PLATO

MENO

Ontleend aan:
Plato.
Bloemlezing uit zijn werken in nieuwe vertaling,
samengesteld en ingeleid door
Dr B.H. Bal
Haarlem 1953
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
Klassieke Bibliotheek deel II



MENO

  Meno is afkomstig uit een adellijk Thessalisch geslacht. Dit geslacht was in Plato's tijd niet erg gezien. Toen in het begin van de vijfde eeuw v. Chr. het Perzische leger Griekenland binnenviel om Athene te verwoesten, behoorden leden van dit geslacht tot die Grieken, die met de Perzen heulden. Ook Meno zelf stond onder verdenking van verraad. Toen namelijk aan het einde van deze zelfde eeuw — om precies te zijn in 401 v. Chr. — talrijke Griekse huursoldaten zich in dienst stelden van Cyrus, den broer van den Perzischen koning, om dezen van den troon te stoten en Cyrus koning te maken, was Meno een der Griekse aanvoerders. De beslissende slag werd weliswaar door de Grieken gewonnen, maar Cyrus sneuvelde. Door verraad werden de vijf Griekse aanvoerders in handen gespeeld van den koning. Zij werden vermoord, maar Meno werd aanvankelijk door den koning in bescherming genomen, al werd hij tenslotte toch gedood.
  Thessalië was een gewest, dat in ontwikkeling op geestelijk en materieel gebied altijd ten achter stond bij Attica. Nog heden ten dage ondervindt een reiziger in Thessalie grote moeilijkheden door den slechten staat der wegen, zoals men lezen kan in het boek van den architect Arthur Staal, „Hellas".
  Toch werd Thessalië door de rondtrekkende sophisten bezocht. Gorgias maakte ook daar furore. Onder zijn leerlingen beyond zich Meno. Later heeft deze zich naar Athene begeven om ook bij Socrates ontwikkeling op te doen. In de confrontatie nu van deze figuren, Socrates en Meno, is Plato in staat zijn eigen leermethode, welke hij in praktijk bracht in zijn pas gestichte Academie (kort na de stichting werd waarschijnlijk de Meno geschreven), te vergelijken met die der sophisten en rhetoren. Gorgias wil zijn leerlingen kennis bijbrengen, welke hijzelf bezit; Plato wil anderen brengen tot eigen wetenschappelijk onderzoek, daarbij zelf de rol vervullend van leidsman. Een leerling van Gorgias praat zijn meester na, een leerling van Plato tracht zelf tot klaarheid te komen en uit zich in eigen bewoordingen. In beide gevallen heeft er volgens Plato „herinnering" plaats, maar niet in denzelfden zin: Gorgias' onderwijs steunt op het geheugen, dat vasthoudt wat eens ingeprent is. Plato's onderwijs ontwikkelt de kennis vanuit waarheden, die ieder uit zichzelf inziet en van waaruit men door logische afleiding komt tot meerdere kennis; er zijn waarheden die niemand hoeft te leren; de ziel bezit uit zichzelf reeds kennis op ieder gebied. Het is fundamentele kennis waarmee men al het bestaande kan bestrijken, zonder zich nieuwe waarheden te hoeven inprenten. De waarheid is de ziel dus eigen, maar niet alle waarheid is zij zich bewust. Wat zij zich niet bewust is, sluimert in haar, maar moet gewekt worden. Hoe is het mogelijk, dat de ziel uit zichzelf reeds alle kennis bezit? Dit verklaart Plato door een vóórbestaan van de ziel aan te nemen, in welk bestaan zij de gehele kenbare werkelijkheid heeft geschouwd en gekend. Het leven in het lichaam verduistert haar blik. De mens moet zich moeite geven om de oorspronkelijk verworven kennis weer terug te winnen. Kennis terugwinnen nu heet „herinnering".
  In de Meno wordt een poging gedaan om te komen tot inzicht in het wezen van de deugd. De personen echter, die Plato kiest als tegenspeler van Socrates, bewijzen dat Plato niet diep wil graven. Het zijn Meno en tegen het einde Anytus. Twee mannen van het praktische leven, die beiden de menselijke deugd zien in haar waarde voor het maatschappelijke leven, verder niet: een deugdzaam mens is een goed burger die praktisch nut heeft. Dit is ook volgens Plato niet onjuist, maar het is eenzijdig; het is slechts een beperkte waarheid. De menselijke volmaaktheid, dat wil zeggen de ware wijsgerigheid, heeft ook volgens Plato praktisch nut; dit zal zijn Staat bewijzen. Maar allereerst heeft zij betekenis voor het persoonlijke leven van ieder mens, voor zijn eigen ziel. Dit zal in de Phaedo uiteengezet worden.
  De beperkte, niet vervolmaakte en meest voorkomende deugdzaamheid wordt dus in de Meno besproken. De vraag wordt gesteld, of zij door onderwijs kan aangekweekt worden, een belangrijk probleem uit dien tijd. Plato stelt de vraag nog anders: berust die deugd op kennis of niet? Zo ja, dan kan zij onderwezen worden; dan moeten er dus leermeesters bestaan, die die deugd aan anderen kunnen leren. Twee verschillende meningen heersten in dien tijd hieromtrent, en voor beide richtingen kiest Plato een vertegenwoordiger: Anytus is een burger van de conservatieve richting, welke in de hoogstaande burgers de geschikte leermeesters zag voor de jongere generatie. Meno is meer modern: hij kan in de burgers, die zich als praktische politici onderscheiden hebben zonder ooit een grondige ontwikkeling genoten te hebben, onmogelijk de geschikte leermeesters zien. Maar ook het onderwijs der sophisten is volgens hem (evenals volgens zijn leermeester Gorgias) niet geschikt. Zo leidt de gedachtengang gaandeweg tot de conclusie, dat er geen geschikte leermeesters in de deugd bestaan. Trouwens, beide typen van onderwijs worden in hun resultaten veroordeeld: Meno, de leerling van den sophist en redenaar Gorgias, blijkt een naprater zonder eigen mening; Anytus, zoon van den hoogstaanden Anthemion, heeft een bekrompen oordeel: hij verwerpt het onderwijs der sophisten zonder er ooit kennis mee gemaakt te hebben.
  De conclusie moet dus zijn: de burgerdeugd berust niet op kennis. Zij berust op een soort intuïtie of hoe men het noemen wil; in ieder geval op een inzicht, dat niet volledig beredeneerd is. De wijsgeer echter onderscheidt zich van den doorsnee-burger of staatsman hierdoor, dat hij „streeft naar volledig inzicht", al zal hij dit inzicht hier op aarde nooit volledig bereiken. Bij hem vergeleken bezit de burger slechts een deugd van geringere waarde. In de Phaedo zal Plato voor deze deugd minder prijzende woorden hebben dan in de Meno, want daar wil hij den lezer aansporen tot de beoefening der hoogste menselijke deugd.


Meno I. Kunt u mij zeggen, Socrates, of men de deugd bij een leraar moet leren? Of moet zij door oefening aangekweekt worden? Is misschien het een noch het ander het geval, maar krijgt de mens haar van nature of langs een anderen weg?
Socr. Meno, vroeger waren de Thessaliërs beroemd in Griekenland en gerespecteerd om hun rijkunst en hun welvaart, maar nu dunkt mij ook om hun wijsheid, vooral de stadgenoten van uw vriend Aristippus. Dat hebben jullie te danken aan Gorgias, want hij is in diens stad geweest en genoot om zijn wijsheid de verering van de meest vooraanstaande Aleuaden (waaronder uw vereerder Aristippus) en van de overige Thessaliërs. Hij heeft u onder andere aangeleerd, om zonder vrees in grootsen stijl op gestelde vragen te antwoorden, zoals men het verwachten kan van mensen die 't weten kunnen. Hij laat zichzelf immers ook ondervragen door ieder die maar wil en op welk terrein men maar wil. Niemand die geen antwoord van hem krijgt. Maar hier bij ons, waarde Meno, is de toestand omgekeerd: de bron der wijsheid schijnt hier opgedroogd, zij schijnt van deze streken heengegaan te zijn naar uw land. Iedereen tenminste, wien gij hier die vraag wilt stellen, zal in den lach schieten en zeggen: „Vreemdeling, gij schijnt mij voor een begenadigd mens aan te zien, althans voor iemand, die weet of men deugd verwerft door onderwijs te volgen of op een andere manier. Maar ik weet er weinig van, of men daarvoor onderwijs moet volgen of niet, want ik weet niet eens, wat deugd eigenlijk wel is."
II. Met mij is het ook zo, Meno: evenals mijn medeburgers voel ik dit gemis; ik verwijt me dan ook, dat ik niet weet, wat deugd eigenlijk is. En als ik van iets niet weet, wat het is, hoe kan ik dan een eigenschap er van kennen? Of lijkt het u mogelijk als men Meno helemaal niet kent, toch te weten, of hij knap is of rijk of flink van karakter, of juist het tegendeel? Lijkt u dat mogelijk?
Meno Mij niet. Maar weet gij werkelijk niet, Socrates, wat deugd is? Moeten wij dat van u vertellen als we thuis zijn?
Socr. Dat niet alleen, vriend, maar zelfs, dat ik ook nog geen ander getroffen heb die het weet; tenminste, dat lijkt me zo.
Meno Wat? Hebt ge Gorgias niet gesproken, toen hij hier was?
Socr. Jawel.
Meno Hadt ge dan den indruk, dat hij het niet wist?
Socr. Mijn geheugen is niet best, Meno, daarom kan ik op het ogenblik niet zeggen, wat voor indruk ik toen van hem had. Maar best mogelijk dat hij het weet, en gij .... dat ge weet, wat hij hierover zei. Vertel me daarom maar, hoe hij het zei. Of liever, zeg het uit uzelf. Want uw mening zal wel dezelfde zijn als die van hem.
Meno Zeker.
Socr. Dan kunnen we hem wel er buiten laten, want hij is toch niet hier. Maar zeg dan eens, Meno, wat is volgens u deugd? Gun me dit, misschien kan ik zeggen, dat ik me gelukkig vergist heb, wanneer gij het blijkt te weten, want dan wist Gorgias het ook, terwijl ik zei nog nooit iemand getroffen te hebben die het wist.
Meno III. Wel, dat is niet zo moeilijk te zeggen, Socrates. Op de eerste plaats, wilt ge de deugd van een man? Die is: bekwaam te zijn om een rol te spelen in de politiek en daarbij zijn vrienden voordeel, zijn vijanden nadeel te berokkenen, er voor wakend, dat men zelf niet de dupe wordt. Wilt ge de deugd van een vrouw, ook die is niet moeilijk te zeggen: zij moet een goede huisvrouw zijn, die het leven binnenshuis regelt, en onderworpen is aan haar man. Zo heb je ook weer de deugd van een kind, van een meisje zowel als van een jongen, of van een man op leeftijd, zo ge wilt een vrijgeborene, of anders een slaaf. Nog vele andere deugden zijn er, dus het is van deugd niet moeilijk te zeggen, wat het is. Naar gelang van levensstaat en leeftijd heeft ieder van ons zijn eigen deugd, met betrekking tot ieder werk. Zo is het ook, meen ik, Socrates, met de ondeugd.
Socr. Wel gelukkig ben ik, nu ik, op zoek naar één deugd, een helen zwerm van deugden bij u heb gevonden. Maar om bij dat beeld van dien zwerm te blijven, Meno, als ik u vroeg, wat het wezen van een bij is, en gij zoudt mij zeggen, dat er allerlei soorten van bestaan, wat zoudt gij dan zeggen op deze vraag: „Verschillen volgens u die velerlei soorten op dit punt, dat zij bijen zijn? Of verschillen zij op dit punt onderling niets, maar wel op een ander punt, bijvoorbeeld in schoonheid, in grootte, enzovoort?" Zeg me eens, wat zoudt gij op zo'n vraag geantwoord hebben?
Meno Ik zou gezegd hebben, dat ze onderling niet verschillen in hun hoedanigheid van bijen.
Socr. En wanneer ik daarop zou gezegd hebben: „Zeg me nu eens wat dat is, Meno, waarin ze niet verschillen, maar alle identiek zijn." Gij zoudt, dunkt me, wel in staat zijn het mij te zeggen. Meno Ik wel.
Socr. IV . Zo ook met de deugden. Al zijn er vele verschillende soorten, zij hebben alle één wezenlijken vorm gemeen, die ze tot deugden maakt. Als men dien voor ogen houdt kan men goed antwoorden op de vraag, wat deugd is. Begrijpt ge wat ik bedoel?
Meno Ik geloof wel dat ik het begrijp. Maar dat, waarnaar ge vraagt, kan ik nog niet vatten, zoals ik wel zou willen.
Socr. Is dat naar uw mening alleen met deugd zo, dat die van den man verschilt van die van de vrouw enzovoort, of is het met gezondheid, grootte en kracht precies hetzelfde? Is de gezondheid van een man anders dan die van een vrouw? Of vindt men eenzelfden wezenlijken vorm overal, waar gezondheid is, in een man of een vrouw of wat dan ook?
Meno Gezondheid, ja, dat is hetzelfde in den man als in de vrouw.
Socr. Is het zo ook niet bij grootte en kracht? Wanneer een vrouw sterk is, is ze dan niet sterk door denzelfden wezenlijken vorm, door dezelfde kracht ? Ik zeg "dezelfde". Want de kracht als zodanig is dezelfde, of men ze vindt in den man of in de vrouw. Of ziet gij enig verschil?
Meno Ik niet.
Socr. En de deugd dan? Verschilt deze als zodanig in een kind en een grijsaard, in een vrouw en in een man?
Meno Ik vind, dat het in zeker opzicht hiermee niet hetzelfde is als met die andere dingen.
Socr. Nee? Was het volgens u niet de deugd van een man, den staat goed te besturen, en van een vrouw haar huis?
Meno Ja.
Socr. Kan men een stad, een huis of wat ge maar wilt, goed besturen zonder bedachtzaam en rechtvaardig te zijn?
Meno Zeker niet.
Socr. Dan moeten dus beiden, zowel man als vrouw, dezelfde hoedanigheden hebben, om goed te zijn, rechtvaardigheid en bedachtzaamheid.
Meno Dat blijkt wel.
Socr. En een kind en een grijsaard? Kunnen zij ooit goed zijn, wanneer ze ondoordacht en onrechtvaardig handelen?
Meno Zeker niet.
Socr. Alle mensen zijn dus op dezelfde wijze goed: zij hebben er altijd dezelfde eigenschappen voor nodig.
Meno Blijkbaar wel.
Socr. Maar als niet bij allen de deugd hetzelfde was, zouden ze niet allen op dezelfde wijze goed zijn.
Meno Natuurlijk niet.
Socr. V. Welnu: als bij allen de deugd hetzelfde is, probeer dan eens terug te vinden, hoe Gorgias haar beschouwt, en gij met hem.
Meno Niet anders dan als de geschiktheid om te heersen over zijn medemensen. Ge wilt immers één kenmerk hebben, dat geldt voor alle bijzondere gevallen.
Socr. Dat wil ik zeker! Maar dat is dus ook de deugd van een kind, Meno, en van een slaaf: geschikt te zijn om te heersen over zijn meester? Denkt ge dat wie heerst, nog slaaf kan zijn?
Meno Dat denk ik helemaal niet, Socrates!
Socr. Nee, want dat klopt niet, m'n beste. Nu ook nog dit: gij spreekt van „geschikt te zijn om te heersen". Zullen we er niet bij zetten „met rechtvaardigheid en zonder onrecht te doen"?
Meno Ik meen van wel, want rechtvaardigheid is deugd.
Socr. Is dat deugd, of één bepaalde deugd?
Meno Hoe bedoelt ge dat?
Socr. Wel, om een voorbeeld te noemen: van rondheid kan ik zeggen: het is een bepaalde vorm, en niet zo maar kortweg: het is de vorm, en wel om deze reden, dat er nog andere vormen zijn.
Meno Met recht. Zo beweer ik, dat er naast rechtvaardigheid nog andere deugden zijn.
Socr. Welke dan? Zeg me dat eens. Net als ik nog andere vormen zou kunnen opnoemen, als mij daarnaar ge-vraagd werd. Noem zo mij eens nog andere deugden.
Meno Goed; dapperheid lijkt mij een deugd; ook bedachtzaamheid, vrijheid, onbekrompenheid, en nog vele andere zijn er.
Socr. Het is alweer hetzelfde, Meno: we zoeken er één, maar vinden er vele. Die ene, die in alle terug te vinden moet zijn, kunnen we niet ontdekken.
Meno Inderdaad, Socrates, ik kan maar niet één deugd vinden, die in alle gevallen teruggevonden moet worden, zoals in de voorbeelden, die gij gegeven hebt.

  Dit is voor Socrates aanleiding het gegeven voorbeeld van den "uitwendigen vorm" nog nader uit te werken. Hij zoekt een definitie van "vorm", die dus op alle bijzondere vormen van toepassing is. Zo geeft hij ook een definitie van „kleur". Hij stelt den regel op, dat men geen definitie moet geven, waarin de term voorkomt, die gedefinieerd moet worden.

Socr. X. Maar kom, probeer zo eens een belofte in te lossen, en zeg, wat deugd in het algemeen is. Houd nu op met van één er vele te maken, zoals men voor de grap zegt van iemand, die aardewerk breekt. Zeg, wat deugd is, maar laat haar heel en gaaf. Ge hebt nu genoeg voorbeelden gekregen.
Meno Welnu, Socrates, deugd lijkt mij, zoals de dichter zegt, smaak vinden in het schone en het kunnen verwerven. Zo noem ik dan deugd: begerig zijn naar het schone en de mogelijkheid hebben zich het goede te verwerven.
Socr. Bedoelt gij dat wie het schone begeert, begerig is naar het goede?
Meno Zeer zeker.
Socr. Ge meent dus, dat er mensen zijn, die het kwade begeren, en anderen, die het goede willen? Denkt ge niet, m'n waarde, dat allen het goede wensen?
Meno Nee, dat denk ik niet.
Socr. Dus sommige mensen het kwade?
Meno Ja.
Socr. Bedoelt gij, dat zij het kwade voor goed houden, of zijn ze zich bewust dat het kwaad is, en wensen ze het toch?
Meno Beide gevallen doen zich voor, lijkt mij.
Socr. Dus ge denkt, dat soms iemand het kwade als kwaad erkent, en het toch wenst?
Meno Ongetwijfeld.
Socr. Hoe bedoelt gij wensen? Wensen te bezitten?
Meno Inderdaad, wat anders?
Socr. En wenst hij dit, omdat hij meent, dat het hem voordeel geeft het kwade te bezitten, of terwijl hij zich bewust is dat het nadeel brengt?
Meno Er zijn er, die het wensen in de mening, dat het voordeel geeft, en er zijn er ook, die inzien, dat het schaadt.
Socr. Vindt gij, dat wie het kwaad voordelig acht, het ook in zijn waren aard kent?
Meno Dat zou ik niet durven beweren.
Socr. Dan is het duidelijk, dat die mensen niet het kwade wensen, maar datgene wat voor goed aangezien wordt doch in werkelijkheid kwaad is. Dus zij die den waren aard er van niet kennen en het voor goed aanzien, wensen klaarblijkelijk het goede. Nietwaar?
Meno Die mensen wel.
Socr. En de anderen? Zij die wel het kwade wensen, volgens u, en overtuigd zijn dat wie het kwade heeft, er door benadeeld wordt, zij weten wel, dat zij er door geschaad worden, niet?
Meno Absoluut.
Socr. Maar zij zullen toch wel weten, dat wie geschaad wordt, ongelukkig is, in zoverre hij schade lijdt?
Meno Ook dat is zeker waar.
Socr. Welnu: bestaan er dan mensen, die ongelukkig willen zijn?
Meno Ik denk van niet.
Socr. Niemand dus, Meno, wil het kwade, want niemand wil dat zijn. Wat is ongelukkig zijn anders dan het kwade wensen en zichzelf het kwaad berokkenen?
Meno Het schijnt waar te zijn wat ge zegt, Socrates: niemand wil het kwade.
Socr. XI. Welnu: was uw bewering niet, dat de deugd bestaat in „het goede te willen en het te kunnen verwerven"?
Meno Ja, dat heb ik gezegd.
Socr. Maar dat „willen" in uw definitie is bij iedereen aanwezig. Dat is het dus niet, waardoor de een beter is dan de ander.
Meno Dat schijnt.
Socr. Maar dan moet dus de een boven den ander staan door zijn mogelijkheden.
Meno Zeker.
Socr. Zo moet dus uw stelling zijn over de deugd: zij is het vermogen zich het goede te verwerven.
Meno Zo moet het absoluut zijn, vind ik, Socrates, zoals gij nu meent.
Socr. Laten we nu ook dit weer eens onderzoeken en kijken of het waar is. Misschien hebt ge gelijk. Ge zegt, dat deugd is in staat zijn zich het goede te verwerven?
Meno Ja.
Socr. Maar wat noemt ge het goede? Bijvoorbeeld gezondheid en welvaart?
Meno Ja, en geld verdienen en functies bekleden in de regering en ambten.
Socr. Ge verstaat toch alleen zulke dingen onder het goede, nietwaar?
Meno Ja, al dergelijke dingen.
Socr. Goed. Geld winnen dat is deugd, zegt Meno, de vriend van den koning der Perzen. Moet er misschien nog aan dat winnen toegevoegd worden „met eerlijke middelen", of maakt dat voor u geen verschil? Ook al wint men dat op oneerlijke manier, noemt ge dat dan evengoed deugd?
Meno Natuurlijk niet, Socrates.
Socr. Aha, dus ondeugd?
Meno Absoluut.
Socr. Dan moet dus bij dat winnen nog iets staan van rechtvaardigheid of zelftucht of eerlijkheid, of een andere soort deugd. Anders kan het geen deugd zijn, al geeft het ook het goede.
Meno Hoe kan er ook zonder dat nog deugd bestaan?
Socr. Maar geld niet bemachtigen, wanneer het niet eerlijk is, is dat ook niet deugd?
Meno Dat lijkt wel zo.
Socr. Van zulk goed verstoken blijven is dus evenzeer deugd als het verwerven er van. Het schijnt dat wat gebeurt met inachtneming der rechtvaardigheid, deugd is, en wat zonder iets van die dingen gebeurt, ondeugd.
Meno Het lijkt mij absoluut zeker, wat ge zegt.
Socr. XII. Is nu niet ieder van de genoemde eigenschappen een soort van deugd, rechtvaardigheid, zelftucht en al dergelijke eigenschappen?
Meno Ja.
Socr. Maar dan steekt ge den draak met me, Meno!
Meno Hoe zo?
Socr. Wel, pas heb ik u nog gevraagd, de deugd niet te willen breken en verbrokkelen. Ik gaf u toen voorbeelden hoe het antwoord moet zijn, maar dat slaat ge in den wind en ge zegt mij: deugd is in staat te zijn zich het goede te verwerven met inachtneming der rechtvaardigheid. Maar de rechtvaardigheid, zegt ge weer, is een soort deugd!
Meno Ja.
Socr. Volgt er dan niet uit alles wat gij beaamt, dat het deugd is, wanneer men handelt in overeenstemming met een soort van deugd? Want rechtvaardigheid is een soort deugd, zegt gij!
Meno Nu, wat zou dat?
Socr. Ik bedoel, dat gij op mijn verzoek, de deugd in het algemeen te definiëren, deze absoluut niet bepaalt, maar ge zegt alleen, dat elke handelwijze deugd is, die in over-eenstemming is met een of andere soort van deugd, alsof ge reeds gezegd hadt, wat deugd in het algemeen is en ik het nu wel begrijpen zal, ook al noemt ge er alleen bijzondere soorten van. Nu moet ik u dus alweer dezelfde vraag stellen, beste Meno, als in het begin: als elke handelwijze deugdzaam is, wanneer zij in overeenstemming is met een bepaalde soort deugd, wat is dan deugd in het algemeen? Immers, denkt ge, dat iemand kan weten wat een bijzondere soort van deugd is, als hij niet weet wat deugd is?
Meno Nee, dat niet.
Socr. Daarom, m'n waarde, zolang nog niet vaststaat wat deugd is, moet ge niet denken, dat ge dit duidelijk maakt door middel van een bijzondere soort deugd.
Meno Ge hebt gelijk, dunkt me.
Socr. XIII. Welnu dan, begin nogmaals van voren af aan: wat is volgens u deugd?
Meno Socrates, nog voordat ik met u in aanraking kwam, had ik al gehoord, dat gijzelf alleen maar twijfel kent en anderen ook aan het twijfelen brengt. Zo word ook ik nu, naar mijn mening tenminste, door u gehypnotiseerd. Ge biologeert me gewoon als met tovermiddelen en -formules. Het gevolg is, dat ik geheel in twijfel geraak. Ik vind ook, als ik eens een grapje mag maken, dat ge veel gelijkt — en dat niet alleen van gestalte — op zo'n platten sidderrog. Die doet ook altijd zo: wat hem te dicht nadert en aan hem komt, verlamt hij. Ook gij doet dit nu met mij, vind ik: gij verlamt me. Want werkelijk, mijn geest en ook mijn tong zijn verlamd. Ik weet niet wat ik u moet antwoorden. Toch heb ik al ontelbare malen over deugd gepraat, met vele mensen, en heel goed, vond ik zelf. Maar nu kan ik niet eens zeggen, wat het eigenlijk is. Ik vind het ook heel verstandig van u, dat ge nooit op reis gaat en uw stad niet verlaat. Want als ge dit als vreemdeling in een andere stad deedt, zoudt ge al gauw als een tovenaar opgesloten worden.
Socr. Ge zijt een schelm, Meno. Bijna was ik er in gelopen.
Meno Hoe zo, Socrates?
Socr. Ik weet wel, waarom ge dat beeld van mij gebruikt.
Meno Waarom denkt ge?
Socr. Om te maken dat ik van u ook een beeld gebruik. Dat ken ik van alle mensen met een knap uiterlijk: zij horen graag vergelijkingen; dan komen ze er goed af; ze worden er altijd door gevleid. Maar nee, hoor, ik gebruik geen beeld voor u. Maar wat mij betreft: als de sidderrog niet alleen anderen verlamt maar zelf ook verlamd is, dan lijk ik op hem. Anders niet. Want ik breng niet anderen in verlegenheid, terwijl ikzelf goed raad weet, maar veeleer ben ikzelf in verlegenheid en breng dan deze op anderen over. Zo ben ik ook in dit geval niet er van op de hoogte wat deugd is, maar gij wist het waarschijnlijk eerst wel, voordat ge mij aangeraakt hadt, maar nu lijkt het wel, of ge het niet weet. Toch wil ik wel eens met u een onderzoek instellen naar het wezen er van.

  De bekentenis van onwetendheid wordt thans gevolgd door een vraag, die voor het menselijk verstand onoplosbaar is, zolang het slechts de eigen ervaring als richtsnoer neemt. Deze vraag is voor Plato uitgangspunt, om een theorie te ontvouwen over de diepste kennis van den mens, en deze theorie is niet logisch af te leiden, doch als het ware ingegeven door personen, die deze kennis danken aan een ingeving van de godheid.

Meno XIV. Maar hoe wilt ge iets zoeken, Socrates, wat ge in het geheel niet kent? Hoe kunt ge u tot taak stellen iets te zoeken, wat ge niet kent? Of al nemen we nog zozeer aan, dat ge het vindt, hoe kunt ge dan weten dat het dát is, immers, ge kende het toch niet?
Socr. (in zichzelf) Ik begrijp wat je wilt zeggen. (Dan tot Meno:) Meno, ziet ge, wat een handige argumentatie dat is, waarmee ge aankomt? Het zou dus volgens u voor een mens niet mogelijk zijn iets te zoeken, noch iets wat hij weet, noch iets wat hij niet weet. Want wat men weet, kan men niet zoeken: men weet het al, en dan hoeft men niet meer te zoeken. Maar ook wat men niet weet, kan men niet zoeken: men weet immers niet, wat men zoeken moet.
Meno En is die redenering niet juist, Socrates?
Socr. Volgens mij niet.
Meno Kunt ge zeggen waarom niet?
Socr. Jawel. Ik heb namelijk van wijze mannen en vrouwen iets gehoord over de dingen die het mensenverstand te boven gaan....
Meno Welke leer gaven zij?
Socr. Een prachtige, ware leer, naar mijn mening.
Meno Hoe luidt die, en wie zijn de verkondigers?
Socr. De verkondigers zijn priesters en priesteressen, die zich tot taak gesteld hebben een verklaring te geven van de dingen, die men als vaststaand aanneemt. Ook wordt zij verkondigd door Pindarus en vele andere dichters, die onder goddelijke ingeving spreken. Wat zij verkondigen, is het volgende; ga aandachtig na, of gij hun woorden waar vindt. Ze zeggen dan, dat de ziel van den mens onsterfelijk is; dat zij nu eens het leven eindigt, wat men sterven noemt, dan weer opnieuw tot leven komt, maar dat zij nooit vergaat. En om die reden nu, zeggen zij, moet men zo heilig mogelijk leven.
XV. Daar nu de ziel onsterfelijk is en vele malen op de wereld komt, en dus al het bestaande gezien heeft, zowel hier op de wereld als in den Hades, bestaat er niets, wat zij niet gekend heeft. Zo is het dan ook niet te verwonderen, dat zij zich soms de waarheid herinnert over deugd en andere dingen, die zij immers vroeger al gekend heeft. Want daar het heelal een samenhangend geheel vormt, en anderzijds de ziel alles heeft gekend, is het heel begrijpelijk, dat men, wanneer men één onderdeel zich weer herinnert — hetgeen bij de mensen „leren" heet — al het andere uit zichzelf kan terugvinden, wanneer men moedig is en het zoeken niet opgeeft. Want de waarheid zoeken en haar vatten is in zijn geheel een herinneringsproces. Men mag dus geen waarde hechten aan dat handige argument van u. Dat kan ons krachteloos maken. Het is voor zwakkelingen ook prettig om te horen. Maar de zienswijze, die ik u weergeef, maakt ons werkzaam en prikkelt ons tot onderzoek. Ik geloof, dat zij waar is, en daarom stel ik er prijs op met u te onderzoeken, wat deugd is.
Meno Ja maar, Socrates, hoe bedoelt gij dat, dat wat wij „leren" noemen, herinnering is, en dat er geen leren bij ons bestaat? Kunt ge mij dat inzicht bijbrengen?
Socr. Heb ik u niet gezegd, dat ge een schelm zijt? Nu vraagt ge me weer, of ik u inzicht kan bijbrengen, terwijl ik juist beweer, dat nieuw inzicht bijbrengen niet bestaat, maar alleen herinnering! Dat doet ge natuurlijk, om mij terstond op een tegenstrijdigheid te kunnen betrappen!
Meno Nee, waarachtig niet, Socrates, daarom zei ik het niet, alleen maar uit gewoonte. Maar kunt ge me aantonen, dat het is, zoals gij zegt, doe het dan.
Socr. Maar dat is niet eenvoudig. Toch wil ik voor u mijn best doen. Roep dan eens een uit uw talrijk gevolg bij mij, het doet er niet toe wien. Dan kan ik het u aan hem demonstreren.
Meno Zeker. Kom jij eens hier!
Socr. Is hij een Griek? Spreekt hij Grieks?
Meno Volkomen, hij is in mijn huis geboren.
Socr. Let nu goed op, of gij vindt dat er herinnering bij hem opkomt of dat hij van mij iets leert.
Meno Ja, ik zal opletten.
Socr. XVI. Zeg me eens, slaaf, weet je, dat dit een vierkant is?
Slaaf Ja.
Socr. Een vierkant is 'n vlak dat deze vier zijden gelijk heeft, nietwaar?
Slaaf Zeker.
Socr. Zijn niet ook deze lijnen door het midden van de zijden gelijk?
Slaaf Ja.
Socr. Als nu deze zijde twee voet lang is en die ook, hoe groot is dan het oppervlak van het vierkant?
Slaaf ......
Socr. Ga 'ns na. Als deze zijde twee voet lang was, en die maar één, zou dan dit oppervlak niet éénmaal twee voet groot zijn?
Slaaf Ja.
Socr. En nu die zijde ook twee voet lang is, is het oppervlak dan niet tweemaal twee voet groot?
Slaaf Dat is zo.
Socr. Hoeveel is nu tweemaal twee voet? Reken dat eens uit.
Slaaf Vier, Socrates.
Socr. Nu kan men nog een ander vierkant maken, dat tweemaal zo groot is als dit vierkant van vier voet, nietwaar? Een vlak dus dat weer alle zijden gelijk heeft.
Slaaf Ja.
Socr. Hoe groot zal het oppervlak daarvan zijn?
Slaaf Acht voet.
Socr. Welnu, probeer mij eens te zeggen, hoe lang iedere zijde daarvan zijn zal. Die van dit vierkant is twee voet. En de zijde van dat, wat tweemaal zo groot is?
Slaaf Tweemaal zo lang natuurlijk, Socrates.
Socr. Ziet ge, Meno, dat ik hem niets leer, maar alleen vragen stel? En op het ogenblik meent hij te weten, hoe groot de zijde is van het vierkant van acht voet. Hebt ge dien indruk ook niet?
Meno Ja zeker.
Socr. Weet hij het werkelijk?
Meno Beslist niet.
Socr. Nee, want hij meent dat die zijde tweemaal zo lang moet zijn, nietwaar?
Meno Ja.
Socr. Let nu goed op, hoe hij zich het een na het ander herinneren zal in de goede volgorde.
Zeg me maar eens verder ....

  De ondervraging wordt hervat. Doordat de slaaf de vragen goed volgt, komt hij eerst tot het inzicht, dat zijn antwoord verkeerd was. Hij bekent dan zijn onwetendheid. Verder gaande vindt hij tenslotte de juiste oplossing. Hiermede toont Socrates Meno aan, dat hij door den slaaf zijn onwetendheid bewust te maken, hem niet geschaad heeft. Dit moet Meno erkennen. De twijfel aan eigen meningen, het bewustzijn van onwetendheid, was heilzaam: de slaaf moest door dit dieptepunt heen, om tot het juiste inzicht te komen.
  Het valt op, dat de ondervraging slechts door den vraagvorm verschilt van een gewonen uitleg. Wanneer de slaaf een vraag van Socrates goed beantwoordt spreekt hij zijn eigen inzicht uit. Komt hij zo tot de oplossing van het gestelde probleem, dan heeft hij eigen inzicht gevolgd, zij het dan ook onder invloed van de juiste ondervraging. Hem is geen nieuwe kennis bijgebracht, die hem tevoren totaal vreemd was. Socrates' methode verschilde hierdoor wezenlijk van het onderwijs der leermeesters van dien tijd, de sophisten. Zij meenden in staat te zijn door hun onderwijs nieuwe kennis bij te brengen. Maar hun leerlingen werden napraters, wien het aan werkelijk inzicht ontbrak (zo bijvoorbeeld Meno in dit stuk, zie §§ II en V).
  Geen wonder dat Plato de geassimileerde kennis in tegenstelling tot de „kennis van buiten af" kan beschouwen als „kennis van binnen uit", kennis die sluimerde in de ziel en die door juiste ondervraging tot het bewustzijn wordt „terug"-gebracht. Deze kennis verwerven is geen leren, maar herinnering.
  Dat alle „leren" herinnering is, zal in de Phaedo op een hoger niveau behandeld worden, maar daar spreekt Socrates ook tot personen van een ander intellectueel gehalte dan Meno.
  Als de slaaf het juiste antwoord heeft gegeven, is de ondervraging geëindigd. Socrates wendt zich weer tot Meno.


Socr. XX. Hoe denkt ge er over, Meno? Is er één antwoord, waarin hij niet zijn eigen mening uitsprak?
Meno Nee, inderdaad.
Socr. Toch wist hij het niet, dat hebben we even eerder geconstateerd.
Meno Dat is waar.
Socr. Dus hij had die meningen in zich, niet?
Meno Ja.
Socr. Wanneer men dus op een of ander gebied geen kennis bezit, heeft men toch juiste voorstellingen in zich omtrent die dingen, waarvan men geen kennis heeft, nietwaar?
Meno Dat blijkt wel.
Socr. En nu zijn bij hem zo juist als in een droom die voorstellingen omhooggekomen. En als iemand hem meermalen op verschillende manieren over datzelfde thema vragen stelt, dan zal hij tenslotte even nauwkeurig op de hoogte er van zijn als ieder ander.
Meno Waarschijnlijk wel.
Socr. Komt hij dan niet zonder dat iemand hem onderwijs geeft, uitsluitend doordat men hem vragen stelt, tot inzicht, en diept hij deze kennis niet uit zichzelf op?
Meno Ja.
Socr. En in zichzelf kennis weer te voorschijn brengen, is dat niet hetzelfde als „zich iets herinneren".
Meno Zeker.
Socr. Die kennis nu, welke hij op dit ogenblik heeft, heeft hij ooit gekregen, ófwel hij heeft haar altijd gehad, nietwaar?
Meno Ja.
Socr. Welnu, als hij haar altijd heeft gehad, dan was hij ook altijd er van op de hoogte. Maar zo hij haar ooit heeft gekregen, dan zeker niet tijdens dit leven. Of heeft iemand hem wiskunde geleerd? Hij zal immers in elk wiskundig vraagstuk hetzelfde presteren, zelfs ook in alle andere vakken. Wel, heeft iemand hem dan alles geleerd? Het spreekt vanzelf dat gij dat moet weten, zeker nu hij in uw huis geboren en getogen is.
Meno Ik weet maar al te goed, dat niemand hem ooit onderwijs heeft gegeven.
Socr. Maar hij heeft die vage begrippen in zich, niet?
Meno Dat is blijkbaar noodzakelijk.
Socr. XXI. En als hij die kennis niet in dit leven heeft gekregen, dan is wel duidelijk, dat hij haar in een anderen tijd moet hebben opgedaan.
Meno Dat schijnt zo.
Socr. Moet dat niet de tijd zijn, toen hij nog geen mens was?
Meno Ja.
Socr. Dus als de ware kennis van alles wat bestaat, in onze ziel sluimert, dan moet de ziel onsterfelijk zijn; men moet dus blijven vertrouwen en trachten, wat men nu niet weet, en dit wil zeggen zich nu niet herinnert, dit door onderzoek te vinden en zich weer bewust te maken, nietwaar?
Meno Het lijkt mij, dat ge gelijk hebt, Socrates, al kan ik het niet beredeneren.
Socr. Zo is het met mij ook, Meno. Maar al zou ik voor de overige punten van ons betoog niet durven instaan, dit zou ik zeker met woord en daad verdedigen, als ik kon, dat wij, als we menen te moeten zoeken wat we niet weten, een beter standpunt innemen, en meer moed betonen en minder zwakheid, dan wanneer we aannemen, dat we, wat we niet weten, niet kunnen vinden en niet hoeven te zoeken.
Meno En juist daarin vind ik dat ge gelijk hebt.
Socr. XXII. Nu wij het eens zijn, dat we moeten zoeken naar wat we niet weten, zullen we dan eens trachten gezamenlijk te onderzoeken, wat het wezen is van de deugd?
Meno Heel graag. Alleen zou ik voor mij, Socrates, het liefst willen nagaan wat ik het eerst vroeg, of we bij dit onderzoek moeten vooropstellen, dat de deugd de vrucht is van onderwijs óf dat zij den mens van nature ten deel valt, en zo niet, op welke andere wijze dan wel.
Socr. Als ik de baas was, Meno, niet alleen over mijzelf maar ook over u, dan zouden we niet eerder nagaan, of een leraar ons de deugd kan leren, voordat we eerst hadden uitgezocht, wat zij in wezen is. Maar nu speelt gij den baas, wel niet over uzelf — dat poogt ge niet eens, want ge wilt vrij zijn, zoals dat heet — maar dan toch over mij. Ik zal maar voor u zwichten. Wat moet ik anders? Het schijnt dus dat we moeten trachten de eigenschappen vast te stellen van iets, waarvan we nog niet eens het wezen kennen. Maar laat mij tenminste nog 'n beetje de vrijheid: schik u er in, dat we een uitgangspunt kiezen voor het onderzoek van de vraag, of men haar van een leraar leert of hoe dan ook.
XXIII. Laten we het volgende uitgangspunt nemen: op welk geestelijk terrein moet de deugd liggen, wil zij geschikt zijn voor leervak? Allereerst dit: als zij iets anders is dan wetenschap, kan zij dan onderwezen worden of niet? Of zoals wij zo juist zeiden, „in herinnering gebracht worden"? Laten we maar geen verschil maken tussen de twee termen: „onderwezen worden" dan maar. Is het niet voor iedereen duidelijk, dat niets anders kan onderwezen worden dan wetenschap?
Meno Dit zou ik wel denken.
Socr. Dus alleen als de deugd een wetenschap is, kan men haar leren door onderwijs te volgen.
Meno Dat kan niet anders.
Socr. Daar zijn we dus al gauw mee klaar: wanneer zij wetenschap is, kan zij onderwezen worden, anders niet.
Meno Zeker.
Socr. Onze volgende stap moet dus zijn, vast te stellen, of de deugd wetenschap is of op een ander terrein hoort.
Meno Inderdaad.
Socr. Welnu dan: nemen we aan, dat zij iets goeds is? Is dit uitgangspunt zeker waar?
Meno Zeer zeker.
Socr. Indien er nu nog iets goeds bestaat buiten de kennis, dan hoeft de deugd ook nog geen kennis te zijn. Zo er echter geen goed bestaat, of het is bij wetenschap onder te brengen, dan is het juist, haar voor een of andere wetenschap aan te zien.
Meno Zo is het.
Socr. Welnu, zijn we niet door deugd goed?
Meno Ja.
Socr. En indien goed, dan ook nuttig in het maatschappelijk leven, want alles wat goed is, is nuttig. Niet?
Meno Ja.
Socr. Ook de deugd dus is nuttig?
Meno Dat volgt noodzakelijk uit wat aangenomen is.
Socr. XXIV. Laten we ze dan eens stuk voor stuk weer opnoemen en nagaan, wat voor deugden het zijn, die ons tot nut strekken. Gezondheid, kracht, schoonheid, en ja, rijkdom! Deze en dergelijke dingen noemen we nuttig, niet?
Meno Ja.
Socr. Maar diezelfde dingen noemen we soms ook schadelijk. Gij soms niet? Of wel?
Meno Ja, ik wel.
Socr. Ga dan eens na, wat ieder van die dingen nuttig maakt voor ons, en wat schadelijk. Maakt niet het juiste gebruik er van ze nuttig, en het verkeerde gebruik schadelijk?
Meno Zeker.
Socr. Laten we nu ook nog de geestelijke goederen bekijken. Spreekt gij van bedachtzaamheid, rechtvaardigheid, moed, een helder verstand, een goed geheugen, breedheid van opvatting, en al dergelijke dingen?
Meno Ja.
Socr. Ga nu na of daarvan niet alles wat volgens u geen kennis is maar iets anders, soms schadelijk is, soms nuttig. Bijvoorbeeld moed. Gesteld dat de moed niet op nadenken berust maar zo iets is als vermetelheid. Als iemand vermetel is zonder zich te laten leiden door zijn verstand, schaadt hij zichzelf dan niet? En is de vermetelheid niet nuttig voor hem, als hij zich door zijn verstand laat leiden?
Meno Ja.
Socr. En is het ook niet zo met bedachtzaamheid en vlugheid van begrip? Wanneer de vordering in kennis en in zelftucht door het verstand geleid wordt, is zij nuttig, zo niet, dan schadelijk. Nietwaar?
Meno Zeer zeker.
Socr. Kort gezegd: alle inspanning en volharding van de ziel voert ons tot geluk, wanneer inzicht ons leidt; is er geen inzicht, dan voert zij ons in de tegenovergestelde richting.
Meno Dat is duidelijk.
Socr. Als dus deugd behoort tot de geestelijke goederen en zeker nuttig is, dan moet zij verbonden zijn met inzicht, daar alle geestelijke goederen per se noch nuttig noch schadelijk zijn, maar al naargelang zij gepaard gaan met inzicht of met onverstand, nuttig of schadelijk worden. Volgens deze redenering moet dus de deugd, daar zij nuttig is, berusten op inzicht.
Meno Mij dunkt van wel.
Socr. XXV. Maar ook die andere dingen, rijkdom en dergelijke, waarvan we zo juist zeiden, dat ze soms goed soms schadelijk waren, ook die maakt de ziel door een juist gebruik en door goede leiding nuttig, maar door verkeerde leiding schadelijk, nietwaar?
Meno Zeker.
Socr. Goede leiding nu geeft de bezonnenheid, de onbezonnenheid verkeerde, niet?
Meno Dat is zo.
Socr. Zo kan men dus in het algemeen zeggen, dat, terwijl in den mens al het andere afhangt van den geest, de geestelijke goederen op hun beurt afhangen van inzicht, willen ze goed zijn. Volgens die redenering dus berust het nut op inzicht. En de deugd is nuttig, nietwaar?
Meno Zeker.
Socr. Dus moeten we zeggen, dat deugd kennis is, ofwel kennis in haar geheel, ofwel een onderdeel, een bepaalde soort er van; dat laten we buiten beschouwing.
Meno Naar mijn mening zijn uw woorden juist, Socrates.
Socr. Welnu, als dat zo is, dan is men niet van nature goed.
Meno Nee, dunkt me.
Socr. Want anders kregen we ook het volgende geval: als de mensen van nature goed waren, dan zouden we allicht mensen hebben, die onder de jongeren de goede naturen konden onderscheiden. En dezen zouden we op hun aanwijzing bij ons nemen en onder onze hoede houden op den burcht; we zouden hen nog veel meer dan ons goud op een veilige plaats opbergen, om te maken, dat niemand hen zou bederven, maar zij van nut zouden zijn voor de stad, zodra zij den leeftijd hadden bereikt.
Meno Dat ligt inderdaad voor de hand, Socrates.
Socr. XXVI. Maar nu we niet van nature goed zijn, zijn we het dan door lering?
Meno Dat lijkt me nu noodzakelijk. En volgens ons uitgangspunt is het duidelijk, dat deugd door onderwijs verkregen wordt, daar zij berust op inzicht.
Socr. Bij Zeus, misschien wel! Maar is het zeker, dat dit uitgangspunt goed was?
Meno Zo juist leek het ons tenminste goed.
Socr. Maar wil het uitgangspunt solide zijn, dan moet het niet alleen zo juist, maar ook nu en later ons goed lijken.
Meno Maar wat is er dan? Waarom zijt ge er niet tevreden mee en twijfelt ge of deugd wel kennis is?
Socr. Ik zal het u zeggen, Meno. Dat zij door onderwijs te leren is, indien zij kennis is, dat blijf ik volhouden. Maar of het wel kennis is, daaraan twijfel ik, en gij dient na te gaan, of deze twijfel u gerechtvaardigd voorkomt. Zeg me maar eens dit: wanneer iets, wat dan ook, door onderwijs geleerd moet worden, is het dan niet noodzakelijk, dat er ook leermeesters en leerlingen in bestaan?
Meno Dat zou ik wel denken!
Socr. En van den anderen kant, waar geen leermeesters en leerlingen in bestaan, kunnen we daarvan niet met recht aannemen, dat het niet op het terrein van het onderwijs ligt?
Meno Dat is zo. Maar meent ge dan, dat er geen leermeesters bestaan in de deugd?
Socr. Tenminste, ik heb dikwijls gezocht naar zulke leermeesters, maar ondanks alle moeite kan ik ze maar niet vinden. Toch helpen velen me mee zoeken, en bij voorkeur kies ik die personen, van wie ik mag aannemen dat zij het meest ter zake kundig zijn. Zo komt het ons ook nu, Meno, goed van pas, dat Anytus hier bij ons is komen zitten. We moesten hem mee laten zoeken. Dat zouden we met reden doen, want onze vriend Anytus heeft op de eerste plaats een rijken en knappen vader, Anthemion, die niet vanzelf rijk is geworden door een schenking van iemand, zoals de Thebaan Ismenias, die pas kortgeleden zo rijk geworden is als Croesus, maar door eigen kundigheid en inspanning het zo ver gebracht heeft, en verder heeft hij niet den naam van een verwaand burger te zijn, en een opgeblazen en lastig man, maar een bescheiden, eenvoudig mens. Bovendien heeft hij Anytus een goede, degelijke opvoeding gegeven, naar de mening van de volksvergadering der Atheners. Tenminste, zij kiezen hem voor de hoogste ambten. Het is natuurlijk de aangewezen weg met zo'n man te gaan onderzoeken, of er leermeesters in de deugd bestaan of niet, en zo ja, wie dat zijn.
XXVII. Daarom verzoek ik u, Anytus, ons, uw eigen vriend Meno en mij, te helpen onderzoeken, wie leermeesters kunnen zijn hierin. Laten we de zaak zo stellen: als wij eens wilden dat onze vriend Meno een goed geneesheer werd, bij wien zouden wij hem dan in de leer doen? Bij iemand, die zelf arts is, nietwaar?
Anytus Inderdaad.
Socr. En als hij een goed schoenmaker moest worden, dan bij een schoenmaker, niet?
An. Ja.
Socr. Is het bij de andere beroepen ook zo?
An. Zeker.
Socr. Laten we ditzelfde nog eens op een andere manier zeggen. Volgens onze opvatting zouden we er goed aan doen, hem te sturen naar een arts, daar we hem graag arts zien worden. Wanneer we dat zeggen, dan bedoelen we, dat we er verstandig aan zouden doen hem te sturen naar iemand, die aanspraak maakt op vakbekwaamheid, niet naar iemand, die geen aanspraak daarop doet gelden; iemand, die zich uitgeeft voor leermeester als men bij hem in de leer wil gaan, en die daar geld voor vraagt. Zouden we hem niet naar den juisten persoon sturen, als we hierop letten?
An. Ja.
Socr. Zo ook, wanneer het gaat om fluitspel, enzovoort. Het getuigt van groot onverstand om iemand, van wien we een fluitspeler willen maken, niet te sturen naar een man, die verklaart deze kunst aan anderen te kunnen leren en daarvoor geld vraagt, maar hem in de leer te doen bij een ander, die zich niet uitgeeft voor leermeester en ook geen leerlingen heeft in het vak, dat geleerd moet worden. Lijkt u dat niet hoogst ondoordacht?
An. Goden, ja, en dom bovendien.
Socr. XXVIII. Zo is 't. Nu kunnen wij tweeën, gij en ik, overleg plegen over het geval van uw vriend Meno. Hij zegt namelijk al 'n tijd tegen me, dat hij verlangend is naar de wijsheid en deugd, waardoor de mens in staat is huis en stad goed te besturen, en voor zijn ouders goed te zorgen, en medeburgers en vreemdelingen te ontvangen zoals het een goed man betaamt. Die deugd nu wil hij verwerven; kijk nu eens, wie de juiste man is, naar wien wij hem kunnen sturen. Volgt het niet duidelijk uit den algemenen regel van zo juist, dat we hem moeten sturen naar iemand, die zich uitgeeft voor een leraar in de deugd en zich als zodanig beschikbaar stelt voor iederen Griek, die maar wil, en er een honorarium voor vraagt?
An. En wie hebt ge daarmee op het oog, Socrates?
Socr. Ge weet zelf toch wel, dat dat de mensen zijn, die men sophisten noemt.
An. M'n hemel, houd op, Socrates. Ik hoop, dat niemand van mijn verwanten, huisgenoten of vrienden, geen burger en geen vreemdeling, zo dwaas is, om zich door hen te laten verknoeien, want zij zijn de ondergang voor hun leerlingen.
Socr. XXIX. Hoe bedoelt ge, Anytus? Onder allen, die er aanspraak op maken nuttig werk te kunnen doen, zijn de sophisten dus de enigen, die niet alleen niet vooruithelpen, wat men hun toevertrouwt, maar integendeel zelfs dit bederven? En daarvoor durven ze nog openlijk geld te vragen? Ik voor mij weet niet, of ik u wel geloven moet. Ik weet namelijk dat één man, Protagoras, meer geld verdiend heeft met die wijsheid dan Phidias, die zoveel naam gemaakt heeft met zijn mooie werken, en nog tien andere beeldhouwers er bij. Maar de mensen, die versleten sandalen repareren en onze mantels herstellen, kunnen geen maand lang onze spullen in slechtere conditie teruggeven dan ze ze gekregen hebben zonder dat ze in de gaten lopen; ze zouden al gauw geen droog brood meer verdienen. Het zou dus wel een wonder zijn, als Protagoras wel in staat was zijn leerlingen te bederven en slechter naar huis te sturen dan ze gekomen zijn, zonder dat heel Hellas het merkte, en dat meer dan veertig jaren lang! Ik geloof namelijk, dat hij stierf op bijna zeventigjarigen leeftijd, terwijl hij al veertig jaren zijn werk deed. En al dien tijd, tot op den dag van vandaag, is er aan zijn roem geen einde gekomen. En zo is het niet alleen met Protagoras, maar met nog heel veel anderen van voor zijn tijd en ook nog van onze dagen. Moeten we nu volgens u aannemen, dat zij bewust ons bedriegen en de jongeren verknoeien, of dat ze het zelf niet eens weten? En moeten we geloven, dat zij zo idioot zijn, terwijl sommigen hen voor de meest wijze mensen houden?
An. XXX. Idioot zijn ze lang niet, Socrates; veel meer zijn het de jongeren, die hun geld geven. En nog meer hun familieleden, die hen aan die heren toevertrouwen. Maar het allermeest nog de bestuurders van de steden, die hen maar laten komen in plaats van hen weg te jagen, of het nu een vreemdeling is die zo iets probeert of een stadgenoot.
Socr. Heeft misschien iemand van de sophisten u iets mis-daan, Anytus? Waarom zijt ge anders zo bitter gestemd tegen hen?
An. Ik bezweer u: nooit ben ik bij een van hen in de leer geweest, en nooit zou ik dat een van de mijnen toestaan.
Socr. Hebt ge dus nog helemaal niet met hen te maken gehad?
An. Nee, en ik hoop dat dat zo blijft.
Socr. Onbegrijpelijk! Hoe kunt ge dan van hun onderwijs weten, of er al dan niet wat goeds in zit, terwijl het u totaal onbekend is?
An. Heel gemakkelijk. Van hen weet ik tenminste wel, wie het zijn, of ik nu met hen te maken gehad heb of niet.
Socr. Gij zijt misschien een waarzegger, Anytus. Want ik vraag me af, hoe ge anders iets van hen weten kunt. Maar hoe het ook zij: we onderzoeken niet, wie het zijn, bij wie Meno misschien bedorven zou worden. Voor mijn part zijn dat de sophisten. Maar bewijs liever uw vriend Meno een goeden dienst door te zeggen, bij wien hij moet zijn in zo'n grote stad om het ver te brengen in die deugd, waar ik het zo juist over had.
An. Maar waarom zegt gij het hem niet?
Socr. Wel, wie ik voor de leraren daarin aanzag, heb ik al gezegd. Ik had het alleen mis, volgens u. En misschien hebt ge gelijk. Maar zegt gij dan op uw beurt, bij wien hij moet zijn in Athene. Noem maar een of anderen naam.
An. XXXI. Waarom één naam noemen? Bij iederen hoogstaanden Athener kan hij aankloppen: geen een, die hem niet beter zal leiden dan de sophisten, als hij maar wil luisteren.
Socr. Maar zijn die hoogstaande Atheners vanzelf zover gekomen? Zijn zij, zonder het van iemand geleerd te hebben, toch werkelijk in staat anderen te leren, wat zij zelf niet geleerd hebben?
An. Ik neem aan, dat zij het ook geleerd hebben van de hoogstaande mensen uit de vorige generatie. Of gelooft gij niet, dat er vele grote mannen zijn geweest in deze stad?
Socr. Ik, Anytus, geloof inderdaad, dat er hier goede staatslieden zijn, en dat er ook in het verleden niet mindere geweest zijn dan nu. Maar zijn zij dan ook goede leermeesters geweest in de burgerdeugd, welke zij zelf bezaten? Want daar gaat het juist om voor ons: niet of er hier al dan niet goede mannen zijn, of in het verleden geweest zijn, maar of deugd van een leraar te leren is, dat onderzoeken we al geruimen tijd. En bij dit onderzoek gaat het nu om de vraag, of de goede mannen, van nu en van vroeger dagen, die burgerdeugd, welke zij zelf bezaten, ook aan een ander wisten mee te geven, of dat het niet aan iemand mee te geven is en de een het dus niet van den ander kan overnemen. Dat is het, wat Meno en ik al zo lang onderzoeken. XXXII. Bekijk het nu eens op de volgende manier, uitgaande van uw eigen bewering: kunnen we zeggen, dat Themistocles een goed man geweest is?
An. Ja zeker, hij vooral.
Socr. Dan moet hij, meer dan wie ook, in staat zijn geweest zijn eigen burgerdeugd aan anderen mee te delen, nietwaar?
An. Mij dunkt van wel, als hij het maar wilde.
Socr. Maar, denk u eens in, zou hij niet ieder ander tot een hoogstaand mens hebben willen maken en op de eerste plaats wel zijn eigen zoon? Of gunde hij het hem niet en gaf hem dus met voorbedachten rade de burgerdeugd niet mee, die hijzelf bezat? Wel hebt ge gehoord, dat Themistocles zijn zoon Cleophantus liet opleiden tot een goed ruiter. Hij kon tenminste op een paard rechtop blijven staan en zo rijdend zijn speer werpen. Nog vele andere schitterende staaltjes haalde hij uit, die hij van een goeden meester moet hebben geleerd. Hebt gij dat niet gehoord van de ouderen onder ons?
An. Inderdaad.
Socr. Niemand kon dus aanmerking maken op den natuurlijken aanleg van zijn zoon, en beweren dat die onvoldoende was.
An. Nee, waarschijnlijk niet.
Socr. Maar nu? Hebt ge ook gehoord van iemand, jong of oud, dat Themistocles' zoon Cleophantus een goed mens geworden is met dezelfde bekwaamheden als zijn vader?
An. Nee, zeker niet.
Socr. Dus die dingen wilde hij zijn zoon wel laten leren, maar we moeten aannemen, dat hij op het terrein, waarop zijn eigen kunde lag, niemand van zijn medemensen vooruit wilde helpen, als tenminste de deugd inderdaad aan anderen te leren is.
An. Inderdaad, misschien wilde hij dat niet.
Socr. XXXIII. Dat was nu zo'n leermeester in de deugd, van wien gij zelfs erkent, dat hij de allerbeste was van vroeger. Maar laten we eens een andere onder de loupe nemen, Aristides, zoon van Lysimachus. Of is hij volgens u geen goed burger geweest?
An. Ja, in alle opzichten.
Socr. Welnu, ook hij heeft zijn eigen zoon Lysimachus alles uitstekend laten leren, waarvoor men leermeesters nodig had, maar vindt ge, dat hij hem gemaakt heeft tot een man, die boven de middelmaat uitstak? Gij staat immers in relatie met hem en kunt met uw eigen ogen zien, hoe hij is. Of misschien wilt ge nog een ander voorbeeld: Pericles, die zich op zo'n schitterende wijze een kundig man heeft betoond. Weet ge, dat hij twee zoons heeft grootgebracht, Paralus en Xanthippus?
An. Ja.
Socr. Van hen heeft hij inderdaad, zoals ge zelf ook wel weet, ruiters gemaakt, die voor geen enkelen Athener onderdeden. Ook muziek en gymnastische oefeningen heeft hij ze laten leren en alle andere dingen, waarin vakonderwijs gegeven wordt; en zij hoefden het tegen niemand af te leggen. Maar goede mensen wilde hij zeker niet van hen maken? Ik denk: hij wilde het wel, maar misschien is dat niet te bereiken met onderwijs.

Nog meer voorbeelden worden door Socrates gegeven van bekende figuren, die niet in staat bleken hun zedelijke hoedanigheden op hun zoons over te brengen. Anytus voelt zich in een hoek gedreven, maar wil dit niet bekennen: hij valt Socrates in de rede met het volgende dreigement:

An. Socrates, het gaat u wel gemakkelijk af, lijkt mij, kwaad te spreken van uw medemensen. Als ik u nu een goeden raad mag geven, dan zou ik u zeggen: wees voorzichtig. Want in iedere stad is het gemakkelijker den mensen kwaad te doen dan goed, maar hier in Athene helemaal. Dat weet ge zelf ook wel, denk ik.
Socr. XXXV. Meno, ik heb den indruk, dat Anytus kwaad wordt, en dat verwondert me niets, want hij denkt op de eerste plaats, dat ik kwaad wil spreken van die mensen, en bovendien beschouwt hij zichzelf als een van hen. Maar wanneer hij ooit gaat begrijpen, wat kwaadspreken is, dan zal hij niet meer boos zijn, maar op het ogenblik begrijpt hij het niet. Maar zeg me eens, zijn er bij jullie in Thessalië ook geen hoogstaande mannen?
Meno Zeker.
Socr. En zijn zij bereid op te treden als leermeesters van de jeugd? Erkennen zij, dat er leermeesters in de deugd bestaan en dat zij op het terrein van het onderwijs ligt?
Meno Nee, Socrates, dat bezweer ik u. Alleen hoort men nu eens van hen de bewering, dat het iets is voor onderwijs, maar soms ook beweren ze van niet.
Socr. Kunnen we dan zeggen, dat zij de juiste leermeesters zijn daarin, terwijl zij het daarover nog niet eens zijn?
Meno Naar mijn mening niet, Socrates.
Socr. En wat vindt ge van die sophisten? Zij zijn de enigen, die zich daarvoor uitgeven. Kunnen zij volgens u de deugd aan anderen leren?
Meno Dat is het juist wat ik in Gorgias het meest waardeer, Socrates, dat men hem dat nooit hoort beweren. Hij lacht ook de anderen uit, wanneer hij van hen die bewering hoort. Alleen een goed spreker meent hij van anderen te moeten maken.
Socr. Is het ook uw mening, dat de sophisten niet de leermeesters zijn die we zoeken?
Meno Ik kan het niet zeggen, Socrates. Mij vergaat het net zoals den meesten anderen: soms vind ik van wel, soms van niet.
Socr. XXXVI. Dus aan den enen kant: degenen, die beweren op dit gebied goede leermeesters te zijn, worden niet algemeen als zodanig erkend; er wordt van hen beweerd, dat ze er zelf niets van af weten, ja, dat ze zich bepaald slecht gedragen op dat gebied, waarop ze zich leermeesters wanen; aan den anderen kant: wie algemeen erkend worden als hoogstaande mannen op dit gebied, die beweren soms, dat hierin wel onderwijs te geven is, soms ook beweren ze van niet! Kunnen mensen, die in een bepaalde materie zo verwarde meningen hebben, daarin de ware leermeesters zijn?
Meno Heer in den hemel! Dat bestaat niet.
Socr. XXXVII. Welnu, als noch de sophisten, noch zij, die zelf een hoogstaand leven leiden, de deugd aan anderen kunnen meedelen, dan toch zeker niet de andere mensen, wel?
Meno Nee, dunkt me.
Socr. En als er dus geen leermeesters in zijn, dan ook geen leerlingen, wel?
Meno Nee.
Socr. Maar hadden we niet uitgemaakt, dat, als er op een of ander gebied geen leermeesters en leerlingen bestonden, het ook niet een leervak kon zijn?
Meno Ja.
Socr. Welnu, nergens zijn leermeesters in de deugd te vinden, wel?
Meno Zo is het.
Socr. Geen leermeesters, dan ook geen leerlingen.
Meno Dat ligt voor de hand.
Socr. Dan zal dus de deugd niet geschikt zijn voor leervak.
Meno 't Schijnt van niet, wanneer tenminste onze redenering juist is geweest. Dan vraag ik mij ook met verbazing dit af, Socrates: zijn er dan nooit goede mensen geweest, of wat kan de weg zijn, waarlangs men er toe komt een goed mens te worden?
Socr. Het schijnt, Meno, dat wij tweeën niet veel te betekenen hebben, en dat Gorgias u niet voldoende heeft klaargemaakt, evenmin als Prodicus mij. Meer dan ooit moeten we in onszelf keren en onderzoeken, wie ons beter kan maken, op welke manier dan ook. Ik doel hiermee op onze redenering van zo juist. Ons is het namelijk ('t is wel om te lachen) helemaal ontgaan, dat de menselijke handelingen niet uitsluitend juist en goed zijn, wanneer het inzicht hen leidt, en daardoor misschien ontgaat het ons ook, hoe we goede mensen worden.
Meno Hoe bedoelt ge dat, Socrates?
Socr. XXXVIII. Ik bedoel het zo: dat goede mensen nuttige mensen moeten zijn, dat is zo. Dat hebben we terecht aanvaard, niet?
Meno Ja.
Socr. En ook, dat mensen nuttig zijn, wanneer zij ons goede leiding geven in het maatschappelijk leven, dat was ook juist.
Meno Ja.
Socr. Maar dat goede leiding niet gegeven kan worden, wanneer er geen inzicht is, dat was niet juist geconstateerd, lijkt me zo.
Meno Hoe bedoelt ge toch?
Socr. Ik zal het u zeggen. Wanneer iemand den weg naar Larissa of waarheen ook goed kent, dan kan hij natuurlijk ook een ander den goeden weg wijzen.
Meno Zeker.
Socr. Maar als iemand wel een vermoeden heeft van den goeden weg maar dien nooit afgegaan is en dus ook eigenlijk niet kent, zou hij dan ook niet een ander de goede richting uit sturen?
Meno Zeker.
Socr. Dus zolang iemand een juiste mening heeft, waar een ander volledige kennis bezit, zal hij toch een even goede wegwijzer blijken met zijn juiste mening als de ander met zijn volledige kennis.
Meno Ongetwijfeld.
Socr. Tot de juistheid van onze daden voert ons dus de juiste mening even goed als de (volledige) kennis. Zie, dat is het, wat wij zo juist over het hoofd hebben gezien, toen wij onderzochten, wat voor eigenschap de deugd heeft, waarbij we beweerden, dat alleen kennis kan leiden tot de juiste handeling. Maar blijkbaar bestond er ook nog juiste mening.
Meno Inderdaad.
Socr. Juiste mening is blijkbaar even nuttig als grondige kennis.
Meno Met dien verstande, Socrates, dat men, met grondige kennis, het altijd bij het rechte eind heeft, maar met die juiste mening soms wel, soms niet.
Socr. XXXIX. Wat? Heeft men het niet altijd bij het rechte eind, zolang men een juiste mening heeft?
Meno Ja, dat moet wel zo zijn; daarom vraag ik me af, Socrates, wat de reden kan zijn, dat de grondige kennis veel hoger in aanzien staat dan de juiste mening, en waarom zij van elkaar onderscheiden worden?
Socr. Weet ge, hoe het komt, dat ge u er over verwondert? Zal ik het u zeggen?
Meno Zeg het me maar.
Socr. Omdat gij niet gedacht hebt aan de beelden van Daedalus. Misschien bestaan er ook geen bij u in Thessalië.
Meno En waarom zegt ge dat?
Socr. Omdat die ook alleen blijven staan, wanneer hun benen vastgebonden zijn; zo niet, dan lopen ze weg.
Meno Wat zou dat dan?
Socr. Een beeld van hem, dat los staat, is niet veel geld waard, evenmin als een slaaf, die aan den haal is. Zo'n beeld blijft toch niet staan. Maar een vastgebonden beeld is veel waard, want het zijn prachtwerken. Waarom ik dat nu zeg? Ik doel hiermee op de juiste meningen. Zolang wij ze vasthouden, is de zaak gezond, dan bewerken ze alle goeds. Maar doorgaans blijven ze ons niet lang bij: ze ontsnappen aan den geest van den mens, zodat ze niet veel waard zijn, tot men ze vastlegt door ze te beredeneren. Dat is, vriend Meno, de herinnering, zoals we in het voorafgaande hebben vastgesteld. Wanneer men ze zo heeft vastgelegd, worden zij ten eerste grondige kennis, en ten tweede blijven ze ons dan bij. Om die reden nu is kennis meer waard dan juiste mening; zij is er van onderscheiden door de binding van het inzicht.
Meno Waarachtig, Socrates, daar heeft het veel van weg.
Socr. XL. Overigens zeg ik dat nu wel, maar wéten doe ik het niet, ik vermoed het alleen maar. Maar dat juiste mening iets anders is dan grondige kennis, dat acht ik niet alleen maar een vermoeden. Zo ik iets met zekerheid kan beweren, en dat is maar heel weinig, maar in ieder geval zou ik hiervan durven zeggen, dat ik het zeker weet.
Meno En dat is juist, Socrates.
Socr. En is het ook niet zo, dat wanneer juiste mening ons leidt, zij in iederen werkkring de handeling even goed tot stand brengt als de grondige kennis?
Meno Ook dat lijkt mij waar.
Socr. Dan is dus de juiste mening niet minder nuttig voor het maatschappelijk leven dan de kennis en iemand met juiste mening niet minder dan iemand met kennis.
Meno Dat is zo.
Socr. Nu waren we het er toch over eens, dat een goed man nuttig is in het maatschappelijk leven.
Meno Ja.
Socr. Daar men nu niet alleen door grondige kennis een goed en nuttig mens wordt in de samenleving, maar ook door juiste mening, en de mens deze geen van beide van nature bezit, nóch kennis noch ware mening — of denkt gij dat een van de twee van nature bestaat in den mens?
Meno Nee, ik niet.
Socr. Welnu, dan zijn de mensen ook niet van nature goed.
Meno Inderdaad.
Socr. Het volgende punt, dat wij onderzochten was, of de deugd aan te leren is door onderwijs te volgen.
Meno Ja.
Socr. Dat leek ons het geval, nietwaar? Aangenomen, dat deugd een kwestie is van inzicht.
Meno Ja.
Socr. En andersom: als zij te leren bleek door onderwijs te volgen, dan moest zij een kwestie van inzicht zijn.
Meno Zeker.
Socr. En als er leermeesters in bestonden, dan bleek daaruit, dat zij onderwezen kon worden. Zo niet, dan was dit niet mogelijk.
Meno Ja.
Socr. Wel, we waren het er over eens, dat er geen onderwijs in gegeven werd, nietwaar?
Meno Dat is zo.
Socr. We hebben dan ook vastgesteld, dat deugd anderen niet aangeleerd kan worden door onderwijs te geven, en dat zij niet berust op inzicht.
Meno Zeer zeker.
Socr. Maar toch staat het vast, dat zij iets goeds is, niet?
Meno Ja.
Socr. En nuttig en goed is, wat ons den juisten weg wijst.
Meno Zeker.
Socr. En den juisten weg wijzen alleen die twee dingen, de juiste mening en volledig inzicht; wie die heeft, wijst den juisten weg aan. Want wat toevallig gebeurt, gebeurt zonder menselijke leiding. Maar wat een mens ten goede leidt, dat kan alleen met twee dingen geleid worden, juiste mening en volledig inzicht.
Meno Zo is het, lijkt mij.
Socr. XLI. Nu deugd niet door onderwijs te leren is, is zij dus ook geen kennis meer, wel?
Meno Nee, dat blijkt.
Socr. Van de twee goede en nuttige dingen is dus het ene uitgeschakeld: in het maatschappelijk leven laat men zich niet leiden door inzicht.
Meno Dat dunkt mij ook niet.
Socr. Blijkbaar waren dus zij die den staat leidden, geen wijze mannen, die inzicht hadden, bijvoorbeeld Themistocles en die zo juist door Anytus genoemd werden. Daarom waren ze ook niet in staat anderen te maken tot hetgeen zijzelf waren, want hun capaciteit berustte niet op kennis.
Meno Mij dunkt, het is zoals ge zegt, Socrates.
Socr. Zo ze dus niet met inzicht handelen, dan blijft over met een juiste mening. Die hebben de staatslieden in hun staatsbestuur; wat inzicht betreft staan zij gelijk met de orakelpriesters en de waarzeggers, die ook vele ware woorden spreken, maar alles zonder volledige kennis.
Meno Zo schijnt het te zijn.
Socr. Moeten we die mensen dan niet godbegenadigd noemen, die zonder inzicht spreken en handelen, maar daardoor toch vele belangrijke dingen ten goede leiden?
Meno Zeker.
Socr. Met recht kunnen we hen begenadigd noemen, orakelpriesters, waarzeggers en alle dichterlijke mensen. Maar van de staatslieden kunnen we evenzeer zeggen dat zij begenadigd zijn en op Gods ingeving handelen: zij zijn in de macht van God en worden door Hem gedreven, wanneer zij door hun woorden vele grote dingen ten goede leiden, zonder met inzicht te spreken.
Meno Zeker.
Socr. Ook de vrouwen, nietwaar, Meno, noemen een goed man godbenadigd. En wanneer de Spartanen iemand huldigen als een goed man, dan heet hij bij hen een „goddelijk man".
Meno Een goede benaming lijkt mij, Socrates. Alleen zal misschien onze vriend Anytus aanstoot nemen aan wat gij zegt.
An. Dat interesseert mij niets.
Socr. XLII. Hem spreken we een anderen keer nog wel, Meno. Maar als nu in dit hele gesprek onze redenering juist is geweest, dan is de deugd geen natuurlijke gave, noch de vrucht van onderwijs, maar de genade van de godheid, welke niet van inzicht afhangt, of er moest onder de politici iemand zijn, die van een ander ook een staatsman kan maken. Was er zo een, dan zou hij onder de levenden beschreven kunnen worden zoals Homerus onder de doden Tiresias beschrijft, van wien hij zegt, dat hij in den Hades de enige is met verstand, terwijl de anderen als wezenloze schimmen rondzwerven. Ditzelfde zou direct op zo iemand toepasselijk zijn: hij zou, wat deugd betreft, een reële gestalte zijn te midden van schimmen.
Meno Heel goed gezegd, vind ik, Socrates.
Socr. Volgens onze redenering dus, Meno, schijnen zij, die de deugd bezitten, haar door een goddelijke genade te verkrijgen. Maar het fijne zullen we er pas van weten, wanneer wij alvorens de vraag te beantwoorden, hoe de mens aan deugd komt, eerst als een apart probleem onderzoeken, wat deugd wel is. Maar nu is het mijn tijd, ik moet weg. Probeert gij nu de overtuiging, die gij zelf verworven hebt, ook uw vriend Anytus bij te brengen; misschien wordt hij dan wat milder gestemd. Want wanneer gij hem overtuigt, zult gij ook den Atheners een belangrijken dienst bewijzen.