Plautus' Aulularia

Ontleend aan:
LATIJNSE VARIA
Bloemlezing
uit de werken van een tiental
Latijnse dichters en prozaschrijvers
in vertaling bijeengebracht en
ingeleid door
Dr. J. van IJzeren
Haarlem 1954
N.V. Drukkerij De Spaarnestad



DE POTTERIJ

   In de eerste plaats kies ik de Aulularia, een comedie, niet alleen belangrijk om zichzelve, maar ook omdat ze tot illustere navolging heeft geleid. Vergelijking met het oorspronkelijk wordt aldus ook voor hen mogelijk, voor wie de Latijnse tekst een gesloten boek moet blijven.

  „Dit spel sal Pottery heeten" laat Hooft zijn Miltheyt zeggen tegen het slot van de Voor-reden, en hij geeft daarmede een goed geslaagde, letterlijke vertaling van Aulularia; deze naam is immers het vrouwelijk adjectief, met fabula (toneelstuk) aan te vullen, gevormd van aulula, verkleinwoord van aula, pot.
  Welke pot bedoeld is, zullen we gauw genoeg vernemen uit den mond van den ouden Euclio. Na een leven van harden arbeid is hij in het bezit gekomen van een behoorlijke hoeveelheid goud, dat hij echter niet wil gebruiken om boven zijn armzaligen levensstandaard uit te komen; veeleer wordt door den angst het te verliezen zijn karakter zo aangetast, dat Molière en anderen hem zijn gaan beschouwen als het type van den vrek.
  Hoe dat alles gebeurd is wordt in den Proloog verteld door den Lar Familiaris, den demon, die naar het Romeins geloof zijn macht uitoefent over alles, wat het huis en het huisgezin betreft. Verder treden als dramatis personae op:

Euclio, een oude burgerman.
(Phaédria, dochter van Euclio.)
Staphula, een oude slavin van Euclio.
Megadórus, een bejaard heer, buurman van Euclio.
Strobilus, slaaf van Megadórus.
Eunómia, zuster van Megadórus, bij hem inwonend.
Lucónides, zoon van Eunómia.
Strobilus II, slaaf van Lucónides.
Antrax en Congrio, koks.

  De negen versregels, op pag. 32, in de overlevering gesproken door een verder onbekenden slaaf Putodicus, heb ik aan Strobilus gegeven. Het nog onopgelost bezwaar der twee gelijknamige slaven Strobilus heb ik verdoezeld door den slaaf van Luconides als Strobilus II aan te duiden.
  Het stuk speelt te Athene. Het toneel vertoont naast de huizen der buren Euclio en Megadorus een tempeltje van de godin der Trouw, met daarvoor een altaar.

Proloog

De huisgod

Laat niemand vragen, wie ik ben: ik zeg het u.
Ik ben de huisgod, die hier het gezin behoedt,
Van 't huis, waaruit u mij zag komen. Dit gebouw
Bezit ik en bewaak ik tal van jaren al:
Reeds voor den vader van den man, die 't nu bewoont
En vroeger voor diens vader. Ach, waar blijft de tijd!
Die oude man nu heeft mij biddend toevertrouwd
Een helen schat van goud, dien hij begraven had,
Mij smekend om zijn steun. — De vuurplaat lag er op.
Toen hij nu stierf wou hij, goudgierig als hij was,
Dat niet vertellen, zelfs niet aan zijn eigen zoon:
Hij liet hem niets meer erven dan wat akkerland
Om van te leven, zwoegend als een oude boer.
Toen hij nu dood was, die mij 't goud gewezen had,
Begon ik op te letten, of de zoon misschien
Mij meer zou eren dan de vader had gedaan.
Maar die was nog veel erger: heel wat minder nog
Bracht hij mij offers en betoonde hij mij eer.
Ik heb hem met gelijk beloond. Ook hij ging dood
En liet een zoon na, Euclio, den meester nu.
Alweer hetzelfde soort: net als die oude lui.
Die heeft een dochter; zij vereert mij ied'ren dag
Met wierook en met wijn; zij prevelt haar gebed
En brengt mij bloemen. Hoort nu van mijn dankbaarheid.
Ik heb gezorgd, dat Euclio den goudschat vond;
Dan kon hij haar ten huw'lijk geven als hij wou.
Want ach, zij is verleid door een voornamen knaap;
Die weet wel wie zij is, maar zelve weet zij niet
Wie haar belager was. Haar vader argwaant niets.
Vandaag zal ik nu zorgen, dat een oude heer
Hier uit de buurt het arme kind ten huw'lijk vraagt;
Dan zal de jonge kerel, die haar overviel,
Haar lichter kunnen trouwen. Prachtig komt het uit
Dat de oude minnaar oom is van den jongen man,
Die haar des nachts verleid heeft bij het Ceresfeest. -
Maar hoort, hierbinnen staat de oude baas van 't huis
Te brullen als gewoonlijk; hij jaagt de oude meid
Naar buiten: hij is bang, dat zij 't geheim ontdekt
Van 't goud en wil weer zien of 't niet gestolen is.

Eerste bedrijf

Euclio komt uit zijn huis, zijn slavin met slagen er uit jagend.
Euclio Er uit, ik zeg je, er uit; ga weg, hier uit het huis.
         Je zit maar rond te kijken als een oude spie.
Staphula Wat sla je mij toch; ik ben al beroerd genoeg.
Euclio Ja, jij ellendig wijf, jij hoort beroerd te zijn.
Staphula Maar waarom heb je mij nu uit het huis gejaagd?
Euclio Wil jij soms rekenschap van mij, jij ranselbeest?
         Ga weg daar van de deur. Daarheen!
                                                   Hij jaagt ze op zij.
                                                      Kijk, hoe ze sluipt.
         Zeg, weet je wel hoe of het met jou is gesteld?
         Als ik een knuppel of een zweep in handen krijg,
         Dan zal jouw slakkengang wel heel wat vlugger gaan.
Staphula 'k Heb liever, dat ik aan de galg gehangen word,
              Dan dat ik hier op zo'n manier slavin moet zijn.
Euclio Wat zegt me daar dat dievenwijf weer fluisterend?
         Pas op, waarachtig, 'k sla je de ogen uit je kop.
         Dan kan je niet meer me beloeren wat ik doe.