Plutarchus

Plutarchus.
Levens. (Alexander
en Caesar)
Uit het Grieksch
door
Dr. B. H. Steringa Kuyper.
Deel I.
Amsterdam.
S.L. VAN LOOY. / H. GERLINGS.
Inleiding.
Onder de regeering
van keizer Claudius tusschen de jaren 40 en 50 n. C. zag Plutarchus
te Chaeronea in Boeotië het levenslicht. Zijne ouders waren welgesteld
en gaven hem eene goede opvoeding. Zijne wijsgeerige vorming genoot
hij te Athene. Na voleindigde studiën woonde hij eerst eenigen
tijd in zijne vaderstad. Daarna ondernam hij groote reizen en bezocht
o.a. tweemaal Rome, hetgeen van gewichtigen invloed op zijn verder leven
was. Tijdens de troonsbestijging van Nerva vinden wij hem weder te Chaeronea
terug. Hier nam hij nu verschillende betrekkingen waar, en was door
zijn persoonlijk aanzien en zijne vele relaties met Rome een soort tusschenpersoon
tusschen de Grieken en de Romeinsche landvoogden. Lange jaren leefde
hij in zijne geboorteplaats, arbeidende op velerlei gebied, voornamelijk
echter zich bezig houdende met het bewerken en uitgeven zijner vele
geschriften. Hij stierf onder de regeering van Hadrianus, ongeveer 130
n. C.
Plutarchus is polyhistor en polygraaf. Veel van hetgeen hij schreef
is verloren gegaan, maar toch weerstonden 133 werken den tand des tijds.
Deze bestaan uit twee verzamelingen, van welke hier ter plaatse alleen
die, welke den titel "Bioi" (Levens) draagt, eene korte bespreking
vereischt.
De "Bioi" zagen nog tijdens Trajanus' laatste regeeringsjaren
of kort na de troonsbeklimming van Hadrianus het licht te Chaeronea,
en bevatten levensbeschrijvingen van een reeks personen van naam uit
de Grieksche en Romeinsche historie. Wij bezitten er in het geheel 50,
van welke 4 eene zelfstandige plaats innemen. De 46 overige zijn op
eene eigenaardige wijze behandeld. Telkens worden een Griek en een Romein
tot een paar samengekoppeld, zóó namelijk dat na het afzonderlijk
verhaal van elk der beide levens tusschen beiden een parallel wordt
getrokken. Daarom heeten deze levens Bioi paralleloi, terwijl de vergelijking
zelve syncrisis wordt genoemd. Van deze 46 komen er 38, dus 19 paren,
voor met een vergelijking aan het slot; van de 8 andere is zij verloren
gegaan of niet geschreven: althans deze 8 levens zijn tot ons gekomen
zonder de 4 er bij behoorende parallelen. In deze leemte hebben vertalers
als Du Haillan, Simon Goulard, Tallemant, Dacier en Ricard trachten
te voorzien, door zelven vergelijkingen toe te voegen. Inderdaad mag
men zeggen dat dit voor de levens van Alexander en Caesar, die tot de
8 bedoelde behooren, onnoodige moeite was, daar in een der werken van
den Griekschen historiograaf Appianus, een iets jongeren tijdgenoot
van Plutarchus, eene syncrisis tusschen den Macedoniër en den Romein
wordt aangetroffen, die geheel op Plutarchische leest geschoeid schijnt.
Appianus, geboren te Alexandrië, woonde lang in Rome, later weder
in zijne vaderstad. Zijn leeftijd valt onder de regeeringen van Trajanus,
Hadrianus en Antoninus Pius. Hij schreef eene Romeinsche Historie, verdeeld
in 24 boeken, die elk een afzonderlijken titel dragen. 11 dezer boeken
bezitten wij nog volledig; de andere zijn òf verloren òf
slechts fragmentarisch overgeleverd. Eene belangrijke plaats onder de
11 volledige nemen 5 boeken in, getiteld: Emphulia (Latijnsche
titel: de Bellis Civilibus, over de Burgeroorlogen). In het 2e boek
nu dezer Emphulia laat de schrijver, als hij genaderd is tot den dood
van Caesar een parallel volgen, getrokken tusschen Caesar en Alexander.
Men vindt deze Appianeïsche syncrisis reeds in een handschrift
der 13e eeuw, achter de werken van Plutarchus met de kennelijke bedoeling
om de leemte, ontstaan door het verlies der Plutarchische vergelijking,
aan te vullen. Daar wij dus voor het gemis eener parallel van de hand
van Plutarchus zelven schadeloos kunnen worden gesteld door eene van
Appianus, achtte ik het, vooral met het oog op de groote beteekenis
van twee mannen als Alexander en Caesar, van zeer veel gewicht, zoo
niet onmisbaar, eene vertaling dezer beide Plutarchische levens met
eene vertaling der syncrisis van Appianus te besluiten.
Werpen wij ten slotte
nog een blik op den persoon van den grooten Macedoniër.
Welk een aantrekkelijk, welk een lokkend onderwerp voor een biograaf!
Opgevoed door Aristoteles stijgt Alexander als staatsman en als krijgsheld
verre boven de wijsbegeerte van zijn meester. Hij legt in zijn slaap
het hoofd op de Ilias ter ruste; hij acht Achilles boven alle anderen
gelukkig, omdat een Homerus zijne daden bezongen heeft; hij droomt van
eene epopee waarvan hij zelf de held is die den Pelider tracht te evenaren,
en ziedaar zijn droom wordt tot een werkelijkheid, oneindig veel malen
grooter dan de beelden des dichters. Drie veldslagen - en een wereldrijk,
ongeveer zoo groot als het gebied, dat de Romeinen in 5 eeuwen veroverden,
ligt aan zijne voeten. Voorzeker, er gaan andere groote mannen aan Alexander
vooraf en hem volgen weder andere, maar hij is hun aller meerdere.
Hij is niet alleen de grootste legeraanvoerder, de grootste staatsman,
hij is het grootste genie: in één woord hij is "de
heros der historie" bij uitnemendheid. Hij is niet een kind der
fortuin - hij overdacht en berekende alles van te voren, en bracht het
met de grootste genialiteit en vervolgens de strengste methode ten uitvoer.
Andere veroveraars veroverden om weer te vernietigen, Alexander veroverde
om te behouden, te beschaven, om alles te doordringen van het Hellenisme,
om wel de koning te zijn van elk volk, maar tevens de eerste burger
van elke stad. Men moge hier een vlek, daar een smet ontwaren, waardoor
zijn beeld ontsierd wordt, zijn karakter blijft ongerept, zijn ziel
is als een tempel, die geopend is voor alle deugden, voor alles wat
goed is en edel. En de historie gaat hier hand in hand met de legende
der eeuwen. Hoezeer hij zelf tot een mythus geworden is, leeft zijn
beeld in het Oosten nog steeds voort in de gemoederen der menschen van
geslacht tot geslacht. Nog is de herinnering niet uitgewischt van de
wonderbare daden van den dapperen "Iskander" gehuld als zij
zijn in het kleed der sage. Thans na 22 eeuwen weerklinkt het nog als
een zegezang in den mond der herders en kameeldrijvers op de bergen
van Medië: "des daags is hij op den Isthmus, des nachts in
Indië; des avonds te Damascus, des morgens in Pendsjab; op één
en denzelfden dag lescht zijn paard zijn dorst in de wateren van den
Hydaspes en in die van den Euphraat, die el Kasr bespoelt."
Wat de vertaling
betreft, zij is wat men noemt eene vrije. Plutarchus is geen auteur,
wiens stijl zich voor eene min of meer woordelijke overzetting leent.
Hij, die dat zou willen beproeven, zou eenvoudig onbegrijpelijk Hollandsch
leveren. Heb ik dus hier en daar coupures aangebracht of een zin zoodanig
getourneerd, dat daarbij rekening gehouden werd met ons taalidioom,
zoo was echter bij voortduring mijn streven er op gericht, de gedachte
van den schrijver onvervalscht weer te geven. In dien zin zal, naar
ik hoop, mijne vertaling bevonden worden een getrouw beeld van het oorspronkelijke
te zijn.
De text, waaraan ik mij, op eene enkele afwijking na, gehouden heb is
die van C.Sintenis, Teubner.
Januari 1896 B.H.S.K.
I.
ALEXANDER.

Portret van Alexander de Grote door Andy Warhol
1. Voornemens in
dit boek het leven van koning Alexander en van Caesar, door wien Pompejus
ten val is gebracht, te beschrijven, wensch ik met het oog op het rijke
materiaal mij slechts tot een kort voorbericht te bepalen.
Niets anders toch dan dit verzoek wilde ik tot mijne lezers richten:
dat zij het mij niet euvel mogen duiden, wanneer ik niet alle beroemde
gebeurtenissen nauwkeurig en uitvoerig verhaal, maar de meeste slechts
even aanroer. Want ik schrijf geene eigenlijke geschiedenis, maar levens;
trouwens in de schitterendste daden ligt niet altijd eene openbaring
van edele of slechte gezindheid, integendeel eene onbeduidende handeling,
een woord of een scherts geeft dikwijls eene veel juistere afspeigeling
van iemands karakter dan gevechten met ontelbaar veel dooden en de grootste
veldslagen en belegeringen van steden. Zooals dan nu een schilder de
gelijkenis van zijn portret ontleent aan het gelaat en aan de trekken
om de oogen, omdat zich daarin het karakter spiegelt, terwijl hij zich
om de overige deelen weinig bekommert, zoo zij het ook mij vergund,
meer de innerlijke karaktertrekken op te sporen, en naar deze ieders
leven in beeld te brengen, dan wel groote daden en slagen te beschrijven,
hetgeen ik gaarne aan anderen overlaat.
2. Wat Alexander's afkomst aangaat, kan men het als uitgemaakt beschouwen,
dat hij van vaderszijde een Heraclide was door zijne afstamming van
Caranus en van moederszijde een Aeacide door de lijn van Neoptolemus.
Zijn vader Philippus liet zich, naar men verhaalt, in zijne jonge jaren
op Samothrace tegelijk met Olympias in de mysteriën inwijden, werd
bij die gelegenheid op haar, die eveneens nog zeer jong en eene wees
was, verliefd en huwde haar met toestemming van haar broeder Arymbas.
In den nacht, voorafgaande aan dien, waarin zij het bruidsvertrek betraden,
droomde de bruid dat er een onweder losbrak en de bliksem in haar schoot
sloeg; daarna verhief zich als gevolg van dien slag een geweldig vuur,
dat zich in vlammen splitste; deze verspreidden zich hierop in alle
richtingen en het vuur spatte uiteen.
Eenigen tijd na het huwelijk had Philippus op zijn beurt een droomgezicht.
Hij droomde namelijk, dat hij bezig was zijne vrouw een zegelring op
den schoot te drukken, en naar het hem voorkwam, was het beeld van een
leeuw in dezen ring gegraveerd. Over dezen droom schudden bijna alle
waarzeggers bedenkelijk het hoofd; en zij gaven aan Philippus den raad
zijne vrouw zorgvuldiger te bewaken; alleen Aristander van Telmessus
gaf eene andere uitlegging; hij verklaarde, dat, aangezien men toch
zeker wel niet iets ledigs zou verzegelen, de koningin in belangwekkende
omstandigheden verkeerde en het leven zou schenken aan een knaap met
den moed en inborst van een leeuw. Ook zag men eens, terwijl Olympias
sliep, aan hare zijde een draak uitgestrekt liggen, eene omstandigheid
die bij Philippus eene groote verkoeling in zijne liefde en hartstocht
teweeg moet gebracht hebben. Na dit voorval toch bezocht hij haar slechts
zelden, hetzij dat hij voor eenige betoovering of giftmengerij van hare
zijde vreesde, of wel, daar zij omgang scheen te hebben met een hooger
wezen, zich er eene gewetenszaak van maakte met haar in echtelijk verkeer
te leven.
Er bestaat hiervoor echter nog eene andere verklaring. Alle vrouwen
van dit land zijn van oudsher gewoon zich over te geven aan de Orphische
mysteriën en de orgiën van Dionysus, en worden van daar Klodonen
en Mimallonen bijgenaamd. Hare ceremoniën hebben veel overeenkomst
met die der Edonische en Thracische vrouwen in den omtrek van den berg
Haemus en hieruit laat zich het gebruik van het woord threskeuein
verklaren ter aanduiding van godsdienstige feesten, die in toomelooze
buitensporigheid worden gevierd. Nu gaf Olympias zich nog vuriger dan
de andere vrouwen aan deze fanatieke geestvervoering over en nam aan
de mysteriën op eene wijze deel, die veel op die der barbaren geleek.
Zoo voerde zij in de Bacchantische reidansen groote tamme slangen met
zich mede, die dan dikwijls uit het klimop en de heilige korven te voorschijn
kropen en zich tot grooten schrik der mannen om de thyrsusstaven en
kransen der vrouwen kronkelden.
3. Intusschen zond Philippus toch na dit droomgezicht Chaeron den Megalopolitaan
naar Delphi. Het orakel dat deze van den god aan den koning bracht,
luidde, naar men zegt, dat Philippus offers moest brengen aan Ammon
en dezen god inzonderheid vereeren. Ook zou hij volgens een ander gerucht
een oog verloren hebben, en wel dat waarmede hij door een reet van de
deur had gekeken en den god in de gedaante van een draak naast zijne
vrouw had zien liggen. Mogen wij Eratosthenes gelooven, dan zou Olympias,
toen zij Alexander bij het aanvaarden van zijn veldtocht uitgeleide
deed, hem onder vier oogen het geheim zijner geboorte hebben geopenbaard
en hem daarbij krachtig hebben aangespoord zich steeds zijn afkomst
waardig te gedragen. Anderen daarentegen beweren, dat zij dergelijke
geruchten met afschuw verre van zich wierp en meermalen vroeg: "Zal
dan Alexander nooit ophouden mij bij Hera te belasteren?"
Alexander nu werd geboren in de eerste decade der maand Hekatombaeon,
die de Macedoniërs Loous noemen, en wel op den 6en, denzelfden
dag, waarop de tempel van Artemis te Ephesus in de asch werd gelegd.
Deze samenloop van omstandigheden heeft Hegesias van Magnesia aanleiding
gegeven tot het debiteeren van zulk een koudwaterstraalachtige scherts,
dat deze alleen reeds in staat zou geweest zijn, dien brand te blusschen.
"Geen wonder," zeide hij, "dat die tempel toen is afgebrand;
Artemis moest immers als vroedvrouw diensten praesteeren bij Alexanders
geboorte." De magiërs, die zich toen te Ephesus ophielden,
beschouwden den tempelbrand als een voorteeken van een andere ramp en
liepen door de straten, terwijl zij zich op het gelaat sloegen en riepen,
dat deze dag een groot ongeluk en verderf voor Azië had gebaard.
Philippus had juist Potidaea veroverd en ontving toen gelijktijdig drie
berichten; vooreerst dat de Illyriërs in een grooten slag door
Parmenio overwonnen waren; het tweede bericht luidde, dat in de Olympische
spelen zijn renpaard de zege had weggedragen, eene derde tijding kondigde
hem de geboorte aan van Alexander. Zijne begrijpelijke blijdschap over
dit alles werd nog verhoogd door de verklaring der waarzeggers, dat
zijn onder drie overwinningen geboren zoon onoverwinnelijk zijn zou.

4. Alexanders gestalte
leeren wij het beste kennen uit de standbeelden van Lysippus, den eenigen
trouwens, door wien hij in metaal afgebeeld wilde worden. Vele zijner
opvolgers en vrienden legden zich er op toe Alexander in sommige opzichten
na te doen, zoo bijvoorbeeld in de eigenaardige houding van zijn hals,
die met eene zachte buiging een weinig naar links overhelde en in den
smachtenden blik zijner oogen; juist deze bijzondere kenmerken nu waren
het, die Lysippus met de fijnste artisticiteit wist weer te geven. Apelles
schilderde hem als den donderenden Zeus met den bliksem in de hand;
maar hierbij heeft de kunstenaar de gelaatstint niet getroffen; want
terwijl Alexander juist zeer blank van huid moet geweest zijn en alleen
in den omtrek van de borst en in het gelaat eenigszins rose-getint was,
heeft Apelles zijn gezicht te bruin en te donker gekleurd. Aristoxenus
verhaalt in zijne "Gedenkschriften" dat zijn adem frisch en
welriekebd was, ja dat zijn huid en geheele lichaam een aangenamen geur
versrpeidden, waarvan ook zijne kleederen doortrokken waren. Vermoedelijk
was de oorzaak hiervan gelegen in zijn zeer heet en vurig temperament.
Want volgens Theophrastus ontstaat hierdoor alle geur, dat de vochtigheden
door de warmte worden gekookt. Dit is ook de reden, dat de droge en
heete streken der aarde de meeste en heerlijkste aroma's voortbrengen;
want de zon zuigt als 't ware de vochtigheid op, die zich als een begin
van bederf op de oppervlakte der lichamen bevindt. Ook laat zich uit
Alexanders warm temperament, naar het schijnt, zijn driftig gestel en
zijne neiging tot het drinken van groote hoeveelheden wijn verklaren.
Toch, hoe heftig en onstuimig hij overigens ook was, door vleeschelijke
genietingen liet hij zich niet licht medesleepen; integendeel maakte
hij daarvan slechts een zeer matig gebruik, en legde reeds in zijn jeugd
eene groote zucht tot onthouding aan den dag. Hij was echter zeer hooghartig
en eerzuchtig en koesterde van zijne waardigheid zeer hooge gedachten,
die zijn leeftijd ver te boven gingen.
Hij was in geenen deele tevreden met elken roem, onverschillig welken
en waar vandaan hem toegezwaaid, zooals Philippus, die met de ijdelheid
van een sophist naar den roem der welsprekendheid dong en de overwinningen,
door zijne wagens op de Olympische spelen behaald, op zijne munten graveeren
liet. Integendeel: toen eens eenige vrienden hem, die als zeer snelvoetig
bekend stond, vroegen of hij geen lust had te Olympia mede te dingen
naar den prijs in den wedloop, gaf hij hun ten antwoord: "O, zeker,
wanneer ik daar koningen tot mededingers had."
Over het geheel koesterde hij een grooten afkeer van den stand der athleten.
Wel liet hij vele wedstrijden houden niet alleen door tooneel-, fluit-,
en citherspelers maar zelfs door rhapsoden; evenmin liet hij het ontbreken
aan allerlei soort van dierengevechten en gladiatorenspelen, maar toch
heeft hij noch voor het vuistgevecht noch voor het pankratium ooit in
ernst een prijs uitgeloofd.
5. Bij afwezigheid van Philippus ontving hij eens eenige gezanten van
den Perzischen koning, met wie hij spoedig vertrouwd werd; ja hij toonde
zich zulk een vriendelijk gastheer, dat hij hen geheel voor zich innam.
Ook deed hij hun volstrekt geene kinderachtige of onbeduidende vragen,
maar informeerde naar den afstand, die Macedonië van Perzië
scheidde, naar de wegen, die naar binnen-Azië voerden, en naar
den koning zelf, hoe hij zich tegenover zijne vijanden gedroeg; ook
vroeg hij naar de grootte van het weerstandsvermogen en van de offensieve
krachten der Perzen. Hierover geraakten de gezanten in zulk eene verbazing,
dat de zoo hoog geroemde bedrevenheid en ervaring van Philippus in vergelijking
met de levendigen geest van zijn zoon, die blijkbaar grootsche plannen
koesterde, in hunne oogen in het niet verzonken. En inderdaad, zoo dikwijls
het bericht tot hem kwam, dat Philippus eene belangrijke stad veroverd
of eene roemrijke zege bevochten had, toonde hij zich daarover alles
behalve verheugd, maar zeide tot zijne makkers: "mijn vader zal
mij nog alles voor de hand wegnemen en mij niets groots en roemrijks
overlaten om later met u te verrichten." Want daar hij het oog
niet gericht hield op genot of rijkdom, maar op dapperheid en roem,
meende hij persoonlijk des te minder te zullen volbrengen, hoe meer
hij eenmaal van zijn vader zou erven. Hij was er als 't ware van overtuigd
dat Philippus, door voortdurend zijne veroveringen te vermeerderen,
de daden, die hij zelf zou hebben kunnen verrichten, om zoo te zeggen
in aantal verminderde, en daarom begeerde hij van zijn vader geen rijk
te ontvangen, waardoor hij rijkdom, weelde en genot zou deelachtig worden
maar een zoodanig rijk, waarin hem oorlogen, veldslagen en krijgsroem
zouden wachten.
Met Alexanders opvoeding en vorming waren, zooals begrijpelijk is, verscheidene
personen belast. Bij afwisseling werden zij als zijne opvoeders, surveillants
of leermeesters betiteld. De opperleiding was opgedragen aan een verwant
van Olympias, een zekeren Leonidas, een man van een streng karakter,
die, daar een taak als deze schoon en eervol kon genoemd worden, in
zulk eene surveillance niets ontwaarde, wat hem kon vernederen; hij
werd echter op grond van zijn rang en zijne verwantschap door de anderen
Alexanders "opvoeder en gouverneur" genoemd. De surveillance
meer in engeren zin was in handen van den Acarnaniër Lysimachus,
die als zoodanig met den naam "paedagoog" werd aangeduid.
Wel is waar was hij geen man van fijne beschaving, maar toch stond hij
aan het hof nog al in gunst, ja zelfs nam hij onder Alexanders opvoeders
de tweede plaats in. Als reden hiervoor mag men aannemen, dat hij de
eigenaardige gewoonte had zich zelf Phoenix en dus Alexander Achilles,
en Philippus Peleus te noemen.
6. Op zekeren dag bood een Thessaliër Philonicus aan Philippus
een paard te koop aan voor de som van dertien talenten. Men begaf zich
in het vrije veld om het ros, dat den naam Bucephalus droeg, te keuren.
Het was echter wild en geheel ontembaar; hij duldde niet, dat men hem
besteeg, verdroeg zelfs niet, dat iemand uit Philippus' gevolg hem iets
toeriep, en begon tegen iedereen te steigeren. Philippus werd boos en
gaf reeds bevel het wilde, onbuigzame dier weg te brengen, toen plotseling
Alexander, die van het schouwspel getuige was, uitriep: "Hè,
wat jammer om zoo'n prachtig paard te laten glippen! en dat alleen omdat
zij bang voor hem zijn en niet weten hoe zij hem moeten behandelen."
In het eerst zweeg hierop Philippus; toen echter Alexander bij herhaling
zijn spijt in woorden lucht gaf, zeide hij: "Hoe? gij doet ouderen
in jaren verwijten alsof gij er meer van weet dan zij en meer ervaring
hebt in den omgang met paarden?" "Met dit althans," antwoordde
hij, "geloof ik beter om te kunnen gaan dan een ander." Hierop
zeide Philippus: "Wanneer gij het echter niet kunt, aan welke straf
wilt gij u dan voor uwe vermetelheid onderwerpen?" "Bij Zeus,
dan wil ik den prijs van het paard betalen." Allen lachten en toen
men het over het geld met elkander eens geworden was, liep Alexander
op het paard toe, greep het bij den teugel en wendde het met het gezicht
naar de zon. Hij had namelijk blijkbaar bemerkt, dat het van zijn eigen
schaduw, die vóór hem neerviel en zijne bewegingen volgde,
schuw werd. Hierop draafde hij een klein eind naast het paard voort
en streelde het, zoo lang hij zag, dat het van toorn en woede snoof;
toen echter liet hij zachtjes zijn mantel naar beneden glijden, wist
zich behendig omhoog te werken en zette zich stevig op den rug van het
dier vast. Aanvankelijk trok hij de teugels kort aan en hield hij het
paard, zonder het te slaan of de sporen te geven een weinig in; zoodra
hij echter bemerkte, dat 't zijn dreigende houding liet varen en er
naar snakte om in vollen ren te geraken, vierde hij het den teugel en
stormde voorwaarts, terwijl hij het thans niet liet ontbreken aan dolle
kreten en het met zijn voeten aanvuurde. Philippus en zijn gevolg verkeerden
eerst in doodelijken angst en waagden het niet eenig geluid te geven;
maar toen hij geheel naar den eisch omzwenkte en vol blijden trots terugkeerde,
braken allen in luide bijvalsbetuigingen los. Zijn vader echter stortte,
naar men zegt, vreugdetranen, en kuste hem, toen hij van het paard steeg,
terwijl hij zeide: "Zoek u een koninkrijk, mijn zoon, dat u waardig
is; Macedonië is voor u te klein."
7. Het was intusschen voor Philippus niet verborgen gebleven, dat zijn
zoon een onbuigzaam karakter bezat, dat zich tegen elken dwang halsstarrig
verzette; aan den anderen kant echter bleek het dat de knaap wel tot
zijn plicht te brengen was, mits men de kunst verstond hem door verstandige
redeneering daartoe over te halen. Daarom maakte de vader slechts hoogst
zelden van dwangmaatregelen gebruik, maar trachtte veeleer door overreding
Alexanders karakter in het rechte spoor te leiden. Ook zag hij in, dat
zijne verschillende leermeesters, zoowel in de meer wetenschappelijke
als in de gewone vakken van onderwijs, niet de aangewezen mannen waren
om hun de volledige vorming en leiding van zijn zoon toe te vertrouwen.
Dit toch was een werkkring, waartoe grootere bekwaamheid vereischt werd
dan zij bezaten, en die, om Sophocles' woorden te bezigen, terecht mocht
genoemd worden:
"Een taak van zeer veel teugels en van stuurmanskunst."
Deze overweging noopte hem Aristoteles, den beroemdsten en geleerdsten
van alle wijsgeeren bij zich te ontbieden. In een zeer kieschen en gepasten
vorm bood hij hem voor zijn te praesteeren diensten vooruit zijn honorarium
aan. Aristoteles was namelijk geboortig uit Stagira eene stad, die vroeger
door Philippus verwoest was; nu liet hij haar echter weder opbouwen,
met vergunning van veiligen terugkeer aan alle burgers, die toen òf
gevlucht òf tot slaven gemaakt waren. Als oord van onderricht
en studie wees hij aan leermeester en leerling het Nymphaeum in den
omtrek van Miëza aan, waar men nog heden de steenen rustbanken
en de schaduwrijke wandelwegen van Aristoteles toont.
Aldaar ontving Alexander van hem niet alleen onderricht in ethica en
staatkunde, maar werd ook in de geheime en dieper gaande studiën
ingewijd, die door de philosophen akroamatische en epoptische
wetenschappen genoemd worden en derhalve aan het gros der menschen onbekend
blijven. Toen hij namelijk later, op zijn krijgstocht, naar Azië
was overgestoken en vernam, dat er door Aristoteles juist over genoemde
wetenschappen eenige verhandelingen, in ettelijke geschriften bijeengebracht,
in het licht waren gegeven, richtte hij aan den wisgeer een schrijven,
waarin hij hem in naam der philosophie onverbloemd zijne afkeuring van
die handelwijze te kennen gaf. Deze brief luidde als volgt: "Alexander
groet Aristoteles. Gij hebt er niet wel aan gedaan, dat gij de akroamatische
wetenschap door die uitgave bekend hebt gemaakt. Want in elk opzicht
zullen wij ons nu nog van de andere menschen onderscheiden, wanneer
de diepzinnige studiën, waarin wij zijn ingewijd, gemeen goed van
allen zullen zijn? Ik voor mij wil liever boven anderen uitsteken door
grondige kennis van de hoogere wetenschap dan door macht. Vaarwel!"
In antwoord hierop maakte Aistoteles zoowel ter bevrediging van Alexanders
eerzucht als ter rechtvaardiging van bedoelde uitgave de opmerking,
dat deze wetenschap door hem eensdeeld bekend, anderdeels echter niet
bekend was gemaakt. En hiermêe was het ook inderdaad zoo gesteld:
immers zijn werk over de metaphysica was eigenlijk alleen geschreven
voor hen, die van meet af waren ingewijd; voor het groote publiek bleef
het hetzij tot onderricht hetzij tot eigen studie een gesloten boek.

8. Voorts schijnt Aristoteles meer dan een zijner andere leermeesters
bij Alexander den lust te hebben opgewekt om zich met medische studiën
bezig te houden. En zooals uit zijne correspondentie blijkt, liet hij
het hierin niet bij de theorie, maar praktiseerde hij ook over zijne
vrienden en schreef hun dieet en medicijnen voor. Trouwens over het
geheel was hij van nature een vriend van studie en hield bijzonder veel
van lezen. De Ilias beschouwde hij als een leerboek der krijgskunde.
Hij placht haar dan ook den reisgids zijner veldtochten te noemen, en
bezat de door Aristoteles verbeterde uitgave, die gewoonlijk als de
"cassette-editie" wordt aangeduid. Volgens Onesicritus had
hij ze naast zijn zwaard onder zijn hoofdkussen liggen. Toen hij in
de binnenlanden van Azië was, gevoelde hij zeer het gemis van de
noodige lectuur. Daarom schreef hij aan Harpalus hem het een en ander
van dien aard te sturen. Deze zond hem toen de geschriften van Philistus,
verscheidene treurspelen van Euripides, Sophocles en Aeschylus benevens
de dithyramben van Telestes en Philoxenus.
Voor Aristoteles koesterde hij aanvankelijk eene groote bewondering,
ja hij hield van hem zeker niet minder dan van zijn vader; immers zijne
eigene woorden waren dat hij aan zijn vader het leven, aan genen echter
het leven naar zijn edelste opvatting te danken had.
Later echter werd deze verhouding anders, in dien zin namelijk, dat
hij in Aristoteles niet meer zulk een groot vertrouwen stelde; wel is
waar bleek dit niet uit eenige vijandelijke handeling zijnerzijds, maar
zijne vriendschap jegens hem verminderde zichtbaar en miste de voormalige
hartstochtelijke innigheid; geen wonder dus dat men in deze omstandigheid
een begin van verkoeling meende te zien. Hiermede ging echter in geen
enkel opzicht bij Alexander eene vermindering in ijverige belangstelling
voor de wijsbegeerte gepaard; integendeel de hem ingeschapen en met
hem als 't ware opgegroeide drang naar hoogere kennis week niet uit
zijn ziel. De eer door hem aan Anaxarchus bewezen, de toezending van
vijftig talenten aan Xenocrates, en de hoogachting, die hij voor Dandamis
en Kalanus aan den dag legde mogen als zoovele bewijzen daarvan gelden.
9. Toen Philippus tegen Byzantium optrok liet hij Alexander, hoewel
deze pas zestien jaren oud was, als regent, tevens in het bezit van
het rijkszegel, in Macedonië achter. In deze hoedanigheid onderwierp
Alexander een afgevallen deel der Maediërs, veroverde hun stad,
dreef de barbaren er uit, en voerde er eene uit verschillende volksstammen
bestaande kolonie heen, waarna hij de stad Alexandropolis noemde.
Bij Chaeronea nam hij persoonlijk aan den slag tegen de Grieken deel,
en moet hij het eerst de "heilige schaar" der Thebanen aan
het wankelen hebben gebracht. Nog in mijn tijd werd er bij den Cephisus
een overoude eik getoond, de Alexander-eik geheeten, waarbij hij toen
zijn tent gehad heeft; niet ver daarvandaan bevindt zich de grafstede
der Macedoniërs. Het laat zich begrijpen dat Philippus op grond
van het een en ander zijn zoon bijzonder liefhad, zóó
zelfs dat hij het gaarne hoorde, wanneer de Macedoniërs Alexander
hun koning en Philippus hun veldheer noemden. Wat het hofleven aangaat,
valt het evhter niet te loochenen, dat de vele huwelijken en minnarijen
des konings een toestand van onrust in het leven riepen, die zich als
eene aanstekelijke ziekte van uit het vrouwenverblijf over het geheele
rijk uitbreidde. De hevige hieruit voortspruitende onaangenaamheden
en kabalen namen door toedoen van Olympias nog grootere afmetingen aan.
Immers boosaardig als zij was van karakter liet zij niet na om door
jaloezie en wraakgierigheid gedreven Alexander tegen zijn vader op te
hitsen. Het kwam tot een openlijke uitbarsting bij de bruiloftsfeesten
die gegeven werden ter gelegenheid van het huwelijk van Philippus met
Cleopatra, een jong meisje, waarop hij, in weerwil van zijne jaren smoorlijk
verliefd was. Bij het drinkgelag namelijk riep Cleopatra's oom Attalus
in dronkenschap de Macedoniërs op, om van de goden te smeeken dat
zij uit Philippus en Cleopatra een echten troonopvolger zouden
doen geboren worden.
Hierover geraakte Alexander in zulk eene woede, dat hij onder den uitroep:
"Wat, ellendeling, ben ik dan in uw oog een bastaard?" hem
een beker naar het hoofd slingerde. Nu sprong Philippus met uitgetrokken
zwaard op zijn zoon toe, maar bevangen als hij was door razernij en
dronkenschap deed hij tot hun beider geluk een misstap en viel op den
grond. Hierop riep Alexander hoonend: "Ziet toch eens toe, mijne
vrienden; deze man maakt nota bene aanstalten om uit Europa naar Azië
te trekken en hij kan nog niet eens van den eenen stoel naar den anderen
loopen, zonder om te vallen!" Na deze dronkemansbeleediging nam
hij Olympias van het hof weg en bracht haar naar Epirus in veiligheid;
hij zelf vestigde zich metterwoon in Illyrië.
Ongeveer terzelfder tijd bracht de Corinthiër Demaratus, een gastvriend
van het Macedonische hof, aan Philippus een bezoek.
Na de eerste handdrukken en begroetingen vroeg Philippus, hoe het met
de eendracht onder de Grieken geschapen stond. Demaratus, die zich als
vriend eene tamelijke vrijmoedigheid in het spreken durfde veroorloven,
antwoordde: "Inderdaad, Philippus, gij hebt wel reden om u over
Griekenland te bekommeren, nu gij uw eigen huis met zooveel tweedracht
en ellende hebt vervuld." Door deze woorden kwam Philippus weder
tot bezinning en zond Demaratus tot Alexander met de opdracht de rol
van bemiddelaar te spelen.
En werkelijk gelukte het hem Alexander tot terugkeer te bewegen.
10. Kort na de boven vermelde gebeurtenissen deed Pixodarus, de satraap
van Carië, een poging om in een offensief en defensief bondgenootschap
met Philippus te geraken. Dit heimelijke doel trachtte hij door vermaagschapping
te bereiken. Hij wenschte namelijk zijne oudste dochter in huwelijk
te geven aan Arrhidaeus, een zoon van Philippus, en zond dienaangaande
een zekeren Aristocritus naar Macedonië. Dit gaf aan Alexanders
vrienden en aan zijne moeder opnieuw aanleiding tot verdachtmaking van
Philippus bij Alexander. Zij wezen hem er op, dat zijn vader blijkbaar
het voornemen koesterde om door een schitterend huwelijk en de verbinding
met een machtig vorst Arrhidaeus als 't ware geheel in zijne familie
op te nemen en tot troonopvolger te bestemmen. Hierdoor hevig verontrust
zond Alexander den tragischen tooneelspeler Thessalus naar Carië
tot den satraap ten einde door onderhandelingen met dezen het daarheen
te leiden, dat Pixodarus van den bastaard, die bovendien idioot was,
zoude afzien en in plaats daarvan liever zou trachten eene echtverbintenis
tot stand te brengen van zijne dochter met Alexander. Het ligt voor
de hand, dat deze voorslag Pixodarus nog veel beter beviel dan zijn
eigen vroeger voorstel. Toen dit Philippus ter oore was gekomen gaf
hij zijn zoon daarover in scherpe bewoordingen zijn ongenoegen te kennen
en deed hem bittere verwijten. Dit geschiedde in Alexanders eigen kamer,
toen deze zich juist daarin wilde terugtrekken. Philippus was hierbij
vergezeld van Philotas, den zoon van Parmenio, een vriend en vertrouwde
van zijn zoon. Hij hield hem voor oogen hoe laag hij zich aanstelde
en hoe zeer hij zich zijne hooge bevoorrechte positie onwaardig toone,
door schoonzoon te willen worden van een Cariër, die toch niets
anders was dan de slaaf van een koning van barbaren. Voorts schreef
hij aan de Corinthiërs, dat zij hem Thessalus in ketenen geklonken
moesten terugsturen; van de overige vrienden van Alexander verbande
hij Harpalus, Nearchus, Erigyius en Ptolemaeus uit Macedonië. Zij
zijn echter later door Alexander teruggeroepen en met eerbewijzen overstelpt.
Spoedig na de hierboven verhaalde feiten vond Philippus den dood door
de hand van Pausanias, die op deze wijze voor eene zware beleediging,
welke hem op aanstoken van Attalus en Cleopatra was aangedaan en waarvoor
hij geene genoegdoening had kunnen erlangen, wraak nam. Echter werd
Olympias in deze als de voornaamste schuldige beschouwd; zij zou namelijk
den reeds zoo verbitterden jongen man nog meer opgehitst en geprikkeld
hebben. Maar ook op Alexander viel eenige verdenking, die haren grond
had in het volgende gerucht. Alexander zou namelijk Pausanias na de
bewuste beleediging hebben ontmoet; deze zou zich toen hebben beklaagd,
waarop Alexander dezen jambischen versregel uit de Medea zou hebben
geciteerd:
"den gever en den man en bovendien de vrouw".
Desalniettemin liet hij de medeplichtigen aan het complot opsporen en
straf aan hen voltrekken; ook toonde hij zeer zijn misnoegen aan Olympias,
toen deze in zijne afwezigheid Cleopatra op gruwelijke wijze had mishandeld.
11. Zoo besteeg nu Alexander op twintigjarigen leeftijd een troon, die
van alle kanten behalve van grooten nijd en bitteren haat, ook van dreigende
gevaren omringd was. Want de aangrenzende barbaarsche volksstammen wilden
de slavernij niet langer dulden, maar verlangden weder door hunne eigene
voorvaderlijke stamhuizen geregeerd te worden. In Griekenland heerschten
bij Philippus' dood de grootste verwarring en onrust, een gevolg van
het ongewone van den toestand, waarin men daar was gebracht. Immers
wel had Philippus de Grieken met de wapenen overwonnen, maar het had
hem nog aan tijd ontbroken om dit volk volledig te onderwerpen en aan
zijn toom te gewennen; zoodoende had hij met geweldige schokken wel
geheel veranderde omstandigheden, maar ook niet meer dan dit, in het
leven geroepen.
Deze staat van zaken verontrustte de Macedoniërs in hooge mate;
naar hunne meening moest Alexander tegen de Grieken geen geweld gebruiken
en er geheel van afzien hen te onderwerpen; wat de afvallige barbaren
betrof, deze moest hij door zachtere behandeling tot zich zien te trekken,
om zoodoende elke nieuwe poging tot opstand reeds in hare geboorte te
smoren. Alexander plaatste zich echter op een geheel tegenovergesteld
standpunt; hij was van oordeel, dat hij door moed en onverschrokkenheid
aan zijn rijk redding en veiligheid moest verschaffen; liet hij daarentegen
slechts de minste of geringste toegevendheid blijken, dan was hij overtuigd,
een algemeenen aanval dier volken te kunnen verwachten. Geheel overeenkomstig
dit plan rukte hij onmiddellijk tegen de barbaren op en maakte aan hunne
oproerige en oorlogszuchtige bewegingen een einde door zijne plotselinge
verschijning met een leger aan den Ister; o.a. overwon hij daar in een
grooten veldslag Syrmus, den koning der Triballers. Op de tijding, dat
de Thebanen afgevallen waren en de Atheners met hen gemeene zaak maakten,
voerde hij terstond hierop zijn leger door den bergpas der Thermopylae.
Bij deze gelegenheid zeide hij tot zijne onderbevelhebbers: "Demosthenes
heeft mij, zoolang ik onder de Illyriërs en Triballers vertoefde
een kind genoemd; volgens hem was ik in Thessalië een jongeling,
thans wil ik hem voor de muren van Athene bewijzen, dat ik een man ben."
Weldra stond hij voor Thebe. Alvorens echter tot een aanval over te
gaan bood hij aan de inwoners gelegenheid berouw te toonen over hetgeen
zij hadden gedaan. Hij eischte van hen slechts de uitlevering van twee
mannen, Phoenix en Prothytes, en beloofde van zijn kant volledige zekerheid
aan allen, die zijne zijde zouden kiezen. In antwoord hierop stelden
echter de Thebanen op hun beurt een eisch. Zij verlangden namelijk de
uitlevering van Philotas en Antipater; bovendien lieten zij allerwegen
bekend maken dat zij allen, die Griekenland wilden helpen bevrijden,
opriepen zich aan hunne zijde te scharen.
Zoo gaf dus Alexander aan de Macedoniërs bevel de stad te bestormen.
In dezen strijd met een in troepenaantal overmachtigen vijand legden
de Thebanen een moed en dapperheid aan den dag, die hunne krachten verre
te boven ging; toen echter de Macedonische bezetting der Cadmea een
uitval deed en hen in den rug aanviel, werden zij van alle kanten ingesloten
en sneuvelden voor het meerendeel in den slag. De stad werd ingenomen,
geplunderd en met den grond gelijk gemaakt, voornamelijk wel daarom,
omdat Alexander verwachtte, dat de Grieken, door zulk een harde behandeling
verschrikt, zich in hun angst rustig zouden houden. Hij gaf echter buitendien
nog als bepaalde reden op, dat hij zich genoopt had gezien een gewillig
oor te leenen aan de klachten die zijne bondgenoten de Phocensers en
Plataeërs tegen de Thebanen als zoovele beschuldigingen te berde
hadden gebracht. Van de algemeene bestraffing zonderde hij alleen de
priesters, alle gastvrienden der Macedoniërs, de nakomelingen van
Pindarus, en verder allen uit, die zich tegen het besluit om af te vallen
hadden verzet; de overigen, ten getale van dertigduizend, liet hij als
slaven verkopen. Het getal der gesneuvelden bedroeg ruim zesduizend.
12. Talrijk en ontzettend waren de rampen, die toen Thebe troffen. Onder
deze verdient vermelding, dat eenige Thracische soldaten in het huis
eener aanzienlijke en brave vrouw Timocleia inbraak pleegden en alles
wat zij vonden aan have en goed wegroofden. De aanvoerder zelf onteerde
onder geweldpleging de vrouw en vroeg haar daarna of zij soms ergens
goud of zilver verborgen had. Zij antwoordde toestemmend en bracht hem
geheel alleen in den tuin. Hier wees zij hem een put en zeide, dat zij
daarin bij de inneming der stad eigenhandig hare kostbaarste kleinoodiën
geworpen had. De Thraciër bukte zich om de plaats beter in oogenschouw
te nemen. Op dit oogenblik gaf zij hem een stoot in den rug en wierp
een menigte steenen op hem, tot hij dood was. Het duurde hierna niet
lang of zij werd door de Thraciërs geboeid voor Alexander gebracht.
Onverschrokken en zonder eenige vrees te toonen volgde zij hare geleiders
en maakte terstond door haar voorkomen en haar gang een indruk van waardigheid
en geestkracht.
Toen daarop de koning haar vroeg, wie zij was, antwoordde zij: "Ik
ben de zuster van Theagenes, die bij Chaeronea als commandeerend officier
voor de vrijheid der Grieken tegen Philippus gestreden heeft en in den
slag gevallen is." Alexander was vol bewondering, zoowel over haar
antwoord als over hare daad en gaf bevel haar met hare kinderen in vrijheid
te stellen.
13. Met de Atheners verzoende hij zich weder. Echter waren deze over
Thebe's rampspoedig lot niet weinig verslagen. Zij waren juist op het
punt de mysteriën te vieren, maar uit droefheid stelden zij dit
feest uit; ook bereidden zij aan die Thebanen, die naar hunne stad de
wijk genomen hadden, in alle opzichten eene zoo hartelijk mogelijke
ontvangst. Wat nu daartegenover Alexander betrof, zoo gedroeg hij zich
jegens Athene als een leeuw die zijne woede gekoeld heeft; ook is het
niet onmogelijk, dat hij het dienstig vond tegenover eene bij uitstek
wreede en schrikkelijke handelwijze eene daad van zachtmoedigheid te
stellen. Wat hiervan zij, hij schold hun niet alleen al hun schuld tegen
hem kwijt, maar spoorde hen bovendien aan over alle gebeurtenissen een
waakzaam oog te laten gaan, daar hun stad, wanneer hem iets mocht overkomen,
geroepen zou worden over Griekenland te heerschen.
Inderdaad moet hem later het onheil, dat de Thebanen getroffen had,
dikwijls droevig gestemd hebben en oorzaak geweest zijn, dat hij velen
zachtzinniger behandelde. Over het geheel schreef hij latere voorvallen,
zooals den moord op Clitus, die door hem in dronkenschap werd gepleegd,
aan den toorn en de wraak van Dionysus toe.
Evenzoo verklaarde hij 't zich, dat de Macedoniërs tegenover de
Indiërs den moed in de schoenen lieten zinken; daardoor toch waren
zij feitelijk oorzaak, dat zijn veldtocht onvoltooid bleef, en brachten
zij aan zijn roem een gevoeligen knak toe. Van de overgebleven Thebanen
was er geen, die later niet alles wat hij maar verlangde of behoefde
van Alexander gedaan kreeg. Zooveel betreffende Thebe.
14. Inmiddels hadden de Grieken op den Isthmus een congres belegd, waar
zij besloten in vereeniging met Alexander een veldtocht tegen Perzië
te ondernemen. Zij benoemden den Macedonischen koning tot hun opperbevelhebber.
Van deze gelegenheid maakten vele staatslieden en wijsgeeren gebruik
om aan hem hunne opwachting te maken en hem geluk te wenschen. Ongaarne
miste hij onder dezen Diogenes van Sinope, die zich toen juist in den
omtrek van Corinthe ophield. Diogenes toch bleef rustig in het Kraneion
zonder zich blijkbaar in het minst om Alexander te bekommeren. Wel had
deze nog heimelijk op zijn komst gehoopt, maar toen hij zich daarin
teleurgesteld zag begaf hij zich zelf tot hem.
Diogenes lag zich toen juist te koesteren in de zon. Toen zoovele menschen
naar hem toe kwamen, ging hij een weinig overeind zitten en zag Alexander
strak aan. Deze groette hem vriendelijk, sprak hem toe en vroeg hem
of hij soms het een of ander verlangde, waarmede hij hem van dienst
kon zijn. Zijn antwoord luidde: "Ja, gij moest een weinig uit de
zon gaan staan." Deze woorden maakten op Alexander een diepen indruk.
Juist de minachtende wijze, waarop hij hem behandelde, dwong Alexander
bewondering af voor zijn trots en geestelijke meerderheid. Toen dan
ook zijn gevolg bij het heengaan lachte en spotte riep hij uit: "Maar
ik kan u dan toch verklaren: wanneer ik Alexander niet was, zou ik Diogenes
kunnen zijn."
Alexander en Diogenes, door Honoré Daumier
Alvorens zijn veldtocht te beginnen koesterde Alexander de begeerte
den orakelgod daarover te ondervragen. Hij begaf zich dus naar Delphi.
Het trof echter ongelukkig, dat het juist "onheilsdagen" waren,
waarop het verboden was orakels te geven. Toch aarzelde hij niet, een
bode naar de opperpriesteres te zenden met het verzoek hem gehoor te
verleenen. Hij ontving echter onder verwijzing naar de wet een weigerend
antwoord. In weerwil hiervan ging hij hierop toch tot haar en trok haar
met geweld in den tempel, zoodat zij eindelijk, door zijn aandringen
overmand, uitriep: "Mijn zoon, gij zijt onoverwinnelijk."
Toen Alexander deze woorden hoorde, zeide hij nu geen orakel meer noodig
te hebben; thans immers had hij van haar reeds de godspraak ontvangen,
die hij wenschte.
Nu rustte hij zich met alle macht tot zijn krijgstocht toe. Het scheen
echter of de godheid in den vorm van wonderteekenen in deze belemmerend
optrad; allerlei verschijnselen toch deden zich voor, van welke inzonderheid
het sterk zweeten, juist in die dagen, van een cypressenhouten beeld
van Orpheus te Leibethra vermelding verdient. Dit wonderteeken bracht
algemeene ontsteltenis teweeg. Alleen Aristander zeide dat de koning
omtrent dit voorteeken gerust kon zijn; immers hij zou daden verrichten
waardig om bezongen en wijd en zijd verkondigd te worden; en natuurlijk
zouden deze den dichters, die ze zouden bezingen, en den anderen artisten
op veel inspanning en zweet te staan komen.
15. Betreffende de sterkte van zijn leger zijn de opgaven verschillend;
als kleinste cijfer geeft men op dertig duizend man voetvolk en vierduizend
ruiters, als grootste drie en veertig duizend man te voet en vijduizend
bereden soldaten. Voor de proviandeering dezer troepen had hij volgens
Aristobulus niet meer dan zeventig talenten, volgens Duris slechts leeftocht
voor dertig dagen bij zich, terwijl Onesicritus verhaalt, dat hij zelfs
nog tweehonderd talenten schuld had. Evenwel, hoe gering en beperkt
de middelen ook waren, die bij zijn opmarsch te zijner beschikking stonden,
zoo besteeg hij toch niet eerder zijn schip, vóór hij
zich van de bijzondere omstandigheden zijner vertrouwden op de hoogte
gesteld had. Hieruit nam hij aanleiding om aan den één
een stuk land, aan den ander een dorp, aan een derde de inkomsten van
een vlek of haven ten geschenke te geven. Toen nu dientengevolge ongeveer
alle koninklijke domeinen weggegeven en verdeeld waren, zeide Perdiccas:
"Maar wat houdt gij nu, mijn koning, voor u zelf over?" "De
hoop" was zijn antwoord. "Goed", zeide hierop Perdiccas,
"dan willen ook wij, die met u ten strijde trekken, deze hoop met
u deelen." Met deze woorden wees Perdiccas de hem toebedeelde bezitting
van de hand, welk voorbeeld door eenige andere vrienden werd gevolgd.
Hun echter, die ze wel wilden aanvaarden of er om vroegen, schonk hij
ze van ganscher harte. Zoodoende gaf hij bij uitdeeling het meerendeel
zijner Macedonische bezittingen weg.
Onder zulke gemoedsopwellingen en in zulk een geestesstemming stak Alexander
den Hellespont over. Toen hij bij Ilium geland was, was zijn eerste
werk aan Athena een reukoffer en aan de heroën plengoffers te brengen.
Hierna zalfde hij zich met olie en hield met zijne vertrouwde vrienden
overeenkomstig het gebruik een gymnischen wedloop om de grafzuil van
Achilles. Vervolgens bekranste hij het gesteente en prees hij Achilles
gelukkig, daar hij bij zijn leven een trouwen vriend en na zijn dood
een grooten lofredenaar zijner daden gevonden had. Toen hij hierop aan
de stad een bezoek bracht en hare merkwaardigheden in oogenschouw nam,
vroeg hem iemand of hij soms de lyr van Alexander wenschte te zien.
"Neen," antwoordde hij, "die is mij volkomen onverschillig,
maar ik zoek de lyr van Achilles, waarop deze de roemrijke daden der
helden placht te bezingen".
16. Inmiddels hadden Darius' veldheeren eene groote troepenmacht verzameld
en daarmêe post gevat bij den Granicus om Alexander den overtocht
te beletten. Zoo stond deze nu als 't ware aan de poorten van Azië
met een zonder twijfel onvermijdelijken slag in het vooruitzicht, die
beslissen zou over het al of niet binnentrekken van het land en over
den krijg in zijn aanvang. De diepte der rivier en de oneffenheid en
steilheid harer tegenoverliggende oevers, welke men uit het water niet
anders dan onder voortdurend vechten beklimmen kon, boezemden den meesten
groote bezorgdheid in. Sommigen waren bovendien van meening, dat oude
gebruiken in het oog moesten gehouden worden betreffende de maand waarin
men toen was; dit was namelijk de maand Daesius, waarin de Macedonische
koningen niet gewoon waren een leger in het veld te brengen.
Alexander echter schoof dezen hinderpaal ter zijde, door te gelasten
dat deze maand voortaan "tweede Artemisius" zou heeten. Wel
maakte Parmenio nog de opmerking dat de dag reeds te ver gevorderd was
tot het ondernemen van zulk een waagstuk, maar deze tegenwerping werd
door Alexander ontzenuwd met de woorden: "dan zou zich toch de
Hellespont, dien ik overgetrokken ben, wel moeten schamen, wanneer ik
nu voor deze Granicus terugdeinsde." Onmiddellijk hierop wierp
hij zich met dertien eskadrons ruiterij in den stroom. Dwars door het
water, dat de ruiters met zich voortsleurde en bijna onderdompelde,
ging het nu tegen de vijandelijke werpspiesen in, en op den steilen
oever aan, die dicht met voetvolk en ruiterij was bezet. Het scheen
of bij dit alles geene bezonnen taktiek maar vermetelheid en razernij
den boventoon voerden.
Toch zette Alexander den overtocht door en werkelijk wist hij, hoezeer
met veel moeite en inspanning van krachten, den oever te vermeesteren;
op dezen, die nat en glibberig was van de modder, moest hij nu terstond
een onordelijk gevecht beginnen en, vóór zijne de rivier
doorwadende troepen in staat waren zich in orde op te stellen, man tegen
man met de aandringende vijanden strijden. Deze toch stormden onder
luid krijgsgeschreeuw op hem aan, stelden ros tegen ros en vochten met
hunne lansen, of, wanneer deze gebroken waren, met hunne zwaarden. Eene
groote bende viel op Alexander zelf aan, die kenbaar was aan zijn klein
schild en zijn helmbos, welke inzonderheid in het oog viel, doordat
aan weerszijden daarvan een ongemeen witte en groote veder prijkte.
Een werpspies trof hem onder de voege van zijn pantser, maar wondde
hem niet. Thans echter wierpen de aanvoerders Rhoesaces en Spithridates
zich tegelijk op hem. Den aanval van laatstgenoemden wist hij te ontwijken
maar Rhoesaces bracht hij op zijn harnas een stoot toe met zijn lans
en, toen hij deze daarbij brak, greep hij naar zijn zwaard. Terwijl
zij op deze wijze met elkander handgemeen waren, liet Spithridates van
ter zijde zijn paard een paar stappen klimmen, richtte zich behendig
in de stijgbeugels omhoog, en deed zijn kromme Perzische sabel met zooveel
kracht op Alexander's helm nederkomen, dat de helmbos en een der beide
veeren er af vlogen. De helm zelf hield ternauwernood den slag uit,
zoodat de snede der sabel de bovenste haren raakte. Juist wilde nu Spithridates
een tweeden houw naar Alexander doen, toen hij plotseling hierin belet
werd. Clitus namelijk, bijgenaamd "de Zwarte", voorkwam hem
door hem met zijn speer te doorboren. Tegelijkertijd viel ook Rhoesaces
door Alexander's zwaard doodelijk getroffen.
Toen het ruitergevecht op zijn hevigst was en zijn gevaarvolste hoogtepunt
had bereikt, doorschreed inmiddels de Macedonische phalanx de rivier
en geraakte het wederzijdsche voetvolk met elkander slaags. Echter gingen
de Perzische troepen, na slechts een zwakken en korten tegenstand geboden
te hebben, spoedig hals over kop op de vlucht. Alleen de Grieksche huurtroepen
hielden dichtaanééngesloten op een heuvel stand en verzochten
om capitulatie. Maar Alexander, meer gehoor gevend aan zijn oogenblikkelijken
toorn dan aan wijs overleg, wierp zich op hen en verloor daarbij zijn
paard aan een degenstoot in de zijde (dit was echter niet Bucephalus;
Alexander bereed toen toevallig een ander paard). Hier was het ook,
dat de zijnen in eigenlijk gevaar verkeerden en er eenigen hunner vielen.
En geen wonder dat juist in dit gevecht aan Alexander verliezen aan
gesneuvelden en gewonden werden toegebracht; immers zij hadden hier
een dapperen vijand tegenover zich, die met den moed der wanhoop streed.
Aan de zijde der Perzen moet het gezamenlijk verlies in dezen slag twintigduizend
man voetvolk en vijf en twintig honderd ruiters bedragen hebben; van
Alexanders leger daarentegen sneuvelden volgens Aristobulus slechts
vier en dertig man in het geheel, waaronder negen van het voetvolk.
Hunne beeltenissen liet hij door de hand van Lysippus vereeuwigen in
metaal. Om de behaalde zege tot eene zoodanige te stempelen, dat ook
de Grieken het hun toekomend aandeel daarin hadden, deed hij den Atheners
als bijzonder geschenk driehonderd veroverde schilden toekomen. Op den
overigen buit liet hij in het algemeen deze eervolle inscriptie griffelen:
"Alexander, de zoon van Philippus, en de Grieken, met uitzondering
der Lacedaemoniërs, op de in Azië wonende barbaren."
Drinkbekers, purperen gewaden en andere dergelijke op de Perzen buitgemaakte
voorwerpen zond hij, op enkele stukken na, aan zijne moeder.
17. Deze slag bracht terstond een grooten ommekeer van zaken ten gunste
van Alexander teweeg, zóódat hij zelfs Sardes, de parel
van de zeeprovinciën der Perzische heerschappij, in bezit nam en
nog andere veroveringen maakte. Alleen Halicarnassus en Milete boden
tegenstand. Hij nam echter beide steden stormenderhand en onderwierp
alle omliggende gewesten. Hierna was hij het met zich zelf niet eens,
hoe hij zijne verdere plannen zou ten uitvoer brengen. Het ééne
oogenblik nam hij zich voor Darius onmiddellijk te gemoet te trekken
en een slag te leveren, die over het lot van het geheele rijk zou beslissen;
dan weer achtte hij het geraden eerst als 't ware vóóroefeningen
in de zeesatrapieën te houden, om daarna door de macht en rijkdom
dezer streken versterkt tegen den koning op te rukken.
In Lycië bevindt zich een bron in den omtrek der stad Xanthus.
Deze geraakte toen plotseling, naar men verhaalt, in omgekeerde beweging,
liep over en ziedaar uit de diepte kwam een koperen tafel te voorschijn,
een opschrift behelzende in oude karakters! Dit hield de openbaring
in dat het rijk der Perzen zijn einde nabij was, dat het namelijk door
de Grieken vernietigd zou worden. Hierdoor met moed bezield haastte
hij zich de zeekust tot Phoenicië en Cilicië van vijanden
te zuiveren. Zijn marsch langs de kust van Pamphylië heeft aan
vele geschiedschrijvers een rijke stof geleverd voor allerlei wonderverhalen
en bombastische schilderingen. Hiertoe kan men brengen het verhaal als
zou de zee door eene goddelijke beschikking voor Alexander geweken zijn,
terwijl toch anders het water daar in ruwe branding tegen de kust beukt
en slechts zelden aan den voet der steile en rotsige bergketen enkele
heuvels vlak aan den oever bloot laat. Op dit wonderbare voorval maakt
blijkbaar ook Menander in een zijner comedies eene schertsende toespeling,
waar hij zegt:
't Gaat me juist als Alexander; als ik iemand zoeken
wil,
Zal hij als vanzelf verschijnen; als ik zelfs eens door de zee
Waden moet: terstond ligt vóór mij reeds een pad daardoor
gebaand.
Alexander zelf rept in zijne brieven met geen woord van dergelijke wondervertooningen,
maar zegt alleen, dat hij van Phaselis uit zijn weg langs den zoogenaamden
berg Klimax genomen heeft en er behouden langs gekomen is. Daarom vertoefde
hij ook ettelijke dagen in die stad. Tijdens zijn verblijf aldaar zag
hij een op de markt opgericht standbeeld van Theodektes, die, uit Phaselis
afkomstig, kort te voren overleden was. Na den maaltijd hield hij opgewonden
door den wijn een vroolijken optocht naar dit beeld en wierp er eene
menigte kransen op. Op deze wijze gaf hij, hoezeer in scherts, niet
onaardig blijk, dat hij zijne bekendheid met dezen man eene eervolle
onderscheiding waardig keurde; Aristoteles toch en zijne wijsbegeerte
waren het geweest, die hen tot elkander hadden gebracht.
18. Hierop bedwong hij die gedeelten van Pisidië, die zich tegen
hem verzetten, en onderwierp Phrygië. Ook veroverde hij de stad
Gordium, waar Midas, die koning uit het grijs verleden, volgens de overlevering
zijne residentie moet hebben gehad. Hier zag hij den veelbesproken wagen,
die met bast van kornoeljehout vastgebonden was, en vernam daarvan een
sage, waaraan door de barbaren als ontwijfelbaar zeker geloof werd gehecht,
namelijk dat hij, die dezen knoop zou ontwarren, voorbeschikt was koning
der gansche wereld te worden. Nu beweren de meeste berichtgevers, dat
de enden der banden, die in menigvuldige slingeringen dwars door elkander
liepen, onzichtbaar waren en Alexander, alzoo de onmogelijkheid inziende
den knoop los te maken, dezen met zijn zwaard zou hebben doorgehakt;
tengevolge hiervan zouden toen vele enden uit den doorgehouwen knoop
te voorschijn zijn gekomen. Daarentegen verhaalt Aristobulus dat het
hem zonder eenige moeite is gelukt den knoop te ontwarren. Hij zou namelijk
eenvoudig den zoogenaamden disselnagel, waardoor de jukriem vastgehouden
werd, uit den dissel getrokken en vervolgens voorzichtig het juk van
den wagen afgenomen hebben.
Hierna werd hij inzonderheid door twee zaken in zijn voornemen versterkt
om dieper het binnenland in te marcheeren. Het ééne feit
was dat hij de Paphlagoniërs en Cappadociërs voor zich wist
te winnen, het andere was de dood van Memnon, waarvan hij de tijding
ontving.
Van alle bevelhebbers toch van Darius aan de zeekust was juist deze
Memnon degene geweest, van wien het bovenal te verwachten was, dat hij
Alexander veel last zou veroorzaken en hem duizende moeielijkheden en
hinderpalen in den weg zou leggen.
Inmiddels was echter ook Darius van Susa in aantocht, trotsch op zijn
groote legermacht. En geen wonder, want de troepen, aan wier spits hij
stond, beliepen het cijfer van 600,000 man. Bovendien bemoedigde hem
een droomgezicht, dat de magiërs meer naar 's konings zin uitlegden
dan naar de beteekenis, die de droom vermoedelijk had.
Het scheen hem namelijk toe, alsof het Macedonische leger door een grooten
brand werd verteerd en Alexander in hetzelfde gewaad, dat hij zelf vroeger
als koninklijke ijlbode gedragen had, bij hem zijn dienst als zoodanig
verrichtte om daarna zich in het heilige woud van Belus te begeven en
daarin te verdwijnen. Waarschijnlijk wilde de godheid door dezen droom
openbaren, dat de Macedoniërs schitterende en roemrijke daden zouden
verrichten en Alexander over Azië zou heerschen, evenals Darius
daarover geheerscht had nadat hij van ijlbode koning geworden was. Ten
slotte lag klaarblijkelijk in het droomgezicht eene aanduiding van Alexanders
spoedig maar roemvol levenseinde.
19. Wat Darius' moed nog deed toenemen was een langdurig vertoef van
Alexander in Cilicië. Darius beschouwde dit ten onrechte als lafheid,
daar het oponthoud zijn oorzaak vond in eene ziekte, die hij zich volgens
sommigen door zijne afmattende tochten, volgens anderen door een bad
in het ijskoude water van den Cydnus op den hals zou hebben gehaald.
Geen der artsen waagde het eene poging tot genezing te doen; in de overtuiging
toch, dat de levensgevaarlijke ziekte elk geneesmiddel zou trotseeren,
vreesden zij ten opzichte der Macedoniërs, bij een mislukking,
van dezen verwijten te zullen hooren. Alleen de Acarnaniër Philippus
maakte eene uitzondering. Wel zag deze in, dat 's konings toestand hoogst
bedenkelijk was, maar vertrouwende op zijn vriendschap en de gedachte
niet kunnende verdragen, dat hij niet het gevaar met hem zou deelen
en zelfs, al was zijn eigen leven er mede gemoeid, niet het uiterste
redmiddel zou beproeven, bereidde hij eene medicijn en overreedde den
koning deze zonder bedenken in te nemen, daar het voor hem van belang
was spoedig zijne krachten tot het voortzetten van den oorlog te herkrijgen.
Intusschen zond Parmenio uit de legerplaats een brief, waarin hij den
koning waarschuwde zich voor Philippus in acht te nemen. Deze zou zich
namelijk door Darius met groote sommen en met de toezegging van de hand
zijner dochter hebben laten omkoopen, om Alexander uit den weg te ruimen.
Deze toonde na lezing den brief aan geen zijner vrienden, maar legde
hem onder zijn hoofdkussen. Op het bepaalde uur trad Philippus met zijne
vertrouwden binnen en reikte den koning de artsenij in een beker. Alexander
nam bereidwillig en zonder eenigen argwaan den drank van hem aan, doch
gaf hem tegelijk den brief. Het was een wonderbare aanblik, waarbij
de toeschouwer zich in een theater verplaatst waande: terwijl de eene
las, dronk de ander, en daarop zagen beiden elkaâr tegelijk in
de oogen, waarin zich echter geheel verschillende gewaarwordingen afspiegelden.
Van Alexanders helder en blij gelaat straalde Philippus niets dan welwillendheid
en vertrouwen tegemoet; Philippus daarentegen geraakte tegenover de
beschuldiging geheel buiten zich zelf, riep nu eens de goden tot getuigen,
strekte dan weêr de handen ten hemel, of wierp zich over het bed
en bezwoer den koning slechts goedsmoeds te zijn en zich geheel op hem
te verlaten. Aanvankelijk toch deed de medicijn haar invloed op het
lichaam in zulk een hevige mate gevoelen, dat zij als 't ware alle krachten
door een geweldigen schok naar beneden drong, en de spraak den kranke
begaf; hierop viel hij in onmacht en gaf nog slechts haast onwaarneembare
en zeer geringe teekenen van leven meer. Dit duurde echter niet lang;
Philippus bracht hem spoedig weêr op de been en toen hij geheel
van zijne ziekte genezen was vertoonde hij zich weder aan de Macedoniërs,
die niet eerder hunne moedeloosheid wilden laten varen vóór
zij Alexander gezien hadden.
20. In het leger van Darius bevond zich een zekere Amyntas, een Macedoniër
die zijn land was ontvlucht. Deze was vrij wel bekend met Alexanders
karakter; toen hij dus Darius' plan om snel de enge passen binnen te
dringen en tegen Alexander op te trekken, vernam, verzocht hij hem dringend
te blijven waar hij was, daar hij zoodoende in opene en uitgestrekte
vlakten met zijne reusachtige macht geschikt slag zou kunnen leveren
tegen den veel zwakkeren vijand. Darius echter gaf in antwoord zijn
vrees te kennen, dat de vijanden in dat geval van te voren op de vlucht
zouden gaan en de koning hem zou ontsnappen. "Wat dat aangaat",
zeide Amyntas, "kunt gij, o koning, gerust zijn; zonder eenigen
twijfel toch zal Alexander tegen u optrekken, ja misschien is hij al
reeds op marsch."
Amyntas' woorden bleven evenwel zonder uitwerking en zoo brak Darius
op en marcheerde naar Cilicië; gelijktijdig rukte Alexander in
de richting van Syrië tegen hem op. Het toeval wilde dat zij elkander
's nachts onopgemerkt passeerden, waarop zij hunne troepen weder deden
zwenken. Alexander was over dit gelukkige toeval zeer verheugd en haastte
zich zijn tegenstander nog in den engten zelve te ontmoeten; Darius
daarentegen trachtte zijn vorige legerplaats weer op te zoeken en daartoe
zijne troepen uit de nauwe bergpassen uit te werken. Want thans zag
hij duidelijk in, hoezeer het in zijn nadeel was geweest, zich in een
landstreek te werpen, die om meer dan ééne reden voor
de ruiterij uiterst bezwaarlijk was. Aan den éénen kant
toch had hij de zee, aan den anderen de bergen; voorts stroomde dwars
door het land, dat reeds van nature op vele punten coupures had, de
rivier de Pinarus; daarentegen bood de streek aan zijne vijanden, gering
in aantal als deze waren, alle mogelijke voordeelen.
Had dus Alexander dit terrein inderdaad aan een gelukkig toeval te danken,
zoo droeg echter nog meer dan deze gave der fortuin zijne voortreffelijke
strategie tot zijne overwinning bij. Ofschoon zijne vijanden hem in
aantal troepen verre overtroffen, wist hij hun niet alleen elke gelegenheid
om hem te omsingelen af te snijden, maar in plaats daarvan zelfs zijn
rechtervleugel over hun linkervleugel uit te breiden; hierna viel hij
hen in de flank aan en dreef de tegenover hem staande barbaren op de
vlucht. Persoonlijk streed hij in de voorste rijen, met dit gevolg zelfs,
dat hij met een zwaard in de dij werd gewond en wel, zooals Chares verhaalt,
door Darius zelven; beiden toch zouden volgens dezen berichtgever handgemeen
geworden zijn. In afwijking hiervan noemt Alexander zelf in een schrijven
aan Antipater over dezen slag in het geheel den man niet, die hem wondde;
hij vermeldt alleen dat hij door een zwaard in de dij werd getroffen,
onder bijvoeging dat hij van deze verwonding echter geene nadeelige
gevolgen had ondervonden. Hij behaalde eene schitterende overwinning;
het verlies der vijanden bedroeg meer dan 110,000 man.
Het gelukte hem echter niet Darius zelven gevangen te nemen, daar deze
op zijn vlucht een voorsprong van vier à vijf stadiën had;
toch vielen bij de vervolging zijn wagen en boog hem in handen. Bij
zijn terugkomst vond hij de MacedonIërs juist bezig met het wegvoeren
en voortsleepen der verschillende kostbaarheden uit de Perzische legerplaats;
van deze zaken was eene reusachtige menigte voorhanden, ofschoon de
Perzen toch voor hun doen met weinig bagage waren uitgerukt en het grootste
gedeelte in Damascus hadden achtergelaten.
Voor Alexander persoonlijk hadden de Macedoniërs de tent van Darius
bestemd; hierin bevond zich een schitterende stoet van bedienden, een
menigte kostbaar huisraad en eene aanzienlijke som aan geld.
Terstond trok hij nu zijne wapenrusting uit en begaf zich naar de badkamer,
terwijl hij zeide "welaan, laat ik mij thans het zweet van den
dag afwasschen in het bad van Darius." "Neen bij Zeus",
merkte een zijner vrienden op, "in dat van Alexander: want de bezittingen
der overwonnenen behoren den overwinnaar en moeten naar dezen genoemd
worden." Toen hij nu de badkuipen en waterbekkens en badstoven
en oliefleschjes zag, alles van goud en bij uitstek sierlijk vervaardigd,
en het geheele vertrek goddelijk geurde van aromatische oliën en
kostbare zalven, en hij vervolgens in de eigenlijke tent trad, die door
hare hoogte en grootte en door de pracht van rustbedden en tafels en
door de weelderigheid van den koninklijken disch verbazing afdwong,
toen zag hij zijne vrienden aan en zeide: "dit was dus, naar het
schijnt, het eigenlijke koning zijn."
21. Juist wilde hij zich aan tafel zetten, toen hem het bericht werd
gebracht, dat de moeder, de gemalin en de twee dochters van Darius zich
onder de gevangenen bevonden en bij den aanblik van den wagen en den
boog des konings in luide jammerklachten en tranen waren uitgebarsten,
daar zij nu meenden, dat hij omgekomen was. Alexander, op wien het lot
dezer vrouwen meer indruk maakte dan dat van hem zelf, zat bij deze
tijding een geruime poos in gedachten verzonken; eindelijk zond hij
Leonnatus tot haar met de mededeeling, dat Darius in leven was en dat
zij van Alexander niets te vreezen hadden; zij zouden ook verder alle
voorrechten genieten, die haar onder de regeering van Darius als de
haar toekomende eerbewijzen ten deel gevallen waren: "Alexander
toch voerde alleen oorlog met Darius over het bezit der opperheerschappij."
Hoezeer deze woorden den vrouwen reeds minzaam en welwillend toeschenen,
toch deed hij zich in zijne handelingen jegens haar van nog humaner
zijde kennen. Zoo vergunde hij haar van de gevallen Perzen zoovelen
zij wilden te begraven en de daartoe noodige kleedingstukken en sieraden
uit den buit te nemen. Ook ontnam hij haar niets hoegenaamd van de bediening
en van de eerbewijzen, die zij tot nog toe genoten hadden; integendeel,
zij ontvingen toelagen, die hare vroegere inkomsten nog ver te boven
gingen. Maar het schoonste en koninklijkste eereblijk, dat hij aan deze
edele en ingetogen vrouwen in hare gevangenschap bewees, bestond wel
hierin, dat haar niet alleen nooit iets ter oore kwam, wat haar zedelijkheidsgevoel
kon kwetsen, maar dat zij voor iets dergelijks zelfs nimmer argwaan
of vrees behoefden te koesteren. Het was alsof zij, in plaats van in
een vijandelijk kamp, in een heilig en onschendbaar vrouwenverblijf
vertoefden; zóó veilig werden zij bewaakt en zulk een
verborgen leven leidden zij, onttrokken als zij waren aan de blikken
van elken vreemde. En daarbij was toch, volgens de berichten, Darius'
vrouw verreweg de schoonste van alle koninginnen, zooals trouwens Darius
zelf in mannelijke schoonheid en hoogen lichaamsbouw alle andere mannen
overtrof; en de dochters stonden in dit opzicht niet bij hare ouders
achter.
Maar Alexander, die het blijkbaar voor koninklijker hield zich zelf
te beheerschen, dan over zijne vijanden te zegepralen, liet de eer dezer
vrouwen ongerept; over het geheel had hij vóór zijn huwelijk
geen omgang met eenige vrouw, Barsine alleen uitgezonderd. Deze vrouw,
die door Memnons dood weduwe geworden en bij Damascus in gevangenschap
geraakt was, had eene volledig Grieksche vorming genoten en was van
een vriendelijk, zachtaardig karakter; bovendien was zij van koninklijken
bloede, daar haar vader Artabazos de zoon eener koningsdochter was.
Mogen wij Aristobulus gelooven, dan is Alexander op raad van Parmenio
met deze schoone en edele vrouw in nadere verbinding getreden. Bij den
aanblik der andere krijgsgevangen vrouwen, die allen door schoonheid
en rijzigheid van gestalte uitblonken, zeide Alexander schertsend: "die
Perzische vrouwen veroorzaken iemand maar pijn aan de oogen." Tegenover
haar verlokkend uiterlijk stelde hij echter de schoonheid zijner eigene
zelfbeheersching en ingetogenheid; en zoo liet hij ze als levenlooze
standbeelden aan zich voorbijgaan.
22. Eens ontving hij van Philoxenus, den bevelhebber der troepen aan
de zeekust, een schrijven, waarin deze hem berichtte dat een zekere
Theodorus van Tarente, die twee knapen van buitengewone schoonheid te
koop had, zich bij hem bevond; nu wilde Philoxenus gaarne van den koning
vernemen, of hij ze voor hem koopen zou. Hierover geraakte Alexander
buiten zich zelf van toorn, telkens vroeg hij zijne vrienden met luider
stemme: "wat voor liederlijks heeft dan toch Philoxenus aan mij
gevonden, dat hij zich de moeite geeft, mij zulke schandelijke voorstellen
te doen?" Philoxenus zelven diende hij in een brief over zijne
afschuwelijke handelwijze eene strenge berisping toe, onder bijvoeging
dat Theodorus met zijn koopwaar naar den duivel kon loopen. Evenzoo
gaf hij aan Hagnon zijn ongenoegen te kennen, toen deze hem meldde,
dat hij voornemens was om Krobylus, een knaap, die te Corinthe veel
opzien baarde, voor hem te koopen en bij hem te brengen. Toen hem eens
ter oore kwam, dat twee Macedoniërs uit Parmenio's legerkorps,
Damon en Timotheus, de vrouwen van eenige huurlingen onteerd hadden,
gaf hij in een schrijven aan Parmenio het bevel deze mannen, als zij
schuldig bevonden werden, te dooden als wilde beesten, die slechts tot
verderf der menschen geschapen waren. In dien brief schreef hij over
zich zelf woordelijk nog het volgende: "Ik voor mij durf beweren,
dat niemand van mij zal kunnen zeggen, dat ik de vrouw van Darius gezien
heb of zelfs heb wenschen te zien; ja, ik heb in het geheel niet geduld,
dat iemand in een gesprek hare schoonheid prees." Ook placht hij
te zeggen: "van alle dingen leeren de slaap en het zinnelijk genot
mij het meest, dat ik sterfelijk ben: want vermoeidheid en wellust ontspruiten
uit eene en dezelfde zwakheid der menschelijke natuur."Evenzoo
was hij zeer matig in het eten, zooals behalve uit meer andere bewijzen
ook blijkt uit het antwoord dat hij aan Ada gaf. Deze vrouw had hij
den titel "Moeder" verleend en met de kroon van Carië
begiftigd. Toen zij hem nu uit erkentelijkheid dagelijks eene menigte
gebraad en gebak, eindelijk zelfs de beroemdste koks en bakkers zond,
verklaarde hij haar niets van dat alles noodig te hebben; hij had betere
koks, namelijk die, welke hem zijn opvoeder Leonidas geschonken had:
voor het ontbijt een nachtelijke marsch, en voor het middagmaal een
eenvoudig ontbijt.
"Dezelfde man," voegde hij erbij, "kwam geregeld de kasten
ontsluiten, waarin mijne bedbenoodigdheden en kleederen geborgen waren,
om na te zien of mijne moeder mij soms iets lekkers of overtolligs toegestopt
had."
23. Ook is de gewone voorstelling betreffende zijne sterke neiging tot
drinkgelagen zeer overdreven. Het was meer schijn dan werkelijkheid;
Alexander hield er namelijk van den tijd aan tafel te rekken, echter
niet zoozeer met drinken, dan wel met praten. Hij placht dan bij elken
beker een lang gesprek te beginnen, maar deed dit ook alleen dan, wanneer
geene ernstige bezigheden hem wachtten; immers was dit laatste het geval
dan hield hem, geheel in tegenstelling met andere veldheeren, noch wijn,
noch slaap, noch spel, bruiloftsfeest of theater van zijn werk af. Dit
bewijst reeds zijn leven, dat, hoe kort ook, toch zoo rijk is geweest
aan vele groote daden.
In rustige tijden was zijn eerste werk, zoodra hij opgestaan was, een
offer aan de goden; daarna zette hij zich aan het ontbijt; den overigen
tijd van den dag bracht hij door met jagen, met rechtspreken, met het
nemen van beslissingen in oorlogsaangelegenheden of wel met lezen. Wanneer
hij een marsch maakte waarbij geen bijzondere haast was, dan oefende
hij zich onderweg in het boogschieten of in het op- en afspringen van
den wagen, terwijl deze voortreed. Dikwijls ook ging hij, zooals uit
zijn dagboek blijkt, voor zijn genoegen op de vossen- of vogelenjacht.
Als hij halt maakte placht hij eerst een bad te nemen of zich te laten
zalven; vooraf echter vroeg hij aan de chefs der bakkers en koks of
alle toebereidselen voor de tafel behoorlijk in orde waren. Hij hield
er van eerst laat, als het reeds donker was, den maaltijd te doen aanvangen
en placht aan dezen steeds aan te liggen.
Bewonderenswaardig was dan zijn zorg en opmerkzaamheid over de tafel,
dat er geene ongelijkmatigheden voorkwamen of de bediening in eenig
opzicht te wenschen overliet; het drinkgelag, placht hij, zooals gezegd
is, lang te rekken om toe te kunnen geven aan zijne liefhebberij in
het praten. Evenwel, hoezeer hij anders als hoffelijk man in gezelschap
alle vorsten overtrof en in aangenamen toon en manieren in geen enkel
opzicht te kort schoot, zoo kon hij bij zulke gelegenheden door zijn
grootspraak wel eens onaangenaam worden en al te zeer den soldaat uithangen.
Daarbij verviel hij niet alleen zelf tot pralerij, maar gaf vrij spel
aan de vleiers, voor wie hij zich zeer toegankelijk toonde. Dit bracht
dan echter de eerlijken onder de aanwezigen in een pijnlijken toestand,
daar zij aan den éénen kant niet met de vleiers wilden
wedijveren, maar aan den anderen kant weer niet voor hen onder wilden
doen in loftuitingen. Het vleien toch achtten zij beneden zich, het
niet prijzen daarentegen kon hun gevaarlijk worden.
Na het drinkgelag nam de koning weder een bad en sliep dan dikwijls
tot den middag; een enkele maal bracht hij wel eens den geheelen dag
met slapen door.
In de keus zijner spijzen was hij wat zijn eigen persoon betrof zeer
sober, zoodat hij dikwijls de zeldzaamste vruchten en visschen, die
hem over zee werden toegezonden, onder zijne vrienden verdeelde en voor
zich zelf niets meer over hield. Toch was zijn tafel altijd prachtig
en steeg ten slotte, toen hand aan hand met zijn geluk ook zijne uitgaven
toenamen, tot op tien duizend drachmen. Hierbij bleef het echter, en
deze som werd ook voor hen vastgesteld, die Alexander als gast ontvingen.
24. Na den slag bij Issus zond hij troepen naar Damascus en kreeg aldaar
alle have en goed, den ganschen legertrein, en de vrouwen en kinderen
der Perzen in zijn bezit. Het was Alexanders bedoeling, bij de verdeeling
van dezen buit in het bijzonder de Thessalische ruiterij te bevoordeelen,
daar deze zich in den slag door hare uitstekende dapperheid onderscheiden
had; het was dan ook met voorbedachten rade dat hij voornamelijk deze
ruiters naar Damascus zond om den buit in ontvangst te nemen. Maar al
werd aan deze legerafdeeling het meeste toebedeeld, zoo hadden toch
ook de andere troepen van alles overvloed. Nu proefden de Macedoniërs
eerst recht van de Perzische weelde, van hun goud, hun zilver en hunne
vrouwen, maar evenals honden, die een spoor gevonden hebben, maakten
zij nu ook zonder ophouden op den rijkdom der Perzen jacht en trachtten
dezen overal op te sporen.
Intusschen achtte Alexander het raadzaam zich van de landen om en bij
de zee meester te maken. Cyprus kreeg hij door vrijwillige overgave
der daar heerschende vorsten terstond zonder slag of stoot in handen;
zoo ook Phoenicië behalve Tyrus. Hij sloeg dus het beleg voor deze
stad en belegerde haar zeven maanden met allerlei krijgsmachines en
met dammen en tweehonderd schepen aan de zeezijde.
Het gebeurde hem gedurende dezen tijd eens, dat hij in een droom Herakles
meende te zien hem van den muur de hand reikende en tot zich roepende.
Maar ook vele Tyriërs droomden en wel dat Apollo hun zeide, dat
hij tot Alexander zou overloopen, daar 't hem volstrekt niet aanstond,
zooals het in de stad toeging. Dit bewoog hen den god te behandelen
als een mensch, dien zij op heeterdaad betrapten, terwijl hij bezig
was naar de vijanden over te loopen; zij bonden namelijk ketenen om
zijn standbeeld en nagelden dit vast aan zijn voetstuk; ook noemden
zij hem voortaan Alexandristes.
Alexander had nog een tweede droomgezicht. Het kwam hem voor dat een
satyr uit de verte schertsende gebaren tegen hem maakte, en, toen Alexander
naar hem toeliep om hem te grijpen, onder zijne handen wist door sluipen;
eindelijk echter, na hem onverdroten aangeroepen en nagezeten te hebben,
kreeg hij hem in handen. De droomuitleggers wisten van dit gezicht eene
handige verklaring te geven. Zij deelden namelijk den naam "sartyrus"
in tweeën en zeiden: sa-Tyrus wil zeggen: "Tyrus zal uw zijn."
Nog heden toont men een bron, waarbij hij meende in den slaap den satyr
gezien te hebben.
Tijdens het beleg ondernam hij een krijgstocht tegen de Arabieren, die
den Antilibanon bewonen, en geraakte hierbij door zijn paedagoog Lysimachus
in groot gevaar. Deze vergezelde hem namelijk, bewerende dat hij volstrekt
niet zwakker noch ouder was dan Phoenix. In de nabijheid van het gebergte
gekomen liet hij de paarden achter en schreed te voet verder. Tegen
zulk een marsch bleek Lysimachus niet bestand; terwijl toch alle anderen
flink voorwaarts gingen, kon hij bij het invallen van den avond van
afmatting haast niet verder.
Natuurlijk kon Alexander het niet over zich verkrijgen den uitgeputten
man in den steek te laten, terwijl de vijanden in de nabijheid waren;
daarom trachtte hij hem moed in te spreken en voort te helpen. Tengevolge
echter van een en ander werd hij met enkele begeleiders ongemerkt van
zijn leger gescheiden en moest in dikke duisternis en onder felle koude
op een gevaarlikjk punt overnachten. Vóór zich uit zag
hij hier en daar verscheidene vuren der vijanden branden. Nu was Alexander
steeds degene, die de Macedoniërs, als zij in nood verkeerden,
door eigen krachtsinspanning wist te bemoedigen. Zoo liep hij ook nu
in het vertrouwen op zijne behendigheid van lijf en leden fluks op dat
troepje vijanden af, dat het dichtst in de buurt een vuur brandde, stak
twee daarbij zittende barbaren met zijn zwaard overhoop, greep een brandend
stuk hout en kwam daarmede bij de zijnen terug. Zoo ontstaken zij nu
zelven een reusachtig vuur, dat vele vijanden zóó deed
ontstellen, dat zij ijlings op de vlucht sloegen; enkelen, die een aanval
waagden, werden teruggeslagen en zoo brachten zij daar verder veilig
den nacht door. Dit verhaal is aan Chares ontleend.
25. De belegering van Tyrus liep nu ten einde als volgt. Alexander liet
het grootste gedeelte van zijn leger van de vele voorafgegane gevechten
uitrusten, en gaf aan slechts kleine benden last de muren te blijven
bestormen, ten einde den vijand geen rust te laten. Nu gebeurde het
eens, dat de waarzegger Aristander bezig was met een offer te slachten;
na de teekenen te hebben waargenomen verklaarde hij zeer driest aan
de omstanders, dat de stad ontwijfelbaar nog in den loop der maand zou
worden ingenomen. Daar het nu echter juist de laatste dag der maand
was, werd deze uitspraak onder veel gespot en gelach vernomen. Maar
de koning, die de groote verlegenheid zag waarin de man verkeerde, gaf,
daar hij steeds de voorzeggingen zooveel mogelijk in eere hield, bevel
dat men dezen dag niet langer als den dertigsten, maar als den achtentwintigsten
moest rekenen. Hierop liet hij het signaal geven met de trompet en op
de muren storm loopen, en dat wel veel heviger dan hij aanvankelijk
bedoeld had. De aanval had zulk een schitterenden uitslag, dat de troepen
in de legerplaats zich ook niet langer konden inhouden, maar in dichte
drommen kwamen aanrennen om mede te helpen. Nu gaven de Tyriërs
het op en zoo veroverde Alexander de stad nog dienzelfden dag.
Vervolgens sloeg hij het beleg voor Gaza, de grootste stad van Syrië.
Hierbij viel hem eens een kluit aarde, die een vogel uit de lucht liet
rollen, op den schouder. De vogel zette zich daarna op een der stormmachines,
maar verwikkelde zich onvoorziens in de gevlochten netten, waarvan men
zich bij het toetrekken der touwen bediende. Dit voorteeken werd geheel
volgens de voorspelling van Aristander bewaarheid; want Alexander ontving
een wond aan den schouder, maar veroverde de stad. Van den buit zond
hij een groot gedeelte aan Olympias, aan Cleopatra en aan zijn vrienden.
Een eigenaardig geschenk ontving zijn opvoeder Leonidas van hem, namelijk
vijfhonderd talenten wierook en honderd talenten myrrhe. Dit stond in
verband met een voorval uit zijn jeugd, waarbij eene eigenaardige hoop
in hem was gewekt door een woord van Leonidas, dat hij zich thans herinnerde.
Het was geweest bij gelegenheid van een offer. Alexander had toen met
beide handen wierook genomen en in het vuur geworpen, hetgeen hem eene
berisping van Leonidas op den hals haalde, en wel in deze bewoordingen:
"Mijn beste Alexander, wanneer ge eenmaal van het land van wierook
en myrrhe heer en meester zult zijn, dan kunt ge volop rookoffers brengen;
vooralsnog echter moet ge met onzen voorraad spaarzaam omgaan."
Daarom schreef Alexander hem nu: "Hierbij zend ik u wierook en
myrrhe in overvloed, en behoeft ge dus niet langer gierig tegen de goden
te zijn."
26. Onder den buit bevond zich ook een kistje, dat door hen, die de
schatten en de gansche bagage van Darius vermeesterd hadden, voor hetkostbaarste
stuk gehouden werd. Toen hem dit gebracht werd vroeg hij zijne vrienden,
welk voorwerp van waarde zij hem rieden daarin te bewaren. De een noemde
toen dit, de ander dat op; eindelijk zeide hij zelf: "Ik wil de
Ilias er in bewaren." Dit berichten zeer velen der geloofwaardigste
geschiedschrijvers. En wanneer het waar is, wat de Alexandrijnen op
gezag van Heraclides verhalen, dan is naar allen schijn Homerus voor
hem inderdaad geen ijdeleen onnutte gids op zijne veldtochten geweest.
Toen hij namelijk kort hierop Aegypte veroverd had, wilde hij, zooals
hun verhaal luidt, eene groote en volkrijke Grieksche stad stichten
en aan deze te zijner herinnering zijn naam geven. Reeds had hij in
overleg met de bouwmeesters een bepaalde plek met dat doel zoo goed
als laten afmeten en afpalen, toen hij op een nacht een wonderbaar droomgezicht
had. Een grijsaard, eerwaardig van voorkomen, stond, naar het hem voorkwam,
vóór zijne legerstede en sprak de volgende verzen:
Dan is daar in 't golvende water een eiland gelegen
Vóór Aegypte's strand, en de menschen noemen het Pharos.
Nu stond hij onmiddellijk op en begaf zich naar Pharos dat toen nog
een eiland was, even boven de Canopische monding gelegen, maar thans
door een dam met het vasteland is verbonden. Hier aanschouwde hij een
terrein, dat zich door eene bijzonder gunstige ligging onderscheidde.
Het is namelijk een landtong, die in vorm op eene landengte gelijkt
van vrij wel evenredige breedte en dientengevolge een omvangrijk meer
en de in een groote haven eindigende zee geheel van elkander scheidt.
Bij dezen aanblik riep Alexander uit: "Homerus is toch in elk opzicht
bewonderenswaardig; nu blijkt hij zelfs een uitstekende bouwmeester
te zijn." Hij gaf nu terstond bevel men geheel in overeenstemming
met het terrein het plan der stad zou ontwerpen. Bij gebrek aan krijt
bediende men zich van gerstemeel en beschreef hiermede op den zwarten
bodem der vlakte een boezemvormigen kring, waarvan de binnenste omtrek
door rechte grondlijnen werd omsloten. Deze liepen dan zóó
tezamen, dat zij de grootte gelijkelijk vernauwden, en vormden op die
wijze van den buitensten zoom af aan de gedaante van een Macedonischen
krijgsmantel. Over dit ontwerp was de koning zeer verheugd, toen plotseling
eene ontelbare vlucht vogels van allerlei soort en grootte, aan een
wolk gelijk, van over de rivier en het meer op de plek neestreek en
niet het minste of geringste van het meel overliet. Alexander werd op
het zien van dit voorteeken zeer verschrikt, maar de waarzeggers wisten
er weder raad op. Zij verklaarden namelijk dat de stad, die hij zou
bouwen, eenmaal bij uitstek welvarend worden zou en menschen van allerlei
landaard zou voeden. Hierdoor gerustgesteld gaf hij aan de bouwopzichters
bevel het werk krachtig ter hand te nemen. Zelf maakte hij zich inmiddels
reisvaardig voor een tocht naar het orakel van Ammon.
Hierheen voerde een lange weg, waarop zich vele moeiten en hinderpalen
konden voordoen; bovendien dreigden twee gevaren: het eene voortspruitende
uit watergebrek, waardoor de gansche streek verscheidene dagreizen ver
tot een woestijn werd, het andere bestaande in de mogelijkheid, dat
een hevige zuidenwind de reizigers in de onafzienbare diepe zandvlakte
overviel. Het laatste was onder anderen jaren geleden eens gebeurd toen
Cambyses met zijn leger hier doortrok: toen had deze wind zulke massa's
stuifzand doen opdwarrelen en de geheele vlakte zoozeer letterlijk op
en neder doen golven, dat vijftigduizend man, hierdoor bedolven, den
dood vonden. Er was bijna niemand, die al deze omstandigheden niet zeer
bedenkelijk vond, maar het was moeielijk Alexander van een eenmaal opgevat
plan af te brengen, wat dit dan ook mocht zijn. Want het geluk, dat
zijne ondernemingen voortdurend begunstigde, maakte hem in zijn plannen
hardnekkig, en zijne vermetelheid deed zijne eerzucht dermate stijgen,
dat deze zelfs met feiten vóór oogen zich niet gewonnen
gaf, en niet alleen vijanden, maar zelfs plaats en tijd met geweld aan
zich trachtte te onderwerpen.
27. Ook op dezen tocht werd hij door het geluk begunstigd. Goddelijke
bijstand hielp hem uit den nood; de wijze nu, waarop dit plaats had,
heeft meer geloof gevonden dan de orakelspreuken, die hem daarna gegeven
zijn; en voor zoover men aan deze laatste nog geloof heeft gehecht,
zoo heeft in zekeren zin de voorspoedige afloop van den tocht daartoe
het zijne bijgedragen. Vooreerst zond Zeus door aanhoudende regenbuien
rijkelijk water; hierdoor verdween alle vrees voor verdorsting terwijl
bovendien de dorre hitte van het zand voldoende werd getemperd. Het
zand zelf pakte zich door het vocht tot eene meer vaste massa samen,
de lucht werd zuiverder en daardoor de ademhaling ruimer. Verder, toen
de wegwijzers, waarnaar zich de gidsen te richten hadden, in het ongereede
bleken geraakt te zijn en men dientengevolge op een dwaalspoor kwam
en door onbekendheid met den rechten weg niet bijeen bleef, vertoonden
zich plotseling raven, die de leiding der karavaan overnamen. Deze vlogen
namelijk ijlings vooruit wanneer men hen volgde, maar als men achter
bleef en langzamer voorwaarts schreed, dan wachtten zij zoo lang. Het
wonderbaarlijkste hierbij was, dat zij des nachts door luid geschreeuw
de verdwaalden weder tot zich riepen en deze zoo door hun gekras weer
op het goede spoor brachten. Zoo verhaalt ons tenminste Callisthenes.
Toen Alexander het eindpunt van zijn marsch door de woestijn had bereikt
en ter plaatse was aangekomen, begroette hem de opperpriester van Ammon
met deze woorden: "ik heet u welkom in naam van den god, uwen vader."
De koning richtte daarop tot hem de vraag of niet soms een der moordenaars
zijns vaders aan zijn straf ontkomen was. De priester echter verzocht
hem zich met meer omzichtigheid uit te drukken, daar hij geen sterfelijken
vader had. Alexander kleedde toen zijn vraag eenigszins anders in; deze
luidde nu: of hij wel alle moordenaars van Philippus gestraft had? Vervolgens
ondervroeg hij hem aangaande zijne heerschappij, namelijk of de godheid
hem toestond gebieder te worden over alle volken? Het antwoord van het
orakel luidde, dat de god hem dit vergunde en voorts, wat Philippus
betrof, dat deze ten volle gewroken was. Hierop begiftigde hij den god
met prachtige wijgeschenken en de priesters met een groote som geld.
Dit is het verhaal, dat men bij de meeste schrijvers aangaande deze
orakels aantreft. Alexander zelf zegt in een brief aan zijne moeder,
dat hem nog eenige geheimen waren geopenbaard, die hij na zijn terugkeer
haar alleen zou mededeelen. Sommige schrijvers weten ons te berichten,
dat de opperpriester, eene zekere hartelijkheid aan den toon zijner
toespraak willende geven, getracht had hem in het Grieksch te begroeten
met de woorden: "O paidion [Mijn zoon]"; hij zou toen echter
bij de laatste letter, door zijne barbaarsche uitspraak geleid, op den
klank s terecht gekomen zijn en dus, door, in plaats van de n,
de s te gebruiken, gezegd hebben: "O paidios [O zoon van
Zeus]". Aan Alexander zou deze fout in de uitspraak juist naar
den zin geweest zijn en dientengevolge zou zich de sage verbreid hebben
dat de god hem als "zoon van Zeus" had doen begroeten. Ook
zou, naar men zegt, Alexander in Aegypte onder het gehoor van den wijsgeer
Psammon geweest zijn en van zijne beweringen voornamelijk deze stelling
hebben overgenomen: "alle menschen worden door een god geregeerd,
en het gezag hebbende en heerschende, dat in elk afzonderlijk wezen
bestaat, is goddelijk." Persoonlijk zou hij in zijne wijsgeerige
beschouwingen dienaangaande nog verder gegaan zijn en gezegd hebben,
dat god wel is waar de gemeenschappelijke vader van alle menschen was,
maar de uitstekendsten onder hen in het bijzonder tot zijne kinderen
maakte.
28. Over het geheel toonde hij zich tegenover de barbaren trotsch en
deed hij het voorkomen alsof hij van zijne goddelijke afkomst en geboorte
volkomen overtuigd was, tegenover de Grieken daarentegen deed hij zijne
goddelijke afstamming slechts spaarzaam en met mate gelden. Zoo bijvoorbeeld
schreef hij slechts een enkele maal in een brief aan de Atheners betreffende
Samos: "Ik voor mij zou u deze vrije en beroemde stad niet gegeven
hebben; gij moogt haar echter nu behouden, daar gij ze van den toenmaligen
heerscher, mijn vermeenden vader - hiermede op Philippus doelende -
ontvangen hebt." Maar toen hij later eens door een pijlschot getroffen
werd en hevige pijnen leed, zeide hij: "Wat daar vloeit, mijne
vrienden, is menschenbloed, geen "goddelijk bloed,
dat stroomt door d'aderen der gelukzaalgen". [Hom. Ilias
V, 340]
Toen het eens verschrikkelijk donderde vroeg hem te midden der algemeene
ontsteltenis de sophist Anaxarchus, die zich in zijne omgeving bevond:
"Hebt gij dat soms gedaan, zoon van Zeus?" "Neen,"
antwoordde deze lachend, "ik wil mijnen vrienden geen schrik aanjagen,
zooals gij wel zoudt willen, gij met uwe voortdurende aanmerkingen op
mijn tafel, waarop gij liever satrapenhoofden dan visch zoudt willen
opgedischt zien." Inderdaad moet Anaxarchus, bij gelegenheid dat
aan Hephaestion van koningswege een schotel kleine visschen gezonden
werd, zich in bovenvermelden zin hebben uitgelaten. Hij wilde namelijk
hierdoor uitdrukking geven aan zijne geringschatting voor hen, die onder
groote moeiten en gevaren, schitterenden roem najagen, maar tevens hun
zijn spot niet sparen, daar zij toch in genoegens en genietingen bij
anderen weinig of niets vóór hebben.
Uit het medegedeelde blijkt intusschen genoegzaam, dat Alexander persoonlijk
niet veranderd was, en zich door zijne zoogenaamde goddelijkheid niet
had laten verblinden, maar zich van het geloof van anderen daaraan alleen
bediende als middel om dezen aan zich te onderwerpen.
29. Toen hij uit Aegypte weder naar Phoenicië teruggekeerd was,
bracht hij aan de goden offers en liet te hunner eer plechtige optochten
houden. Ook hadden op zijn last wedstrijden plaats van dithyrambische
en tragische koren, die niet alleen door hunne prachtige monteering,
maar ook door den wedijver der mededingers bijzonder schitterend waren.
Als kooruitrusters toch traden op de koningen der Cypriërs, zooals
te Athene de mannen, die daartoe bij het lot uit de phylen worden aangewezen.
Bij deze opvoeringen gaf men blijk van een verbazende eerzucht om elkander
te overtreffen. Inzonderheid stelden twee choregen er de hoogste eer
in met inspanning van alle krachten naar den prijs te dingen, te weten
Nicocreon van Salamis en Pasicrates van Soli, en wel vooral daarom,
omdat zij voor hunne koren bij het lot de beschikking hadden gekregen
over de beroemdste tooneelspelers: aan Pasicrates was Athenodorus, aan
Nicocreon was Thessalus ten deel gevallen. Voor Thessalus koesterde
Alexander eene bijzondere voorliefde, waarvan hij echter eerst blijk
gaf, toen Athenodorus na gehouden stemming als overwinnaar werd uitgeroepen.
Toen moet hij namelijk bij het verlaten van het theater gezegd hebben,
dat hij wel is waar op de beslissing der kunstrechters niets aan te
merken had, maar dat hij gaarne een deel van zijn koninkrijk er voor
gegeven zou hebben om Thessalus niet overwonnen te zien. Nu gebeurde
het, dat juist om dezen tijd Athenodorus door de Atheners met eene geldboete
werd gestraft omdat hij van den wedstrijd der Dionysiën was weggebleven;
hij verzocht nu den koning te zijner verontschuldiging aan de Atheners
te schrijven. Ofschoon deze aan dit verzoek nu wel geen gevolg gaf,
was hij toch zóó vrijgevig, dat hij de geldboete uit zijne
eigene kas voor hem naar Athene zond.
Onder groote toejuichingen trad ook Lycon van Scarphea in het theater
op; eens laschte deze in een blijspel een vers in, het verzoek inhoudende
hem tien talenten te geven: Alexander lachte hartelijk en gaf last hem
de gevraagde som uit te betalen.
Inmiddels zond Darius eenige vertrouwden met een schrijven aan Alexander:
hij deed hem hierbij het voorstel tienduizend talenten als losgeld voor
de gevangenen van hem in ontvangst te willen nemen, alle landen aan
deze zijde van den Euphraat te behouden en een zijner dochters te huwen.
Kon de koning zich met deze voorwaarden vereenigen, dan verklaarde Darius
zich bereid zijn vriend en bondgenoot te worden.
Toen Alexander hiervan zijnen vrienden mededeeling deed, zeide Parmenio:
"Als ik Alexander was, nam ik het aan." "En ik, bij Zeus,"
gaf Alexander ten antwoord, "als ik Parmenio was." Daarop
schreef hij aan Darius dat hij op de meest vriendschappelijke ontvangst
kon rekenen, indien hij tot hem kwam, maar indien niet, dat hij, Alexander,
dan niet zou dralen tegen hem op te rukken.
30. Spoedig echter had hij over zijn besluit berouw. Darius' gemalin
stierf namelijk in het kraambed. Thans had hij juist eene uitstekende
gelegenheid gehad een niet gering blijk van zijne grootmoedigheid te
geven, en nu hem deze gelegenheid benomen was, was hij hierover zichtbaar
bedroefd. Hij liet de koningin met groote pracht begraven en spaarde
daarbij geene kosten.
Darius vernam de doodstijding uit den mond van een der eunuchen. Deze
harembewakers waren tegelijk met de vrouwen gevangen genomen; thans
was echter een hunner, met name Tireos, uit de legerplaats ontsnapt
en in snellen draf naar den koning gereden. Deze sloeg zich bij het
vernemen der mare voor het voorhoofd en jammerde: "Wee u booze
god der Perzen! zoo is dus nu des konings vrouw en zuster niet alleen
bij haar leven krijgsgevangene geworden, maar moet zelfs na haar dood
eene koninklijke uitvaart ontberen!"
Nu nam echter de eunuch weder het woord en zeide: "Wat de uitvaart
betreft, mijn koning, en alle verdere eer en onderscheiding, zoo hebt
gij geen reden den boozen god der Perzen aan te klagen. Want bij haar
leven heeft het evenmin mijne gebiedster Statira als uwe moeder en kinderen
aan iets ontbroken. Het eenige wat zij van alle vroegere eer en voorrechten
moesten derven was uw licht te zien, dat echter eenmaal weder stralend
voor hen zal doen opgaan onze god Ahuramazda. En ook in den dood viel
haar alle mogelijke eer ten deel; zelfs hebben de vijanden haar hulde
gebracht met tranen. Want even vreeselijk als Alexander is in den slag,
even genadig is hij in zijn triomf."
Na dit alles te hebben aangehoord werd Darius door ontroering en smart
bevangen. In dezen gemoedstoestand bekropen hem verdenkingen, waarvoor
geen grond aanwezig was. Hij nam den eunuch mede naar het binnenste
gedeelte van zijn tent en zeide tot hem: "Wanneer gij tegelijk
met het lot, dat thans de Perzen treft, nog niet zelf Macedonisch geworden
zijt, maar ik, Darius, nog steeds uw gebieder ben, zoo bezweer ik u
bij uwe vereering voor het groote licht van Mithras en voor de rechterhand
uws konings, o zeg mij: is dat, waarover ik jammer, wellicht niet slechts
het kleinste gedeelte van Statira's rampen? Was soms niet bij haar leven
ons ongeluk nog rampzaliger? en zoude inderdaad ons lot betreurenswaardiger
zijn, wanneer wij een wreeden en onmeedoogenden vijand in handen gevallen
waren? hoe laat het zich denken, dat een jong man tegenover de vrouw
van zijn vijand hare eerbaarheid zou ontzien, en dat nog wel terwijl
hij eerbewijs op eerbewijs stapelt?" Terwijl hij nog sprak viel
Tireos hem te voet en smeekte hem toch geen booze woorden te uiten:
"gij moogt", zeide hij, "Alexander geen onrecht aandoen,
noch schande spreken van uwe overleden zuster en gemalin, noch u zelven
van den grootsten troost in uw ongeluk berooven, van de overtuiging
namelijk, dat gij overwonnen zijt door een man, die verre verheven is
boven het gewone peil der menschelijke natuur; gij moet integendeel
Alexander bewonderen, want, heeft hij groote dapperheid tegenover de
Perzische mannen getoond, nog grooter is de ingetogenheid, die hij jegens
de vrouwen der Perzen aan den dag legt." Terwijl de eunuch zijne
woorden door vreeselijke eeden bekrachtigde en nog vele voorbeelden
aanhaalde van Alexanders zelfbeheersching en grootheid van ziel, ging
Darius naar buiten tot zijne vertrouwden, strekte de handen ten hemel
en bad: "O goden, gij die waakt over mijn huis en over mijn rijk,
geeft mij boven alle dingen dit: dat ik in staat moge zijn, het geluk
der Perzen weder in eere te herstellen en mijn rijk door denzelfden
glans omstraald, als het was toen ik het aanvaardde, na te laten, opdat
ik als overwinnaar Alexander de weldaden vergelden kan, die ik in mijn
rampspoed van hem ondervonden heb jegens dat, wat mij het dierbaarste
was! Mocht echter thans het door het noodlot bepaalde tijdstip gekomen
zijn, onderworpen als dit is aan eene rechtvaardige vergelding en wisseling
aller dingen, het tijdstip, waarop het rijk der Perzen een einde nemen
moet, o dat dan geen ander der menschen op den troon van Cyrus moge
zetelen, dan alleen Alexander,"
Aldus worden deze voorvallen en besprekingen door de meeste geschiedschrijvers
medegedeeld.
31. Alexander had nu al het land aan deze zijde van den Euphraat aan
zich onderworpen en rukte tegen Darius op, die met een leger van een
millioen soldaten uit Boven-Azië in aantocht was. Op marsch vertelde
hem een zijner vrienden bij wijze van een grap, dat de tros van zijn
leger zich uit scherts in twee partijen had gesplitst, en ieder dier
twee haar eigen veldheer en aanvoerder had, van welke de een door hen
Alexander, de ander Darius genoemd werd. In het eerst hadden zij elkander
met aardkluiten gebombardeerd, vervolgens vuistgevechten geleverd, om
eindelijk door strijdlust aangevuurd in zulk een heeten kamp te geraken,
dat zij naar steenen en knodsen grepen en, tot een groot aantal aangegroeid,
niet van elkander te scheiden waren. Deze mededeelingen brachten Alexander
op het denkbeeld een tweegevecht der beide aanvoerders te doen plaats
hebben; hij zelf rustte "Alexander" tot den strijd uit, Philotas
wapende "Darius". Het geheele leger was toeschouwer bij den
kamp en zag in hetgeen hier gebeurde in zekeren zin een voorteeken van
hetgeen op het slagveld geschieden zou.
De uitslag was, dat na een hardnekkigen strijd de zoogenaamde Alexander
de zege behaalde. Als overwinningsprijs ontving hij twaalf dorpen en
het recht eene Perzische stola te dragen. Deze episode verhaalt ons
Eratosthenes.
De groote slag nu tegen Darius had niet, zooals de meesten berichten,
bij Arbela, maar bij Gaugamela plaats. Men zegt dat deze naam in het
landsdialect kameelenhuis betekent en knoopt daaraan de volgende sage
vast: een der voormalige koningen zou eens, toen hij op een hardloopenden
kameel aan zijne vijanden ontkomen was, daar ter plaatse voor hem een
verblijf hebben ingericht, en de inkomsten van eenige dorpen voor zijn
onderhoud hebben aangewezen.
In de maand Boëdromion, omstreeks den tijd dat de mysteriën-feesten
te Athene een aanvang nemen, viel een maansverduistering in. In den
elfden nacht na deze eclips stonden de legerplaatsen in elkanders gezicht.
Darius liet zijn leger onder de wapenen staan en hield bij fakkellicht
eene monstering langs de gelederen. Alexander daarentegen liet de Macedoniërs
hun nachtrust nemen en hield zich zelf vóór zijn tent
met den waarzegger Aristander bezig met het verrichten van zekere geheime
ceremoniën en met het offeren aan Phoebus. Inmiddels was de geheele
vlakte tusschen den Niphates en het Gordyaeische gebergte door het schijnsel
der Perzische fakkels verlicht. Toen dit door de ouderen onder zijne
vertrouwden werd waargenomen en er te midden van allerlei onbestemde
en verwarde geluiden een gebruis uit de legerplaats tot hen doordrong,
dat hun toescheen als kwam het uit eene onmetelijke zee, stonden zij
eerst over de menigte der vijanden verstomd; daarna bespraken zij met
elkander de groote bezwaren, die zich zouden voordoen, wanneer men slaags
geraakt zulk een reusachtige macht in het open veld met goed gevolg
zou willen aangrijpen. Dit noopte hen en voornamelijk Parmenio, zich
tot den koning te wenden, toen deze zijne offerplechtigheden beëindigd
had. Zij trachtten hem te overreden de vijanden bij nacht aan te vallen
om door de duisternis het allervreeselijkste van den strijd, die hen
wachtte, eenigermate te verbergen. Toen gaf Alexander hun het gedenkwaardige
antwoord: "Ik wil de overwinning niet stelen." Sommigen vonden
dit antwoord naïef kinderlijk en ijdel, daar hij met zulk een groot
gevaar voor oogen nog schertste. Anderen echter waren van gevoelen,
dat uit dit antwoord moed en vertrouwen spraken op het tegenwoordige
en een vaste en zekere blik in de toekomst. "Immers"(zoo redeneerden
zij) "wordt Darius in het donker aangevallen, dan zal hij, als
hij verslagen wordt, de schuld daarvan schuiven op de duisternis van
den nacht, evenals vroeger op de bergen, de engten en de zee. Lijdt
hij daarentegen bij dag eene nederlaag, dan is hem elk voorwendsel benomen
om eene nieuwe proef met moed te wagen. Want Darius die over zulk een
macht en rijk gebiedt zal nooit uit gebrek aan wapenen of manschappen
met oorlog voeren ophouden, maar alleen dan, wanneer hij door eene beslissende
nederlaag in het open veld gedwongen wordt zijn trots en hoop te laten
varen."
32. Toen zijne vrienden hem verlaten hadden legde Alexander zich in
zijn tent ter ruste. Men verhaalt, dat hij toen gedurende het overige
gedeelte van den nacht tegen zijne gewoonte door zulk een diepen slaap
werd overmeesterd, dat zijne veldheeren, toen zij den volgenden morgen
de legerplaats binnenkwamen, de grootste verwondering te kennen gaven
en vóór alles op eigen gezag den soldaten bevel gaven
te gaan ontbijten. Daarop ging Parmenio, daar de tijd drong, zijn tent
binnen; hij trad voor zijn bed en riep hem twee- of driemaal bij zijn
naam. Toen hij hierdoor eindelijk ontwaakte vroeg hij hem, wat hem overkomen
was, dat hij zoo gerust kon slapen? "Gij slaapt", zeide hij,
"alsof gij reeds overwonnen hebt en niet op het punt staat den
beslissenden slag eerst nog uittevechten." Lachend antwoordde Alexander:
"Wel nu! meent gij dan niet, dat wij reeds overwonnen hebben nu
wij eindelijk van de moeite ontheven zijn van rond te trekken en Darius,
die elken slag ontwijkt, te vervolgen in zulk een uitgestrekt land,
dat bovendien heinde en verre verwoest is?"
Toonde hij zich dus door zijn kalm overleg en moedig zelfvertrouwen
groot en vastberaden vóór den slag, niet minder was dit
het geval op het oogenblik van het gevaar zelf. Dit bleek onder anderen
toen de linkervleugel, waarover Parmenio het bevel voerde, door den
loop, dien daar de strijd genomen had, in verwarring begon te geraken
en reeds dreigde te wijken. Dit was het gevolg van de tactiek van Mazaeus:
deze had namelijk de Bactriaansche ruiterij een geweldige charge laten
doen tegen de gelederen der Macedoniërs en tegelijk eene afdeeling
ruiters gelast buiten om de phalanx heen te rijden ten einde de bedekking
der bagage te overvallen. Parmenio gevoelde zich door deze twee omstandigheden
in hooge mate verontrust en zond dus eenige boden naar Alexander met
het bericht, dat legerplaats en trein verloren waren, indien hij niet
in allerijl van het front naar de achterhoede een sterk hulpcorps zond.
Op dat oogenblik stond de koning juist op het punt aan zijn vleugel
het aanvalssignaal te geven. Toen hij nu het verzoek van Parmenio vernam,
zeide hij: "die man moet gek geworden zijn; hij is bepaald zijn
verstand kwijt en schijnt in de verwarring vergeten te hebben, dat aan
hen, die de overwinning behalen, behalve deze ook nog de bezittingen
der vijanden ten deel vallen, maar overwonnenen zich niet om have of
slaven te bekommeren hebben, doch alleen daarom, hoe zij na dapperen
strijd met eer en roem zullen vallen." Met dit antwoord zond hij
de boden weder naar Parmenio terug, en zette daarna zijn helm op. De
overige stukken der wapenrusting had hij reeds aangehad bij het uittreden
uit de tent, namelijk een Sicilisch onderkleed met gordel en daarover
een dubbel-linnen pantser van den bij Issus behaalden buit. De helm
was van ijzer, maar schitterde als blinkend zilver; 't was een kunststuk
van Theophilus. Er was een halskraag aan bevestigd, eveneens van ijzer,
maar met diamanten bezet. Hij voerde een krom zwaard, het wapen, waarop
hij in den strijd inzonderheid geoefend was; het zijne was van buitengewoon
hard staal en daarbij verwonderlijk licht te hanteeren, een geschenk
van den koning van Citium. Voorts droeg hij een rijrok, die, minder
in overeenstemming met zijne overige uitrusting, bijzonder prachtig
bewerkt was. Het was een stuk arbeid indertijd door Helicon geweven
en een geschenk, dat de stad Rhodus hem had vereerd; hij droeg het gewoonlijk
alleen in een veldslag.
Zoolang hij langs de troepen reed, hetzij om ze te doen opstellen in
rij en gelid, hetzij om 't een of ander bevel te geven, eene opmerking
te maken, of inspectie te houden bereed hij, ten einde Bucephalus, die
reeds vrij oud werd, te sparen een ander paard. Maar zoodra het op den
vijand losging werd Bucephalus voorgebracht, en nauwelijks had Alexander
van paard verwisseld of hij gaf onmiddellijk het teeken tot den aanval.
33. Eerst hield hij nu nog een lange toespraak tot de Thessaliërs
en de overige Grieken. Deze riepen luide, dat hij hen maar tegen de
barbaren moest voeren. Hierdoor in zijn vertrouwen versterkt nam hij
zijn speer in de linkerhand, strekte de rechter ten hemel en bad, zooals
Callisthenes verhaalt, de goden, dat zij, wanneer hij werkelijk de zoon
van Zeus was, de Grieken zouden bijstaan en hun de kracht verleenen
om de zege te behalen. Naast hem reed de waarzegger Aristander in een
wit kleed en met een gouden krans om de slapen. Plotseling wees deze
naar een adelaar, die boven Alexanders hoofd zweefde en door den koers,
dien hij aan zijn vlucht gaf, de Grieken regelrecht op den vijand in
voerde. Bij dezen aanblik werden allen met moed bezield; onder wederkeerige
aansporingen vuurden zij elkander aan: de ruiterij rende in draf op
den vijand in en de phalanx van het voetvolk golfde haar na. Maar, aleer
nog de voorsten handgemeen werden, begonnen de barbaren reeds te wijken,
waarop Alexander hen terstond met alle macht achternazette en daarbij
hun reeds overwonnen vleugel op het centrum, waar Darius zich bevond,
trachtte te werpen. Want hij had hem door het front heen in de verte
ontwaard, zooals hij in het midden van zijn koninklijke lijfwacht boven
allen uitstak, een schoon man, van hooge gestalte, staande op een hoogen
wagen, omringd door eene talrijke schaar schitterende ruiters, die in
dichte drommen den wagen omgaven en zooals zij waren opgesteld vast
besloten waren de vijanden af te wachten. Toen zij echter Alexanders
schrik inboezemende gestalte in hunne onmiddellijke nabijheid bemerkten,
en vlak onder hun oogen de vluchtenden op hen die stand hielden geworpen
werden, werden ook zij voor het meerendeel door een panischen schrik
bevangen en stoven naar alle kanten uiteen. De dappersten en edelsten
echter onder hen verdedigden den koning tot het uiterste; maar ook zij
werden nedergehouwen, vielen over elkander of hielden nog in de stuiptrekkingen
van den dood man en paard van den vijand omkneld en vormden op die wijze
een hinderpaal voor verdere vervolging. Zoo zag Darius, die zelf bijna
bedolven werd onder de scharen, die hem hadden moeten beschermen, al
deze vreeselijke tooneelen onder zijne eigene oogen afspelen. Het was
hem niet mogelijk zijn wagen om te wenden en door te rijden, daar de
raderen in de menigte van opgehoopte lijken bleven steken en de paarden,
als 't ware ingesloten en bedekt door de vele dooden, begonnen te steigeren
en den wagenmenner angst en schrik op het lijf joegen. Deze stand van
zaken noopte hem wagen en wapenen in den steek te laten; hij besteeg,
naar men verhaalt, eene merrie, die pas onlangs geworpen had en ging
op de vlucht. Echter zou hij toen waarschijnlijk toch niet ontsnapt
zijn, indien niet wederom van Parmenio andere ruiters gekomen waren
om Alexander te hulp te roepen, daar tegenover hun vleugel nog eene
groote macht der vijanden bijeenstond, die den kamp niet wilden opgeven.
Over het geheel beschuldigt men Parmenio van traagheid en gebrek aan
flinkheid in dezen slag, hetgeen men echter wel op rekening heeft willen
stellen van zijn ouderdom. Nu is het zeer wel mogelijk dat de jaren
afbreuk deden aan zijne stoutmoedigheid maar het kan ook wel zijn, dat
Callisthenes gelijk heeft waar hij zegt, dat in hem allengs een gevoel
van ontevredenheid en afgunst was gerijpt over Alexanders toenemende
trots en macht. Hoe dit zij, op dit oogenblik was de koning over het
oponthoud zeer boos; hij liet echter, zonder aan de soldaten de waarheid
te zeggen, den aftocht blazen, voorgevende dat hij bij de reeds invallende
duisternis een einde wilde maken aan het bloedvergieten. Hierop wendde
hij zich in de richting van den vleugel, die nog in gevaar verkeerde,
maar hoorde op marsch daarheen dat nu ook daar de vijanden volkomen
geslagen waren en de vlucht genomen hadden.
34. Nadat op deze wijze die slag een einde genomen had, was het aan
geen twijfel onderhevig, of het Perzische rijk was thans geheel en al
vernietigd. ...
[Lees
verder op de volgende pagina...]
|