PLAUTUS

U vindt hier o.a. vertalingen van Plautus' Menaechmi, Aulularia en Bacchides.



Menaechmi
De Tweelingbroeders.
Jambische bewerking van Plautus' Menaechmi.
Door
Louis Couperus.
Van een inleiding, aantekeningen en een nawoord voorzien door Rudi van der Paardt.



Loeb-editie: Plautus I
                  Plautus II 




Het Romeinse blijspel en Plautus' Aulularia en Bacchides

Ontleend aan:
LATIJNSE VARIA
Bloemlezing
uit de werken van een tiental
Latijnse dichters en prozaschrijvers
in vertaling bijeengebracht en
ingeleid door
Dr. J. van IJzeren
Haarlem 1954
N.V. Drukkerij De Spaarnestad



HET ROMEINSE BLIJSPEL

Inleiding

  Wanneer wij de juistheid mogen aanvaarden — en daar is zeker reden voor — van de overlevering omtrent den tijd van ontsprong der stad Rome, wanneer wij dus mogen aannemen, dat in Latium aan den linkeroever van den Tiber ongeveer in de achtste eeuw v. Chr. zich een kleine concentratie van boeren, jagers en vissers heeft gevormd, die langzamerhand tot een grote gemeenschap is uitgegroeid, dan is er toch wel reden om ons te verwonderen over het feit, dat we van de culturele ontwikkeling dezer civitas in de eerste vijf eeuwen van haar bestaan zo goed als niets weten. Dat speciaal in den tijd van de overheersing door de Etruriers (zevende en zesde eeuw) de kunst en de techniek van dit hoog ontwikkelde volk invloed heelt uitgeoefend kunnen we aannemen; dat de Romeinen van hen het letterschrift hebben overgenomen en het daarna hebben gecombineerd met dat der Griekse bewoners van Zuid-Italie is even waarschijnlijk als dat althans de heersende klasse in de vijfde eeuw v. Chr. met lezen en schrijven bekend was. Als resultaat echter van deze kennis kunnen we alleen wijzen op enkele grafopschriften en op de eerste codificatie van het Romeinse recht, die volgens de overlevering in 450 v. Chr. heeft plaats gevonden.
  Verwant met eerbied voor recht en wetgeving was ook in Rome de vrees voor geheimzinnige bovenaardse, aardse en onderaardse machten, wier invloed slechts kon worden bestreden door offers en door plechtige bezwering. In de blijkbaar zeer oude formules, door Romeinse priesters voor dit laatste doel samengesteld, kan men den allereersten oorsprong zien van wat later letterkunde zou worden; de benaming carmen, die taalkundig in verband staat met cánere, prevelen, zingen, wijst op een zekere rhythmische compositie.
  Van geheel anderen aard waren de primitieve liederen, die de Romeinse stadsbevolking met de boeren uit den omtrek te horen kreeg en vermoedelijk ook wel meezong bij de kermisachtige vertoningen, door rondreizende troepen gegeven ter gelegenheid van verschillende openbare feesten (ludi); in 364 v. Chr. werden ook speciale ludi scenici ingevoerd. Goochelen en dansen stonden voorop in hun programma; in de daarmee gemengde grove boert was onderlinge bespotting een der hoofdmotieven. Tenslotte ging het volgens Horatius daarbij zo bar toe, dat wettelijke beperking noodzakelijk was. Iets meer beschaving vertoonde een uit het nog niet vergriekste gedeelte van Zuid-Italië geïmporteerde primitieve vorm van blijspel, de zogenaamde Atellana, aldus genaamd naar het Oscische stadje Atella; de vis comica werd daarin vooral geleverd door enige vaste typen als Pappus (opa, oude sufferd), Dossennus (bultenaar), Maccus (onnozele).
  Enkele eeuwen gingen aldus voorbij zonder literaire ontwikkeling. Toen kwam de nauwere aanraking met streken van Zuid-Italië, waar sinds lang de Griekse beschaving, uit het moederland overgebracht en in eigen kring verfijnd, een scherpe tegenstelling deed ontstaan met de levenshouding der naburen. Militaire verovering en uitbreiding van handelsrelaties brachten voor de Romeinen nauwer contact; in de derde eeuw v. Chr. voltrok zich langzamerhand de ook door Horatius gehuldigde Griekse culturele verovering van Rome.
  Verovering in letterlijken zin: het offensief ging uit van wat voor de bewoners van Latium nog het buitenland moest heten; weldra bracht de strijd vernietiging van de zwakke typisch Romeinse elementen, die wellicht tot de vorming van een eigen letterkunde hadden kunnen leiden: heldenliederen, spotliederen, klaagliederen, alles gezongen bij den arbeid en bij den maaltijd, ook drama's in zeer ruwen vorm. Van alle Romeinse auteurs nu, die aan den drempel der nieuwe, Grieks-Romeinse literatuur staan, is er geen te Rome of in de naaste omgeving van Rome geboren. Ik noem slechts Livius Andronicus, afkomstig uit Tarente, Naevius uit Campanië, Ennius uit Calabrië, dichters en prozaschrijvers,  maar vooral vertalers van Griekse poëzie.
  Vermoedelijk waren hun vertalingen ten dele bestemd voor het onderwijs: zij behoorden tot de talrijke klasse van leraren in Griekse taal- en letterkunde, die zich in Rome vestigden sedert het begin van de derde eeuw v. Chr., toen kennis van het Grieks ten ene begon te gelden als een noodzakelijke levensvoorwaarde voor den Romein uit de regentenklasse en ten andere onmisbaar was voor de commerciële en politieke relaties, die zich reeds begonnen uit te strekken tot het Griekse moederland der Zuid-Italiërs en het eveneens Griekse Klein-Azië.
  Toen daarbij de pogingen tot bewerking van Griekse poëzie in ouderwetse Romeinse versmaten op dood spoor geraakten en ook de Griekse metriek haar intocht in Rome hield, was de basis geschapen voor de zelfstandige Latijnse dichtkunst, zelfstandig behoudens de nauwe verwantschap met den Grieksen oorsprong.

PLAUTUS

  Voor den niet-vakman zijn de dichters, wier namen ik zoëven noemde, niet van betekenis: slechts losse fragmenten van hun werk zijn bewaard. Belangstelling kan hier slechts gevraagd worden voor het terrein, waarop wij althans twee nog voor ons levende figuren zich zien bewegen, dat van het Romeinse blijspel.
  Tweezijdig was  hier de werking van Grieksen invloed: direct doordat het toenemend verkeer en ook de nauwere aanraking bij militaire expedities aan de primitieve kermisvertoningen, waarover ik reeds sprak, meer relief gaf: de Griekse of pseudo-Griekse saltimbanques beperkten zich niet tot zang en dans, maar vertoonden ook wel de uit het Zuiden meegebrachte boerden, in de eerste plaats de reeds meer dan twee eeuwen oude karakter-comedies van den Siciliaansen volksdichter Epicharmus; weldra waagden zich enigszins meer ontwikkelde comedianten aan de zuiver Griekse, grotendeels Atheense blijspelen, die men gewoon is te catalogiseren onder de rubriek " Nieuwe Comedie" - misschien wel eens in de taal van oorsprong, zeker in Latijnse bewerking.
  Scherper karakterisering van dit genre moet hier achterwege blijven; ik moge volstaan met de vergelijking op te roepen met het moderne blijspel, in het bijzonder met Moliere's Comedie de moeurs.
  Speciaal kan de vergelijking met Moliere worden voortgeet voor den eersten Latijnsen blijspeldichter, die hier voor het front moet komen. Titus Maccius Plautus was evenmin Romein van geboorte als Moliere Parijzenaar; ook hij trad op als directeur van zijn troep, als acteur en als auteur, ook hij verenigde, hierin afwijkend van zijn Griekse voorbeelden, de klucht, de farce, met het blijspel. In scherpte van karaktertekening evenwel is Moliere hem ver voorbijgestreefd.
  Van zijn leven is niet veel met zekerheid bekend; toch kunnen we met enige fantasie ons een beeld vormen van den begaafden bohémien, die zich al jong — hij was geboren vermoedelijk in 254 v. Chr. — losmaakte van zijn geboorteplaats Sársina, een in 266 door de Romeinen onderworpen stadje in Umbrië, waar Grieks noch Latijn de voertaal was voor de schamele conversatie. Het Latijn heeft hij zich grondig eigen gemaakt in zijn vroeg begonnen omzwerving, die hem weldra te Rome bracht. Daar kwam hij in aanraking met een kermistroep, maar vond er geen bevrediging: hij wilde rijk worden en begaf zich in den handel. Een volkomen verlies van zijn bezit was het gevolg, misschien door schipbreuk of door zeeroof; zijn enige winst was een flinke vaardigheid in het Grieks en een oppervlakkige kennis van het Punisch, de taal der Carthagers.
  In Rome teruggekeerd moest hij gaan werken voor den kost; hij verhuurde zich als knecht bij een molenaar — en schreef in zijn vrijen tijd drie blijspelen, daarmede het bewijs leverend niet alleen van zijn schrijverstalent en van zijn taalkennis, maar ook van zijn lectuur der Griekse comedieschrijvers.
  De populariteit, die hij zich hierdoor verwierf, gaf hem de mogelijkheid van terugkeer naar het toneel: als dux of als dominus gregis, leider of meester van een troep, naarmate die uit vrije mannen of uit slaven bestond, wekte hij algemene bewondering door de opvoering van zijn eigen werk in de telkens door hem opgebouwde kermistent. Architectonische zorg kon hem dat niet geven, daar het publiek tevreden was met een eenvoudigen toneelachtergrond (scena), die de afbeelding bood van een tweetal huizen naast elkaar, soms gescheiden door een steegje (angiportum), en soms nader gekenmerkt bijvoorbeeld door een tempeltje met een altaar. Voor deze scena werd het eigenlijk toneel (pulpitum) opgeslagen. De tijd der opening van een vasten schouwburg lag nog ver: die vond eerst plaats in 55 v. Chr., toen het Theatrum Pompeii werd ingewijd.
  Van overheidswege echter vond Plautus niet steeds waardering; zelfs moet hij ter bestraffing van zijn voortdurende bespotting der principes civitatis enigen tijd in cárcere hebben doorgebracht — en daar weer twee stukken hebben geschreven. Dat de volkstribunen voor zijn bevrijding hebben gezorgd, is natuurlijk het gevolg van zijn populariteit.
  Zijn dood in 184 v. Chr. bracht hem geenszins in vergetelheid: nog veel langer dan een eeuw later werden zijn stukken in Rome opgevoerd en ook wel gelezen, hoewel Plautus' betekenis in de eerste plaats berust op zijn scenische begaafdheid. Merkwaardig is, dat fijnproevers als de taalkundige Varro en de grote stilist Cicero vol bewondering spreken over Plautus' taalbeheersing; de bestudering van zijn werk gaf hun zelfs den moed om talrijke blijspelen, die door navolgers uit winstbejag valselijk op zijn naam geplaatst waren, voor onecht te verklaren.
  Men kan in deze waardering van zo bevoegde beoordelaars een bewijs zien van hun scherp, niet door theoretische bestudering verstoord taalgevoel. Zij kunnen immers niet bedoeld hebben, dat Plautus' taal voldoet aan de strenge, in zijn tijd nog nauwelijks geformuleerde eisen der grammatica; veeleer herkenden zij zijn reproductie der levende volkstaal, niet opzettelijk verzorgd, maar toch vrij gehouden van te ver gaande platheid. Anders dan bij Hooft, Breero en Huygens krijgen we slechts zelden het patois van de straat te horen; toch verstaat Plautus de kunst om elk zijner figuren zijn eigen taal te doen spreken. Aldus zijn de woorden te begrijpen van Aelius Stilo, leraar van Varro en Cicero, dat de muzen, indien zij Latijn hadden willen spreken, zich van Plautus' taal zouden hebben bediend.
  Als model nam Plautus de blijspelen der grote Griekse dichters der vierde en derde eeuw; dat hij zich echter volstrekt niet beperkte tot vertaling van hun werk is in de laatste halve eeuw ten overvloede gebleken doordat speciaal de stukken van Menander ons door de papyrusvondsten in Egypte zoveel beter bekend zijn geworden. Meermalen heeft Plautus geen bezwaar gezien tegen contaminatio (samenvoeging van motieven en van tonelen) uit meer dan één Grieks drama. Verder heeft hij vaak de Griekse sfeer naar kracht en naar mogelijkheid gelatiniseerd, misschien beter gezegd genationaliseerd. Hierin is Hooft, vermoedelijk zonder te denken aan Plautus' eigen relatie tot zijn Griekse voorgangers, hem gevolgd.
  Zeer belangrijk bovendien voor het begrip van Plautus' onafhankelijkheid van zijn Griekse modellen is de opneming van muzikale elementen; de voor zang bestemde passages (cántica), die in de meeste stukken voorkomen, zijn te beschouwen als herinnering aan de hierboven genoemde oud-Romeinse zangspelen.
  Van de honderddertig comedies, die nog in de eerste eeuw v. Chr. aan Plautus werden toegeschreven, heeft Varro slechts eenentwintig als echt kunnen erkennen; alle zijn zij, al is het ook niet in ongeschonden staat, voor ons bewaard. Het meest bekend nog in onzen tijd zijn die, welke navolging hebben gevonden in de moderne literatuur: Amphitryo in Molière's gelijknamig blijspel, Aulularia in Hooft's Warenar en, hoewel in zeer vrijen vorm, in Molière's Avare, Menaechmi in Shakespeare's Comedy of errors, Trinummus in Lessing's Der Schatz. Van moderne Nederlandse vertalingen zijn mij bekend:
  Menaechmi (De Tweelingbroeders) door H. van Herwerden, door A. C. Maas Geesteranus en door Louis Couperus;
  Miles Gloriosus (De snoevende Krijgsman, De Bluffer), door dr L. A. J. Burgersdijk jr en door Irène Vertessen;
  Mostellaria (Het Spookhuis), door M. B. Mendes da Costa;
  Rudens (Het Kabeltouw), door dr L. A. J. Burgersdijk jr.

  Overigens meen ik aan Plautus een dienst te bewijzen door mij te onthouden van korte inhoudsopgaven, die slechts het dor geraamte van een verhaaltje kunnen tonen. Het lijkt mij verkieselijker een vertaling aan te bieden van een tweetal blijspelen, die, voor zover ik weet, nog niet in het tegenwoordig Nederlands zijn overgebracht.
  Bij de keuze tussen metrische bewerking en prozavertaling liet ik mij leiden door de overtuiging, dat nabootsing der soms vrij ingewikkelde antieke versmaten vaak stroefheid meebrengt. Goed verstaanbaar voor ons metrisch en rhythmisch gehoor acht ik naast den hexameter, die hier niet aan bod komt, in het bijzonder den jambischen trimeter of senarius, die blijkens de benaming bestaat uit zes opeenvolgende jamben, afgewisseld door verwante versmaten. Ik heb daarom alleen deze jambische, een enkele maal ook trochaeïsche, partijen in gelijke maat weergegeven en mij overigens met proza tevreden gesteld.

Aulularia - De Potterij

Bacchides