PLATO

SYMPOSIUM

Ontleend aan:
Plato.
Bloemlezing uit zijn werken in nieuwe vertaling,
samengesteld en ingeleid door
Dr B.H. Bal
Haarlem 1953
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
Klassieke Bibliotheek deel II



SYMPOSIUM
(Drinkgelag)

  En nu het stuk, dat Plato zelf volgens de overlevering zijn mooiste werk vond. Ook hierin horen en zien we tegelijkertijd Socrates. Wat hij verkondigt, wordt onderstreept en geïllustreerd door zijn levenshouding en daden.
  Evenals in de P h a e d o heeft Plato hiermee ongetwijfeld ook de bedoeling „den" wijsgeer in het algemeen te tekenen. Het streven van den wijsgeer wordt hier echter anders belicht. Ging het in de P h a e do om de menselijke inspanning ter bereiking van zijn volmaaktheid, om de oefening in de deugd, om de ascese — in het Symposium gaat het over de inwerking van een hogere macht op den mens, door wie hij zich moet laten stuwen om de hoogste kennis en de volmaakte deugd te kunnen bereiken. Medewerking van den mens wordt vereist om in zijn begeerte en verlangen, zijn eros, niet af te dwalen van den juisten weg. Dit vereist de ascese van de Phaedo.
  Eros is liefde, verlangen. Het woord heeft vaak een ruimen zin en omvat dan alle verlangen. Soms echter wordt het gebruikt in den beperkten zin van liefde. In de Griekse samenleving nu was de liefde tussen personen van hetzelfde geslacht een betrekkelijk veel voorkomend verschijnsel, vooral in de hogere kringen. Zelfs werd de heterosexuele liefde geringgeschat in vergelijking met de homosexuele, die de hoogste waarde zou hebben voor het maatschappelijke leven, doordat zij tussen de beide partners een edelen wedstrijd deed ontstaan in mannelijkheid en zelfverloochening. De verheerlijking van Eros — de Griek personifieert graag en stelt bijvoorbeeld den Wrok, de Faam, enzovoort, vaak voor als actief optredende wezens — is het thema van het S y m p o s i u m. Verschillende sprekers geven een lofrede ten beste, ieder naar zijn eigen opvatting van den eros. Niet alleen wordt de menselijke liefde beschreven en verheerlijkt, maar de arts Eryximachus beschrijft een Eros, van wiens werking heel de evolutie van den cosmos afhangt. Socrates echter, de laatste spreker, vat den eros nog ruimer op: ook het geestelijk leven van den mens staat onder zijn invloed en wordt door zijn werking gebracht tot het hoogste, wat voor den menselijken geest is weggelegd: de beschouwing van de volmaakte Schoonheid, waardoor de mens in het geestelijke en praktische leven een volmaakt mens wordt.
  Wanneer na Socrates' rede over aard en werking van Eros nog aangetoond moet worden hoe Socrates' leven aan deze leer heeft beantwoord, dan moeten er intieme geheimen onthuld worden. Geen verstandig mens spreekt over zulke dingen! Daarom laat Plato den beschonken Alcibiades optreden, die tot taak krijgt een lofrede op Socrates te houden. Tevens wordt hiermede nog een ander doel bereikt: na den dood van Socrates was Athene in twee kampen verdeeld, het een voor, het andere tegen Socrates. Allerlei verwijten werden den dode gedaan, onder andere dat hij als Alcibiades' leermeester verantwoordelijk was voor diens aberraties in zijn privé- en openbaar leven. Aangezien deze heethoofd de stad Athene in de wildste avonturen had gestort tijdens den Peloponnesischen oorlog, waardoor de ondergang van deze stad veroorzaakt of althans verhaast werd, was deze aanklacht tegen Socrates van groot gewicht. In het Symposium nu doet Alcibiades bekentenissen, waaruit blijkt, dat Alcibiades niet door, maar ondanks Socrates zo'n droevige rol heeft gespeeld.
 
  Bij een Grieks feestmaal liggen de gasten op lange, brede divans aan, op iederen divan twee, terwijl soms, indien nodig, drie personen gemakkelijk er op plaats vonden. De divans stonden in hoefijzervorm opgesteld. Indien er bij de plaatsaanduiding der gasten sprake is van links of rechts, dan wordt dit beschouwd vanuit de open zijde van den hoefijzervorm, wanneer men daar zou staan met het gezicht naar de gasten toe. Wordt er dus gedronken van links naar rechts, dan volgt men de richting van den wijzer van een klok. Gaat Agatho dus (zoals in § XXXVIII wordt verteld) aan Socrates' linkerzijde liggen, dan wordt hij daardoor zijn rechterbuurman!
  Het drinkgelag, dat doorgaans op den maaltijd volgde, stond onder leiding van een soort ceremoniemeester. Door hem werd bepaald, in welke verhouding wijn en water werden gemengd (in de Oudheid werd vrijwel nooit ongemengde wijn gedronken), en in welk tempo gedronken moest worden; de regeling van de intermezzi behoorde eveneens tot zijn taak. In den tijd van de sophisten, gedurende den Peloponnesischen oorlog — dus aan het eind van de vijfde eeuw v. Chr. — werd het meer en meer gebruik een wedstrijd in welsprekendheid te houden bij het drinkgelag; een thema werd weer vastgesteld door den ceremoniemeester.
  Agatho, een jonge dramaturg, behaalde in het jaar 416 v. Chr. bij den tragedie-wedstrijd ter ere van den god Dionysus den eersten prijs. Zijn overwinningsfeest vierde hij daags daarna. Den daarop volgenden dag deed hij het met enige intieme vrienden dunnetjes over. Van deze laatste bijeenkomst vertelt ons Plato in zijn S y m p o s i u rn. Dit stuk neemt een aparte plaats in in heel het oeuvre van Plato, doordat de dialoogvorm niet toegepast wordt (op enkele kleine uitzonderingen na). Waarschijnlijk heeft Plato voor deze gelegenheid een anderen vorm gekozen, omdat het thema, dat hij wilde behandelen, zich niet voor een dialoog leende. De leer over den eros moet ons medegedeeld worden als een openbaring uit den mond van een onder goddelijke ingeving sprekende persoon, de priesteres Diotima. Welnu: openbaring in dialoogvorm is niet goed denkbaar.




Voornaamste personen:
Apollodorus (de verteller), Aristodemus (zegsman van Apollodorus),
Socrates, Agatho, Phaedrus, Pausanias, Eryximachus (arts),
Aristophanes (blijspeldichter), Alcibiades.


  Apollodorus. I. Ik geloof dat ik goed voorbereid ben om te spreken over datgene waar gij naar vraagt. Ik was namelijk onlangs op weg naar Athene vanuit Phalerum. Een van mijn kennissen kwam me achterop, en toen hij mij in het oog kreeg, riep hij uit de verte me toe: „Hé daar, Apollodorus, zoudt ge niet even op me wachten?" Toen bleef ik staan en wachtte op hem. Daarop zei hij me: „Apollodorus, onlangs zocht ik nog naar u. Ik wilde u namelijk vragen stellen over die bijeenkomst bij Agatho van Socrates, Alcibiades en de anderen, die het gastmaal bijwoonden, en hun redevoeringen over de liefde. Iemand anders heeft me er al van verteld. Hij had het gehoord van Philippus' zoon Phoenix, en zei me dat gij er ook van wist. Maar hij kon me niets met zekerheid zeggen. Daarom moest gij me dat eens vertellen. Want gij zijt de meest aangewezen persoon er voor om de woorden van uw vriend weer te geven. Maar eerst moet ge me dit eens zeggen: zijt gijzelf in dat gezelschap geweest of niet?"
  Ik antwoordde hem: „Het blijkt wel duidelijk, dat uw zegsman u niets met zekerheid heeft kunnen vertellen. Ge meent namelijk dat die bijeenkomst nog zo kort geleden heeft plaatsgehad, dat ik er ook bij heb kunnen zijn."
  „Inderdaad," zei hij.
  „Hoe komt ge er bij, Glauco? Weet ge niet, dat Agatho al sinds vele jaren niet meer in de stad is? En sedert ik met Socrates omga en me moeite gegeven heb iederen dag te weten, wat hij spreekt en doet, zijn nog geen drie jaren verlopen! Ja, voordien liep ik maar rond en meende nog dat ik iets uitvoerde, maar ik was ongelukkiger dan wie ook, net zoals gij nu. Gij meent ook, dat ge u met alles moet inlaten behalve met wijsbegeerte."
  „Spot nu niet," zei de ander, „maar zeg me, in welken tijd die bijeenkomst plaats had."
  „Toen wij nog kinderen waren. Agatho had met zijn eerste drama den prijs gewonnen. Daags nadat hij met zijn koor het overwinningsfeest had gevierd, was die bijeenkomst."
  „Dat is heel lang geleden blijkbaar. Maar wie heeft het u verteld? Socrates zelf misschien?"
  „Zeus, neen! Dezelfde, van wien Phoenix het heeft. Dat was een zekere Aristodemus, uit Cydathene, een kleine man, die nooit schoeisel draagt. Hij was er bij geweest, was trouwens in dien tijd een der grootste bewonderaars van Socrates, lijkt mij. Toch had ik Socrates al sommige dingen gevraagd, die ik van hem ook gehoord heb, en zijn relaas kwam overeen met dat van Socrates."
  „Wacht nu niet langer met uw verhaal," zei Glauco. „De weg naar de stad is ook uitstekend geschikt om onder het lopen te vertellen en te luisteren."
  Zo spraken wij dan al voortgaande over die dingen. Vandaar dat ik, zoals ik al zei, niet onvoorbereid ben. Dus moet ik het u nog eens vertellen, dan zal het gebeuren. Te meer daar ik aan het aanhoren en vertellen van wijsgerige gesprekken een bijzonder groot genoegen beleef, afgezien nog van het feit, dat ik meen er voordeel van te trekken. Maar hoor ik andere gesprekken, vooral die van u, rijke zakenlui, dan erger ik me dood, en heb ik medelijden met u, omdat gij meent, dat ge iets tot stand brengt, terwijl het niets is. Misschien meent gij daarentegen dat ik er ellendig aan toe ben, en daar hebt ge gelijk in, vind ik. Alleen, van u meen ik het niet, maar weet ik het zeker.
  Vriend van Apoll. Gij zijt nog altijd dezelfde, Apollodorus. Altijd spreekt ge bitter over uzelf en over uw medemensen. Ge meent eenvoudig dat iedereen, uitgezonderd Socrates, ongelukkig is, te beginnen bij uzelf. En hoe ge aan uw bijnaam „de weekhartige" zijt gekomen, weet ik niet. Want in uw praten zijt ge altijd zo wrevelig tegenover uzelf en anderen, uitgezonderd Socrates.
  Apoll. M'n beste, het is nogal duidelijk, dat ik met zulke ideeën over u en mij wel razend moet zijn en buiten mezelf.
  Vriend. Niet de moeite waard om nu daarover te twisten, Apollodorus. Maar doe alleen, wat we van u vragen. Vertel ons die redevoeringen.
  Apoll. Welnu, die waren ongeveer als volgt. Of liever ik zal trachten van het begin af aan de zaak na te vertellen, zoals Aristodemus het me verteld heeft.
  II. Hij vertelde me namelijk, dat hij eens Socrates tegenkwam, fris gebaad en met zijn sandalen aan, hetgeen maar zelden gebeurde. Hij vroeg hem dan ook, waar hij heen ging, dat hij zich zo verzorgd had.
  Socrates zei hem: "Naar een diner bij Agatho. Want gisteren ben ik van zijn overwinningsfeest weggebleven, uit vrees voor de drukte. Maar ik heb hem beloofd vandaag van de partij te zijn. Nu heb ik mij zo mooi uitgedost, om als een schone bij den schonen Agatho te komen. Maar gij," zei hij, "hebt gij er soms bezwaar tegen om ongenodigd mee te gaan dineren?"
  Aristodemus had hem geantwoord: "Ik zal doen wat gij wilt."
  "Ga dan mee, dan brengen we het Homerische spreekwoord in toepassing, dat zegt, dat "naar edelen de edelen ten maaltijd gaan, ongevraagd".
De dichter schijnt overigens dat spreekwoord geweld aan te doen. Want hij tekent Agamemnon als een bij uitstek goed krijger, en Menelaüs als een "zwakken lansvechter", maar wanneer Agamemnon een offermaaltijd aanricht, laat hij Menelaüs ongenodigd komen tot het maal, den mindere bij zijn meerdere."
  Toen hij dat hoorde, had Aristodemus gezegd: "Ik vrees, Socrates, niet te zijn, zoals gij zegt, maar, meer volgens de voorstelling van Homerus, een onbeduidende die ongeroepen gaat ten maaltijd naar het huis van een wijs mens. Wat zult ge ter verontschuldiging zeggen, als ge mij meebrengt? Want ik zal niet erkennen dat ik ongenodigd kom, maar door u genodigd."
  "Met ons tweeën gaande," zei Socrates, "zal de een voor den ander bedenken, wat we zullen zeggen. Kom, laten we gaan."
  Na deze woorden met elkander gewisseld te hebben gingen zij op weg. Socrates echter raakte onderweg in gepeins verzonken en bleef achter, en toen de ander op hem wachtte, verzocht hij hem door te lopen. Aangekomen bij het huis van Agatho vond hij de deur open. Daar overkwam hem iets grappigs. Een slaaf namelijk kwam hem binnen tegemoet en ging hem voor naar het vertrek waar de anderen aanlagen. Zij wilden juist beginnen met den maaltijd. Maar nauwelijks had Agatho hem gezien of hij zei: "He, Aristodemus, ge komt juist op tijd om mee te eten. Zijt ge voor iets anders gekomen, dan moet ge dat maar voor later bewaren, want gisteren heb ik u ook gezocht om u uit te nodigen, maar ik kon u niet vinden. Maar waarom brengt ge Socrates niet mee?"
  Aristodemus keek om: nergens was Socrates te bekennen. Hij zei daarom: "Ik ben juist met Socrates gekomen: hij had me hiertoe uitgenodigd."
  "Goed, dat ge dat gedaan hebt," zei Agatho, "maar waar is hij dan?""
  "Hij ging vlak na mij binnen. Ik vraag me ook af, waar hij wel zijn mag."
  "Ga eens kijken, jongen," zei Agatho tot een slaaf, "en breng Socrates binnen. En gij, Aristodemus, ga maar liggen naast Eryximachus."
  III. Voordat hij ging liggen, zo vertelde Aristodemus, werden zijn voeten gewassen door een slaaf. Een ander kwam melden: ,,Socrates staat daar weggedoken in de portiek van de buren. Ik heb hem geroepen, maar hij wil niet binnenkomen."
  „Vreemd," zei Agatho. „Roep hem nog maar eens, tot hij komt."
  Maar Aristodemus had gezegd: „Nee, doe dat niet. Laat hem maar. Dat is zo zijn gewoonte. Soms zondert hij zich ineens af op een willekeurige plek en blijft daar staan. Maar hij komt zó, denk ik. Stoor hem maar niet, laat hem maar."
  „Goed dan, zoals ge wilt," zei Agatho. „Maar ons kunnen jullie vast bedienen, jongens. Zet ons maar voor wat je wilt, want niemand zal jullie instructies geven. Dat heb ik nog nooit zo gedaan, hè? Maar doe nu, alsof je meester en zijn vrienden door jullie zijn uitgenodigd. Bedien ons goed, dan oogsten jullie de complimentjes."
  Daarop waren ze begonnen met het diner, maar geen Socrates verscheen. Agatho gelastte vele malen hem te roepen, maar Aristodemus ontraadde het. Eindelijk kwam hij opdagen; er was niet zo veel tijd mee heengegaan als gewoonlijk; zij waren ongeveer halverwege den maaltijd. Agatho, die alleen lag op het laatste bed, zei hem: ,,Hier, Socrates, kom bij mij liggen, misschien krijg ik dan door contact met u nog iets mee van die wijsheid, die u ten deel is gevallen in de portiek. Want ge hebt natuurlijk iets gevonden, anders hadt ge het niet losgelaten."
  Socrates zette zich neer en zei: „Dat zou wat moois zijn, Agatho, als het met de wijsheid zo gesteld was, dat zij van den ruimer bedeelde van ons naar den minder bedeelde overstroomde bij onze aanraking, zoals het water in de bekers langs een wollen draad stroomt van den vollen in den legen. Want als het zo ook met de wijsheid is, dan is het me veel waard naast u te mogen liggen; dan zal ik namelijk van veel schone wijsheid door u vervuld worden. Want mijn wijsheid is wel wat pover en onzeker, als had ik ze in een droom, de uwe echter zal wel schitterend zijn en nog steeds hoger stijgen, want van uw jeugdigen geest straalde zij zo sterk en helder uit ten aanschouwen van meer dan dertigduizend Grieken."
  „Een schelm zijt ge, Socrates," zei Agatho, „maar dat van die wijsheid zullen we straks nog wel met elkaar uitmaken, en Dionysus zal onze rechter zijn. Nu moet ge eerst maar beginnen te eten."
  IV. Toen Socrates zich had neergevlijd en met de anderen zijn maaltijd had genoten, begonnen ze aan het plengoffer, en na het zingen van een hymne op de godheid en de andere gebruikelijke dingen gingen ze over tot het drinkgelag.
  Pausanias begon toen ongeveer als volgt te spreken: „Wel, mannen, hoe kunnen we op de makkelijkste manier drinken? Ik voor mij moet zeggen, dat ik me werkelijk heel onaangenaam voel na die drinkpartij van gisteren. Ik moet wat op verhaal komen, en de meesten van u ook, denk ik. Gij waart ook van de partij. Laten we dus nagaan, op welke manier we met zo min mogelijk bezwaar kunnen drinken."
  Aristophanes nam nu het woord: „Ge hebt gelijk, Pausanias, we moeten het ons op een of andere manier gemakkelijk maken. Ik heb gisteren ook wat veel achterovergeslagen."
  Eryximachus voegde er aan toe: „Ik ben het met u eens. Maar ik zou nog van één willen horen, of hij behoorlijk in staat is tot drinken, van Agatho."
  „Helemaal niet," zei deze, „ik voel me ook niet best."
  „Gelukkig voor ons, voor Aristodemus, Phaedrus en die daar, en ook voor mij, dat de sterkste drinkers zich terugtrekken. Want wij zijn altijd zwakke broeders. Socrates zonder ik uit; die kan beide dingen goed, dus hij vindt het best, wat we ook doen. Nu dus niemand van de aanwezigen er voor voelt veel wijn te drinken, zou ik misschien ronduit kunnen spreken over de dronkenschap, zonder u onaangenaam te zijn. Mij is namelijk in mijn dokterspraktijk dit wel duidelijk geworden, dat dronkenschap ongezond is voor de mensen. Daarom zou ik persoonlijk niet graag te ver gaan met drinken en ik raad het ook een ander niet aan, vooral niet wie nog een kater heeft van den vorigen dag."
  „Wel, ge weet," zei Phaedrus, „dat ik gewend ben naar u te luisteren, vooral wanneer ge spreekt als medicus. En wanneer de andere heren verstandig zijn, doen ze het nu ook."
  Ze spraken dan af, dat ieder bij deze bijeenkomst zou drinken naar believen, en niet tot dronkenschap toe.
  V. „Nu er dan besloten is," zei Eryximachus, „dat ieder mag drinken wat hij wil, en dat niemand gedwongen wordt, stel ik verder voor, de zo juist binnengekomen fluitspeelster te laten gaan. Zij mag spelen voor zichzelf of, als ze wil, voor de vrouwen binnen. Maar laten wij elkaar vandaag onderhouden met spreekbeurten. Ook aangaande het onderwerp, waarover gesproken moet worden, zou ik een voorstel willen doen, als ge het goedvindt."
  Allen vonden het goed en vroegen naar zijn voorstel. Toen zei Eryximachus:
  „Ik zal beginnen met een vers van Euripides' Melanippe: „Niet van mij is dit woord," maar van onzen Phaedrus. Phaedrus namelijk zegt telkens met wrevel tegen mij: „Is het niet ergerlijk, Eryximachus, dat voor alle goden lof- en dankliederen zijn geschreven door de dichters, alleen voor Eros, dien zo ouden en machtigen god, heeft niet één van al die dichters, die er geweest zijn, ooit één loflied geschreven! En let eens op de vooraanstaande sophisten. Heracles en anderen verheerlijken zij in proza, bijvoorbeeld die uitstekende Prodicus. En dat is nog niet zo erg; het is wel te waarderen; maar ik heb al een heel vernuftig boek in handen gekregen, waarin het zout hoog geroemd werd om zijn nuttigheid, en nog talloze dergelijke dingen ziet men gehuldigd." Welnu, dat men aan zulke dingen zoveel moeite besteedt, terwijl tot op dezen dag nog nooit een mens het gewaagd heeft Eros op waardige wijze te loven, zodat zo'n machtige god volkomen veronachtzaamd is — daarop wijst Phaedrus dunkt mij met recht. Ik wil nu gaarne hem mijn bijdrage leveren en hem een genoegen doen; en bovendien lijkt het mij op het ogenblik wel passend, dat de aanwezigen dezen god eren. Wanneer gij dus het er mee eens zijt, dan kunnen we ons voldoende onderhouden met spreekbeurten. Ik stel dan voor, dat ieder van ons, links te beginnen, een lofrede houdt op Eros, zo mooi als hij maar kan. Phaedrus moet dan beginnen, want hij ligt op de eerste plaats en is bovendien de vader van dit voorstel."
  „Daar zal wel niemand tegen zijn," zei Socrates. „Wat mij betreft, ik kan onmogelijk bezwaren hebben, want ik ben me bewust alleen op het gebied van Eros iets te weten. Evenmin Agatho en Pausanias; en zeker niet Aristophanes, die met zijn gedachten altijd bij Dionysus en Aphrodite is; kortom, niemand van allen die ik hier zie. Alleen moet ik opmerken, dat wij die de laatste plaatsen bezetten, in het nadeel zijn. Maar goed, wanneer onze voorgangers een degelijk en mooi betoog houden, dan is het ons wel. Dus Phaedrus kan beginnen met een verheerlijking van Eros. Ik wens hem veel succes."
  Allen stemden hiermee in. Wat nu iedereen allemaal gezegd had, wist Aristodemus niet goed meer. En ik ben weer wat vergeten van wat hij mij verteld heeft. Maar wat mij het belangrijkste scheen en wat ik mij het best herinner, dat zal ik uit ieders rede vermelden.

  Alle sprekers prijzen om strijd Eros, zonder echter hem in zijn wezen te kenschetsen en zijn verschillende aspecten grondig te verklaren.
  Phaedrus opent de rij; hij betoogt, dat Eros een grote god is, bewonderd door goden en mensen. Want hij is de oudste god; in de mythen immers van Hesiodus en Parmenides is hij de schepper der wereld. Bovendien is hij de grootste weldoener der mensheid, zowel in hun privé- als hun openbare leven. Ook drijft hij ons tot zelfopoffering en andere grote daden, bijvoorbeeld Achilles' wraak voor den dood van Patroclus.
  Pausanias gaat verder dan zijn voorganger: Eros heeft ook wel kwade uitwerking op den mens, maar men moet tweeërlei Eros onderscheiden, den hemelsen en den aardsen. De aardse doet ons meer het lichaam liefhebben dan de ziel; duurzaamheid en zedelijke waarde bezit hij niet. De hemelse echter bemint meer de ziel. Hij geldt meer het mannelijke geslacht dan het vrouwelijke en brengt levenslange, trouwe vriendschap tussen jongeling en man. Hij drijft de geliefden tot de beoefening der deugd en is daardoor van de grootste waarde.
  Na Pausanias was Aristophanes aan de beurt, maar deze kreeg juist een aanval van den hik. De arts Eryximachus raadt hem aan langen tijd zijn adem in te houden, en neemt intussen zijn beurt over.
  Eryximachus neemt het onderscheid, gemaakt door Pausanias, van hem over, maar beperkt zich niet tot de goede en kwade neigingen in den mens; deze verschillende neigingen, de aantrekking en de afstoting, vindt men overal: in de kunst en in heel de natuur. In de menselijke natuur zijn het de gezondheid en de ongezondheid; in de muziek harmonie en disharmonie; in den landbouw doen zij zich kennen als vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid; op het gebied van de religie treft men vroomheid en goddeloosheid. De echte, goede Eros bestaat overal in de juiste harmonische menging van de tegengestelde principes. De taak van de kunst is het, deze harmonische menging te bewerkstelligen en zo den slechten Eros te overheersen.
  Tijdens deze rede komt Aristophanes' hik tot bedaren, niet echter voordat hij een fikse niesbui heeft gehad. Dan volgt de rede van den comediedichter Aristophanes. Om de zegeningen, welke Eros geeft, te kunnen begrijpen moet men de oorspronkelijke natuur van den mens beschouwen, want deze was niet zoals de huidige. Oorspronkelijk waren er drie seksen: de dubbel-man, de dubbel-vrouw, en de man-vrouw. De gestalte was cylindervormig; ieder had vier armen, vier benen en twee gezichten. De mens had grote kracht, maar was overmoedig van aard. Hij stond op tegen de goden. Voor straf werd hij in tweeën gesneden. Toen ontstond de eros; de mens verlangde naar zijn verloren gegane wederhelft, om daarmee tot één geheel herenigd te worden. De vereniging met zijns gelijke brengt grote vriendschap voort, waardoor groot genot en grote daden ontstaan.
  Overmoed was ons rampzalig geworden. We moeten ons ook verder hoeden voor overmoed, anders worden we nogmaals in tweeën gesneden. We moeten er naar streven met behulp van Eros het geluk der hereniging te vinden. Eros moeten we danken voor zijn zegeningen.

  Wat op deze rede volgt, wordt in de vertaling weergegeven. Het is allereerst een korte schermutseling tussen Agatho en Socrates, een klein voorproefje van den groten strijd die daarop volgen zal tussen deze twee, een wedstrijd in wijsheid. Phaedrus maakt aan dit duel een einde en Agatho neemt het woord. Zijn rede kan als voorbeeld dienen, hoe ook de andere waren gehouden; en Socrates' critiek op deze geldt ook voor alle voorafgaande. Agatho is een navolger van Gorgias. Zijn rede wordt gekenmerkt door een Gorgiaansen, hoogdravenden stijl, zoals ook Polus' spreektrant in de Gorgias.
  Als Aristophanes zijn rede beëindigd heeft, merkt Eryximachus op:

  XVII. „Als ik niet wist, dat Socrates en Agatho meesters zijn op het gebied van Eros, dan zou ik erg bang zijn, dat zij niets meer weten, omdat er al zoveel verschillende dingen gezegd zijn. Maar nu heb ik er toch wel moed op."
  Daarop zei Socrates: „Omdat gij zo goed uit den strijd te voorschijn zijt gekomen. Maar als gij stondt, waar ik nu sta, of liever waar ik straks zal staan, wanneer ook Agatho mooi gesproken heeft, dan zoudt ge zelfs erg bang zijn. Ge zoudt in de grootste verlegenheid zijn, evenals ik nu."
  „Ge wilt me betoveren, Socrates," zei Agatho, „en mij van de wijs brengen door mij de gedachte in te geven, dat het publiek hoge verwachtingen koestert van mijn rede."
  „Wel, Agatho," zei Socrates, „dan zou ik al erg vergeetachtig zijn, als ik na dien aanblik van moed en frisheid, waarmee ge gisteren met uw spelers het podium betradt en zo'n talrijk publiek, voor wie uw eigen teksten zouden voorgedragen worden, recht in de ogen zaagt, zonder een zweem van onrust —als ik nu dacht, dat gij verontrust zoudt worden door zo'n paar mensen als wij!"
  „Maar, Socrates! Ge gelooft toch niet, dat het publiek me zo imponeert, dat ik vergeet dat voor een verstandig man enkele mensen met inzicht meer te vrezen zijn dan vele onwetenden?"
  „Het zou onheus zijn, Agatho, zo iets grofs van u te denken. Nee, ik weet heel goed, dat ge in het contact met mensen, die gij bekwaam acht, u meer om hen bekommert dan om de massa. Maar dat zijn wij niet. Want wij waren daar ook bij; wij behoorden tot het publiek. Maar als ge anderen tegenover u hadt, mensen die bekwaam zijn, dan zoudt ge u wel schamen voor hen, als ge meende iets te doen, wat misschien niet mooi was. Wat vindt ge daarvan?"
  „Ge hebt gelijk," zei Agatho.
  „Ja? Zoudt ge u dan voor het grote publiek niet schamen, als ge meende iets lelijks te doen?"
  Hierop viel Phaedrus hen in de rede:
  „Beste Agatho, als ge op Socrates' vragen ingaat, dan geeft hij er niets meer om, wat hier verder gebeurt, als hij maar iemand heeft om mee te disputeren. Nu hoor ik Socrates graag in een debat, maar op het ogenblik moet ik zorgen, dat Eros verheerlijkt wordt en dat ieder een rede ten beste geeft. Geeft dus beiden aan deze godheid, wat hem toekomt; daarna kunt ge verder gaan met uw tweegesprek."
  „Inderdaad, ge hebt gelijk, Phaedrus," zei Agatho. „Niets let me mijn rede te houden. Met Socrates kan ik altijd op een anderen keer nog praten.
  XVIII. Ik wil nu op mijn beurt eerst bespreken, hoe ik moet spreken, en daarna spreken. Het komt mij namelijk voor, dat alle voorafgaande redenaars niet de godheid verheerlijken, maar de mensen zalig prijzen om al het goede, dat zij aan den god te danken hebben. Maar hoe zijn aard is, zodat hij die gaven heeft kunnen schenken, heeft niemand gezegd. De enige juiste methode voor iedere lofrede op ieder wezen is, uiteen te zetten, wat dat is, waarover de rede handelt, en wat voor dingen het bewerkt. Zo dan moeten ook wij billijkerwijze Eros loven, allereerst zijn wezen, dan zijn gaven. Ik beweer nu, dat weliswaar alle goden gelukzalig zijn, maar dat Eros — indien het geoorloofd is dit te zeggen en niet laakbaar — de gelukzaligste is onder hen, want de schoonste en meest volmaakte. De schoonste is hij door de volgende hoedanigheden. Op de eerste plaats is hij de jongste der goden, Phaedrus! Een sterk bewijs voor deze bewering wordt ons door hemzelf geleverd: vliegensvlug ontvliedt hij den ouderdom, en deze is snel, dat weten we. Maar al te snel immers komt hij over ons. Hem nu verafschuwt Eros; hij benadert hem zelfs niet van verre. Maar met de jeugd verkeert hij altijd: hij is ook jeugdig. Het oude woord zegt terecht, dat het gelijke immer zijns gelijke zoekt. Ik ben het dan ook met Phaedrus, van wien ik overigens veel aanvaard, hierin niet eens, dat Eros ouder is dan Cronus en Japetus. Integendeel, ik beweer, dat hij de jongste is onder de goden en altijd jong blijft; en dat die oeroude gebeurtenissen in de godenwereld, welke door Hesiodus en Parmenides verhaald worden, door Noodwendigheid moeten hebben plaats gehad en niet door Eros, indien hun verhalen op waarheid berusten. Want verminking, kluistering en andere gewelddadigheden zouden daar niet voorgevallen zijn, als Eros onder hen geweest was. Dan zou er vriendschap en vrede zijn geweest, zoals nu, sedert Eros over de goden heerst.
  Hij is dus jong, en behalve jong ook teer. Er is een dichter als Homerus nodig om uit te drukken, hoe teer een godheid is. Homerus namelijk zegt van Ate, dat zij een godin en dat zij teer is, tenminste dat haar voeten teer zijn. Dit zegt hij zo:
    „Teer zijn haar voeten; niet op den grond gaat zij voort.
     Zij schrijdt over de hoofden der mannen."
  Het is, dunkt mij, een mooi argument voor haar teerheid, dat zij niet op harden grond gaat, maar op iets zachts. Ditzelfde willen wij gebruiken als argument, dat Eros teer is. Hij gaat namelijk niet op den grond, niet eens op schedels, die feitelijk niet erg zacht zijn. Neen, in het zachtste dat er bestaat gaat en huist hij. Want in de harten en zielen van goden en mensen houdt hij verblijf. En niet achtereenvolgens in alle zielen, maar waar hij een harde inborst ontmoet, daar gaat hij voorbij; waar een zachte, daar neemt hij zijn intrek. Welnu, daar hij altijd met zijn voeten, ja met heel zijn wezen het zachtste van het zachtste beroert, moet hij wel zeer teer zijn. Dus hij is de jongste en teerste, en bovendien lenig van gestalte. Want anders was hij niet in staat zich aan alle kanten te plooien en ongemerkt heel de ziel eerst in te gaan en dan uit te gaan, als hij stijf en stram was. Een duidelijk bewijs voor zijn harmonische en lenige gestalte is ook de eerbaarheid, welke immers Eros bij uitstek eigen is, naar algemeen erkend wordt. Want tussen oneerbaarheid en Eros is altijd vijandschap. Op schoonheid van kleur wijst vervolgens het feit, dat de godheid leeft te midden van bloesem. Want op iets wat zonder bloesem is of zijn bloei verloren heeft, hetzij lichaam of ziel of wat ook, daarop zet Eros zich niet neer, maar waar schone bloei is en welriekendheid, daar wil Eros zich neerzetten en verwijlen.
  XIX. Betreffende zijn schoonheid nu is dit voldoende, al is er nog veel achterwege gelaten. Over zijn volmaaktheid moet ik hierna spreken. Het hoogste is, dat Eros noch god noch mens onrecht doet, en hem noch door god noch door mens onrecht gedaan wordt. Want als hem iets gedaan wordt, dan niet met geweld — geweld namelijk heeft geen vat op hem — en doet hij iets, dan evenmin; want iedereen onderwerpt zich in alles vrijwillig aan Eros, en wat de een in vrijheid eens is met den ander, dat is rechtvaardig, zegt „Stadskoning Wet". Behalve rechtvaardig is hij ook vol van bezonnenheid. Want bezonnenheid is, zo zegt men algemeen, de beheersing van lust en begeerte, en geen lust is sterker dan Eros. Zijn de lusten dus zwakker, dan worden ze beheerst door Eros en dus heerst hij. En beheerst hij lusten en begeerten, dan is Eros bij uitstek bezonnen.
  Maar in dapperheid „kan zelfs Ares zich niet met hem meten". Want niet Ares overweldigt Eros, maar Eros Ares, eros namelijk tot Aphrodite, zoals het verhaal luidt. Welnu, de overweldiger is sterker dan wie overweldigd wordt. En is hij sterker dan de dapperste van alle anderen, dan is hij de dapperste van allen.
  Nu heb ik dus gesproken over rechtvaardigheid, bezonnenheid en dapperheid. Rest nog de wijsheid. Zoveel als mogelijk is, moeten wij trachten ook hierin niet achter te blijven. Op de eerste plaats nu — waarom immers zou ik ook niet onze eigen kunst eren, zoals Eryximachus de zijne? — is deze godheid een dichter, zo wijs, dat hij zelfs anderen tot dichter maakt. Iedereen wordt namelijk dichter, „hoe on-musisch hij ook voordien was", wanneer hij door Eros wordt geroerd. Dit dient ons dus tot getuigenis, dat Eros een groot kunstenaar is, en wel een, die in het algemeen iedere kunst der Muzen beheerst. Want wat men niet heeft en niet kent, kan men ook niet aan een ander geven of leren. Welnu: de schepping der levende wezens, welke ook, wie zou durven ontkennen, dat dit Eros' werk is, waardoor al het levende ontstaat en groeit? En wat de beoefening der kunsten betreft, wie weet niet, dat hij, die deze godheid als leermeester heeft, een illustere beroemdheid wordt, doch wie door Eros niet gegrepen wordt, een duistere figuur blijft? Boogschietkunst, geneeskunde en waarzeggerij heeft Apollo uitgevonden, doordat hij zich liet leiden door begeerte en eros; dus ook hem kan men noemen een leerling van Eros. Evenzo de Muzen met hun musische kunsten, Hephaestus met zijn smeedkunst, Athena met haar weefkunst en Zeus met „het bestuur van goden en mensen". Vandaar dat het leven der goden geordend werd, toen Eros in hun midden kwam, eros namelijk naar schoonheid. Want met lelijkheid gaat Eros niet samen. Voordien nu, zoals ik in den aanhef al zei, gebeurden er vele erge dingen onder de goden, naar verteld wordt, vanwege de heerschappij van Noodwendigheid. Maar toen deze godheid eenmaal ontstaan was, was ten gevolge van de liefde tot de schoonheid alles goed bij goden en mensen.
  Zo, Phaedrus, schijnt mij Eros allereerst zelf de schoonste en volmaaktste te zijn, en vervolgens voor de anderen even schone en volmaakte dingen te bewerken. Hier valt mij nog een vers in: hij is degene die brengt:

„vrede onder de mensen, op zee een effen vlak,
stilte na stormen, in kommer een vredigen slaap."


  Hij is het, die ons ontdoet van eenzelvigheid en ons vervult van gemeenschapszin, de vrucht der samenkomsten, waarin hij ons altijd met elkander doet bijeen zijn, bij feesten, reidansen en offers, waar hij de leiding heeft. Zachtheid kweekt hij aan, ruwheid leert hij af; welwillendheid verspreidt hij, onwelwillendheid verdrijft hij; vol genade is hij, vol mildheid; bewonderd door wijzen, bemind door goden; gezocht door misdeelden, verlangd door welbedeelden; de vader van verfijning, van welbehagen en weelde, van bekoring, verlangen en begeerte; zorgzaam voor de goeden, zorgeloos voor de slechten; in lijden en vrees, in verlangen en denken onze beste leider, helper, handlanger en redder. Voor alle goden en mensen een sieraad, het schoonste en beste baken, waarop ieder mens moet aansturen onder schonen lofzang, instemmend met zijn lied, waarmee hij de harten van alle goden en mensen vertedert.
  Deze rede, o Phaedrus, zij mijnerzijds den God gewijd, deels in scherts, deels in gepasten ernst gesproken, naar mijn beste vermogen."
  XX. Toen Agatho zijn rede beëindigd had, oogstte hij stormachtigen bijval van alle aanwezigen, omdat de rede eervol was voor den jeugdigen spreker en voor de godheid. Socrates keek naar Eryximachus en zei: „Wel, zoon van Acumenus, vindt ge, dat ik zolang een ongegronde vrees gekoesterd heb, of had ik niet veeleer een zienersblik, toen ik zag, dat Agatho een wonderschone rede zou houden, waardoor hij mij in verlegenheid zou brengen?"
  „De eerste helft hiervan," zei Eryximachus, „hebt ge inder-daad voorzien als een waarzegger, dat Agatho goed zou spreken, maar dat gij nu in verlegenheid geraakt zijt, geloof ik niet."
  „En hoe zou ik, mijn beste, niet in verlegenheid zijn, en ieder ander evenzo, die de beurt had na zo een schone en rijk gevarieerde rede? Nu was ongetwijfeld alles wonderbaarlijk mooi, maar vooral het einde! Die schoonheid van woordkeus en wendingen: wien zou de klank daarvan niet verbijsteren! Ik tenminste zou bij de gedachte, dat ik niet in staat zal zijn ook maar bij benadering zo iets moois te zeggen, van schaamte bijna weglopen als ik kon. Want die rede deed me aan Gorgias denken, zodat het mij eenvoudig verging zoals Homerus schreef: ik was er beducht voor, dat Agatho aan het einde „het hoofd van Gorgias, dien geweldigen spreker" aan mijn rede zou voorhouden en mijzelf zou doen verstenen en verstommen. En nu begreep ik, hoe belachelijk ik was, toen ik beloofde na de anderen op mijn beurt Eros te verheerlijken, en toen ik zei, dat ik op het terrein van Eros deskundig ben, terwijl ik blijkbaar niets er van af wist, hoe men iets verheerlijken moet. Want in onnozelheid meende ik, dat men de waarheid moest zeggen over alles, wat men wil verheerlijken; dat men zo het materiaal voor zijn rede moest verzamelen, om daar het schoonste uit te kiezen en dit zo goed mogelijk te ordenen tot een passend geheel. En ik had werkelijk de hoogmoedige gedachte dat mijn rede goed zou zijn, daar ik de ware manier van prijzen meende te kennen. Maar ja, nu blijkt, dát is niet de juiste wijze van prijzen! Men moet de grootste, schitterendste eigenschappen aan de zaak toekennen, of het zo is of niet. En zou het onwaar zijn, dan was het nog niets. De opzet was dus blijkbaar, dat ieder van ons zou schijnen Eros te verheerlijken, en niet dat men hem inderdaad verheerlijkte. Zo komt het, denk ik, dat ieder al zijn welsprekendheid aanwendt in zijn beschrijvingen van Eros, en zegt, dat hij zo en zo is en die en die dingen bewerkt, met de, bedoeling hem zo schoon en volmaakt mogelijk voor te stellen, wel te verstaan aan onwetenden, natuurlijk niet aan kenners. En zo krijgt men dan een schone en indrukwekkende lofprijzing. Maar goed, ik kende dus niet die manier van prijzen, en in mijn onwetendheid heb ik beloofd, ook een lofrede te houden, als mijn beurt gekomen was. „Met den mond dus is de belofte gedaan, maat niet met den geest." Dat is dus van de baan; ik geef geen lofrede meer in dien trant. Dat zou ik ook niet kunnen. Maar wel zal ik, zo ge wilt, de waarheid zeggen op mijn eigen manier, zonder me op één lijn te stellen met de anderen, om me niet belachelijk te maken. Zie dus maar, Phaedrus, of ge zo'n rede kunt aanvaarden, waarin over Eros de waarheid wordt gesproken, en dat in een woordkeus en zinsbouw, die me maar invalt."
  Phaedrus nu en de anderen verzochten hem maar te spreken, zoals hijzelf meende dat het hoorde.
  „Sta me nu ook nog toe, Phaedrus, Agatho enkele kleinigheden te vragen, om enige misverstanden uit den weg te ruimen, voordat ik begin."
  „Dat is toegestaan," zei Phaedrus. „Vraag maar."
  Toen begon Socrates ongeveer als volgt:
  XXI. „Het begin van uw rede, Agatho, leek mij inderdaad zeer juist. Ge hebt gezegd, dat men allereerst moet uiteenzetten, wat het wezen is van Eros zelf, en later zijn werken moet bespreken. Voor dat begin heb ik grote bewondering. Nu hebt ge van Eros alle aspecten op grootse wijze besproken, alleen moet ge nog het volgende zeggen: is Eros van dien aard, dat hij bestaat in betrekking tot iets, of bestaat hij op zichzelf? Ik bedoel dit zoals wanneer ik van een vader vroeg, of een vader vader is van iemand of niet. Dan zoudt ge toch zeggen, als ge een goed antwoord wilde geven, dat hij vader is van een zoon of dochter, nietwaar?"
  „Zeker," zei Agatho.
  „Ook met een moeder is het zo, nietwaar?"
  Ook dit werd beaamd.
  „Geef nu nog even verder antwoord, dan kunt ge beter begrijpen wat ik bedoel. Als ik zou vragen: is een broer in wezen broer van iemand of niet?"
  „Ja," zei hij.
  „Van een broer of zuster, nietwaar ?"
,,Ja."
  „Probeer dat nu ook te zeggen van de Liefde. Is zij het beminnen van iets of niet?"
  „Ja zeker is zij dat."
  „Houd nu in gedachten vast," zei Socrates, „waarnaar Eros uitgaat. Maar zeg me alleen dit: begeert de liefde datgene, waarnaar zij uitgaat, of niet?"
  „Natuurlijk," zei Agatho.
  „Bezit zij ook datgene, wat zij begeert en liefheeft, en begeert zij het dan nog, of bezit zij het niet?"
  „Zij bezit het niet, waarschijnlijk," zei hij.
  „Denk eens na, of het misschien niet in plaats van waarschijnlijk noodzakelijk is, dat aan het begerende datgene ontbreekt, wat het begeert, en dat het niet begeert wat het al heeft. Mij tenminste lijkt het verbazingwekkend, hoe noodzakelijk dat is. Maar hoe lijkt het u?"
  „Mij ook," zei Agatho.
  „Mooi zo. Zou dan iemand die groot is, groot willen zijn, of wie sterk is, sterk?"
  „Onmogelijk. Dat volgt uit het standpunt, dat wij ingenomen hebben."
  „Inderdaad, want ons kan niet ontbreken, wat we al zijn."
  „Dat is waar."
  „Want als men sterk was en dan nog sterk wilde zijn," zei Socrates, „of snel of gezond — ja, want het is niet ondenkbaar dat iemand meent, dat wie deze en al dergelijke eigenschappen heeft, ze nog begeert. Dit zeg ik om misverstand te voorkomen. Maar als ge even nadenkt, Agatho: zo iemand moet wat hij heeft, op dit ogenblik noodzakelijk hebben, of hij het wil of niet. En wie kan zo iets nog verlangen? Maar als iemand zegt dat ik gezond ben en toch nog gezond wil zijn, of rijk ben en toch rijk wil zijn, en dat ik dus nog begeer wat ik al heb, dan zou ik hem het volgende zeggen: „Gij, mens, bezit rijkdom, gezondheid of kracht, en wilt dat ook in de toekomst bezitten, want in het heden bezit gij het al, of ge wilt of niet. Wanneer ge dus zegt, dat ik begeer wat ik al heb, moet ge eens nagaan, of ge niet bedoelt, dat ik wat ik nu bezit, ook in de toekomst wil bezitten." Zou hij dat niet beamen?"
  Agathon moest dit toegeven, waarop Socrates zei:
  „Dat komt dus hierop neer, dat we datgene begeren, wat ons nog niet eigen is, namelijk dat ook later dat voor ons behouden blijft en ons bezit is."
  „Zeker," zei Agatho.
  „In het algemeen dus heeft iedereen die begeert, begeerte naar datgene, wat hem niet eigen is, wat hij niet heeft en niet is, wat hem ontbreekt. Dat is het, waarnaar de begeerte en de liefde uitgaan, nietwaar?"
  „Inderdaad."
  „Welnu dan, laten we nog eens vaststellen wat gezegd is. Op de eerste plaats: de liefde bestaat in betrekking tot iets, en voorts: tot datgene, wat zij ontbeert; is het niet zo?"
  „Ja," zei Agatho.
  „Vertel me nu nog eens, wat voor objecten gij in uw rede noemde van de Liefde. Of als ge wilt, zal ik u er aan herinneren. Ik meen, dat ge zo ongeveer zei, dat in de godenwereld orde geschapen werd door hun liefde tot het schone. Want tot het lelijke kan de Liefde niet uitgaan. Hebt ge dat niet zo ongeveer gezegd?"
  „Ja, dat heb ik gezegd," erkende Agatho.
  „En terecht zegt ge dat, waarde vriend. En als dat zo is, dan is de Liefde een verlangen naar schoonheid, en nooit naar lelijkheid, wel?"
  Agatho gaf toe.
  „Nu staat al vast, dat men liefheeft, wat men ontbeert en niet bezit, nietwaar?"
  "Ja."
  „Dan is Eros dus verstoken van schoonheid; hij bezit haar niet."
  „Noodzakelijk."
  „Verder: wat schoonheid mist en haar in geen enkel opzicht bezit, kunt gij beweren dat dat schoon is?"
  „Zeker niet."
  „Blijft ge er dan nog bij, dat Eros schoon is, als dat zo is?"
  Toen zei Agatho: „Ik geloof, Socrates, dat ik niets afwist van wat ik daar beweerd heb."
  „Toch hebt ge ongetwijfeld schoon gesproken, Agatho. Maar zeg me nog een kleinigheid: gelooft gij niet, dat het goede ook schoon is?"
  "Ja."
„Als dus Eros het schone mist, en het goede schoon is, dan mist hij ook het goede."
  „Ik tenminste kan u niet tegenspreken, Socrates. Laat het zijn, zoals ge zegt."
  „Dat is anders niet moeilijk, mijn beste Agatho, maar het is de waarheid, die ge niet kunt tegenspreken.
   XXII. Nu zal ik u verder met rust laten, maar het betoog over Eros, dat ik eens gehoord heb van een vrouw uit Mantinea, Diotima genaamd, die behalve op vele andere gebieden ook op dit terrein zeer onderlegd was; zij heeft ook eens voor de Atheners door offers te brengen, tien jaar uitstel verkregen van de pest, voordat deze ziekte uitbrak. Deze vrouw heeft mij ingewijd in de leer over Eros. Het betoog nu dat zij hield zal ik trachten u weer te geven, uitgaande van wat Agatho en ik als juist hebben aanvaard. Ik zal dat geheel alleen doen, naar best vermogen. Eerst moet ik, Agatho, zoals gij uiteengezet hebt, behandelen, wie Eros is en wat zijn eigenschappen zijn, en daarna zijn werken. Het lijkt mij nu het gemakkelijkst dit thema te behandelen, zoals zij het eens gedaan heeft door het stellen van vragen. Ik had tegen haar ongeveer hetzelfde beweerd, als nu Agatho tegen mij, dat Eros een machtige godheid was, en dat hij liefde was tot het schone, en zij had mij met dezelfde argumenten als ik hem aangetoond, dat Eros noch goed is, noch schoon. Toen zei ik: „Wat zegt ge, Diotima? Is Eros dan lelijk en slecht?" Waarop zij zei: „Wees voorzichtig in uw woorden! Meent ge soms, dat iets noodzakelijk lelijk is, als het niet schoon is?"
  „Ongetwijfeld."
  „En wat niet wijs is, is dat dan onwetend? Hebt ge dan niet gemerkt, dat er tussen wijsheid en onwetendheid nog iets bestaat?"
  „Wat is dat dan?"
  „Een juiste mening hebben, zonder er rekenschap van te kunnen geven; weet ge niet, dat dat nog niet wil zeggen kennis hebben — hoe zou immers iets onberedeneerds kennis kunnen zijn? — maar ook niet onwetend zijn! Zo iets is nu de juiste mening: zij ligt tussen inzicht en onwetendheid in."
  „Dat is waar," zei ik.
  „Wat dus niet schoon is, moet men niet lelijk willen noemen; noch wat niet goed is, slecht. Zo is het ook met Eros. Nu gijzelf toegeeft, dat hij noch goed noch schoon is, hoeft gij nog niet te denken, dat hij lelijk is en slecht, maar iets er tussen in."
  „Maar," zei ik, „iedereen zal toch beamen, dat hij een machtige god is."
  „Bedoelt ge: iedereen die hem niet kent, of ook wie hem kent ?"
  „Iedereen zonder uitzondering," zei ik.
  Toen begon zij te lachen: „Hoe kan iemand hem een machtigen god noemen, als hij hem niet eens een god noemt?"
  „Wie bijvoorbeeld?"
  „Gij zijt er zo een, en ik."
  „Hoe kunt ge dat nu zeggen!"
  „Heel eenvoudig," zei zij. „Zeg me maar: denkt ge niet, dat de goden allen gelukzalig zijn en schoon? Of zoudt ge durven beweren, dat er een niet schoon en gelukzalig is onder de goden?
  „Bij Zeus! Ik niet."
  „En vindt ge niet, dat men gelukzalig is, als men het goede en schone bezit ?"
  „Zeker."
  „Maar ge hebt van Eros toch toegegeven, dat hij uit gemis aan het goede en schone die dingen juist begeert, welke hij ontbeert."
  "Dat heb ik."
  "Hoe zou hij dan een god kunnen zijn, als hij aan het schone en goede niet toe is?"
  "Onmogelijk, dat blijkt nu wel."
  "Ziet ge dus wel, dat ge zelf ook niet Eros voor een god aanziet?"
  XXIII. "Maar wat is Eros dan?" vroeg ik. "Sterfelijk?"
  "Volstrekt niet."
  "Maar wat dan?"
  "Nog zo'n voorbeeld: hij is iets tussen sterfelijk en onsterfelijk in."
  "Wat is dat, Diotima?"
  "Een machtige daemon, Socrates. Alle daemon is toch immers iets tussen god en sterfeling in?"
  "En wat voor macht heeft een daemon?" vroeg ik.
  "Hij is vertolker en overbrenger tot de goden van al het menselijke, en tot de mensen van al het goddelijke. Van de beden en offers aan den enen kant, aan den anderen kant van de opdrachten en vergeldingen der offeranden. Hij neemt de ruimte tussen beiden in, waardoor het heelal tot een sluitend geheel is verbonden. Via hem komt ook alle waarzeggerskunst tot ons, en de kunst der priesters, die offeranden volbrengen, de wijdingen, de bezweringen en alle toverij en belezing. Een god laat zich niet in met mensen, maar over de daemonen gaat alle verkeer en omgang van goden met mensen, in waken zowel als in den slaap. En wie van dergelijke dingen kennis heeft, is een daemonisch mens, wie kennis heeft van iets anders, hetzij kunst of handwerk, blijft een onbeduidend mens. Die daemonen nu zijn talrijk en veelsoortig, en een van hen is Eros."
  "En wie is zijn vader," vroeg ik, "wie zijn moeder?"
  "Dat is een vrij lang verhaal, maar ik zal het u vertellen. Toen Aphrodite geboren werd, hielden de goden een maaltijd, onder anderen ook List, de zoon van Schranderheid. Toen zij gegeten hadden, kwam Armoede aan, die wilde bedelen, zoals gebeurt bij een feestmaal. Zij stond bij de deur. List nu, die zich bedronken had aan den nectar - wijn bestond toen nog niet - liep den tuin van Zeus in en sliep daar zijn roes uit. Armoede, die wegens haar gebrek een kind wilde hebben van List, legde zich bij hem neer en ontving Eros. Daarom ook is Eros een volgeling en dienaar van Aphrodite: hij werd verwekt op haar geboortefeest en bovendien beweegt hij zich door zijn aard als een minnaar om het schone, en schoon is Aphrodite. Als zoon nu van List en Armoede is Eros' levenslot als volgt. Op de eerste plaats is hij altijd arm en verre van teder en schoon, zoals men veelal denkt. Integendeel, hij is schraal en vuil, ongeschoeid en dakloos, valt altijd maar neer op den grond, zonder dekking. Voor de deuren op straat slaapt hij onder den bloten hemel. Want hij heeft den aard van zijn moeder en armoede is altijd zijn gezel. Maar van zijn vader heeft hij, dat hij altijd het schone en goede achternagaat, vol durf en energie; hij is een geweldig jager, altijd bezig met strikken spannen; altijd hakend naar inzicht, altijd een weg daartoe vindend; heel het leven door is hij een wijsgeer, een knap tovenaar, giftmenger en sophist. Hij heeft niet de natuur van een onsterfelijke, noch die van een sterveling; maar op een en denzelfden dag bloeit hij het ene ogenblik op en leeft hij, als het hem goed gaat, het andere ogenblik weer sterft hij af. Het leven echter komt weer in hem terug door den aard van zijn vader, maar wat hij zich verwerft, ontglipt hem altijd weer. Zodoende heeft Eros nooit gebrek, maar ook nooit rijkdom; hij staat in het midden. Ook tussen wijsheid en onwetendheid; dat zit namelijk zo. Onder de goden is geen enkele wijsgeer: niemand van hen begeert wijs te worden; ieder is het. En iedereen die wijs is, is geen wijsgeer meer. Van den anderen kant zijn ook de onwetenden geen wijsgeren: ook zij begeren niet wijs te worden. Want dat is juist de moeilijkheid met onverstand, dat men niet goed en niet verstandig is en toch tevreden is met zichzelf. Wie dus meent, dat hem niets ontbreekt kan niet begeren wat hij meent niet te kort te komen."
  "Wie zijn dan die wijsgeren, Diotima, als het noch de wijzen, noch de onwetenden zijn?"
  "Dat begrijpt een kind nu wel: zij die tussen beiden in staan, tot welke groep ook Eros weer behoort. De wijsheid immers is een der schoonste dingen, en Eros is verlangen naar het schone, zodat hij noodzakelijk een wijsgeer is, en dus tussen wijs en onwetend in staat. De oorzaak hiervan is weer zijn afkomst. Hij heeft een wijzen vader, die steeds raad weet, maar een onwetende moeder, die steeds radeloos is. Zo is nu de aard van dezen daemon, waarde Socrates. Maar dat gij u die voorstelling van Eros maakte, dat was niet te verwonderen. Want te oordelen naar uw woorden, dacht ge, dat Eros datgene is, wat bemind wordt, niet wat bemint. Daarom scheen hij u, denk ik, zeer schoon. Want het beminde is inderdaad schoon, teder, volmaakt en gelukzalig te prijzen. Datgene echter wat bemint, heeft een ander wezen, ongeveer zoals ik beschreven heb."
  XXIV. Toen zei ik: "Goed, het is waar wat ge zegt, zo is Eros. En wat voor nut heeft hij voor de mensen?"
  "Dat is het, wat ik u hierna wil leren, Socrates. Dit is dus de aard van Eros, en zo is hij ontstaan. En hij is liefde tot het schone, zoals gij zegt. Als iemand ons nu deze vraag stelde: "Waarom begeert hij het schone, Socrates en Diotima?"Of laat ik het nog duidelijker zeggen: hij die naar het schone verlangt, wat verlangt hij nu precies?"
  Ik zei: "Dat het het zijne wordt."
  "Maar dit antwoord lokt weer de volgende vraag uit: wat betekent het voor hem, dat het schone het zijne wordt?"
  "Op deze vraag kan ik niet zo maar een antwoord geven."
  "Maar als ik nu eens een verandering aanbracht door in plaats van het schone het goede te zeggen, en dus vroeg: Wel, Socrates, wie liefheeft, heeft het goede lief; maar wat is het doel van zijn liefde?"
  "Dat het het zijne wordt,"zei ik weer.
  "En wat betekent het voor hem, dat het goede het zijne wordt?"
  "Daar kan ik gemakkelijker antwoord op geven: dat hij dan zijn geluk vindt."
  "Inderdaad, want door de verwerving van het goede vindt men zijn geluk. Nu behoeft men niet verder te vragen, waartoe men gelukkig wil zijn, want dit antwoord is afdoende, lijkt mij."
  "Dat is waar," zei ik.
  "Is die wil, denkt gij, en dat verlangen eigen aan alle mensen? Dus willen allen altijd het goede bezitten, of wat denkt ge?"
  "Hetzelfde, dat het eigen is aan allen."
  "Waarom zeggen we dan niet van alle mensen, dat zij liefhebben, terwijl toch allen altijd hetzelfde liefhebben? Waarom zeggen we dit van sommigen wel, maar van anderen niet?"
  "Daar sta ikzelf ook verwonderd over," zei ik.
  "Verwonder u maar niet," zei zij. "Wij zonderen één vorm van liefde af en geven dien den algemenen naam, terwijl wij voor de andere vormen andere namen bezigen."
  "Weet ge daar nog een voorbeeld van?"
  "Bijvoorbeeld dit. Ge weet, dat het begrip poëzie, schepping, veelomvattend is. Immers, waar iets vanuit het niet-zijn tot het zijn wordt gebracht, daar is schepping. Zo beschouwd zijn de werkzaamheden van alle kunsten scheppingen, en de meesters daarin zijn allen scheppers, poëten."
  "Dat is waar."
  "Maar toch worden, zoals ge weet, niet allen poëten genoemd. Zij hebben allen een afzonderlijken naam, maar van allen scheppenden arbeid wordt één onderdeel afgezonderd, dat waarin men werkt met klank en maat van lettergrepen, en dit wordt aangeduid met den algemenen naam. Dit alleen wordt poëzie genoemd, en de beoefenaars van dit onderdeel noemt men poëten."
  "Het is waar, wat gij zegt," zei ik.
  "Zo is het ook met de liefde. In wezen is iedere begeerte naar het goede en naar geluk liefde. Maar bij hen, die op een der vele manieren haar beoefenen, bijvoorbeeld in zakendoen, in lichaamsoefening of in wijsbegeerte, spreekt men niet van beminnen en van minnaars; zij echter, die zich op een bepaalden vorm van liefde toeleggen, krijgen dien algemenen naam; bij hen spreekt men van minnen en minnaars."
  "Ik geloof, dat het waar is wat ge zegt."
  "Nu zegt men wel, dat beminnen is: zijn wederhelft zoeken, maar ik beweer, dat de liefde geen helft en geen geheel betreft, als dit niet tevens goed is. Want de mensen willen zelfs hun eigen benen en armen wel laten afzetten, als zij denken, dat hun ledematen gevaar opleveren. Want niemand is gehecht aan het zijne, denk ik, tenzij men het goede als het zijne, het eigene beschouwt, en het kwade als het vreemde. Want er is niets wat de mensen liefhebben, buiten het goede. Of denkt ge van wel?"
  "Nee, bij Zeus, ik niet."
  „Maar kunnen we zo zonder meer zeggen, dat de mensen het goede liefhebben?"
  „Ja," zei ik.
  „Zo? Moet er niet aan toegevoegd worden, dat hun liefde beoogt, dat zij het goede bezitten?"
  „Dat moet er bij."
  „En ook, dat zij het niet alleen bezitten, maar voor altijd bezitten?"
  „Ook dat moet er bij."
  „Dus, alles samengevat, heeft de liefde tot doel, dat men het goede voor altijd bezit."
  „Volkomen waar, wat gij zegt."
  XXV. „Wanneer nu daar de liefde naar uitgaat," zei zij, „op welke wijze moet men dit dan najagen, en hoe handelen, wil onze toeleg en inspanning liefde heten? Wat is die handeling? Kunt ge dat zeggen?"
  „Dan zou ik toch niet zoveel bewondering hebben voor uw wijsheid, Diotima, en niet bij u komen om dit juist te leren."
  „Wel, ik zal het u zeggen. Dat is het verwekken in het schone, naar het lichaam zowel als naar den geest."
  „Een ziener moet men zijn om te weten, wat gij bedoelt. Ik begrijp het niet."
  „Dan zal ik het u duidelijker zeggen. Alle mensen zijn vruchtdragend, naar het lichaam en naar den geest. Wanneer zij op een bepaalden leeftijd gekomen zijn, verlangt onze natuur te verwekken. Verwekken nu in het lelijke is niet mogelijk, wel in het schone. Dat is een goddelijke instelling: het is in het levend wezen iets onsterfelijks in zijn sterfelijkheid, die drang tot verwekken. En dit kan alleen geschieden in iets wat harmonieert met het goddelijke. Het schone nu harmonieert met al het goddelijke, het lelijke niet. Een goddelijke helpster is dus de Schoonheid bij het verwekken. Daarom wordt het vruchtdragende, wanneer het het schone nadert, blijde; in vreugde stort het zich uit en verwekt. Nadert het tot iets lelijks, dan is het neerslachtig en bedrukt, wendt zich af, verwekt niet en voelt zich bezwaard. Vandaar dat het vruchtdragende in grote onrust geraakt bij iets schoons, omdat dit het verlost van grote weeën. Want, Socrates, niet naar het schone gaat de liefde uit, zoals gij meent."
  „Maar... ?"
  „Naar de voortbrenging en verwekking in het schone."
  „Het kan zijn," zei ik.
  „Het i s zo. Waarom dan wel naar de voortbrenging? Omdat de voortbrenging voor het sterfelijke eeuwigheid en onsterfelijkheid betekent. Onsterfelijkheid moet men begeren mét het goede, blijkens wat wij met elkaar eens waren, want Eros heeft tot doel, het goede voor immer te bezitten. Op grond van deze overweging is het noodzakelijk, dat Eros tevens onsterfelijkheid beoogt."
  XXVI. Dit alles nu leerde zij mij, wanneer zij sprak over de Liefde. Toen stelde ze mij op een keer de volgende vraag: „Wat is volgens u, Socrates, de oorzaak van die liefde en begeerte? Is het u niet opgevallen, welk een groot geweld zich meester maakt van alle dieren, zowel die op den grond als die in de lucht, wanneer zij begeren te verwekken? Ze zijn alle uit hun evenwicht, gegrepen door den eros, eerst om de paring met elkander, dan om het grootbrengen van wat geboren werd; en zij zijn bereid ter verdediging daarvan zelfs tot het uiterste te vechten, zelfs de zwakste tegen den sterkste, en er voor te sterven. Ze laten zich zelfs door den honger kwellen om hun jongen te kunnen voeden, kortom zij laten niets onbeproefd. Want van mensen zou men nog kunnen denken, dat zij met overleg zo doen, maar de dieren? Wat is de oorzaak, dat zij zo in Eros' macht zijn? Kunt ge dat zeggen?"
  Ik zei, dat ik het niet wist.
  „Denkt ge ooit de Liefde goed te kennen, zonder dat ge dit begrijpt?"
  „Maar, zoals ik al zeg, daarom kom ik juist bij u, Diotima, omdat ik weet dat ik onderwijs nodig heb. Geef me dan de verklaring van deze verschijnselen, en van andere op dit terrein."
  „Wanneer ge kunt aannemen, dat de eros van nature tot voorwerp heeft wat we reeds vaak samen hebben vastgesteld, dan hoeft ge u niet te verwonderen. Want ook in deze gevallen geldt weer hetzelfde: de sterfelijke natuur tracht naar vermogen eeuwigheid en onsterfelijkheid te bereiken. En dat kan zij alleen door steeds weer een jong wezen in de plaats van het oude achter te laten. Trouwens, in al dien tijd, waarin elk levend wezen zoals het heet in leven is en hetzelfde blijft — zoals men van kindsbeen af voor denzelfden persoon doorgaat tot men oud is geworden — toch heeft men nooit dezelfde delen in zich, al draagt men steeds denzelfden naam; neen, steeds wordt men vernieuwd, terwijl men het oude verliest, in de haren, het vlees, het been, het bloed, in heel het lichaam. En niet alleen in het lichaam, ook in de ziel blijven bij niemand ooit de gewoonte, het karakter, de meningen, begeerten, vreugden, smarten, angsten onveranderd bestaan, maar het ene ontstaat, het andere vergaat. En nog veel wonderlijker is het met de ken-acten: niet alleen gaat de ene kennis verloren, terwijl de andere in ons ontstaat, zodat wij wat onze kennis aangaat nooit eender zijn, maar zelfs met iedere kennis afzonderlijk gebeurt hetzelfde. Want de zogenaamde bezinning heeft plaats, omdat wij menen, dat anders onze kennis verdwijnt. Vergeten namelijk is het verdwijnen van kennis, bezinning echter vormt weer nieuwe in de plaats van de verdwijnende, en redt zodoende de kennis, zodat deze dezelfde lijkt gebleven te zijn. Want op die wijze blijft al het vergankelijke behouden, niet door steeds volkomen hetzelfde te blijven zoals het goddelijke, maar door het verdwijnende en verouderende te vervangen door iets nieuws van denzelfden aard. Dat is het middel, Socrates, waardoor het sterfelijke onsterfelijkheid verwerft, niet alleen het lichaam, maar alles; op andere wijze is dit niet mogelijk. Verwonder u er dus niet over, dat alles van nature zijn eigen nakroost in ere houdt. Want de onsterfelijkheid is de drijfveer van die onrust, dien eros, welken men in alles aantreft."
  XXVII. Toen ik deze uiteenzetting had gehoord, was ik verwonderd en vroeg: „Wijze Diotima, is dit alles werkelijk waar?"
  En zij, als een volmaakte geleerde, vervolgde: „Wees er zeker van, Socrates. Trouwens, let eens op de eerzucht der mensen. Dan zult ge verbaasd staan over hun onnadenkendheid, als ge niet in aanmerking neemt wat ik u gezegd heb. Het zal u opvallen, hoe geweldig zij gegrepen zijn door de begeerte om bekendheid te winnen, „en onsterfelijken roem voor immer te oogsten". En daarvoor zijn zij bereid alle gevaren te doorstaan, nog meer dan voor hun kinderen, en sommen gelds uit te geven en alle mogelijke moeiten te doen, zelfs er voor te sterven. Trouwens, meent gij, dat Alcestis voor haar Admetus zou zijn gestorven, of Achilles na Patroclus den dood zou zijn
ingegaan, of uw koning Codrus zou zijn gestorven om het koningschap voor zijn zonen te behouden, als zij niet meenden daardoor onsterfelijke gedachtenis aan hun heldendom te verwerven, welke wij nu bewaren? Verre vandaar! Neen, voor onsterfelijken heldenroem doen zij allen al het mogelijke, en hoe beter zij zijn, des te meer. Onsterfelijkheid immers begeren zij. Degenen nu, die naar het lichaam vruchtdragend zijn, wenden zich bij voorkeur tot de vrouwen en zijn in die richting verliefd; zij verwerven zich door verwekking van kinderen voor alle eeuwen onsterfelijke nagedachtenis en geluk, zoals zij menen. Maar naar de ziel — immers, er zijn er, die naar de ziel nog meer vruchtdragend zijn dan naar het lichaam, in dingen, die de ziel kan verwekken. Wat kan zij verwekken? Inzicht en iedere andere volmaaktheid. Daarvan zijn alle dichters de verwekkers, en allen, die men scheppende kunstenaars noemt. En verreweg het hoogste en schoonste inzicht is dat, hetwelk den staat en de samenleving ordent, hetwelk dan ook bezonnenheid en rechtvaardigheid heet. Wanneer nu iemand van kindsbeen af deze dingen in zijn ziel draagt en hij, als de tijd gekomen is, wil voortbrengen en verwekken, dan gaat ook hij, denk ik, rond op zoek naar het schone, waarin hij verwekken kan. Want in het lelijke zal hij nooit verwekken. Een schoon lichaam nu is hem meer welkom dan een lelijk, maar wanneer hij er een
schone, edele en welbegaafde ziel in treft, dan verheugt hij zich zeer in deze vereniging. Tegenover zo'n mens heeft hij terstond een vloed van woorden over deugd en over hoe een goed man zijn moet en waarnaar hij streven moet, en hij tracht hem te vervolmaken. Want bij het contact en den omgang met den schone wil hij tot leven wekken wat hij al lang in zich had, in diens aanwezigheid of afwezigheid altijd er aan denkend; en wat verwekt is, brengt hij groot tezamen met den ander, zodat dezen een veel grotere gemeenschap met elkander hebben dan die welke kinderen geven, en een veel hechtere vriendschap, daar zij schoner, onsterfelijker kinderen gezamenlijk bezitten. Iedereen zou ook liever zulke kinderen willen hebben dan de menselijke, want hij ziet naar Homerus, Hesiodus en de andere dichters en stelt met afgunst vast, wat voor telgen zij nalieten, onsterfelijke, die hun even onsterfelijken roem en nagedachtenis bezorgen. Of ga eens na, zo ge wilt, wat voor telgen Lycurgus in Sparta heeft nagelaten: zij werden de redders van Sparta, ja, ik mag wel zeggen van heel Hellas. Bij u bestaat er nog verering voor Solon, daar hij de wetten heeft tot stand gebracht, en zo zijn er op vele andere plaatsen nog andere mannen, in zowel als buiten Griekenland, scheppers van vele grootse werken, verwekkers van velerlei deugd. Voor hen zijn ook reeds vele heiligdommen opgericht uit dankbaarheid voor zulke kinderen, maar als dank voor menselijke kinderen nog voor niemand.
  XXVIII. Tot hiertoe zult ook gij wel in de geheimenis van Eros kunnen ingewijd worden, Socrates. Maar tot de volledige, laatste wijding, waarop dit alles de voorbereiding is, als men dit
op de juiste wijze doorloopt, hiertoe weet ik niet of ge wel kunt komen. Toch zal ik het u uiteenzetten, aan mijn medewerking zal het niet ontbreken. Tracht mij te volgen, als ge kunt.
  Wie zich op de juiste wijze hierop wil voorbereiden, moet om te beginnen op jeugdigen leeftijd de schone lichamen zoeken, en allereerst, wil zijn leidsman hem goed leiden, slechts een er van liefhebben, en daar schone gedachten wekken; daarna moet bij hemzelf het inzicht rijpen, dat de schoonheid, die men vindt in welk lichaam ook, aan die van een ander lichaam verwant is, en dat het, wil men uiterlijke schoonheid leren zien, grote dwaasheid zou zijn niet als een en hetzelfde te beschouwen, wat men aan schoonheid in alle lichamen vindt. Geleid door deze gedachte moet hij zich ontwikkelen tot een minnaar van alle schone lichamen, en die onstuimige liefde voor één bepaalde loslaten, haar minderwaardig en gering achten. Is hij dit stadium te boven, dan moet hij de schoonheid der ziel verhevener achten dan die van het lichaam. Dan zal hij wanneer iemand een goeden geestelijken aanleg heeft maar weinig aantrekkelijk is, toch tevreden zijn, hem liefhebben en met zorgen omringen, en in hem die gedachten zoeken te wekken, die de jongeren beter maken. Zo wordt hij dan weer er toe gedreven de schoonheid te beschouwen, die men vindt in de levenshoudingen en zeden; ook nu moet hij zien, dat deze in alles weer dezelfde is. En na de levenshoudingen moet men hem brengen tot de wetenschappen, ten einde hem nu daarvan de schoonheid te doen zien. En als hij nu eindelijk zijn blik richt op dit wijde veld van schoonheid, dan is hij niet meer als een slaaf verknocht aan de schoonheid in één ding, vol liefde voor die van één kind of één mens of één levenshouding, wat hem klein maakt en benepen. Neen, nu vaart hij de wijde zee der schoonheid op, in de aanschouwing waarvan hij vele schone, schitterende woorden en gedachten wekt in ongestoorde wijsbegeerte, totdat hij, daar gesterkt en gegroeid, een wetenschap bespeurt, die enig is, wetenschap van een schoonheid, die ik nu ga beschrijven. Tracht mij te volgen met aandacht, zoveel ge kunt.
  XXIX. Wie namelijk zich onder leiding tot hier toe waagt op het terrein van Eros, en in de juiste volgorde de schone dingen aanschouwt, is de laatste wijding nabij. Plotseling bespeurt hij iets schoons, wonderbaarlijk van nature: dat is het, Socrates, waarop alle voorafgaande inspanningen gericht zijn. Allereerst is het bestaan er van eeuwig; het heeft begin noch einde; het neemt toe noch af. Voorts is het niet in een opzicht schoon maar in een ander opzicht lelijk; ook niet nu eens schoon, dan weer lelijk; noch in vergelijking met dit schoon, met dat lelijk, of hier schoon, daar lelijk. Ook zal dit schone zich aan den beschouwer niet in een gedaante vertonen, bijvoorbeeld als een gelaat, als handen, of als een ander lichaamsdeel. Ook niet als een gedachte of een ken-act. Evenmin als iets wat eigen is aan iets anders, bijvoorbeeld aan een levend wezen, of aan de aarde of hemel of wat ook. Het zal blijken op zichzelf en met zichzelf in een en denzelfden vorm altijd te blijven bestaan, terwijl al het andere schone op een of andere wijze daaraan deelheeft, maar dan zo, dat de dingen ontstaan en vergaan zonder dat dit schone iets meer of minder wordt of ook maar enige verandering ondergaan kan. Wanneer nu iemand uitgaat van de aardse dingen, via een zuivere knapenliefde zich omhoogwerkt en dan dat schone begint te onderkennen, dan raakt hij bijna aan de hoogste wijding. Dit is inderdaad de juiste liefdesweg: te beginnen bij de zichtbare schoonheden en met het oog gericht op dat bovenaardse schone steeds op te klimmen, als het ware langs de treden van een trap: van één schoon lichaam naar twee en van twee naar alle tezamen, en zo van de schone lichamen naar de schone levenshoudingen, en van de levens-houdingen naar de schone wetenschappen, en van deze tenslotte naar die wetenschap, die is de wetenschap van niets anders dan van die bovenwereldse schoonheid; zo kent men tenslotte dat wat enkel en alleen schoon is. Op dat levensniveau, vriend Socrates," zei de vreemdelinge uit Mantinea, „is, zo ooit, het leven voor een mens waard geleefd te worden, wanneer men het schone-op-zich beschouwt. Wanneer ge dit ooit mocht zien, zult gij het niet op één lijn willen stellen met een goudstuk of met een kleed of met die schone knapen en jongelingen, bij wier aanblik gij nu verrukt zijt en bereid, evenals zovele anderen, om als het kon, alle eten en drinken te laten staan en slechts hen te aanschouwen en in hun nabijheid te zijn. En wat dan, als het iemand te beurt viel die schoonheid-op-zich te zien, zuiver, rein, onvermengd, niet verontreinigd door vlees en kleur van mensen en vele andere vergankelijke nietigheid—als iemand die goddelijke schoonheid-op-zich mocht zien in enkelvormigheid ? Denkt gij, dat men een alledaags leven leidt, wanneer men daarop zijn blik richt, en dat op de juiste wijze beschouwt en daarin leeft? Denkt ge niet eerder, dat men dáár alleen, als men het schone ziet met het enige oog, waarmee het te zien is, komen zal tot verwekking, niet van wat deugd lijkt — want niet een gelijkenis heeft hij voor zich — maar wat waarlijk deugd is, want het ware heeft hij voor ogen; en dat men door ware deugd te verwekken en groot te brengen, godgeliefd wordt, en zelfs, zo ooit een mens, onsterfelijkheid erlangt?"
  Dat is het, Phaedrus en gij allen, wat Diotima mij zei, en waarvan ik overtuigd ben. En deze overtuiging tracht ik ook mijn medemensen bij te brengen, dat ter verwerving van dit bezit men voor de menselijke natuur niet gemakkelijk een beteren helper kan vinden dan Eros. Daarom ook ben ik van mening, dat iedereen Eros dient te eren, eer ik hemzelf, en tracht ik voortdurend me voor hem open te stellen. Hiertoe spoor ik ook anderen aan en ik prijs steeds, evenals nu, zijn macht en zijn doortastendheid, zoveel als in mijn vermogen ligt.
  Dit is mijn rede, Phaedrus, die ge desgewenst moogt beschouwen als een lofrede op Eros, of anders moogt ge haar noemen, zoals het u gelieft."
  XXX. Toen Socrates zo gesproken had, werd hij door allen geprezen. Aristophanes wilde nog iets zeggen, omdat Socrates een toespeling had gemaakt op zijn rede. Maar plotseling werd er op de huisdeur geklopt: er drong luid rumoer tot hen door als van een feestelijken optocht, en men hoorde spelen op de fluit. „Jongen," zei Agatho, „ga eens kijken. Als het een van mijn vrienden is, laat hem dan binnenkomen. Anders zeg je maar, dat we niet meer drinken, maar al naar bed zijn."
  Niet veel later hoorde men de stem van Alcibiades in den hof. Hij was stomdronken en zeer luidruchtig vroeg hij, waar Agatho was, en riep: „Breng mij bij Agatho." Toen werd hij bij hen gebracht, ondersteund door de fluitspeelster en enkele anderen van het gezelschap. Bij de deur bleef hij staan, met een dikken krans van klimop en viooltjes omkranst en met nog talloze linten om zijn hoofd, en zei: „Mannen, gegroet. Mag iemand, die heel erg dronken is, met u meedrinken, of zullen we weer weggaan na alleen Agatho omkranst te hebben, waarvoor we zijn gekomen? Want gisteren kon ik niet, daarom ben ik nu gekomen met de linten om mijn hoofd, waarmee ik na mijn hoofd dat van den wijste en schoonste, als ik het zo mag zeggen, wil bekransen. Ge lacht me zeker uit, omdat ik dronken ben? Lach maar, toch weet ik, dat ik de waarheid spreek. Maar kom, zeg me, voor ik verder ga, mag ik op deze voorwaarde binnenkomen of niet? Drinkt ge mee, of niet ?" Allen betuigden luide hun bijval en zeiden dat hij binnen moest komen en aanliggen. Agatho liet hem toen komen. Daar kwam hij, geleid door zijn mensen. Meteen nam hij de linten van zijn hoofd om Agatho te omkransen. Doordat hij ze voor zijn ogen hield, kon hij Socrates niet zien, en ging naast Agatho zitten midden tussen Socrates en hem. Socrates schoof namelijk wat opzij. Toen hij naast hem zat, omhelsde hij Agatho en bekranste hem. Hierop zei Agatho: „Jongen, doe Alcibiades zijn sandalen af, dan kan hij met ons tweeën hier aanliggen."
  „Graag," zei Alcibiades, „maar wie is onze derde man?" Tegelijk keerde hij zich om en zag Socrates. Hij sprong op en zei: „Heracles, wat is dat? Socrates hier? Ligt gij hier weer op me te loeren? Zo komt ge altijd plotseling opdagen, waar ik u allerminst verwachtte! Wat komt ge nu weer doen? En waarom zijt ge hier gaan liggen? Waarom niet naast Aristophanes of naast een ander, die geestig is of wil zijn? Hoe hebt ge het weer klaargekregen, dat ge kwaamt te liggen bij den schoonste van het gezelschap?"
  Toen zei Socrates: „Agatho, help me als ge kunt! Want zijn liefde heeft me al heel wat last bezorgd. Vanaf het ogenblik immers, dat ik eens op hem verliefd werd, kan ik geen blik, geen woord meer richten tot een schoon man, of hij is jaloers, maakt een scène, scheldt mij uit en kan zijn handen haast niet thuishouden. Dus pas op, dat hij nu niet weer te keer gaat. Anders moet ge mij helpen, als hij handtastelijk wordt. Want ik ben beducht voor zijn razernij, als hij verliefd is."
  „Nee," zei Alcibiades, „tussen u en mij is geen verzoening mogelijk. Maar dat verreken ik een anderen keer wel met u. Geef me nu, Agatho, iets van die linten terug, dan kan ik ook het hoofd van dezen wonderbaarlijken man bekransen; anders verwijt hij mij nog, dat ik u wel bekranst heb, maar niet hem, den overwinnaar van alle mensen met het woord, en dat niet alleen eergisteren, zoals gij, maar altijd." Meteen nam hij enkele linten, bekranste Socrates en legde zich neer.
  XXXI. Toen hij aanlag, zei hij: „Goed. Wel, vrienden, ik heb den indruk dat ge nog nuchter zijt. Dat mag niet zo blijven. Drinken zult ge. Dat hebben we immers afgesproken! Tot voorzitter nu van het drinkgelag benoem ik, totdat gij voldoende gedronken hebt, mezelf. Kom, Agatho, misschien hebt ge een groten beker in huis. Laat me dien brengen. Of liever, dat is niet nodig. Jij, slaaf, geef me dat koelvat daar." Hij zag er een staan van meer dan acht liter. Toen hij het had laten vullen, dronk hij het eerst zelf leeg; daarop liet hij het opnieuw vullen voor Socrates en zei: „Tegen Socrates helpen mijn streken niets. Want hoeveel men hem ook laat drinken, hij drinkt het toch op zonder ooit dronken te worden."
  Socrates nu dronk, toen hem ingeschonken was. Maar Eryximachus zei: „Wat doen we nu, Alcibiades? Moeten we nu zo zonder te praten en zonder een lied bij den beker te zingen, eenvoudig maar drinken, als mensen met een droge keel ?"
  Waarop Alcibiades zei: „Eryximachus, degelijke zoon van een degelijken, verstandigen vader, santé!"
  „Santé, ook voor u," zei Eryximachus, „maar wat doen we nu?"
  „Wat gij beveelt. Naar u moet men luisteren, „want een geneesheer weegt tegen vele anderen op". Schrijf dus voor, wat ge wilt."
  „Luister dan," zei Eryximachus. „Voor uw komst hadden wij uitgemaakt, dat ieder op de rij af van links naar rechts een lofrede moest houden op Eros, zo mooi als hij kon. Wij nu hebben allen ons woord gedaan. Maar gij hebt nog niet gesproken en zijt al klaar met drinken. Daarom is het billijk, dat gij nu het woord neemt, en als ge uitgesproken zijt, kunt ge aan Socrates een thema opleggen naar uw eigen keuze, dan hij aan zijn rechterbuurman en zo voort."
  „Maar, Eryximachus," zei Alcibiades, „dat klinkt heel mooi, maar een dronken man met nuchteren te laten wedijveren in het spreken.... dat is toch wel wat ongelijk. En bovendien, gelooft gij iets van wat Socrates zo juist zei? Weet ge dan niet, dat het heel anders is dan hij zei? Wanneer ik in zijn tegenwoordigheid een god prijs of een ander mens, dan kan hij zijn handen niet van me afhouden."
  „Wilt ge wel eens stil zijn!" zei Socrates.
  „Bij Poseidon, spreek me maar niet tegen, want ik zou geen ander mogen prijzen waar gij bij zijt."
  „Wel, doe dat dan," zei Eryximachus, „prijs Socrates."
  „Hoe zegt ge? Kan ik dat doen, Eryximachus? Kan ik hem in uw tegenwoordigheid te lijf gaan en een afstraffing geven?"
  „Hé, daar," zei Socrates, „wat zijt ge van plan? Wilt ge mij gekscherend prijzen, of wat gaat ge doen?"
  „De waarheid zal ik zeggen. Maar zeg eerst, of ge het goed vindt."
  „Dat ge de waarheid zegt, vind ik natuurlijk goed. Daar dring ik zelfs op aan."
  „Dan zal ik maar gauw beginnen," zei Alcibiades. „Maar doe me een genoegen en val me alstublieft in de rede, wanneer ik iets onwaars zeg; zeg dan, dat dat een leugen is. Want bewust zal ik geen enkele onwaarheid zeggen. Mocht ik echter het een na het ander vertellen, zoals het me te binnen schiet, mag u dat niet verwonderen. Want het is waarachtig niet eenvoudig uw ongewoon karakter in mijn toestand met een zeker gemak ordelijk te beschrijven.
  XXXII. Socrates wil ik op deze manier trachten te prijzen, met behulp van vergelijkingen. Gekscherend, zal hij dat misschien noemen, maar mijn vergelijking zal de waarheid dienen, niet den spot. Ik beweer nu, dat hij sprekend gelijkt op die silenen-figuren in de beeldhouwerswerkplaatsen, die de vaklieden uitbeelden met een herderspijp of een fluit, en wanneer men de twee helften vaneendoet, blijkt er een godenbeeldje in te staan. In het bijzonder lijkt hij op den satyr Marsyas. Dat ge nu van uiterlijk op hen gelijkt, Socrates, zult ge zelf wel niet willen bestrijden. Maar dat de gelijkenis nog verder gaat, zult ge hierna horen. Gij zijt een overmoedig spotter; niet soms? Want als ge dat niet toegeeft, zal ik met getuigen komen. Of soms geen fluitspeler? Nog wel een veel wonderlijker dan Marsyas. Hij betoverde met behulp van een instrument de mensen door de macht van zijn mond, en dat kan ook nu nog ieder, die zijn melodieën speelt. Want wat Olympus speelde, noem ik muziek van Marsyas, die zijn leermeester was. Of nu een kundig fluitspeler zijn melodieën speelt of een slechte fluitspeelster, zij zijn op zich al meeslepend en verraden, wie door de wijdingen verlangen te komen tot het goddelijke leven; dat komt, doordat zijzelf goddelijk zijn. Welnu, gij verschilt van hem slechts in zoverre, dat gij zonder een instrument met louter woorden datzelfde uitwerkt. Wanneer wij tenminste van iemand anders, zelfs van een uitmuntend redenaar, andere woorden horen, dan geeft om zo te zeggen niemand er iets om. Maar wanneer iemand u hoort spreken, of een ander uw woorden hoort weergeven, al is hij nog zo'n zwak redenaar, dan staan wij, of nu een vrouw het hoort, een man of een knaap, verbijsterd en geboeid te luisteren. Ik voor mij tenminste, mannen, zou, als ik daardoor niet den indruk wekte volslagen dronken te zijn, u kunnen vertellen onder ede, welke uitwerking zijn woorden op mij persoonlijk hebben gehad en nu nog hebben. Want wanneer ik hem hoor, dan bonst mijn hart, veel erger nog dan bij de in vervoering geraakte Corybanten. Tranen stromen over mijn wangen. Zulk een uitwerking hebben zijn woorden. Ook bij zeer vele anderen zie ik hetzelfde gebeuren. Maar als ik Pericles hoorde of andere bekwame redenaars, dan vond ik ze wel goed spreken, maar zo'n invloed hadden ze niet; mijn ziel was dan niet vol onrust en ergernis over mijn slaafsen geest. Maar deze Marsyas heeft mij reeds vaak in zo'n toestand gebracht, dat ik dacht, zo niet voort te kunnen leven. Hiervan, Socrates, zult ge niet durven beweren dat het onwaar is. Ook nu nog ben ik er zeker van, dat als ik hem het oor zou lenen, ik er niet tegen bestand zou zijn, maar weer hetzelfde zou ondergaan. Want hij dwingt me te bekennen, dat ik veel te kort kom maar toch mezelf blijf verwaarlozen, terwijl ik de belangen der Atheners behartig. Daarom houd ik met geweld mijn oren dicht als voor het gezang der Sirenen, en vlucht ik weg, bang, dat ik anders daar bij hem blijf zitten tot ik oud ben. En hij is de enige, tegenover wien ik iets in mij gevoeld heb, wat men niet van mij zou verwachten, namelijk dat ik mij schaam voor een ander. Hij is de enige, voor wien ik mij schaam. Want ik ben me bewust niet in staat te zijn tegen hem vol te houden, dat ik niet verplicht ben te doen, wat hij mij raadt; maar heb ik hem verlaten, dan bezwijk ik voor de begeerte naar de hulde van het volk. Daarom ontloop ik hem, vlucht ik hem; maar wanneer ik hem zie, dan schaam ik mij over mijn voornemens. Ja, dikwijls zou ik hem graag niet meer onder de levenden willen zien. Maar gebeurde dat, dan weet ik zeker, dat ik nog veel groter smart zou voelen. Daarom weet ik niet, wat ik met dien man beginnen moet.
  XXXIII. Dit is de invloed, welken die satyr met zijn fluitspel op mij, en op vele anderen met mij, heeft gehad. Maar nu zult ge horen, waarin hij verder nog gelijkt op die wezens, waarmee ik hem vergeleek, en hoe wonderlijk groot zijn macht is. Want weet wel, dat niemand van u hem kent. Maar ik zal u zijn innerlijk openbaren, nu ik toch eenmaal begonnen ben. Uiterlijk ziet gij, dat Socrates verliefd is op de schonen en altijd in hun nabijheid is en buiten zichzelf is geraakt door hen; en dat hij zelfs alles vergeet, niets meer weet, naar zijn uiterlijk te oordelen. Is dat niet sileenachtig? Heel erg zelfs. Want zo is hij van buiten, evenals het gesneden silenenbeeld. Maar als hij geopend is, o, vrienden! Hoe groot is de bezonnenheid, waarvan hij van binnen vervuld is! Weet wel, of iemand schoon is, dat zegt hem niets; dat acht hij zo gering, als wel niemand van hem zou denken. Evenmin of iemand rijk is, of een andere bijzonderheid heeft, waarom het volk ons gelukzalig prijst. Al deze dingen acht hij niets waard en ons telt hij niet, verzeker ik u. Hij houdt zich maar zo en speelt met de mensen, heel zijn leven door. Maar als hij ernstig wordt en zijn hart voor ons ontsluit, ik weet niet, of wel iemand ooit die godenbeelden binnen in hem gezien heeft. Ik heb ze eens gezien: zij leken mij goddelijk, van puur goud, volmaakt schoon, zo bewonderingwekkend, dat ik meende onvoorwaardelijk alles te moeten doen, wat hij mij zei. Maar ik dacht dat zijn ernst mijn schoonheid gold en beschouwde deze al als een buitengewone gave en geluk voor mij, waardoor het mij vergund zou zijn van Socrates alles te horen, wat hij wist, indien ik hem ter wille was. Ja, ik dacht wonderveel van mijn schoonheid. Toen dat nu door mij heen ging, stuurde ik mijn begeleider, zonder wien ik tevoren nooit met hem samen was, weg. Toen was ik alleen met hem. Ik moet u louter de waarheid zeggen: welnu, luistert goed, en als ik lieg, Socrates, wijs mij dan terecht. Ik was dus, vrienden, alleen met hem, en dacht dat hij terstond met mij zou praten, zoals een minnaar met zijn geliefde zou praten onder vier ogen, en ik verheugde mij er op. Maar daarvan gebeurde niets: hij sprak met mij zoals gewoonlijk, en toen hij zo den dag met mij had doorgebracht, ging hij heen. Toen nodigde ik hem uit met mij lichaamsoefeningen te doen. Ik wilde dat, om daarmee iets te bereiken. Wel, hij deed oefeningen met mij; dikwijls worstelde hij met me zonder iemand er bij. Wat zal ik zeggen? Ik schoot er niets mee op. En toen ik op die manier niets klaarkreeg, besloot ik hem met geweld aan te pakken en niet los te laten, nu ik hem eenmaal onder handen had. Ik moest en zou nu weten, waar ik aan toe was. Dus nodigde ik hem uit met mij te eten, precies als een minnaar die zijn geliefde belaagt. Ook hiertoe kon ik hem niet gauw overhalen, maar eindelijk ging hij er toch op in. Den eersten keer dat hij kwam, wilde hij na den maaltijd weggaan. En dien keer liet ik hem gaan, uit schaamte. Maar toen ik opnieuw een val had opgezet, bleef ik na het eten praten tot diep in den nacht, en toen hij wilde weggaan, beriep ik mij op het late uur en haalde hem er toe over te blijven.
  Hij bleef slapen op het bed naast het mijne, waarop hij ook aangelegen had, en niemand anders sliep er in huis, behalve wij tweeën.
  Tot hiertoe kan mijn verhaal zonder bezwaar nog aan iedeeen verteld worden. Maar wat nu komt, zoudt ge van mij niet horen, als niet ten eerste, zoals het spreekwoord luidt, in den wijn — met of zonder die kinderen er bij — de waarheid was; en ten tweede lijkt het mij niet juist, Socrates' voortreffelijke houding te verzwijgen, nu ik er toe gekomen ben hem te prijzen. Bovendien vergaat het mij als iemand, die door een adder is gebeten. Men zegt toch immers, dat wie dit ondervonden heeft, aan niemand wil vertellen, hoe het was, behalve aan mensen die die ervaring kennen, daar zij alleen hem begrijpen en het zich kunnen indenken, wat hij van de pijn allemaal deed en zei. Welnu, ik ben gebeten door een nog kwaadaardiger adder, op de pijnlijkste plaats waar men gebeten kan worden. In mijn hart namelijk of in mijn ziel, of hoe ik dat moet noemen, werd ik geslagen en gebeten door de woorden der wijsbegeerte, die zich heftiger vastbijten dan een adder, wanneer zij de ziel van een jeugdig, niet onbegaafd persoon beethebben, en die iemand drijven tot het uiterste in woord en daad. Van den anderen kant, ik zie hier een Phaedrus, een Agatho, een Eryximachus, Pausanias, Aristodemus en Aristophanes, om maar niet te spreken van Socrates zelf en zovele anderen. Gij allen namelijk hebt de razernij en de vervoering van een wijsgeer leren kennen. Daarom zult gij het allen horen. Want gij zult kunnen begrijpen wat toen gedaan werd en wat nu verteld wordt. En jullie, slaven, en wie er nog meer oningewijd en ongeletterd is, sluit je oren met zware deuren.
  XXXIV. Toen het licht was uitgedaan en de slaven waren weggegaan, achtte ik het ogenblik gekomen om zonder omhaal van woorden ronduit tegen hem te zeggen, wat ik dacht.
  Ik stootte hem aan en zei: „Socrates, slaapt ge?"
  „Nee, zeker niet!" zei hij.
  „Weet ge wel, wat ik besloten heb?"
  „Wat dan?"
  „Het lijkt mij, dat gij de enige waardige minnaar zijt, dien ik heb gehad. Maar ik heb den indruk, dat ge aarzelt daarover met mij te spreken. Nu sta ik er zo tegenover: ik acht het zeer onverstandig u hierin niet ter wille te zijn, evengoed als wanneer ge iets van mijn vermogen of van dat mijner vrienden nodig hadt. Want voor mij is niets zo belangrijk als dat ik me zo goed mogelijk ontplooi, en daarin kan niemand mij beter helpen, dunkt me, dan gij. Daarom zou ik mij voor de verstandige mensen veel meer schamen, wanneer ik zo'n man niet ter wille was, dan voor de grote massa onverstandigen, als ik dat wel deed."
  Toen hij dat hoorde, zei hij vol ironie, echt Socrates, zoals hij altijd sprak: „Beste Alcibiades, ge schijnt bepaald niet dom te zijn, als tenminste waar is wat ge van mij zegt en ik een zeker vermogen in mij heb, waardoor ik u beter zou kunnen maken. Gij zoudt dus een onzegbaar verheven schoonheid in mij zien, een schoonheid, die oneindig veel verschilt van die uiterlijke schoonheid, welke gij bezit. Als ge nu deze bespeurt en daarom met mij in gemeenschap wilt treden om schoonheid tegen schoonheid in te wisselen, dan is het uw bedoeling een niet gering voordeel te behalen, want ge poogt in ruil voor schijn-schoonheid ware schoonheid te winnen, en aldus brons te verruilen voor goud. Maar, mijn waarde, ge moet beter kijken, anders ontgaat het u, dat ik niets waard ben. Ik zeg u, het oog van den geest begint beter te zien, wanneer de blik der ogen aan scherpte verliest, maar gij zijt daar nog ver vandaan."
  Toen ik dat hoorde, zei ik: „Dat was zo mijn gedachte; niets daarvan is anders gezegd dan ik het meen. Gij moet nu maar uitmaken, wat ge het beste acht, zowel voor u als voor mij."
  „Wel, dat is verstandig gezegd. In de toekomst zullen we dus met overleg doen wat ons het beste lijkt, niet alleen hierin maar ook in andere dingen."
  Na deze woordenwisseling, waarin ik als het ware mijn pijlen op hem afgeschoten had, dacht ik hem in het hart geraakt te hebben. Ik stond op, en zonder hem de gelegenheid te geven nog iets te zeggen, legde ik mijn mantel over hem — want het was winter — ging liggen onder zijn afgedragen kleed, sloeg mijn armen om dat waarlijk bovenmenselijk wezen, en bleef zo den helen nacht liggen. Ook hiervan, Socrates, zult ge niet kunnen zeggen, dat het onwaar is. Maar ondanks dit alles is hij mij verre de baas gebleven, ja hij verachtte mijn schoonheid, lachte er om en stak er den draak mee — en in dit opzicht dacht ik toch wel iets te betekenen, heren rechters! Want rechters zijt gij over Socrates' ongenaakbaarheid. In ieder geval, bij goden en godinnen, weet wel, nadat ik bij Socrates gelegen had, stond ik niet anders op dan wanneer ik geslapen had bij mijn vader of een ouderen broer.
  XXXV. Wat denkt ge wel, dat er hierna in mij omging, nu ik meende door hem gekrenkt te zijn, maar toch vol bewondering was voor zijn karakter, zijn zelfbeheersing en mannelijkheid; nu ik een mens ontmoet had, zoals ik niet gedacht had ooit te zullen ontmoeten, iemand van zo'n wijsheid en zo'n standvastigheid? Daarom kon ik onmogelijk boos blijven op hem en me beroven van zijn gezelschap, maar ook wist ik niet meer, hoe hem nog voor mij te winnen. Want ik besefte wel, dat hij voor geld nog minder kwetsbaar was dan Ajax voor het staal, want het enige, waarmee ik meende hem te kunnen vangen, had geen vat op hem gehad. Ik was dus ten einde raad, en liep rond met het gevoel dat hij me in zijn macht had, zoals nog nooit een mens in iemands macht geweest was. Dit alles nu was al gebeurd, toen wij tezamen den veldtocht meemaakten naar Potidaea, waar wij tentgenoten waren. Op de eerste plaats nu was hij in het verdragen van moeilijkheden de meerdere niet alleen van mij, maar van iedereen. Wanneer wij ergens afgesneden waren, zoals dat gebeurt op een veldtocht, en honger moesten lijden, was niemand met hem te vergelijken in uithoudingsvermogen. En hadden we het goed, dan was hij alleen in staat er van te genieten. Wanneer hij bijvoorbeeld werd gedwongen te drinken, wat hij uit zichzelf niet graag deed, vond iedereen zijn meester in hem, en wat het meest verbazingwekkend is, geen mens heeft ooit Socrates dronken gezien. Daarvan zal overigens direct het bewijs geleverd worden, denk ik. Iets anders: in het verdragen van de winterkoude —het zijn daar namelijk strenge winters — heeft hij verbluffende dingen gedaan. Eens bijvoorbeeld vroor het zo hard als het maar kon. Iedereen bleef in zijn tent, of, als iemand er uit ging, dan had hij ontzaglijk veel kleren en schoenen aan en had zijn benen omwikkeld met vilt en gestoken in schapevachten, maar hij ging in dat weer uit met een mantel om, dien hij altijd droeg, en blootsvoets liep hij over het ijs met meer gemak dan de anderen in hun schoenen. De soldaten verdachten hem er van, dat hij hiermee zijn geringschatting voor hen wilde tonen.
  XXXVI. Dat is dat. Maar nu het „volgende dat de sterke man vermocht te doen", eens op dien veldtocht daar. Dit is de moeite waard om te horen. Eens kreeg hij vroeg in den morgen een inval en bleef waar hij was staan denken. Toen hij niet verder kwam, liet hij niet los, maar bleef staan peinzen. En reeds was het middag, toen de mensen het merkten, en verbaasd zei de een tegen den ander: „Socrates staat vanaf den vroegen morgen over iets te denken." In den avond tenslotte, na het avondmaal, droegen enkele bondgenoten uit Ionië hun strozakken naar buiten — het was toen zomer namelijk — en gingen slapen in de koelte, maar tevens hielden ze een oogje op hem om te zien, of hij ook in den nacht zou blijven staan. Hij bleef staan tot het dag werd en de zon opkwam. Toen bad hij tot de zon en ging heen. Of wilt ge weten hoe hij was in den strijd? Want die eer moet ik hem geven. Toen het gevecht plaats had, waarna mij die onderscheiding wegens dapperheid werd uitgereikt door de veldheren, werd mij het leven gered door niemand anders dan door hem. Ik was gewond, maar hij wilde mij niet in den steek laten. Mij en heel mijn wapenrusting bracht hij in veiligheid. En ik, Socrates, heb toen den veldheren dan ook verzocht u de onderscheiding te geven. Hier kunt ge niets tegen inbrengen; ge kunt niet beweren, dat het onwaar is. Maar neen, de veldheren keken naar mijn afkomst en wilden mij de onderscheiding geven. En gij waart zelf nog meer dan de veldheren er voor, dat ik haar kreeg en niet gij. Ook is het nog de moeite waard, Socrates te zien, toen bij Delium het leger in paniek terugtrok. Ik nam deel aan den strijd als ruiter, hij als zwaargewapende. Toen de manschappen zich reeds verspreid hadden, trok hij terug tezamen met Laches. Ik ontmoette hen toevallig, en zodra ik hen zag, spoorde ik hen aan den moed niet te laten zakken. Ik zei, dat ik hen niet in den steek zou laten. Bij die gelegenheid kon ik Socrates nog beter gadeslaan dan bij Potidaea, want ik was minder in gevaar, omdat ik te paard was. Op de eerste plaats zag ik, hoezeer hij Laches de baas was in tegenwoordigheid van geest. En verder leek hij mij daar, Aristophanes, om dat woord van u te gebruiken, te lopen net als hier in Athene „met den gang van een pauw, hooghartig terzijde blikkend". Rustig keek hij om zich heen naar vriend en vijand. Voor iedereen was het zelfs vanuit de verte duidelijk, dat wie dien man aanviel, op een krachtig verweer zou stuiten. Daarom vond hij ook een goed heenkomen, hij en zijn gezel. Want meestal worden mensen, die zo optreden, in den oorlog niet eens aangevallen. Men achtervolgt degenen, die hals over kop vluchten.
  Nog vele dingen zou men kunnen vertellen tot eer van Socrates, die bewondering wekken. Maar, terwijl men, wat zijn gedragingen betreft, wellicht ook van anderen hetzelfde zou kunnen zeggen, verdient dit feit alle bewondering, dat hij zijns gelijke niet heeft onder de mensen, noch van vroeger noch van thans. Want met iemand als Achilles zou men nog Brasidas en anderen kunnen vergelijken, en met iemand als Pericles Nestor en Antenor, en nog wel meer. Zo kan men doorgaan: iedereen is te vergelijken met anderen. Maar een zo uitzonderlijk mens als hij is in zijn optreden en in zijn spreken, zou men zelfs bij benadering niet kunnen vinden, noch in het heden noch in het verleden. Of men moet hem dan willen vergelijken, zoals ik, met geen van zijn medemensen, maar met de silenen en satyrs, in zijn optreden en in zijn spreken.
  XXXVII. Want dit heb ik in het begin nog overgeslagen, dat ook zijn woorden veel weg hebben van die silenenbeelden, die opengaan. Wil men namelijk luisteren naar Socrates' gepraat, dan lijkt dit bepaald lachwekkend in het begin: met zulke eigenaardige woorden en wendingen zijn zijn gedachten omkleed. Die zijn het dierenvel van een schalksen satyr. Hij spreekt namelijk over een pakezel, een smid, schoenmaker of leerlooier. En altijd blijkt hij weer in dezelfde woorden hetzelfde gezegd te hebben. Een onervaren, onnadenkend mens lacht dan ook om zijn gepraat. Maar dringt men er in door en beziet men ze van binnen, dan blijkt op de eerste plaats, dat zij de enige woorden zijn die zin hebben, en verder dat ze goddelijk zijn en van binnen rijk aan beeldjes van deugd, en dat zij zeer veel in toepassing te brengen zijn, ja eigenlijk in alles, waar men op moet letten, wil men een goed mens worden.
  Dat is het, vrienden, wat ik in Socrates wil prijzen, al heb ik ook mijn grieven ingelast, door u te zeggen hoe hij mij vernederd heeft. En ik verzeker u, dat heeft hij niet alleen mij aangedaan, maar ook Charmides, Glauco's zoon, en Euthydemus, zoon van Diocles, en nog zeer velen anderen, die hij om den tuin leidt. Want hij doet als een minnaar, maar wordt zelf veeleer de beminde in plaats van den minnaar. Daarom waarschuw ik u, Agatho, laat u niet door hem misleiden; leer uit onze ervaringen en wees voorzichtig. Wacht niet tot ge, zoals het spreekwoord zegt, als een kind uit eigen ervaringen hebt moeten leren."
  XXXVIII. Toen Alcibiades zo gesproken had, werd er gelachen om zijn openhartigheid. Men zei, dat hij nog steeds verliefd scheen op Socrates.
  Socrates zelf zei: „Ik geloof, dat ge heel nuchter zijt, Alcibiades, anders hadt ge nooit zo fijn kunnen draaien, om de bedoeling van dit alles te verbergen, en deze zo schijnbaar terloops aan het einde te plaatsen. Want ge hebt alles alleen maar gezegd om tussen Agatho en mij verwijdering te scheppen, omdat ik uw minnaar zijn moet en van niemand anders, en omdat Agatho alleen door u bemind mag worden en door niemand anders. Maar we hebben u begrepen: dat satyr- en silenenspel van u was doorzichtig. Pas op, Agatho, dat mag hem niet gelukken, laat niemand ons van elkaar vervreemden."
  Hierop zei Agatho: „Ik geloof waarachtig, dat ge gelijk hebt, Socrates. Dat kan ik al opmaken uit het feit, dat hij tussen ons in is gaan liggen, om ons van elkaar te scheiden. Dat zal hem niet lukken. Ik kom naast u liggen."
  „Dat moet ge doen," zei Socrates, „kom hier links van mij."
  „O Zeus," zei Alcibiades, „wat bezorgt die man me nu weer voor narigheid! Hij vindt dat hij mij in alles de baas moet zijn. Maar als het niet anders kan, weergaloze, laat Agatho dan tussen ons in gaan liggen."
  „Dat gaat niet," zei Socrates. „Want gij hebt mij geprezen en nu moet ik mijn rechterbuurman prijzen. Als Agatho nu door zijn plaats op u volgt, dan kan hij toch niet nogmaals een lofrede houden op mij, in plaats van liever door mij geprezen te worden. Laat hem toch gaan, en misgun den jongen mijn lofrede niet. Ik verlang er ook vurig naar, hem te verheerlijken."
  „Hoera!" riep Agatho. „Alcibiades, ik kan hier onmogelijk blijven liggen. Vast en zeker ga ik van plaats veranderen, om door Socrates geprezen te worden."
  „Dat is weer de oude geschiedenis," zei Alcibiades. „Als Socrates in de buurt is, kan onmogelijk een ander iets hebben aan schoon gezelschap. Hoe handig heeft hij ook nu weer een mooie uitvlucht verzonnen, dat Agatho naast hem moet liggen."
  XXXIX. Agatho nu stond op om naast Socrates te gaan liggen. Maar plotseling kwam er een groot aantal nachtbrakers aan de huisdeur. Deze stond toevallig open, doordat er juist iemand uitging. Zo kwamen ze regelrecht naar hen toe en legden zich neer. Toen was het hele huis vol tumult, en van nu af werd men zonder enige regelmaat gedwongen wijn te drinken in grote hoeveelheid. Eryximachus, Phaedrus en enkele anderen, zo vertelde Aristodemus, gingen weg. Hijzelf was ingedommeld, en had een helen tijd geslapen, daar de nachten lang waren. Tegen den morgen werd hij eindelijk wakker, toen de hanen kraaiden, en toen hij opkeek, zag hij, dat alle anderen sliepen of weggegaan waren, alleen Agatho, Aristophanes en Socrates waren nog wakker. Zij dronken uit een groten beker, die van den een naar den ander ging. Socrates was met hen in een gesprek gewikkeld. Al het andere, wat er gesproken werd, kon Aristodemus zich niet meer herinneren, want hij was er niet van het begin af aan bij geweest, en dommelde nog geregeld in. Maar de hoofdzaak was, dat Socrates hen wilde dwingen te erkennen, dat het een en dezelfde gave was, een comedie en een tragedie te kunnen schrijven, en dat hij, die de kunst van een tragediedichter beheerste, ook comediedichter was. Tot deze erkenning dreef Socrates hen, maar zij konden hem niet goed meer volgen en zaten te knikkebollen. Eerst bezweek Aristophanes, en toen het reeds dag werd, ook Agatho. Na hen zo in slaap gepraat te hebben, stond Socrates op en ging heen. Aristodemus ging zoals gewoonlijk met hem mee. Hij ging naar het Lyceum, nam daar een bad en bracht verder den dag door zoals anders. Tegen den avond ging hij naar huis en legde zich ter ruste.