlees, doordat het een zekere uitzetting of zwelling veroorzaakt. Dat middel gebruikte Empone rijkelijk voor de overige delen van haar lichaam, zodat zij haar steeds toenemende zwangerschap wist verborgen te houden. Zonder dat iemand haar hielp, doorstond zij de barensweeën, als een leeuwin in haar kooi kruipend bij haar man, en de mannelijke welpen, die zij wierp — het waren er twee —bracht zij heimelijk groot. Van haar zoons stierf de een in Egypte ten gevolge van een val, de ander, Sabinus geheten, is onlangs bij ons in Delphi geweest. Die vrouw werd gedood door den keizer, maar deze heeft er voor geboet, want in korten tijd werd zijn hele geslacht totaal uitgeroeid. Dit is de meest verfoeilijke daad door dien keizer bedreven en geen ander heeft meer den afkeer opgewekt van goden en daemonen. Maar toch: de moed en fierheid van die vrouw, waardoor zij ook juist dien Vespasianus zo tegen haar verbitterd had, nam, voor wie haar zagen, het deerniswaardige weg. Want toen zij haar pogingen om haar man te redden definitief had opgegeven, zei ze: „Breng mij maar weer terug naar mijn man, want ik heb in de duisternis onder den grond gelukkiger geleefd dan gij, keizer, op uw troon." IV. PLUTARCHUS' VERMANINGEN AAN EEN JONGGEHUWD PAAR Plutarchus groet Pollianus en Eurydice! Nadat u bij uw huwelijk het voorvaderlijk huwelijksrecht is ingeprent door de priesteres van Demeter, meen ook ik, door met haar instemmend, het woord tot u te richten, mij verdienstelijk te kunnen maken, geheel in overeenstemming met het gebruik. Hoewel de wijsbegeerte over vele heilzame lezingen beschikt, is toch geen harer vertogen kostelijker dan dat, waardoor zij op den trouwdag de voorgoed zich verenigende echtelieden liefderijk en verdraagzaam jegens elkaar stemt. Ik heb dan de hoofdzaken van wat gij bij uw wijsgerige opleiding zo vaak hebt gehoord in enige korte, gemakkelijk te onthouden vergelijkingen samengevat en zend ze u beiden als een gemeenschappelijk geschenk en ik bid, dat de Muzen Aphrodite mogen bijstaan en haar werk doen gedijen, omdat de juiste afstemming van citer of lier voor haar geen ernstiger taak is dan de harmonische stemming van een huisgezin onder invloed van de wijsheid. In Boeotië bekranst men de gesluierde bruid met aspergeloof, omdat de aspergestruik de aangenaamste spijs uit het ruwste doorngewas oplevert en omdat zó ook de jonge vrouw hem, die haar onwennigheid weet te verdragen, een vreedzaam en gelukkig huwelijksleven zal verschaffen. Maar de mannen die niet tegen de eerste meningsverschillen met hun jonge vrouwen kunnen, zijn even onverstandig als zij, die wegens de groene vruchten aan een wingerd ook van de rijpe druiven afzien. Anderzijds zijn vele jonge vrouwen, die in het begin lastig zijn voor haar mannen, gelijk aan lieden die zich eerst door de bijen laten steken en toch de was niet oogsten. Vooral in het begin moeten jonggehuwden zich wachten voor conflicten; ze weten immers dat gelijmd gerei in het begin bij het minste stootje loslaat, maar later als het bindmiddel hard is geworden, haast met geen vuur en geen staal meer uiteen te krijgen is. Zoals een strovuur heftig opvlamt, maar al te spoedig uitdooft, wanneer het geen degelijker voedsel toegevoerd krijgt, zo moet men de hevige verliefdheid op lichamelijk schoon niet als duurzaam beschouwen, wanneer geen diepere genegenheid, steunend op karakter en bezinning, ontstaat. Vrouwen, die liever domme mannen commanderen dan verstandige gehoorzamen, zijn gelijk aan reizigers, die op weg liever blinden geleiden dan wakkere gidsen volgen. Die te zwak of te lamlendig zijn om te paard te springen, leren hun paarden knielen. Zo zijn er die, getrouwd met edele, rijke vrouwen, niet zichzelf vervolmaken maar hun vrouwen demoraliseren om haar op dat lagere peil gemakkelijker de baas te blijven. Wie den teugel voert moet, als het over een paard gaat, rekening houden met de grootte van het dier en waar het een vrouw geldt, haar waardigheid respecteren. Hoe verder de maan van de zon komt te staan, hoe meer haar glans wast, maar naderend tot de zon neemt zij af. De waardige vrouw daarentegen moet juist het meest onbevangen verschijnen in tegenwoordigheid van haar man, maar thuis blijven, wanneer hij afwezig is. In een tweestemmigen zang draagt de meest intense stem de melodie. Zo harmonieert een gezin, wanneer beide echtelieden eendrachtig samenstemmen, maar van den man de leiding en de beslissing uitgaan. De zon is sterker dan de Noordenwind. Want, wanneer de storm fel blazend den mens zijn kleed wil afrukken, dan snoert en klemt hij zijn mantel des te vaster om zich heen. Maar wanneer na den storm de warme zon doorbreekt en den mens koestert en vervolgens verhit, dan trekt hij alle overtollige kleding vanzelf uit. Zó doen de meeste vrouwen. Tegen mannen, die met geweld haar overtollige weelde willen afschaffen, verzetten ze zich; maar na een redelijk vertoog beperken zij zich gaarne. Cato royeerde een senator, die zijn eigen vrouw ten aanschouwen van zijn dochter had gekust. Dat is nu misschien wel wat al te streng. Maar als het niet past — en dat doet het niet — elkaar in tegenwoordigheid van anderen al te innig te bejegenen, komt het dan wel te pas in tegenwoordigheid van anderen elkaar uit te schelden en genegenheid en vriendelijkheden, wanneer die de vrouw betreffen, te verheimelijken, maar al te openhartige aanmerkingen aan de volle openbaarheid prijs te geven? Zoals een in goud en edelstenen gevatte spiegel niets waard is, als hij geen trouw beeld geeft, zo deugt een vrouw niet, al is ze nog zo rijk, wanneer ze haar levenswijze en haar gemoed niet aanpast bij haar man. Immers, indien een spiegel van een vrolijk een gemelijk beeld weerkaatst en van een bedrukt, somber gelaat een heldere, vrolijke weergave levert, dan is hij niet goed, en waardeloos. Zó is nu ook de vrouw onnut, die, wanneer haar man vrolijk wil zijn, de lip laat hangen en, wanneer hij ernstig gestemd is, gekheid maakt. Want het ene is onaangenaam en het andere lichtzinnig. Zoals, volgens de meetkundigen, lijnen en vlakken geen eigen beweging hebben maar zich slechts aansluiten bij de vormen der lichamen, zo moet de vrouw in geen geval een eigen stemming hebben maar delen in den ernst en luim, de strenge bezinning en vrolijke ontspanning van den man. Die hun vrouw niet gaarne bij zich aan tafel zien, leren haar zich in de eenzaamheid te goed te doen; en die niet aardig met hun vrouwen omgaan en haar niet aan opgewekte geestige conversatie laten deelnemen, leren haar zonder hen de vrolijkheid te zoeken. Muzikaal aangelegde koningen laten velen tot musici opleiden, de taalgevoeligen onder hen vormen velen tot woordkunstenaars en koninklijke sportliefhebbers kweken veel gymnasten. Zo maakt een fat zijn vrouw tot modepop, een losbol tot een demi-mondaine maar een achtbaar huisvader tot een waardige matrone. Particuliere vrienden moet een vrouw er niet op na houden, maar zij moet samen met haar man met de gemeenschappelijke vrienden omgaan. Nu zijn de goden onze beste en grootste vrienden. Daarom moet de getrouwde vrouw alleen de goden die haar man pleegt te vereren, erkennen en zich wachten voor buitenissige bijgelovigheden. Want aan geen der goden zijn heimelijke devotie-praktijken van den kant van een vrouw aangenaam. Plato zegt, dat die staat welvarend en gelukkig is, waarin men zelden over mijn en dijn hoort praten, omdat de burgers de goederen zoveel mogelijk gemeenschappelijk gebruiken. Veel minder nog moet daar in een huwelijk sprake van zijn. De natuur immers verenigt ons lichamelijk om aan elk van beiden een samenstellend element te ontlenen, die elementen essentieel te verenigen en dan aan beiden te zamen het nieuwe wezen te schenken, zodat geen van beiden daarin het mijn en dijn kan onderscheiden. Zulk een gemeenschap nu, ook van gewone goederen, past gehuwden het best, wanneer zij namelijk na al hun geld en goed tot één vermogen te hebben gemaakt, ook daarin geen mijn en dijn onderscheiden, maar alles als gemeenschappelijk bezit beschouwen. En zoals wij een mengsel, ook indien het meer water dan wijn bevat, toch wijn noemen, zo moeten huwelijksgoederen op naam van den man staan, ook als de vrouw het meest heeft mee-gebracht. Toen aan een Romein door zijn vrienden een verwijt werd gemaakt, dat hij een zedige, rijke en mooie vrouw had weggezonden, hield hij hun zijn schoen voor en zei: „Ook deze schoen is op het oog mooi en nieuw, maar niemand weet waar hij wringt." Daarom moet een vrouw het niet bij haar bruidsschat, afkomst en schoonheid laten, maar moet zij de dingen die haar man het meest winnen, conversatie, karakter en temperament tonen, niet dag in dag uit stug en gemelijk zijn, maar inschikkelijk, vriendelijk en lief. Want zoals de geneesheren de heimelijk voortwoekerende koortsen meer vrezen dan die met tastbare oorzaken, zo zijn ook de kleine, door bijna niemand opgemerkte, dagelijkse botsingen tussen man en vrouw voor de eendrachtige samenleving het gevaarlijkst. Koningin Olympias zeide, toen een jeugdige hoveling een schone maar beruchte vrouw had getrouwd: „Die heeft geen gezond verstand; anders had hij niet met zijn ogen zijn vrouw gekozen." Men moet niet met de ogen zijn keuze doen; ook niet met de vingers zoals sommigen, die natellen hoeveel geld zij betrouwen doch niet vragen wat voor een echtgenote zij in huis halen. Wanneer Socrates jongelingen in den spiegel zag kijken, wekte hij de lelijken op om compensatie te zoeken in de deugden, de schonen om hun uiterlijke schoonheid niet te schande te maken door de ondeugd. Zo is het ook goed, dat de lelijke huisvrouw met den spiegel in de hand bij zichzelf zegt: „Wat zal er van mij worden, als ik mijn ingetogenheid verlies?" en de schone: „Wat zou het waard zijn, als ik me ook nog ingetogenheid zou verwerven?" Want voor de lelijke vrouw is het een hoge eer, wanneer zij om haar karákter, en voor de schone, wanneer zij méér om haar karakter bemind wordt dan om haar schoonheid. De Egyptische vrouwen mochten volgens voorvaderlijk gebruik geen schoeisel dragen, opdat ze in huis zouden blijven. Maar de meeste vrouwen blijven wel thuis, als ge vergulde schoenen, armbanden, beenspangen, scharlaken en edelgesteente buiten haar bereik houdt. De beeldhouwer Phidias heeft zijn Aphrodite te Elis geplaatst op een schildpad, het toonbeeld van huiselijkheid en zwijgzaamheid voor de vrouwen. Die moeten immers óf tot haar man spreken óf bij monde van haar man, en het dan niet erg vinden dat zij, evenals de fluitspelers, door middel van eens anders stem zoveel te effectiever spreken. De wijsgeren zeggen, dat sommige wezens uit van elkaar onafhankelijke delen bestaan, zoals een leger en een kamp, andere uit samengevoegde delen zoals een huis en een schip, weer andere zijn volgens hen van nature één, zoals elk levend wezen. Zo is nu ook het ene huwelijk van nature één, namelijk dat van ware gelieven. Het andere bestaat uit samengevoegde delen en wel het huwelijk dat om den bruidsschat of om de progenituur is gesloten. Het derde bevat van elkaar onafhankelijke delen, namelijk dat waarin het genot het enige motief is. Van zulke echtelieden zou men kunnen zeggen, dat ze samen huizen maar niet samen leven. En zoals, naar de natuurkundigen ons leren, vermengde vloeistoffen beide volkomen opgaan in het mengsel, zo moeten ook de lichamen zich vermengen en vrienden en verwanten van gehuwden tot volkomen gemeenschappelijk bezit worden. De Romeinse wetgever verbood om die reden, dat man en vrouw geschenken van elkaar aannamen, niet omdat hij ze niets gunde, maar opdat ze alles gemeenschappelijk zouden bezitten en beheren. In Leptis, een stad in Libye, bestaat het oude gebruik, dat de jonge vrouw daags na de bruiloft de moeder van haar man om een stuk vaatwerk laat vragen. Deze geeft dat dan niet en zegt, dat ze het niet heeft, opdat de schoondochter van het begin af den stiefmoederlijken aard van de schoonmoeder leert kennen en opdat zij zich later bij fellere conflicten daaraan niet al te zeer ergere. Die verhouding moet zij nu weten te ontzien. Haar schoonmoeder benijdt haar 's mans liefde. Maar er is één manier om die moeilijkheid op te heffen, namelijk wat haarzelf betreft 's mans genegenheid steeds meer tot zich te trekken en zijn genegenheid tot zijn moeder niet te belemmeren. Het schijnt, dat de moeders het meest haar zonen beminnen, omdat die haar kunnen beschermen en de vaders het meest hun dochters omdat die hun bescherming behoeven. Uit ridderlijk eergevoel tegenover elkaar wil waarschijnlijk de een zich het meest actief tonen voor de noodwendigheden van de(n) ander(e). Nu is dit misschien hier van minder belang, maar aardig is het in ieder geval, wanneer de verering van de vrouw het eerst uitgaat naar de ouders van haar man en zij bij voorkomende moeilijkheden bij hen om raad aanklopt, en niet bij haar eigen ouders. Want wie zich zet tot vertrouwen, wordt vertrouwd en liefde wekt wederliefde. Aan de Grieken in het leger van Cyrus bevalen hun aanvoerders den vijand, zo hij met krijgsgeschreeuw kwam aangerukt, in stilzwijgen op te vangen, maar indien hij zwijgend naderde, hem dan juist met krijgsgejoel tegemoet te stormen. Verstandige vrouwen houden zich kalm bij de luidruchtige haat- en toorn-uitbarstingen van haar mannen, maar bij zwaarmoedig stilzwijgen spreken zij hun moed en berusting in. Hermione heeft gelijk waar zij zegt: „Gepraat van laffe vrouwen was mijn ondergang." Zo gaat het, en niet zo maar ineens, wanneer de onenigheden met den man en de ijverzucht voor zulke vrouwen én de deur én het gemoed openen. Juist in zulke gevallen moet de bezonnen vrouw haar oor sluiten en zich wachten voor boosaardig gefluister, om het vuur niet aan te wakkeren. Zij moet ook een voorbeeld nemen aan koning Philippus. Toen zijn vrienden hem tegen de Grieken ophitsten, omdat die, zo beweerden zij, zijn weldaden met kwaadsprekerij en lastertaal vergolden, moet hij gezegd hebben: „Ja, maar wat zal er gebeuren, als we ze slecht behandelen?" Wanneer er dus lastertongen zeggen: „Uw man verdient uw trouwe liefde niet," dan moet zij antwoorden: „Jawel, maar als ik hem ga haten en beledigen, wat dan?" Toen Gorgias in Olympia den Grieken zijn redevoering over de eensgezindheid had voorgelezen, zei Melanthius : „Die wil ons eensgezindheid leren en zichzelf, zijn vrouw en zijn dienstmeid, drie personen in het geheel, weet hij niet tot overeenstemming te brengen." Het schijnt namelijk dat het dienstmeisje in casu de fatale derde was. Maar wie een staat, een volksvergadering of vrienden wil doen harmoniëren, die moet zelf een harmonisch gezinsleven leiden. Niemand gaat in het wit op olifanten en in het rood op stieren af, omdat die beesten nu eenmaal ten zeerste geprikkeld worden door die kleuren. Men zegt dat tijgerinnen door het geluid van pauken woedend worden en zichzelf verscheuren. Als nu sommige mannen geen scharlaken en purper kunnen zien en van cymbalen en pauken een afkeer hebben, is het dan voor de vrouwen zo erg die artikelen dan ook achterwege te laten, daarmee haar mannen dus niet te storen en rustig en inschikkelijk met hen te leven? Wat ijdele opschik betreft, Eurydice, lees en neem ter harte wat mijn eigen vrouw Timoxena daarover geschreven heeft. En gij, Pollianus, meen niet, dat gij uw vrouw van overdaad zult terughouden als zij ziet, dat gijzelf daarin behagen schept. Sier uw geest met degelijke wijsgerige vertogen en zoek den omgang met lieden die uw geestelijken groei in die richting kunnen bevorderen. Laat uw vrouw daarin delen, spreek daarover met haar en maak haar vertrouwd met het beste wat de wijsbegeerte biedt. En tracht gij dan, Eurydice, u de gedachten van goede en wijze mensen eigen te maken. Dan zult gij uw man verblijden en door de andere vrouwen bewonderd worden, omdat gij zo rijk, zo heerlijk zijt uitgedost zonder verkwisting. Want paarlen en kostbare gewaden zijn slechts te krijgen voor veel geld, maar de opschik van de grote vrouwen uit het verleden, die door allen bewonderd en geroemd worden, daarmee kan men zich zonder kosten opsmukken en dan eervol en gelukkig leven. V. OF DE UITSPRAAK: „LEEF IN HET VERBORGENE" JUIST IS De wijsgeer Epicurus gaf zijn medemensen den raad: zoek geen bekendheid, roem en eer, bemoei u niet met de politiek, leid onopgemerkt een rustig, gelijkmoedig leven: „Leef in het verborgene". Daartegen heeft Plutarchus de volgende verhandeling geschreven. Hij, die dit woord sprak, wilde zelf niet verborgen blijven. Hij heeft het immers gezegd, juist om zich als superieur denker te doen kennen. Door de eerzucht af te raden streefde hij zelf een tegenstrijdigen roem na, De dichter Euripides heeft gezegd: „Ik verfoei den wijsgeer, die zijn eigen levenswijsheid niet aankan." Men zegt van Philoxenus en Gnatho, dat zij in hun gulzigheid aan tafel de schalen verontreinigden om den disgenoten den eetlust te benemen en zelf alle spijzen te kunnen verorberen. Zó trachten de mateloos eerzuchtigen den roem bij hun mededingers in discrediet te brengen om zelf des te meer roem te verwerven. Zij doen hetzelfde als roeiers. Want zoals die met het gezicht naar den achtersteven de voorwaartse beweging van het schip veroorzaken — de weerstand van den riemslag drijft het vaartuig aan — zó jagen zij die zulk een raad geven, als het ware afgewend hun roem na. Immers, waartoe moest Epicurus dat zeggen, waartoe moest hij het neerschrijven en aan het nageslacht overleveren, als hij, die voor de nakomelingen blijkbaar niet verborgen wilde blijven, dat voor zijn tijdgenoten wél wilde? Maar laten we dat voor wat het is ! Is het niet in zichzelf verkeerd, dat „verborgen leven"? Moet men dan leven als een kerkhofdief? Is het dan een schande zo te leven, dat niemand ons mag kennen? Ik zou liever zeggen: „Blijf zelfs bij een slecht leven niet verborgen, maar kom voor den dag, kom tot bezinning en bekeer u. Als ge deugden hebt, laat ze dan niet onvruchtbaar zijn, als ge aan gebreken lijdt, blijf dan niet zonder geneesmiddelen." Maar zeg nu eens duidelijk aan wie ge dien raad geeft. Indien aan een dom, misdadig, halsstarrig sujet, dan is uw raadgeving niet ongelijk aan het advies: „Houd ijlkoorts verborgen, opdat de dokter er toch maar niets van merkt; ga je met kwalen en al onzichtbaar maken. En ook gij met uw hopeloze zedelijke ellende, verberg uw afgunst, uw bijgeloof als kwaadaardige ontstekingen en onderwerp u vooral niet aan de heilzame behandeling van degenen die u helpen kunnen." In oude tijden bracht men de zieken naar buiten in het openbaar. En ieder die raad wist uit eigen ervaring als patiënt of als ziekenverzorger, die gaf raad aan wie dien nodig had. En men zegt, dat zó proefondervindelijk een hoog ontwikkelde geneeskunde is ontstaan. Zó moest men ook de menselijke gebreken en de ziekten der ziel voor allen blootleggen en onderzoeken en dan na de diagnose zeggen: „Ben je opvliegend? Neem je dan zus en zo in acht!" „Aanleg voor afgunst? Doe daar dit en dat tegen!" „Nogal ontvlambaar? Ik weet er van mee te praten, maar bij mij is het beter." Ná ontkennen, verbergen en ontveinzen de mensen hun gebreken en verergeren hun eigen kwalen. Indien ge daarentegen den flinken gezonden mensen aanraadt zich verborgen te houden, dan zegt ge tot Epaminondas: „Wees geen legeraanvoerder!" En tot Lycurgus: „Maak geen wetten!" En tot Thrasybulus : „Dood geen tirannen!" En tot Pythagoras : „Bemoei u niet met de opvoeding!" En tot Socrates : „Praat niet met de mensen over de wijsheid!" En zeg allereerst tot uzelf, Epicurus: „Schrijf niet aan je vrienden in Klein-Azië, werf geen leerlingen in Egypte, sluit je dan ook niet aan bij de jongelingschap van Lampsacus, stuur niet je boeken aan allerlei dames en heren om je geleerdheid te luchten en geef geen aanwijzingen betreffende je begrafenis!" En wat moet je toch met je gezellige diners en je aardige onderonsjes met je vrienden en waarom heb je zo talloze, moeizaam gesmede verzen gericht aan Metrodorus, Aristobulus en Chaeredemon? Om te zorgen dat ze zelfs na hun dood niet onbekend zouden blijven of om de deugd te ignoreren, de kunst te verlammen, de wijsbegeerte het woord en de gezonde activiteit de veerkracht te ontnemen? Maar wanneer ge, als uit een feest het licht, uit het leven den roem wegneemt om verder te leven van de ene in de andere verborgen genieting, leef dan maar in het verborgene. Zeker, dat kan, als ik mijn levensgeluk zoek bij een dame als Hedia of bij Leontion, als ik op de rechtschapenheid spuug en zinneweelde als „het goede" beschouw. Zulke bedrijven en opvattingen schuwen het licht, vragen vergetelheid en onbekendheid. Maar wanneer men in de natuur Gods heerlijkheid ziet, daarin orde en bewuste ordening erkent, op zedelijk terrein maatschappelijk en staatkundig recht aanneemt en in het staatsrecht de deugd en niet het eigenbelang laat gelden, waartoe zou men dan in het verborgene leven? Ja, waarom? Om toch maar niemand te beïnvloeden en niemand het goede voorbeeld te geven? Als Themistocles zich voor de Atheners, Camillus voor de Romeinen en Plato voor Dio verborgen had gehouden, dan zou Griekenland Xerxes niet hebben afgeweerd, dan zou Rome bezweken en Sicilië niet zijn bevrijd. Zoals het licht ons niet alleen zichtbaar maar ook nuttig maakt voor elkaar, zo geeft wederzijdse erkenning de deugd niet alleen eer maar ook frissen moed. Epaminondas heeft tot zijn veertigste levensjaar als onbekende voor zijn medeburgers niets betekend; maar toen hij later het vertrouwen van de mensen had gewonnen en aan de regering was gekomen, heeft hij zijn bedreigde vaderstad gered en het geknechte Griekenland bevrijd, nadat hij in het licht van den roem zijn voortreffelijke eigenschappen te rechter tijd productief had weten te maken. Niet alleen op een huis is het woord van Sophocles toepasselijk: „Het glanst bij geregelde bewoning als deugdelijk metaal, maar buiten gebruik wordt het na verloop van tijd bouwvallig," maar ook op het karakter van den mens, daar dat bij werkeloosheid jammerlijk beschimmelt en verroest. Verslappende rust en een leven zonder opgewekte bedrijvigheid doen ziel en lichaam verkwijnen. En zoals een stilstaand water in de schaduw zonder aan- en afvoer tot een vunzigen poel wordt, zo verkwijnen ook de vermogens van een overigens wel bruikbaar mens door een leven zonder energie. Ziet gij niet, dat bij het vallen van den avond loomheid de lichamen en verdoving de zielen bevangt en de rede als een matte vlam krachteloos in zichzelf terugzinkend in grillige fantasiebeelden heftig flakkert en het leven zich nog slechts zwak manifesteert? „Maar als de rijzende zon de bedrieglijke dromen verjaagd heeft," en door het licht aller werkkracht weer heeft ineengeschakeld en gespannen, dan gaan, zoals Democritus zegt, de mensen met nieuwe bezieling, door de wederzijdse spanning als door een krachtige veer gedreven, ieder van zijn eigen plaats, weer aan het werk. Ik houd het er voor, dat het leven en het voorrecht om te ontstaan aan den mens door God gegeven is juist met het oog op 's mensen roem. Hij is onzichtbaar en onkenbaar zolang zijn samenstellende atomen zich verspreid in de kosmische ruimte voortbewegen; maar wanneer hij tot het bestaan komt, dan trekt hij zijn wezen samen, neemt gestalte aan en helder lichtend treedt hij uit nevel en duisternis te voorschijn. Want niet is het kennen de weg naar het bestaan, zoals sommigen menen, maar er is een weg van het bestaan naar het kennen. Zoals ook de vernieling van het bestaande niet de totale vernietiging is, maar eer de overgang naar het onbepaalde zijn. Vandaar ook dat men Apollo, dien men volgens voorvaderlijk gebruik als den Zonnegod beschouwt, bijnamen geeft die „duidelijk" en „helder" betekenen. Maar den heerser van de Onderwereld, hetzij hij een god is, hetzij een daemon, noemt men den Onzichtbare omdat wij, zegt men, na ons verscheiden naar het rijk der duisternis gaan en naar, met een dichterwoord, „den heerser van den lichtlozen nacht en den werklozen slaap". Ik geloof ook, dat de ouden om die reden den mens Foos ( = Licht) noemden, omdat ieder van ons ten gevolge van onze verwantschap met het licht een sterk verlangen naar kennen en gekend worden is ingeplant. Sommige wijsgeren menen ook, dat licht het wezen van de ziel is, onder meer omdat de ziel niets zozeer schuwt als onwetendheid en zij al het lichtloze haat en van streek raakt bij duisternis, die haar niets dan vrees en argwaan inboezemt. En zo welkom is haar het licht, dat zonder licht geen natuurlijk genot haar aangenaam is en dat het licht als een universeel ingrediënt iedere vreugde, ieder amusement pas menselijk aannemelijk maakt. Wie zich nu in onbekendheid opsluit, zich in duisternis hult en zich levend begraaft, die schijnt tegen zijn eigen ontstaan bezwaar te hebben en zijn eigen aanzijn te verloochenen. Maar het loon voor een roemvol leven is, zegt men, het verblijf der vromen „voor wie de zonneschijn het donker land daar beneden verlicht, in beemden met rode rozen en voor wie zich opendoet een vlakte vol bloeiende bomen". Vele rivieren stromen er doorheen en men geniet daar samen van de herinnering aan wat geweest is en van de overdenking van wat is. Maar de weg dergenen die slecht geleefd hebben, voert hun zielen naar de donkere diepte „waar de trage stromen van den nacht onmetelijke duisternis aanspoelen, de veroordeelden in vergetelheid onderdompelend". Geen gieren knagen daar aan de lever der ter aarde liggende bozen, want die lever is verbrand of verloren gegaan. Geen zware lasten matten hun lichamen af „want hun pezen verbinden geen knoken en spieren meer" en de doden houden niets lichamelijks over dat materiële tuchtiging zou kunnen opvangen. Neen, er is maar één soort straf voor hen die slecht geleefd hebben: roemloosheid, onbekendheid en volkomen verdwijning, die, hen op den droeven stroom der vergetelheid meevoerend, ze onderdompelt in de gapende diepte van de zee der nutteloosheid, ledigheid, onwetendheid, onbeduidendheid. VI. VIJF HUMORISTISCHE ANECDOTEN Thales bang voor het huwelijk Daar de wijsgeer Thales door zijn moeder placht te worden lastig gevallen met de aansporing om te trouwen, zocht hij steeds maar uitvluchten en probeerde haar om den tuin te leiden door in het begin tot haar te zeggen: „Het juiste ogenblik is nog niet gekomen, moeder;" en later: „Het juiste ogenblik is voorbij, moeder." De eerste indruk doet het Lysias gaf eens aan iemand die in een proces gewikkeld was, een verdedigingsrede, die hij voor hem had opgesteld. Nadat deze die rede ettelijke keren had doorgelezen, ging hij moedeloos naar Lysias met de mededeling, dat de rede hem, bij eerste lezing, bewonderenswaardig had geschenen, maar toen hij ze voor de derde maal ter hand nam, kwam ze hem totaal zonder kracht en zonder uitwerking voor. Lysias begon te lachen en zei: „Je wilt ze toch maar één keer aan de rechters voorlezen?" De voordracht bepaalt het succes van een spreker Toen iemand zich tot Demosthenes had gewend met het verzoek om een verdediging en uiteen had gezet, dat hij van iemand slaag had gekregen, zou Demosthenes gezegd hebben: „Kom, kom, je hebt niets meegemaakt van wat je vertelt." Toen zette die man een stem van geweld op en schreeuwde: „Zo, Demosthenes, heb ik niets meegemaakt?" en Demosthenes, aldus het verhaal, zei: „Bij Zeus! Nu hoor ik de stem van iemand, die onrecht ondergaan en geleden heeft!" Zo belangrijk, voor het winnen van het vertrouwen (der rechters), vond hij toon en voordracht der sprekers. De hebzuchtige cynicus Toen de cynicus Thrasyllus eens een paar kwartjes gevraagd had aan Antigonus, antwoordde deze: „Maar dat is toch geen gift voor een koning!" Doch toen de man zei: „Goed, geef me dan een talent," zei hij: „Maar dat is geen gift voor een cynicus!" Een staaltje van politiek inzicht Toen Polycratidas samen met anderen als gezant optrad bij den generalen staf van den koning van Perzië, vroegen de legeraanvoerders, of ze als privé-personen kwamen, dan wel als gezondenen namens het volk. En het antwoord was: „Indien we succes hebben, namens het volk, zo niet, dan als privé-personen." VII. OVER DE OPVOEDING DER KINDEREN Dit kleine geschrift, dat in de Moralia, naar de overlevering der handschriften, vooraan staat, is door verschillende critici voor onecht gehouden. Het werkje heeft inderdaad veel tekortkomingen, vertoont schijnbare nalatigheid en is, stilistisch gesproken, niet bepaald als een pronkstukje te beschouwen. Het valt echter niet te ontkennen, dat de tendens zeer wel bij Plutarchus' principen past. Er staan naast trivialiteiten veel „spitse ideeën" in en het behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij vernemen, dat het een product is van latere jaren. Trouwens: het geeft allerlei ethische gedachten, die een rijke ervaring en bezonnen oordeel veronderstellen. De critiek, die het geschriftje ten deel viel, zal ook wel gedeeltelijk aan den corrupt overgeleverden tekst te wijten zijn. Wellicht hebben wij het geheel als een concept voor een voordracht te zien en mogen wij besluiten, dat het manuscript in de „bureau-la" van Plutarchus is blijven liggen, totdat de uitgevers het met het verzamelde werk mede lieten verschijnen. Wat de vertaling betreft : dikwijls moest — met allen eerbied voor den tekst, waarin wij niet willen tekort schieten — een letterlijke weergave van het origineel worden prijsgegeven om wille van de leesbaarheid. Welaan, laten wij nu eens nagaan, wat men zou kunnen zeggen over de opvoeding van kinderen van vrije ouders en over de manier waarop men hen tot goede zeden kan brengen. Het is misschien het best om direct bij de voortbrenging te beginnen. Hun, die vader verlangen te worden van prijzenswaardige kinderen, zou ik voor mij den raad willen geven zich niet met de eerste de beste vrouwen op te houden; ik bedoel, met een hetaere of een bijzit. Want de onbetwistbare smaad van een lage afkomst achtervolgt hen, wier geboorte van moeders- of vaderskant onecht is, het hele leven door en is een voortdurend voor de hand liggende aanleiding voor wie er op uit zijn om te verwijten en te beledigen. Daarom is het zo wijs gezegd door den dichter: „Wanneer bij zulk een huis geen fundament aanwezig is, Dan moet, wat nakomt, vanzelf wel ongelukkig zijn." Edele afkomst is dan ook een ware schat van vrijheid en zelfstandigheid, en daar moeten vooral zij aan denken, die ouders van wettige kinderen willen worden. Want gewoonlijk wordt het gevoel van eigenwaarde aan het wankelen gebracht en verzwakt door een onechte afkomst. Zeer juist zegt de dichter hierover: „Tot slaaf maakt ook een onverschrokken man zich het kind te weten van een slecht ouderpaar." Daarentegen zijn de kinderen van praallievende ouders vervuld van praalzucht en snoeverij. Diophanthus, de zoon van Themistocles, zou bijvoorbeeld herhaaldelijk en tot velen gezegd hebben, dat zijn wensen ook die van de Atheners waren: want wat hij wilde, dát wilde ook zijn moeder, en wat deze wilde, dat wilde ook Themistocles, en diens wil was ook de wil van alle Atheners. Zeer prijzenswaardig echter is de trots der Lacedaemoniërs, die hun koning Archidamus een geldboete oplegden, omdat hij het bestaan had met een vrouw te, trouwen, die klein van gestalte was en hun in plaats van koningen „koninkjes" zou schenken. Hier zou ik onmiddellijk iets aan toe kunnen voegen, wat ook door mijn voorgangers niet voorbij is gezien. Wat dat voor iets is? Ik bedoel, dat degenen, die om wille van een nakomelingschap gemeenschap hebben met vrouwen, zich daarbij ofwel geheel behoren te onthouden van wijn, ofwel dezen met mate dienen te gebruiken. Want vaak worden de kinderen liefhebbers van wijn of zelfs dronkaards, als hun vader hen in dronkenschap verwekt heeft. Vandaar de opmerking van Diogenes, toen hij eens een bandeloos en stompzinnig jongmens zag: „Jongen, je vader was in een roes toen hij jou verwekte." Zo veel moge dan over het voortbrengen van kinderen gezegd zijn; laat ik nu over de opvoeding spreken. In het algemeen gesproken kan men over de opvoeding hetzelfde zeggen, als men over de kunsten en wetenschappen pleegt op te merken, namelijk, dat drie voorwaarden zich moeten verenigen om een volkomenheid te waarborgen: talent, verstand en gewoonte. Onder verstand versta ik het aanleren van kennis; met gewoonte doel ik op oefening. Het begin komt aan het talent toe, de vorderingen aan het aanleren, de toepassing aan de oefening, de volledige ontplooiing aan alle drie, en waar een van deze drie ontbreekt, moet de groei noodzakelijk verkeerd gaan. Want het talent blijft zonder kennis onontwikkeld, de kennis zonder talent levert geen resultaten op, en zonder deze twee is alle oefening doelloos. En zoals er voor den landbouw in de eerste plaats een vruchtbare bodem nodig is, vervolgens een kundig landbouwer en daarenboven ook goed zaad, zo is hier het talent de bodem, de landbouwer de leraar, het zaad het onderricht en de theorie. Ik kan met volstrekte zekerheid beweren, dat dit alles harmonisch samengevoegd was in den geest van allerwege geprezen mannen, zoals Pythagoras, Socrates, Plato en anderen, die een onvergankelijken roem verworven hebben. Waarlijk, wien een der goden dit alles gegeven heeft, hij is een gelukkig mens en een gunsteling van de goden. Indien echter iemand zou menen, dat degenen aan wie de natuur geen rijke talenten geschonken heeft, dit tekort op geen enkele wijze kunnen aanvullen door een juiste onderrichting en oefening, dan moge hij weten, dat hij zich sterk vergist. Want nalatigheid richt den aanleg te gronde, maar door onderricht wordt een gebrek genezen. En zoals zelfs het gemakkelijkste den zorgelozen niet gelukt, zo wordt het moeilijkste slechts door ingespannen nauwlettende zorgen tot stand gebracht. Men kan dat duidelijk gewaar worden, als men slechts let op het vele dat rondom ons gebeurt, hoe resultaat en succes het gevolg zijn van ingespannen arbeid. Droppels water hollen rotsen uit; ijzer en brons slijten af door met de hand te worden betast; wielen van wagens kunnen, als ze eenmaal hun ronden vorm gekregen hebben, met geen mogelijkheid weer hun oorspronkelijken rechten vorm terug-krijgen. De kromstaf der toneelspelers is onmogelijk weer recht te buigen: zo kan wat tegen de natuur in gaat, door inspanning sterker worden dan wat overeenkomstig de natuur is. Wordt nu alleen hierdoor de kracht van de inspanning bewezen? Neen, er zijn nog talloze andere bewijzen. Als een stuk land van nature goed is, dan verwildert het nog als het verwaarloosd wordt. Hoe vruchtbaarder het van nature was, des te onvruchtbaarder wordt het, als het onbebouwd blijft. Maar een bodem die goed bebouwd wordt, zal spoedig kostelijke vruchten opleveren, al is hij nog zo weerbarstig. Groeien bomen niet krom als zij verwaarloosd worden en worden ze dan niet onvruchtbaar, en maakt een juiste behandeling ze niet rijk aan vruchten? Welke lichaamskracht wordt niet afgestompt en verteerd door nalatigheid, zwelgerij en verwijfdheid en welke natuurlijke gesteldheid is zó zwak, dat zij niet door oefening en gymnastische bewegingen aansterkt? Welk paard, dat volgens de regels der kunst bereden wordt, zou niet gewillig zijn berijder gehoorzamen, terwijl daarentegen het ongetemde wild en hardnekkig blijft? Moeten wij er ons nog over verwonderen, als wij zien, dat ook de wildste dieren door volhardende inspanning getemd worden? Het was dan ook juist geantwoord door dien Thessaliër, wien men gevraagd had, wie de meest bezadigde Thessaliërs waren: „Zij, die opgehouden hebben oorlog te voeren." Waarom hier nog langer over spreken? Want het karakter is gelijk aan een langdurige gewoonte en wie de deugden van het karakter gewoonte-deugden wil noemen, behoeft niet te geloven, dat hij zich vergist. Hiervan wil ik nog een voorbeeld geven en dan van dit onderwerp afstappen. Lycurgus, de wetgever der Lacedaemoniërs, nam twee jonge honden van hetzelfde hondenpaar en bracht ze op totaal verschillende manier groot. Den enen maakte hij tot een vraatzuchtigen lekkerbek, den anderen dresseerde hij in speuren en jagen. Toen sprak hij als volgt tot de Lacedaemoniërs in een vergadering: „Lacedaemoniërs, groot is de invloed van gewoonte, opvoeding en levenswijze op de ontplooiing van iemands goede hoedanigheden. Dit wil ik u aanstonds op een zeer duidelijke manier laten zien." Daarop liet hij de honden naderbij komen, zette een schotel en een haas midden tussen beide honden in en liet ze toen los: de ene hond stortte zich onmiddellijk op den haas, de andere vloog op den schotel aan. Daar de Lacedaemoniërs nog niet begrepen, wat hij daarmee wilde zeggen en waarom hij die twee honden vertoonde, sprak hij: „Hier ziet ge twee honden, van hetzelfde hondenpaar afkomstig, maar op verschillende manieren grootgebracht; de een is een veelvraat geworden, de andere een jachthond." Dit over gewoonte en verschil in levenswijze. Laat ik vervolgens spreken over het voeden van de kinderen. De moeders behoren, naar mijn mening, haar kinderen zelf te voeden. Zij doen dat met veel meer gevoel en zorg, omdat zij haar kinderen innig, en om het zo uit te drukken, van het tederste begin af, liefhebben. Maar de liefde van voedsters is onecht en vals, omdat zij om wille van het loon liefhebben. Ook wordt het door de natuur zelf bewezen, dat de moeders haar kinderen zelf moeten zogen en voeden. Want daarom geeft de natuur aan de zoogdieren de melk tot voedingsstof en in wijze voorzorg heeft zij aan de vrouw twee borsten gegeven, opdat zij, als zij tweelingen baren zou, een dubbele voedingsbron zou hebben. Afgezien hiervan groeit daardoor ook de toewijding en liefde van de moeders tot haar kinderen. Dit is zeer begrijpelijk, want de voortdurende omgang verhoogt de toegenegenheid; en wij zien dan ook, dat dieren, wanneer zij van de moederdieren weggehaald worden, daarnaar terugverlangen. Daarom streve men er naar, zoals gezegd, dat de moeders haar kinderen zelf voeden; is dit echter totaal onmogelijk, hetzij ten gevolge van een zwakke lichamelijke constitutie — want dat kan voorkomen — hetzij omdat zij gaarne weer opnieuw kinderen willen voortbrengen, dan moet men er zich voor wachten de eerste de beste voedster te krijgen, maar men neme dan de beste die te vinden is. Hoofdzaak is, dat zij volgens Griekse zeden is opgevoed. Want zoals men de ledematen van de kinderen terstond na de geboorte buigen moet, opdat zij recht en zonder afwijkingen groeien, zó moet men ook van stonde af aan de juiste richting weten te geven aan hun aanleg. De prille jeugd is immers teer en als het ware kneedbaar, en in die tere ziel wordt elk onderricht onuitwisbaar afgedrukt, terwijl daarentegen slechts met moeite het harde er uit kan worden losgeweekt. Zoals het zegelmerk in de tere was, zo wordt het onderricht in het jonge gemoed vastgedrukt. De goddelijke Plato schijnt mij toe zeer juist te zien, wanneer hij de voedster er voor waarschuwt, den kinderen niet elk willekeurig sprookje te vertellen, opdat hun gemoed niet reeds in het begin met ongunstige en verkeerde dingen vervuld wordt. En goeden raad geeft ook de dichter Phocylides, wanneer hij zegt: „Reeds als kinderen moeten de mensen leren wat schoon is." Ook moet men niet nalaten als slaven, die de kinderen bedienen en met hen samen moeten worden opgevoed, hen uit te zoeken die zich behoorlijk gedragen en goed en duidelijk Grieks spreken, opdat de kinderen niet in den omgang met „barbaren" en slecht geaarden iets overnemen van hun minderwaardigheid. Niet zonder zin gebruikt men het spreekwoord: „Wie zich aan lammen vasthoudt, leert hinken." Als de kinderen op den leeftijd gekomen zijn om in handen van paedagogen gegeven te worden, dan moet men bij het aanstellen van deze opvoeders zeer zorgvuldig te werk gaan, opdat men de kinderen niet aan een vreemden of lichtzinnigen slaaf toevertrouwt. Want zoals het nu veelal gebeurt, is het al te belachelijk. Heeft men geschikte slaven in zijn dienst, dan maakt men van hen landbouwers, scheepslui, handelaars, beheerders en zakenlui. Heeft men er een die van eten en drinken houdt en voor geen ander werk deugt, dan vertrouwt men aan zo iemand zijn kinderen toe. Neen, een goed paedagoog moet zijn als Phoenix, de paedagoog van Achilles. En hiermee kom ik tot het meest wezenlijke en belangrijke van alles wat ik tot nu toe gezegd heb. Men moet voor zijn kinderen leraren uitzoeken die onberispelijk van levenswandel zijn, op wier leven niets aan te merken valt en die rijk aan ervaring zijn. Want een juiste opvoeding is de bron en de wortel van alle deugdelijke eigenschappen. Zoals de tuinman paaltjes naast jonge stammen zet, zo ondersteunt een goed leraar de jonge mensen met goede raadgevingen en voorschriften, opdat hun zeden zich in de goede richting ontwikkelen. Daarom zijn de vaders zo verachtenswaardig, die, voordat zij een proef genomen hebben met den leraar van hun kinderen, hen aan onwaardige en slechte mensen toevertrouwen. Soms gebeurt dit uit onwetendheid, soms ook uit gebrek aan mensenkennis, al is het nog niet zó belachelijk, wanneer men uit onervarenheid handelt. Dan pas is het volslagen onzinnig, wanneer sommigen, die van de onwetendheid en nietswaardigheid van bepaalde leraren op de hoogte zijn, hetzij uit eigen ervaring, hetzij zij dit van anderen weten, desondanks hun kinderen aan hen toevertrouwen, omdat zij aan de vleierij van mensen, die dien leraren een plezier willen doen, geloof hechten of omdat zij de verzoeken van vrienden willen inwilligen. Dit is toch precies hetzelfde als wanneer een zieke den goeden geneesheer die hem genezen kan, wegstuurt en, om zijn vrienden een plezier te doen, er een laat komen die hem door zijn onkunde den dood op den hals schuift. Of wanneer iemand den meest ervaren stuurman laat gaan en op verzoek van zijn vrienden er een neemt die niets presteert. Bij Zeus en alle goden! Wil iemand dan vader genoemd worden, als hij meer op de verzoeken van zijn vrienden let dan op de opvoeding van zijn kinderen? Had de oude Socrates geen gelijk, toen hij zo vaak beweerde, dat hij, als hij kon, het hoogste punt van de stad wilde beklimmen om uit te roepen: „Mensen, waar wilt ge heen, gij, die zoveel ijver aan den dag legt voor aards bezit, maar zo weinig zorg over hebt voor uw kinderen, aan wie gij toch alle goederen eens zult nalaten?" Ik zou er aan willen toevoegen, dat dergelijke vaders gelijken op mensen die alle zorg aan hun schoen besteden, zonder zich om hun voet te bekommeren. Vele vaders gaan in hun geldzucht en gebrek aan liefde voor hun kinderen zó ver, dat zij, om niet veel geld te hoeven uitgeven, volkomen nietswaardige mensen tot leraren van hun kinderen maken: voor een koopje werken zij daardoor slechts onwetendheid in de hand. Met het oog hierop dreef Aristippus eens op een zeer geestige en scherpe manier den spot met een zo dwazen vader, toen iemand hem eens vroeg, wat hij voor het onderricht voor zijn zoon vroeg. „Duizend drachmen," had hij geantwoord. „Bij Heracles, wat is dat voor een overdreven eis," sprak gene, „voor duizend drachmen kan ik me een slaaf kopen." „Dat is mogelijk," antwoordde Aristippus, „maar in dat geval zult gij twee slaven hebben, uw zoon en dengene dien ge koopt." In het algemeen gesproken: hoe ongerijmd is het toch, dat men een jongen leert eten met de rechterhand en hem berispt als hij de linker gebruikt, terwijl men er niet voor zorgt, dat hij juist en verstandig onderricht geniet. Welnu, wat overkomt dien bewonderenswaardigen vaders, die hun zonen een slechte opvoeding en een slecht onderricht geven? Ik zal het u zeggen: Als die zonen eenmaal mannen geworden zijn, als zij minachting hebben voor een verstandige en geregelde manier van leven, en zij zich veeleer in ongebreidelde en lage genietingen storten, ja, dán, als het eenmaal te laat is, hebben de vaders er spijt van, dat zij de opvoeding van hun kinderen zo verwaarloosd hebben, dan hebben zij verdriet over hun uitspattingen. Want sommigen van hen komen in het gezelschap van vleiers en parasieten terecht, die karakterloze en vervloekte wezens, die de jeugd bederven en te gronde richten. Anderen houden er schaamteloze en dure hetaeren en lichte vrouwen op na; weer anderen besteden hun geld aan lekkernijen of geven zich over aan spel of drinkgelag; sommigen komen tot nog erger kwaad, plegen echtbreuk of richten hun hele vermogen te gronde en zijn in staat om voor een enkel genot hun leven te riskeren. Hadden deze mensen omgang met een wijsgeer gehad, dan zouden zij niet tot zulk een manier van leven gekomen zijn en ten minste de vermaning hebben begrepen van Diogenes, die weliswaar tamelijk overdreven klinkt, maar toch de kern der kwestie zeer juist raakt: „Ga het bordeel binnen en leer daar, dat er tussen dure en goedkope genoegens geen verschil bestaat." Samenvattend beweer ik (en mijn bewering lijkt mij eerder een voorspelling dan een vermaning), dat een ernstige opvoeding en goed onderricht het begin, het midden en het einde van alle dingen uitmaken en dat deze twee het middel en instrument zijn tot het verkrijgen van voortreffelijkheid en geluk. De andere goederen immers zijn vergankelijk, gering en niet waard om nagestreefd te worden. Edele afkomst is schoon maar van voorouders afhankelijk. Rijkdom is waardevol, maar het lot beheert het bezit, ontneemt het vaak aan die het hebben en geeft het aan anderen, die er niet op rekenen. Ook is grote rijkdom het doelwit van mensen die jacht maken op geld, van nietswaardige slaven en sycophanten, en wat erger is: zelfs booswichten bezitten rijkdom. Roem is een verheven maar wankel bezit. Schoonheid is begerenswaardig maar kort van duur. Gezondheid is kostbaar maar onbestendig. Lichaamskracht is te benijden, maar wordt gemakkelijk een buit van ziekte en ouderdom, en als iemand zich op lichaamskracht wil laten voorstaan, dan moet hij zijn vergissing begrijpen: want wat betekent de kracht van een mens vergeleken met die van andere levende wezens, zoals olifanten en leeuwen? Daarentegen is alleen geestelijke ontwikkeling een onsterfelijk en goddelijk goed. Twee dingen zijn in de menselijke natuur van wezenlijke waarde: het verstand en de taal. Het verstand geeft leiding aan de taal, en de taal is aan het verstand onderhorig, dat door geen toeval vernietigd, door geen laster geroofd, door geen ziekte bedorven, door geen ouderdom geschonden kan worden. De geest alleen verjongt zich, terwijl hij ouder wordt, en de tijd, die al het andere ontneemt, geeft wijsheid aan den ouderdom. Zelfs de oorlog, die alles in zijn onstuimigheid meesleept en wegrukt, kan de beschaving niet roven. Ik vind in verband hiermee vermeldenswaard het antwoord van Stilpo, den wijsgeer van Megara, dat hij gaf, toen Demetrius, die de stad veroverd en geplunderd had, hem vroeg of hij iets verloren had. „Helemaal niets," zei hij, „want rijkdom van geest kan door geen oorlog tot buit worden gemaakt." In overeenstemming hiermee is het antwoord van Socrates, dat hij gaf, toen hem, ik meen door Gorgias, gevraagd werd, hoe zijn oordeel was over den koning van de Perzen, en of hij vond dat die gelukkig was. „Ik weet niet," zei hij, „hoe het met zijn geestelijke bezittingen gesteld is." Dit zei hij, omdat hij alleen daarin en niet in vergankelijke goederen het geluk zag. Zoals ik aanraad om niets voor belangrijker te houden dan de opvoeding der kinderen, zo moet ik hieraan toevoegen, dat men in de opvoeding de meest veilige en verstandige methode dient te volgen en dat men zijn zonen zover mogelijk buiten den invloed behoort te houden van redenaars die het grote publiek behagen. Want behagen aan de grote massa, betekent mishagen aan de wijzen. Dit getuigt ook Euripides, waar hij zegt: „Ik voor mij voel mij niet in staat tot de massa het woord te richten, In een kleinen kring van vrienden ben ik daar handiger in. Ook dat heeft zijn goede zijde: want wie onder verstandige mensen voor dwaas gehouden wordt, Diens welsprekendheid is gewoonlijk groot in de oren van het domme volk." Het is mijn ondervinding, dat degenen die het gepeupel trachten te behagen en naar den mond te praten, gewoonlijk een genotzuchtig en liederlijk leven leiden. Dat is ook heel natuurlijk. Want wie de genotzucht van anderen aanmoedigt en zo het goede veronachtzaamt, die zal zeker niet het ware en heilzame verkiezen boven een leven vol genot en weelde of aan het verstandige de voorkeur geven boven het aangename. Het is schoon om geen woord te spreken en geen daad te verrichten waarvoor men geen verantwoording kan afleggen, en er is een spreekwoord dat zegt: „Het goede is moeilijk." Redevoeringen echter die voor de vuist weg gehouden worden, zijn een en al vluchtigheid en oppervlakkigheid en men kan er geen begin en geen einde in onderkennen. Afgezien van andere fouten, vervallen dergelijke voor-de-vuist-weg-sprekers tot verfoeilijke omslachtigheid en het gebruik van veel opgeschroefde woorden. Wanneer men daarentegen van te voren zijn onderwerp behoorlijk voorbereid heeft, zal de redevoering vanzelf binnen redelijke grenzen blijven. Daarom gaf Pericles dikwijls geen gehoor aan de uitnodiging van het volk om een redevoering te houden, zoals ons overgeleverd wordt. Hij voerde dan aan, dat hij niet voorbereid was. Eveneens weigerde Demosthenes, die zich als staatsman naar het voorbeeld van Pericles richtte, om den Atheners in een redevoering zijn raad mee te delen, toen hem daarom verzocht werd, daar hij bekennen moest dat hij niet voorbereid was. Het is mogelijk dat dit een ongegronde en verzonnen overlevering is, maar in zijn redevoering tegen Meidias wijst hij toch met nadruk op het nut van een gedegen voorbereiding: „Ik beken gaarne, Atheners, dat ik me voorbereid heb en dat ik met de grootst mogelijke zorg mijn redevoering overwogen heb. Want ik zou toch dwaas zijn, als ik, na alles wat ik uitgestaan heb en nog uit moet staan, niet grondig overwogen had, wat ik u daarover moet zeggen." Overigens wil ik hiermee niet beweren dat het houden van onvoorbereide redevoeringen geheel en al afkeurenswaardig is, noch dat men zich voor bepaalde onderwerpen daarin niet behoort te oefenen. Maar men moet die vaardigheid alleen in speciale gevallen toepassen, zoals men van een geneesmiddel gebruik maakt. In geen geval behoort men, volgens mijn mening, vóór het bereiken van den volwassen leeftijd zich daarmee bezig te houden. Pas als men het woord volledig in zijn macht heeft, mag men bij passende gelegenheden improviserend spreken. Zoals degenen die langen tijd in boeien gelegen hebben, ook wanneer zij daar eindelijk van bevrijd zijn, zich nog niet gemakkelijk kunnen bewegen, maar met hun benen trekken, zo zullen degenen, die hun redevoeringen langen tijd als het ware in boeien bekneld gehouden hebben, ook dan, wanneer zij eens voor de vuist weg moeten spreken, het kenmerk van hun voordrachtswijze niet kunnen loochenen. Laat men echter jonge lieden zo spreken, dan geeft men hun daardoor gelegenheid tot ijdel gezwets. Een ongelukkige schilder liet eens aan Apelles een schilderij zien, zeggende: „Dat heb ik zo juist in een ogenblik geschilderd." Apelles antwoordde: „Ook zonder dien uitleg zie ik wel, dat het in der haast geschilderd is. Ik verwonder me er alleen over, dat je nog niet meer van dergelijke exemplaren vervaardigd hebt." Ik keer nu terug tot mijn oorspronkelijk onderwerp. Zoals ik waarschuwde voor een pronkerige en theatrale manier van voordragen, zo doe ik dat eveneens voor een gebrekkigen en vulgairen stijl. Want opgeblazenheid sorteert geen effect bij het publiek, maar een zwakke stijl maakt geen indruk. Zoals het lichaam niet alleen gezond moet zijn, maar ook krachtig, zo moet ook een redevoering niet slechts zonder fouten zijn, maar er moet ook kracht van uitgaan. Want wat feilloos is wordt slechts geprezen, maar waar durf aan te pas gekomen is, daar heeft men bewondering voor. Dezelfde mening houd ik er op na aangaande den gemoedstoestand. Men moet noch vermetel noch bang of terneergeslagen zijn. De eerste toestand immers voert tot onbeschaamdheid, de tweede tot slaafse onderworpenheid. Het is een kunst om in alles zorgvuldig den middenweg te bewandelen. Nu ik het nog over dit onderdeel der opvoeding heb, wil ik ook als mijn oordeel uitspreken, dat ik den eenledigen zinsbouw in de redevoering beschouw als een duidelijk bewijs van gebrek aan kunstzin, en verder, dat zulk een manier van spreken ook in de oefening langdradig en onuitstaanbaar is. Want uniformiteit veroorzaakt overal oververzadiging en verveling, maar afwisseling maakt ook hier, zoals in alles wat men ziet of hoort, een aangenamen indruk. Een vrijgeboren jongeman behoort met oren en ogen kennis te nemen van alles, wat in den cyclus der onderwijsvakken thuishoort, maar hij hoeft die vakken slechts in het voorbijgaan in zich op te nemen, er als het ware aan proevend —want niemand kan in alles volleerd zijn — de philosophie echter moet den voorrang hebben. Ik kan mijn bedoeling door een vergelijking verduidelijken: Het is wel prettig om, als men een rondreis maakt per schip, veel steden aan te doen, maar het verdient toch aanbeveling om zich in de beste te vestigen. De wijsgeer Bion drukte dit op de volgende geestige manier uit: „Zoals de vrijers van Penelope het hielden met haar dienstmaagden, omdat zij bij haarzelf geen geluk hadden, zo tobben degenen, die geen deel kunnen hebben aan de philosophie, zich af met de andere wetenschappen, die toch eigenlijk waardeloos zijn." Daarom moet men bij de opvoeding de philosophie als hoofdzaak beschouwen. Voor de lichaamsverzorging hebben de mensen twee gebieden van kennis en wetenschap ontdekt: de geneeskunde en de gymnastiek, waarvan de eerste in dienst staat van de gezondheid en de laatste in dienst van de lichaamskracht. Voor de ziekten en kwalen van de ziel echter is de philosophie het enige geneesmiddel. Want door haar en met haar kan men tot de kennis komen van wat goed en slecht is, wat recht en onrecht, kortom wat wij moeten nastreven en wat wij te ontvluchten hebben. Hoe wij ons dienen te gedragen ten overstaan van de goden, van onze ouders, de bejaarden, de wetten, de vreemdelingen, onze vrienden, vrouwen, kinderen en slaven. Zij leert ons den goden eerbied te bewijzen, onze ouders te eren, den ouderdom te ontzien, aan de wetten te gehoorzamen, aan onze overheden onderdanig te zijn, onze vrienden lief te hebben, onze vrouwen te behandelen met beheerstheid, onze kinderen met zachtheid en onze slaven met mildheid. En wat het voornaamste is: dat wij ons in het geluk niet bovenmate verheugen moeten en in het ongeluk niet buitensporig verdrietig moeten zijn, dat wij ons in het genot niet uitgelaten moeten gedragen, noch onbeheerst en onmenselijk als wij toornig zijn. Dat zijn volgens mij de waardevolste dingen die de philosophie ons geeft. Want edelmoedig zijn in het geluk is het kenmerk van echte mannelijkheid, geen nijd te koesteren wijst op mildheid van hart, zijn genietingen weten te beheersen door zijn verstand, dat is eigen aan een wijs man, en zijn toorn de baas zijn is niet de eigenschap van den eerste den beste. Volmaakte mensen echter noem ik degenen, die in staat zijn een verbinding tot stand te brengen tussen het openbare actieve leven en de philosophie. Zulke mensen worden daardoor, volgens mijn mening, deelachtig aan de twee hoogste goederen: hun politieke activiteit waarborgt hun een leven in dienst van de gemeenschap en hun philosophische bezigheid geeft hun een rustig en kalm leven. Er zijn immers drie manieren waarop men leven kan: actief, beschouwend of genotzuchtig. Het teugelloze en aan genotzucht verslaafde leven is dierlijk en een mens onwaardig, het beschouwende leven is nutteloos, daar het buiten de practijk blijft, maar ook het actieve leven blijft gebrekkig en onvolkomen, als de philosophie er geen deel aan heeft. Daarom moet men uit alle kracht proberen om zich, behalve met het politieke leven, zoveel als de omstandigheden het toelaten, met de philosophie bezig te houden. Zo leefden Pericles, evenals Archytas van Tarente en Dio van Syracuse, die geestelijk nauw verwant waren met Plato, alsmede Epaminondas van Thebe. Wat de opvoeding betreft, ik weet niet wat daar nog verder over te zeggen valt. Wel zou het nuttig zijn, of liever noodzakelijk, er aan toe te voegen, dat men de geschriften der oude schrijvers niet verwaarlozen moet, maar veeleer op een verzameling van dergelijke boeken bedacht dient te zijn, zoals een landbouwer voorraden aanlegt. Want op overeenkomstige wijze kan men het gebruik van boeken beschouwen als een middel tot wetenschap en beschaving, en daardoor is het mogelijk de wetenschap te bewaren in verbinding met haar bron. Intussen mag men in geen geval de lichamelijke oefening verwaarlozen, maar men moet de jongens naar de school van een trainer sturen om er die oefeningen te maken, welke het lichaam lenig en krachtig maken. Een goede lichamelijke constitutie in de jeugd is de grondslag voor een schonen ouderdom. En zoals men bij helder weer dient gereed te maken wat ons tegen storm en ontij beschermt, zo behoort men in zijn jeugd beheerstheid en matigheid als een soort spaarpenningen voor den ouden dag bijeen te zamelen. Toch moeten deze lichamelijke oefeningen met mate worden verricht, opdat de jongens niet afgemat worden en dan niet meer in staat zijn zich op geestesbeschaving toe te leggen. Want slaap en vermoeienis zijn volgens Plato vijandig aan de studie. Maar genoeg hierover. Ik haast mij nu naar het onderwerp, dat de hoofdzaak uitmaakt van deze beschouwingen. De jongens moeten in krijgsverrichtingen geoefend worden, in speerwerpen, boogschieten en jagen. Want het bezit van wie in den strijd overwonnen zijn, valt den overwinnaars als kampprijs toe. De oorlog verdraagt geen verwijfde lichamen, maar een handig soldaat, die met het oorlogvoeren vertrouwd is, kan hele rijen athleten en vijanden doorbreken. Nu zou mij iemand tegen kunnen werpen: „Gij hebt beloofd voorschriften te geven betreffende de opvoeding van vrijgeboren kinderen, en nu blijkt het, dat gij aan de opvoeding van de kinderen der armen geen aandacht besteedt en bij uw raadgevingen uitsluitend aan de kinderen der rijken denkt." Het antwoord hierop valt mij niet moeilijk. Want het liefst van alles zou ik wensen, dat de opvoeding allen zonder onderscheid ten goede kwam. Indien er echter zijn, die uit armoede mijn raadgevingen niet kunnen volgen, dan moeten zij het lot daarvan de schuld geven, niet den raadgever. Ook de armen moeten naar vermogen trachten, hun kinderen de beste opvoeding te geven en anders moeten zij toch doen, waartoe zij in staat zijn. Dit heb ik slechts terloops vermeld, om nu zonder onderbreking de overige regels hieraan vast te knopen, die op de juiste opvoeding van jonge mensen betrekking hebben. Ik houd staande, dat men de kinderen niet door slaan en mishandeling tot een goed gedrag moet brengen, maar door vermaningen en goede woorden. Want het lijkt me toe, dat de eerstgenoemde methode meer op zijn plaats is bij slaven dan bij vrijgeborenen. Dezen immers worden slechts afgestompt en met afkeer van elke inspanning vervuld, zowel door het pijnlijke van de slagen als door den smaad van zo'n behandeling. Daarentegen hebben lofprijzingen en berispingen bij vrijgeborenen méér effect dan elk soort mishandeling; lofprijzing is voor hen een aansporing tot het goede en berisping een afweer van het verkeerde. Men moet echter lof en blaam afwisselend aanwenden; gaan de kinderen in hun uitgelatenheid te ver, dan moet men hen nu eens door een terechtwijzing beschamen, dan weer door lof aanmoedigen en daarbij het voorbeeld der voedsters volgen, die de kinderen eerst laten huilen en daarna tot troost de borst geven. Slechts mogen de kinderen door lofprijzingen niet trots en opgeblazen worden, want overdreven loftuitingen brengen hen tot overmoedigheid en ijdelheid. Ik heb vaders gekend, wier al te grote liefde de oorzaak was, dat zij niet werden bemind. Ik zal door een voorbeeld duidelijk maken wat ik bedoel. Opdat hun kinderen zo spoedig mogelijk in alles uitmunten, geven zij hun buitensporige inspanning te verrichten. De kinderen worden dan moedeloos, zij vertonen al spoedig inzinkingen, en doordat ze toch al met moeilijkheden overbelast zijn, verliezen zij den lust om te leren helemaal. Want zoals planten groeien, als men ze matig begiet, maar als ze te veel water krijgen daaronder verstikken, zo komt het den menselijken geest ten goede als zijn inspanning binnen de perken blijft, maar als er al te veel van gevraagd wordt, komt er neerslachtigheid van. Daarom moet men den kinderen bij hun voortdurende bezigheden ook ontspanningen gunnen en bedenken, dat ons hele leven immers uit werken en rusten bestaat en dat waken en slapen, oorlog en vrede, storm en zonneschijn, feest- en werkdagen elkaar aanvullen. Om het kort te zeggen: ontspanning is de wortel van den arbeid. Dit kan men niet slechts bij de levende, maar ook bij de levenloze dingen constateren: wij ontspannen den boog en de lier om ze weer te kunnen spannen. Over het algemeen wordt het lichaam door honger en bevrediging, de geest door rust en inspanning in stand gehouden. Niet minder verdienen zulke vaders critiek, die hun zonen toevertrouwen aan paedagogen en leraren zonder dat zijzelf bij het onderricht toezien of toehoren, want daardoor schieten zij in hun plicht zeer tekort. Zij behoren zelf om de paar dagen hun kinderen te controleren, en niet alles te verwachten van de gesteltenis van iemand die er voor betaald wordt. Deze zal immers meer zorg besteden aan zijn onderricht, als hij weet, dat hij telkens rekenschap moet afleggen. Hier is het woord van den paardenknecht uitstekend van toepassing: „Niets maakt het paard zo vet als het oog van zijn meester." Vóór alles moet het geheugen der kinderen worden geoefend, want dat is als het ware de schatkamer van alle kennis en juist daarom heeft men Mnemosyne (dat is Herinnering) de moeder der Muzen genoemd, om daardoor te kennen te geven dat niets zó zeer in staat is om kennis voort te brengen en te voeden als het geheugen. En of de kinderen nu van nature een goed geheugen hebben, of dat zij gemakkelijk vergeten, in beide gevallen moet het geheugen worden geoefend; want wat door natuurlijken aanleg volop aanwezig is, zullen wij daardoor nog versterken en wat ontbreekt aanvullen. Zo zullen de eersten anderen overtreffen, de laatsten zichzelf. De volgende spreuk van Hesiodus drukt dit mooi uit: „Als ge het kleine vermeerdert met iets wat nog gering is, En dit herhaaldelijk doet, dan zal weldra iets groots daaruit groeien." Ook mogen de vaders niet vergeten, dat het geheugen een wezenlijk onderdeel is van de opvoeding, dat niet slechts een zeer belangrijken invloed uitoefent op de gehele geestelijke vorming, maar ook op de practijk van het leven. Want de herinnering aan de daden uit het verleden dient als model bij het beraad over de toekomst. Ook moet men de kinderen er ernstig op wijzen, dat zij er zich op moeten toeleggen, zich behoorlijk uit te drukken, wanneer zij spreken. „De spraak immers is de schaduw van de handeling," zoals Democritus zegt. Het is zaak, dat men het er op aanlegt, hen aangenaam in den omgang en ontvankelijk voor mededeling te maken, want niets is zo verfoeilijk als afstotende barsheid. Ook zullen de kinderen zich in den omgang met anderen meer bemind maken, wanneer zij zich wat meegaand betonen bij het spreken over omstreden kwesties. Want het strekt tot eer, wanneer men de kunst verstaat niet slechts te overwinnen, maar ook zich te laten overwinnen in geval dat de overwinning slechts nadeel met zich brengt. Daarvoor kan ik me beroepen op het getuigenis van den wijzen Euripides, die zegt: „Wanneer twee personen twisten en de een wordt toornig, dan is hij die zich toegeeflijk toont, de verstandigste." Ik ga nu spreken over dingen, die helemaal niet minder belangrijk zijn dan die welke ik zo juist uiteengezet heb, en waaraan de jongelui zelfs nog grotere aandacht moeten besteden. Zij moeten er zich aan wennen kalm aan te leven, hun tong in toom te houden, hun toom te beheersen en hun handen te bedwingen. Elk van deze punten zal ik in overeenkomst met het gewicht er van uiteenzetten. En voorbeelden zullen de zaken wel duidelijk maken. Om maar meteen met het laatste punt te beginnen: menigeen heeft den roem, dien hij in zijn vroeger leven behaald heeft, verloren door zijn hand uit te strekken naar oneerlijk gewin. Zo de Lacedaemoniër Gylippus, die zich aan het geld van een ander vergreep en als banneling Sparta moest verlaten. Wat het beheersen van den toom betreft: dat is een kenteken van een wijs mens. Toen Socrates van een brutalen knaap een schop kreeg, en zag, hoe het gezelschap, dat hij bij zich had, daarover buiten zichzelf was en schuimbekte van woede, ja zelfs den brutalen kerel voor het gerecht wilde dagen, richtte hij de vraag tot hen: „Denkt ge dan wel, dat, wanneer een ezel mij trapt, ik hem terugtrap?" Toch bleef de straf niet uit: algemeen werd hij beschimpt en men gaf hem den spotnaam „Stampend paard", met het gevolg dat hij zich verhing. Toen Aristophanes zijn „Wolken" op de planken bracht en heel de volheid van zijn overmoedigen spot over hem liet uitstorten, zei een toeschouwer tot hem: „Ben je niet verontwaardigd, Socrates, over een dergelijke bespotting?" „Helemaal niet," antwoordde deze ; „wanneer ik in het theater bespot word, is dat helemaal niet anders dan wanneer ik bij een feestgelag belachelijk gemaakt word." Een nauwkeurig pendant er van zijn de wederwaardigheden van Archytas van Tarente en van Plato. Archytas van Tarente vond bij zijn terugkeer uit een oorlog zijn landgoed totaal verwilderd terug. Toen riep hij zijn rentmeester en zei: „Het zou je slecht vergaan, wanneer ik niet zo geweldig kwaad was." En Plato, verbolgen op een snoeplustigen, schaamtelozen slaaf, riep zijn neef Speusippus en zei, terwijl hij zich verwijderde: „Geef hem een pak slaag, want ik ben tot en met uit mijn humeur." Dat zal moeilijkheden opleveren, zou men kunnen antwoorden, want dergelijke voorbeelden zijn inderdaad moeilijk na te volgen. Dat ben ik me ook bewust. Het gaat er dus slechts om, hun voorbeeld na te volgen zover als maar enigszins mogelijk is, en onze ongetemde toornwoede te voorkomen. Voor het overige zijn we toch ook immers niet in staat met hen te wedijveren in volheid van kennis en in deugdzaamheid. Alleen zouden wij ons niettemin als het ware als dienaren van goden voelen tegenover hen, wier wijsheid wij zoveel mogelijk tot voorbeeld trachten te nemen en ons eigen te maken. Wat ten slotte betreft het beheersen van de tong (want daarover was ik nog van plan te spreken), hij die dit van weinig belang acht, vergist zich sterk. Immers: op het juiste tijdstip te zwijgen is een teken van wijsheid en beter dan elk woord. Daarom hebben ook, denk ik, onze voorvaderen de mysteriën ingevoerd: hierdoor aan het zwijgen gewend, moesten wij leren de vrees voor de goden ook over te brengen op het bewaren van de geheimen der mensen. Nog nooit heeft er verder iemand spijt van gehad gezwegen te hebben, maar wel ontelbaren, dat zij gesproken hebben. Talloze voorbeelden ken ik van mensen, die door hun teugelloze tong in het ongeluk gestort zijn. Een of twee voorbeelden zal ik uit de massa nemen. Toen Ptolemaeus Philadelphus met zijn zuster Arsinoë huwde, liet Sotades zich daarover in vrij schunnige woorden uit. Daarvoor moest hij vele jaren in den kerker zuchten en voor zijn ontijdige zucht tot praten zijn verdiende straf geduldig ondergaan: een zware boete voor zijn bedoeling om anderen aan het lachen te maken. Een pendant daarvan is het geheel soortgelijk geval van den sophist Theocritus, behoudens dan het feit, dat zijn lot nog veel erger was. Alexander had den Grieken bevolen purperen kleden aan te schaffen om bij zijn terugkeer het overwinningsfeest van den strijd met de barbaren te vieren. Toen nu hiervoor een hoofdgeld gegeven werd, zei Theocritus: „Voorheen twijfelde ik er aan, maar nu weet ik het zeker, dat dit de purperen dood is waarvan Homerus gewaagt." Daardoor maakte hij zich Alexander tot vijand. Ook Antigonus, den koning van Macedonië, die maar uit één oog kon zien, maakte hij geweldig kwaad door hem op dit gebrek te wijzen. Antigonus had namelijk zijn opperkok Eutropion, die bij hem in hoog aanzien stond, naar hem toegestuurd, met de uitnodiging om eens bij hem te komen kouten. Toen de kok hem dit meldde en de uitnodiging meermalen herhaalde, zei Theocritus: „Ik zie het wel, je wilt me rauw aan den cycloop voorzetten." Een spottend antwoord, waardoor hij den een wees op het feit dat hij maar één oog had, en den ander op zijn positie als kok. „Daarom zul jij dan," antwoordde gene, „je hoofd niet behouden, maar boeten voor je brutale tong en je dollen onzin." Hij meldde aan den koning dit antwoord. En deze liet Theocritus halen en terechtstellen. Boven dit alles moet men de kinderen er aan wennen — en dat is de heiligste plicht — de waarheid te spreken. Want de leugen verlaagt ons tot slaafse gemeenheid en verdient den haat van alle mensen. Ja, ze is zelfs niet te vergeven aan middelmatige slaven . . . . Al hetgeen ik tot nu toe over het nette en keurige gedrag van de kinderen te zeggen had, heb ik zonder bezwaar en zonder aarzelen te berde gebracht. Maar wat betreft hetgeen ik nog te zeggen heb, daarover ben ik veel minder beslist en een verdeelde mening toegedaan en het ligt niet in mijn vermogen een van beide weegschalen beslissend te laten doorslaan. Veeleer zie ik mij in grote verlegenheid over de kwestie of ik recommanderend of prohibitief moet optreden. Evenwel mag ik mijn mening over die kwestie niet achterhouden. Waar gaat het hier nu om? Moet men degenen, die van kinderen houden, het samenzijn en het samenleven met hen toestaan of integendeel hen afweren en hun het omgaan met de kinderen verbieden? Wanneer ik namelijk kijk naar vele vaders, die eigenzinnig, koppig en somber van aard in zulk een omgang met hun zonen een onverdraaglijken smaad zien voor dezen, dan mag ik me er wel voor wachten de zaak te recommanderen en met mijn raad bij hen aan te komen. Maar denk ik aan den anderen kant aan Socrates, Plato, Xenophon, Aeschines, Cebes en aan heel den kring van die mannen, die de liefde van den man tot de kinderen goedkeuren en den jongelui den weg wijzen naar beschaving van den geest en tot het juist leiden van het volk alsook tot veredeling van het karakter, dan ben ik weer een andere mening toegedaan en bekeer ik mij tot een bewondering voor die mannen, welke tot ijverige navolging voert. Ook kan ik me daarvoor beroepen op Euripides, bij wien het heet: „Toch is er in het leven nog een andere liefde voor zielegrootheid, deugd en rechtvaardigheid." Ook mag ik Plato's half ernstig en half schertsend bedoelde uitlating niet overslaan. „Aan mannen, die zich uitstekend verdienstelijk gemaakt hebben, moet het," zegt hij, „geoorloofd zijn, elk aardig kind te omhelzen." Men moet dus diegenen ver van zich houden, die het slechts op den bloei van de jeugd begrepen hebben, en daarentegen zich slechts met hen inlaten, wier liefde de ziel geldt. De manier, waarop men in Thebe en in Elis liefdesverhoudingen beoordeelt, alsook den zogenaamden Cretenzischen roof moet men den rug keren, terwijl men de in Athene en Sparta gangbare zienswijze moet goedkeuren en ter navolging aanbevelen. Hierover mag dan iedereen de mening volgen, welke hij er zich over gevormd heeft. Ik wil echter, nadat ik een uiteenzetting gegeven heb over de goede tucht en het goede gedrag van de kinderen, nu overgaan tot de behandeling van de jongelingsjaren, waarbij ik mij denk te beperken tot heel enkele opmerkingen. Reeds dikwijls namelijk heb ik diegenen als bewerkers van het verval der zeden gelaakt, die aan hun kinderen opvoeders en leraren gaven, maar hun daarentegen in hun jongelingsjaren volkomen den vrijen teugel lieten, terwijl toch juist de jongelingsjaren een zorgvuldiger toezicht eisen dan de prille jeugdtijd. Want wie weet niet, dat de misstappen van de kinderen van weinig betekenis en gemakkelijk weer goed te maken zijn, zoals bijvoorbeeld minachting van den opvoeder, het bedriegen van den leraar en ongehoorzaamheid. De vergrijpen, waaraan de jongelingen zich schuldig maken, zijn daarentegen dikwijls zeer bedenkelijk: onmatigheid bij tafelgeneugten, het vervreemden van het geld huns vaders, dobbelen, uitspattingen, drinkgelagen, vrijages en verleidingen door gehuwde vrouwen. Het komt er daarom op aan hun onstuimige neigingen te beteugelen en binnen de perken te houden. Want het hoogtepunt van genotzucht kent geen grenzen, maakt allerlei gekke bokkesprongen en heeft hard den teugel nodig, en wie zich niet met volle kracht schrap zet tegen een dergelijk drijven van de jeugd, die geeft aan het onverstand vrij baan voor schandalen. Juist in dien tijd moeten verstandige vaders met onvermoeide waakzaamheid proberen den jongelui verstand bij te brengen door hen te leren, te bedreigen, te vragen, alsook door hen attent te maken op voorbeelden van dezulken, die door hun bandeloze genotzucht zich in het ongeluk gestort hebben, anderzijds van degenen, die door hun gematigden levenswandel lof en hogen roem verworven hebben. Want in zekeren zin zijn juist dit de elementen van de deugd, namelijk de hoop op eer en de vrees voor de straf; het eerste wekt de neiging op om naar het meest edele te streven, het tweede houdt ons af van verderfelijke handelingen. In het algemeen moet men zijn kinderen hoeden voor omgang met slechte lieden, want er blijft iets van hun slechtheid bij hen achter. Dezen regel plaatste ook Pythagoras onder zijn raadselspreuken, welke ik hier zal aanhalen en interpreteren, omdat ze voor het verwerven van de deugd geen geringe betekenis hebben. Bij voorbeeld: „Eet geen melanuren ", dat wil zeggen: ge moet u niet afgeven met mensen, die zwart zien van boosheid. „Ga niet over de schreef", dat wil zeggen: ge moet allereerst naar de rechtvaardigheid streven en u er voor wachten haar grenzen te overschrijden. „Ga niet op een schepel zitten", dat wil zeggen: ge moet de ledigheid ontvluchten en zorgen voor 's levens onderhoud. „Reik niet iedereen de hand", dat wil zeggen: ge moet niet zonder meer met iemand intieme relaties aanknopen. „Draag geen engen ring", dat wil zeggen: ge moet uw leven vrij inrichten en u niet binden. „Sla niet met het zwaard in het vuur", dat wil zeggen: ge moet mensen, wanneer ze toornig zijn, niet onnodig prikkelen, want bij toornige mensen helpt alleen toegevendheid. „Eet je eigen hart niet op", dat wil zeggen: ge moet uw ziel niet kwellen en u niet doodkniezen van zorgen. „Eet geen bonen", dat wil zeggen: ge moet niet aan politiek doen; want vroeger werd bij het kiezen van magistraten met bonen gestemd. „Werp geen spijzen in den nachtspiegel" (werp geen parels voor de zwijnen), dat wil zeggen: ge moet geen voortreffelijke woorden verspillen aan een slecht mens; want verstandige taal is voedsel, dat door de slechtheid van de mensen verontreinigd wordt. „Keer niet om, wanneer ge aan uw doel zijt gekomen", dat wil zeggen: wanneer ge moet sterven en het eind van uw leven nabij ziet, moet ge het gelaten dragen en den moed niet verliezen. Ik keer tot het hoofdthema terug. Zoals gezegd, moet men de kinderen verwijderd houden van allen omgang met slechte mensen, vooral met vleiers. Want wat ik dikwijls en tegen talrijke vaders steeds weer zeg, herhaal ik ook nu. Er is geen categorie mensen, welke verderfelijker is en de jeugd méér en sneller in het verderf stort dan die van de vleiers. Zij zijn werkelijk de ondergang voor vaders en zonen, daar zij den een zijn ouderdom en den ander zijn jeugd vergallen en bij al hun raadgevingen de genotzucht als een ongezien krachtig lokaas voorhouden. De vaders recommanderen aan de zoontjes van rijke huizen bezadigdheid, de vleiers dronkenschap; genen een keurige nette levenshouding, dezen echter een losbandig leven; genen een zuinige levenswijze, dezen een verspillende levenswijze; genen werklust, dezen luilakkerij. „Daar het leven toch maar een klein onderdeeltje van den tijd is," zeggen ze, „moet men van het leven genieten, anders mist men het doel er van. Wat kan jullie de bedreigingen van je vader schelen? Hij is een oude gek, die reeds met één voet in het graf staat; nog een, en wij zullen hem op onze schouders nemen en ten grave dragen." Menigeen bezorgt hun ook meisjes en biedt hun zijn eigen vrouw aan en dan maken zij stiekem op, wat hun vaders voor hun ouden dag gespaard hebben. Een godvergeten gespuis is het, zonder een spoor van openhartigheid, vleiers van de rijken, verachters van de armen, dat als het ware als geschoolde harpspelers de jongelingen naar zich toelokt. Vergenoegd grijnzen ze, wanneer hun jeugdige kostgevers plezier hebben in de nietswaardige begoocheling van zout- en geestloze liederen, welke ze hun voordragen, gehoorzaam als zij zijn aan elken wenk van de rijken, door geboorte weliswaar vrij, maar uit eigen vrije keus slaven, die, wanneer zij niet mishandeld worden, zich toch mishandeld voelen, omdat zij dan voor niets gevoed worden. Daarom moeten alle vaders die hart hebben voor de goede opvoeding van hun kinderen, deze monsters op een afstand houden; maar ook moeten zij hen beschermen tegen de ondeugden van hun medescholieren, want ook dezen zijn in staat zelfs de meest edele naturen in het verderf te storten. Dat alles zijn goede en nuttige voorschriften. Wat ik nu ga zeggen, heeft betrekking op de zwakheid van het menselijk karakter. Ik ben namelijk van oordeel, dat een vader niet voortdurend hard en streng moet optreden, maar de jeugd vaak haar fouten moet vergeven en terugzien naar den tijd, dat hijzelf jong was. Zoals een dokter bittere geneesmiddelen met zoete druppels vermengt en het nuttige weet te bereiken door het aangename, zo moet ook een vader de strengheid van zijn vermaningen door zachtheid matigen; hij dient nu eens de verlangens van de jongelui in te willigen, de teugels eens te vieren, dan weer moet hij ze strakker trekken. Vooral moet een vader de fouten van zijn kinderen kunnen verdragen, zonder dat zijn humeur daaronder lijdt en anders behoort hij zijn toom toch op het juiste ogenblik te bedwingen. Want opvliegendheid staat een vader altijd nog beter dan wrokkende toom, omdat onverzoenlijkheid een bewijs is van haat tegen zijn kinderen. Soms is het wel eens goed om te doen, alsof men het verkeerde niet opmerkt en het moeilijk horen en zien van den ouden dag als oorzaak laat gelden, dat men iets niet gehoord of gezien heeft. Als wij de fouten van onze vrienden verdragen, waarom zouden we die van onze kinderen dan niet verdragen? Vaak maken wij er bij onze slaven niet eens een aanmerking op als zij dronken zijn. Ben je spaarzaam geweest, wees dan ook eens royaal. Was je toornig, maak het dan ook weer goed. Heeft je zoon je eens om den tuin geleid met behulp van je slaaf, beheers je toorn. Heeft hij een span trekdieren van je akker gehaald, kwam hij gisteren misschien dronken thuis, vergeef het hem maar. Riekt hij naar balsem, zeg er niets van. Zo bedwingt men de dartele jeugd. Degenen echter, die tegen alle waarschuwingen in al te zeer op genietingen uit zijn, moet men trachten te binden door een huwelijk, want dat is toch de veiligste manier om de jeugd vast te snoeren. Men moet zijn zoon laten trouwen met een vrouw, die niet veel aanzienlijker of rijker is dan hijzelf, gedachtig de wijze spreuk: „Houd u aan uws gelijken". Want wie zich een vrouw uitzoekt die boven zijn stand is, die zal ongemerkt niet zozeer haar echtgenoot zijn als wel de dienaar van haar bruidsschat. Tot slot nog enkele opmerkingen. Voor alles behoren de vaders zich te hoeden voor elk vergrijp en in alles hun plicht te doen en zo hun kinderen zelf een goed voorbeeld te geven, opdat zij, met hun leven als een spiegel voor zich, zich afkeren van alle slechtheid in woord en daad. Want wie dezelfde fouten begaan als die waarvoor zij hun kinderen berispen, klagen, zonder zich er bewust van te zijn, zichzelf aan, op naam van hun kinderen. Degenen die een volkomen misdadig leven leiden, verspelen daardoor het recht om zelfs hun slaven te berispen, laat staan hun zonen. Bovendien zouden zij zodoende voor hun kinderen raadgevers en leermeesters in het onrecht zijn, want waar de ouderdom schaamteloos is, daar moet de jeugd wel volkomen schaamteloos zijn. Daarom moet men er naar streven, alles in het werk te stellen wat voor een verstandige opvoeding bevorderlijk is, naar het voorbeeld van Eurydice, die, ofschoon een Illyrische en van barbaarse afkomst, op lateren leeftijd nog een aanvang maakte met het opdoen van algemene ontwikkeling om haar zonen te kunnen onderrichten. Hoe groot haar liefde tot haar kinderen geweest is, getuigt een inscriptie, die zij aan de Muzen wijdde: „Eurydice uit Hiërapolis wijdt dit de Muzen omdat haar hart het verlangen ondervond naar kennis. Want de lettertekens, die de monumenten der gedachten zijn, heeft zij nog geleerd als moeder van volwassen zonen." Dat al deze voorschriften in practijk gebracht zouden worden is wellicht slechts een vrome wens. Maar dat de meeste er van opgevolgd worden, dat ligt binnen de grenzen van het menselijk kunnen, ook al is er geluk bij nodig en veel zorg. VIII. DE GROTE PAN IS DOOD Dit religieus-historisch fragment heeft een hele literatuur opgeroepen. Oorspronkelijk was Pan een Arcadische bosgod, in de oudste tijden als een bok voorgesteld, later als mens met bokspoten, spitse oren en staart. Hij beschermde bosbouw, veeteelt, jacht, visvangst, landbouw en dergelijke en is de uitvinder van de Pansfluit of syrin, die uit zeven ongelijke riethalmen bestaat. Als alles rustig is in de natuur, kan hij nu en dan een plotselingen schrik verwekken (paniek). Door verwantschap te zoeken tussen zijn naam en het Griekse woord pan = al en door hem gelijk te stellen met den bokvormigen groten god van Mendes in Egypte, werd hij tot den almachtigen beheerser en den grootsen levensgeest van de gehele natuur, bij wiens dood alles ook daarin vergaat. (Vergelijk het gedicht The Dead Pan van de Engelse dichteres Elisabeth Barrett Browning.) De christenen hebben later aan dit bekende verhaal een diepe betekenis gehecht en spraken over De dood van Pan als symbolisering van den ondergang van het heidendom, te meer omdat algemeen geloofd werd, dat het verhaalde tijdens de regering van Tiberius was voorgevallen, tijdens wiens regering Christus werd gekruisigd, Die na zijn verrijzenis een nieuwe wereldperiode deed ingaan, na de heidense goden overwonnen te hebben. Deze [Epitherses, een leraar in de philologie] ging eens, naar hij vertelde, per boot naar Italië, en begaf zich daartoe aan boord van een schip dat veel koopwaar en een groot aantal reizigers vervoerde. In den avond — men was ter hoogte van de Echinadische eilanden — ontstond een windstilte en het schip dreef op den stroom tot in de buurt van de Paxoi-eilanden. De meeste passagiers waren nog wakker, en velen zaten na het avondeten nog wat te drinken. Toen — aldus vertelt hij — werd plotseling het geluid van een stem vernomen, komende van die eilanden: iemand riep: „Thamus," zo luid, dat men er verbaasd van stond. Die Thamus, een Egyptenaar, was de stuurman, en aan de meeste opvarenden niet bij name bekend. Tweemaal werd hij geroepen, maar hij gaf geen antwoord. De derde maal antwoordde hij op de stem van die daar riep. En die riep toen met nog geweldiger stemgeluid: „Wanneer ge ter hoogte van Palodes gekomen zijt, verkondig dan dat de grote Pan gestorven is!" Toen ze dat hoorden — vertelt Epitherses — schrokken ze hevig en bespraken over en weer, wat het beste zou zijn: de opdracht vervullen, of er zich niet mee inlaten. Maar Thamus gaf als zijn besluit te kennen, dat hij, wanneer er in de buurt van Palodes wind zou zijn, in stilte voorbij zou varen; zou er echter op de bedoelde plaats windstilte zijn, dan zou hij verkondigen wat hij gehoord had. Toen men nu bij Palodes gekomen was en daar wind noch golfslag was, keek Thamus van den voorsteven naar het land en riep daarheen: „De grote Pan is dood." En hij had de woorden nauwelijks uitgesproken, of men vernam een luid zuchten, met verwondering vermengd, komende niet uit één maar uit veel monden. SLOTWOORD 1) Alle geschriften van Plutarchus vervullen ons met bewondering voor de veelzijdige kennis en belangstelling van dezen man. Niet ten onrechte heeft de beroemde Scaliger (gestorven 1609 te Leiden) hem „totius sapientiae ocellus", dat is „het oog van heel de wijsheid", genoemd, en professor Hartman, die vrijwel zijn gehele leven met Plutarchus is omgegaan als met een van zijn meest vertrouwde vrienden, raakte in goede en karakteristieke typeringen niet uitgeput. Schrijvend over Plutarchus dacht Hartman soms, dat hij bezig was met „een roman uit vaders pastorie", hetgeen hem overigens niet belet heeft een philologisch-merkwaardig, op vele plaatsen wel aanvechtbaar, maar zeer geestig boek te schrijven over den hem zo sympathieken „dominee van Chaeronea". Zowel in de Moralia als in de Levens ontmoeten wij een der meest sympathieke mensen uit een grijs en hoogst boeiend verleden. Eeuwenlang heeft men in Plutarchus, onder veel andere deugden, vooral de menslievendheid terecht geprezen en bewonderd. „Het is waar: Plutarchus' grootheid is als alles wat niet bovenmenselijk is, betrekkelijk, maar juist daarom is het zulk een dankbaar werk te trachten hem geheel te begrijpen, want dit is mogelijk . . . . Plutarchus kan men door en door leren kennen en dan kent men van een belangrijk tijdvak der wereldgeschiedenis den knapsten, beminnelijksten mens, die toen leefde, den besten leermeester, dien men zich denken kan . . . . Troostend, lerend, vermanend, bezielend heeft Plutarchus zich een plaats weten te veroveren onder zijn tijdgenoten en zich te verzekeren van hun blijvende achting, niet slechts in zijn kleine plattelandsgemeente, maar ook daarbuiten in de centra van beschavingen in het wereldbeheersende Rome." (Hartman.) 1) Hier moge ik mijn dank betuigen aan dr W. Jacob voor zijn hulp bij de correctie en het oplossen van enige taalkwesties; aan G. M. Versteegen, die mij toestond van zijn Leven van Alcibiades gebruik te maken; en aan drs P. Schepherd, die veel zorg besteed heeft aan de levens van Agis, Cleomenes en Aemilius Paullus. |