PLATO
GORGIAS Ontleend aan: Plato. Bloemlezing uit zijn werken in nieuwe vertaling, samengesteld en ingeleid door Dr B.H. Bal Haarlem 1953 N.V. Drukkerij De Spaarnestad Klassieke Bibliotheek deel II GORGIAS Ook de Gorgias moet kort na de stichting van de Academie geschreven zijn. Plato uit zich ook hier positief. Met zijn onderwijs wil hij in de toekomst invloed uitoefenen op ethisch-politiek terrein. De voornaamste litteraire getuigenis hiervoor zal zijn Staat worden, waarin hij opkomt voor een philosophische scholing voor den politicus. Dit wordt ook reeds in de Gorgias uitgesproken. Zelfs ontbreken niet enige aanduidingen van het leerprogram, dat de aanstaande philosoof en politicus zal moeten doorlopen. In het hier volgende fragment zal echter weinig hierover te lezen zijn. Wij beperken ons in hoofdzaak tot het eerste deel, het debat met Gorgias en dat met diens leerling Polus. Deze levendige en geestige gedachtenwisseling mocht den lezer niet onthouden worden. Het gesprek begint vóór het huis van Callicles, maar wordt binnen voortgezet. Socrates komt met Chaerephon aan om Gorgias te horen spreken, maar Callicles beduidt hem schertsend, dat hij net te laat is. Call. I. Zo moet men deelnemen aan oorlog en strijd, zeggen ze wel eens, Socrates. Socr. Zijn we dan, zoals dat heet, te laat gekomen voor het feest? Call. En het was een prachtig feest! Gorgias heeft zo juist vele mooie verhandelingen voor ons gehouden. Socr. Dat is nu de schuld van onzen Chaerephon, Callicles, want hij heeft ons op de markt opgehouden. Chaer. Hindert niets, Socrates, ik zal het wel weer goedmaken. Want ik ben bevriend met Gorgias; hij zal ons daarom wel wat laten horen, zo ge wilt nu direct, of anders op een anderen keer. Call. Wat zegt ge, Chaerephon? Wil Socrates Gorgias horen? Chaer. Daar zijn we juist voor gekomen. Call. Wel, als ge bij me thuis wilt komen, Gorgias logeert bij mij; hij zal voor u wel willen spreken. Socr. Goed. Maar zou hij ook wat voelen voor een gesprek met ons? Ik zou hem willen vragen, wat het wezen is van zijn kunst; waar geeft hij zich voor uit; wat brengt hij anderen bij? Die verhandeling kan hij op een anderen keer houden, zoals ge zegt. Call. Het beste is het hem zelf te vragen, Socrates. Dat was trouwens een onderdeel van zijn optreden: hij nodigde zoëven alle aanwezigen uit te vragen, wat zij wilden, en zei op alles antwoord te zullen geven. Socr. Prachtig! Chaerephon, vraag het hem. Chaer. Wat moet ik vragen? Socr. Wat hij is! Chaer. Hoe bedoelt ge? Socr. Bijvoorbeeld: als hij nu toevallig schoeisel vervaardigde, dan zou hij, denk ik, antwoorden: „Schoenmaker." Begrijpt ge niet wat ik bedoel? Chaer. Ik begrijp het, dat zal ik vragen. Men is het huis van Callicles binnengegaan en ontmoet daar Gorgias. Het gesprek wordt spoedig aangevangen: Chaer. II. Zeg eens, Gorgias, is het waar wat Callicles zegt? Verklaart ge u bereid antwoord te geven op alle vragen, die men u stelt? Gorg. 't Is waar, Chaerephon. Zo juist heb ik daartoe ook gelegenheid gegeven, en ik verzeker u, dat sinds vele jaren nog niemand me iets gevraagd heeft, wat voor mij nieuw was. Chaer. Dan zal het u wel gemakkelijk vallen, antwoord te geven, Gorgias. Gorg. Ge kunt er de proef op nemen, Chaerephon. Polus Bij Zeus, zo ge wilt, Chaerephon, kunt ge die proef nemen op mij. Want Gorgias lijkt me wat vermoeid, hij heeft zo juist ook al vele kwesties behandeld. Chaer. Wel, Polus, denkt gij beter dan Gorgias van repliek te kunnen dienen? Polus Wat zou dat, als het voor u maar voldoende is? Chaer. Niets. Wel, zoals ge wilt, geef antwoord. Polus Vraag maar. Chaer. Ziehier. Als Gorgias een meester was in de kunst die zijn broer Herodicus verstaat, wat zou dan de juiste benaming voor hem zijn? Dezelfde als voor zijn broer, nietwaar? Polus Zeker. Chaer. De benaming „geneesheer" zou dan op hem toepasselijk zijn. Polus Ja. Chaer. En als hij bekwaam was in dezelfde kunst als Aristophon, de zoon van Aglaophon, of diens broer, welke benaming zou dan juist zijn voor hem? Polus Schilder natuurlijk. Chaer. Welnu, wat is feitelijk de kunst, die hij verstaat, en welke naam is daarom de juiste voor hem? Polus Waarde Chaerephon, de mensheid kent vele kunsten, die uit de praktijk praktisch gevormd zijn. Want praktische ervaring maakt van de kunst het vormend beginsel van ons leven, onervarenheid echter van het blinde toeval. Die kunsten nu worden ieder door anderen volgens andere regels beoefend, en de beste door de besten. Tot hen nu behoort Gorgias. Hij beoefent de schoonste der kunsten. Socr. III. Schitterend, Gorgias, zoals Polus blijkbaar opgeleid is in het spreken. Alleen doet hij niet, wat hij Chaerephon beloofde. Gorg. Wat dan, Socrates? Socr. Wat gevraagd werd, beantwoordt hij blijkbaar niet. Gorg. Dan kunt gij hem een vraag stellen, zo ge wilt. Socr. Niet, als gijzelf bereid zijt te antwoorden. Ik zou veel liever u iets vragen. Want naar wat Polus gezegd heeft, is het al duidelijk, dat hij de zogenaamde redekunst meer heeft beoefend dan de gedachtenwisseling. Polus Hoe zo, Socrates? Socr. Omdat gij, Polus, op Chaerephon's vraag, in welke kunst Gorgias een meester is, zijn kunst begint te verheerlijken, alsof iemand daarop critiek uitoefent, maar ge antwoordt niet, waarin die kunst bestaat. Polus Heb ik dan niet geantwoord, dat het de schoonste is? Socr. Zeer zeker. Maar er is niet gevraagd, welke hoedanigheid Gorgias' kunst heeft, doch alleen, welke kunst dat is en hoe men Gorgias moet noemen. Zoals ge nu tevoren de vragen van Chaerephon in het kort juist beantwoord hebt, op diezelfde manier moet ge ook nu zeggen, welke kunst Gorgias beoefent en hoe hij betiteld moet worden. Of liever, Gorgias, zeg zelf, welke kunst gij meester zijt. Gorg. De redekunst, Socrates. Socr. Dus we moeten u redenaar noemen? Gorg. Tenminste, een goeden redenaar, Socrates, als ge me noemen wilt, „wat ik me roem te zijn", om met Homerus te spreken. Socr. Zeker wil ik dat. Gorg. Dan kunt ge me zo noemen. Socr. En moeten we niet zeggen, dat ge ook anderen zover kunt brengen? Gorg. Daar bied ik mij juist voor aan, en niet alleen hier, maar op andere plaatsen ook. Socr. Zoudt ge nu bereid zijn, Gorgias, dit gesprek zo voort te zetten, zoals het nu verloopt, met vraag en antwoord, en die lange betogen, waarmee Polus al een begin heeft gemaakt, voor een anderen keer te bewaren? Wat ge op u neemt, moet ge nakomen; wees dus zo goed, in het kort te antwoorden op wat gevraagd wordt. Gorg. Soms moet wel een antwoord uitvoerig zijn, Socrates. Maar niettemin zal ik proberen het zo beknopt mogelijk te houden. Want ook dit is een van die dingen, waarop ik groot ga, dat niemand beknopter dan ik hetzelfde kan uitdrukken. Socr. Dat hebben we juist nodig, Gorgias! Daarom moet ge nu eens een staaltje leveren van uw beknoptheid; van uitvoerigheid een anderen keer. Gorg. Dat zal ik doen; ge zult erkennen, nooit een spreker te hebben gehoord, die zo beknopt kon zijn. Socr. IV. Welnu dan: ge zegt een meester te zijn in de redekunst en anderen zover te kunnen brengen. Om wat voor dingen gaat het in de redekunst? In de weefkunst bijvoorbeeld gaat het om de vervaardiging van mantels, nietwaar? Gorg. Ja. Socr. En in de muziek om het componeren van liederen. Gorg. Ja. Socr. Bij Hera, Gorgias! Ik bewonder uw antwoorden. Ge maakt ze zo kort als maar mogelijk is. Gorg. Ik vind nu eenmaal, dat ik dat behoorlijk kan, Socrates. Socr. Goed. Zeg me dan zo ook van de redekunst: waarom gaat het in die wetenschap? Gorg. Om woorden. Socr. Wat voor woorden, Gorgias? Waarin men aan zieken duidelijk maakt, hoe zij moeten leven om gezond te worden? Gorg. Nee. Socr. Dus niet om alle woorden gaat het in de redekunst! Gorg. Natuurlijk niet. Socr. Maar in ieder geval maakt de redekunst ons bekwaam in het spreken. Gorg. Ja. Socr. Maar dan toch niet alleen in het spreken, maar ook in het denken, nietwaar? Gorg. Natuurlijk. Socr. En die geneeskunde van zo juist? Maakt zij ons niet bekwaam in het denken en spreken over de zieken? Gorg. Zeker. Socr. Ook in de geneeskunde dus gaat het blijkbaar om woorden. Gorg. Ja. Socr. Namelijk om woorden over ziekteverschijnselen, niet? Gorg. Volkomen waar. Socr. Gaat het nu ook niet in de gymnastiek om woorden, namelijk woorden over goede en slechte lichamelijke constitutie? Gorg. Ongetwijfeld. Socr. Maar zo is het met de andere vakken ook, Gorgias. In elk vak gaat het om woorden, en wel die woorden, welke betrekking hebben op het object van dat vak. Gorg. Dat blijkt wel. Socr. Waarom noemt gij nu de andere vakken, waarin het toch gaat om woorden, niet redekunst, terwijl ge redekunst noemt dat vak, waarin het gaat om woorden? Gorg. Wel, Socrates, omdat bij de andere vakken de kennis vrijwel uitsluitend handenarbeid en dergelijk handelen betreft, terwijl er bij de redekunst geen sprake is van dergelijk werk met de handen. Al het handelen, alle werkzaamheid ligt hier op het terrein van het spreken. Om die reden beweer ik, dat het in redekunst gaat om het woord, en naar ik meen terecht. Socr. V. Misschien begrijp ik al, wat voor kunst ge met dien naam wilt aanduiden. Maar aanstonds zal ik meer zekerheid hebben. Laat ik maar verder gaan met vragen. Onder alle kunsten zijn er sommige, waarin het handelen het voornaamste bestanddeel is, en die weinig woorden vragen, andere zelfs in het geheel niet. Die kunsten kan men zelfs zwijgend beoefenen. Zo bijvoorbeeld schilderkunst, beeldhouwkunst en nog veel meer. Die kunsten zijn het, denk ik, waarmee volgens uw zeggen de redekunst geen verband houdt. Is het niet? Gorg. Die opvatting is volkomen juist, Socrates. Socr. Andere zijn er weer onder de kunsten, die uitsluitend met het woord of de rede werken en hoegenaamd geen handeling vragen of althans zeer weinig, bijvoorbeeld de theoretische en praktische rekenkunde, de meetkunde, de kunst van het damspel en nog vele andere, waarvan bij sommige het woord ongeveer een even grote plaats inneemt als de handeling, bij de meeste echter een grotere, zodat heel hun handeling en alles wat zij tot stand brengen bestaat uit woorden. Hiertoe, denk ik, behoort volgens u de redekunst. Gorg. Ge hebt gelijk. Socr. Maar toch zult ge geen van deze, denk ik, redekunst willen noemen, hoewel letterlijk door u is gezegd, dat de kunst, die met het woord werkt, de redekunst is. Zo zou iemand, die u onaangenaam wilde zijn, kunnen opmerken, dat gij de rekenkunde blijkbaar redekunst noemt, Gorgias. Maar dat geloof ik niet, gij beschouwt noch rekenkunde noch meetkunde als redekunst. Gorg. Terecht, Socrates, uw opvatting is juist. Socr. VI. Welnu dan, maak nu uw antwoord op mijn vraag eens af. De redekunst behoort tot die kunsten, die overwegend werken met het woord, maar zo zijn er nog andere; probeer nu te zeggen, waarover gaan de woorden, waarmee de redekunst werkt. Wanneer bijvoorbeeld iemand mij met betrekking tot een van die kunsten, waarvan zo juist sprake was, zou vragen, wat getallenleer is, dan zou ik hem zeggen, zoals gij zoëven: „Zij behoort tot die vakken, welke werken met woorden." En als hij me verder vroeg, waarover die woorden handelen, dan zou ik zeggen: „Over even en oneven en hun eigenschappen." En als hij me verder vroeg, welke kunst ik de rekenkunde noem, dan zou ik zeggen dat ook deze behoort tot die, welke volledig met het woord werken. En vroeg hij dan, waarover die woorden handelen, dan zou ik zeggen zoals het luidt bij een amendement dat ingediend wordt in de volksvergadering: „Al het andere is als bij de getallenleer, want ook de rekenkunde handelt over even en oneven getallen, maar zij verschilt daarvan in zoverre, dat zij deze getallen onderzoekt in hun onderlinge verhoudingen." En als iemand over de sterrenkunde de vraag stelde en op mijn antwoord, dat ook zij volledig werkt met de rede, nog vroeg: „En waarover gaat het in dat geval ?" dan zou ik zeggen, over de beweging der sterren, zon en maan, en over de vraag, hoe zij zich tot elkaar verhouden in snelheid. Gorg. Dat is correct, Socrates. Socr. Welnu, doe evenzo, Gorgias. De redekunst hoort toch immers tot die kunsten, die volledig werken met het woord, nietwaar? Gorg. Dat is zo. Socr. Zeg nu, waarover zij handelt. Wat is het object, waarvan de woorden spreken, welke door de redekunst gebruikt worden? Gorg. Het zijn de meest belangrijke en edelste objecten, waarmee de mens te maken heeft. Socr. VII. Maar, Gorgias! Ook dat antwoord is weer twijfelachtig. Het is nog niet duidelijk. Want ge hebt waarschijnlijk bij een drinkgelag wel eens dat drinklied gehoord, waarin gezegd wordt, dat gezondheid het grootste goed is, op de tweede plaats komt schoonheid, en op de derde plaats, zoals de dichter van het liedje zegt, eerlijk verworven rijkdom. Gorg. Dat ken ik. Maar waarom haalt ge dat aan? Socr. Omdat de bewerkers van die dingen, die in dat drinklied aangeprezen worden, de geneesheer, de gymnastiekleraar en de zakenman, aanstonds op u af zullen komen. En eerst zal de geneesheer zeggen: „Socrates, ge wordt door Gorgias om den tuin geleid, want niet zijn kunst bewerkt het grootste goed voor de mensen, maar de mijne." Als ik hem dan vraag: „Wat is dan uw vak, dat ge dat durft beweren?" Dan zal hij zeggen: „Geneesheer." „Hoe zo dan? Is het resultaat van uw werk het grootste goed ?" „Is de gezondheid dat dan niet, Socrates?" zal hij waarschijnlijk zeggen. „Wat is voor den mens een groter goed dan gezondheid ?" En na hem zal de gymnastiekmeester zeggen: „Ook mij zou het verwonderen, Socrates, als Gorgias u op een groter goed van zijn kunst zou kunnen wijzen dan ik van de mijne." Ook tegen hem zou ik zeggen: „Maar wat zijt gij dan, man, wat is uw werk?" „Gymnastiekleraar ben ik; mijn werk is de mensen schoon en sterk van lichaam te maken." En na hem zou de zakenman, denk ik, vol minachting voor alle anderen zeggen: „Ga toch eens na, Socrates, of ge bij Gorgias of bij wien dan ook een groter goed kunt vinden dan den rijkdom." „Hoe zo?" zouden we nu tegen hem zeggen. „Is dat het resultaat van uw werk?" Dat zou hij beamen. „Wat zijt ge dan?" „Zakenman." „Wat nu? Vindt gij het grootste goed voor den mens gelegen in rijkdom?" „Hoe zou ik niet!" zal hij zeggen. „Toch is hier Gorgias het niet met u eens. Hij beweert dat zijn werk een groter goed geeft dan het uwe." Het spreekt vanzelf, dat hij hierop zal vragen: „En wat is dan dat goed? Laat Gorgias me dat eens zeggen!" Welnu, Gorgias, stel u voor, dat deze vraag u gesteld wordt door die mensen en door mij, en antwoord: wat is dat, wat volgens u het grootste goed is voor de mensen, en waarvan gij de bewerker zijt? Gorg. Wat inderdaad het grootste goed is, Socrates, en wat den mensen vrijheid geeft en tevens de mogelijkheid om ieder in zijn eigen stad over anderen te heersen. Socr. En wat is dat dan, waarop ge doelt? Gorg. Het vermogen om door zijn woorden anderen te overreden, voor de rechtbank de rechters, in den raad de raadsleden, in de volksvergadering de leden daarvan, en zo in iedere vergadering, waarin vrije burgers verenigd zijn. Ik verzeker u, door dit vermogen zijt gij de meester van den geneesheer, de meester ook van den gymnastiekleraar. En die geldman zal blijken voor een ander zijn geld te verdienen, niet voor zichzelf, maar voor u, voor wie de kunst verstaat te spreken en de massa's voor zijn inzichten te winnen. Socr. VIII. Nu geloof ik, Gorgias, dat ge heel scherp hebt aangeduid, wat de redekunst volgens u is. Als ik u goed begrijp, bedoelt ge, dat de redekunst overtuiging kan wekken. Heel haar werkzaamheid, haar voornaamste functie bestaat daarin. Of kunt ge misschien beweren, dat de redekunst nog verder gaat dan dit, bij de toehoorders overtuiging te wekken in de ziel? Gorg. Zeker niet, Socrates, de bepaling, welke gij geeft, lijkt mij voldoende. Dat is haar voornaamste functie. Socr. Luister eens, Gorgias. Weet wel, ik ben overtuigd, dat ik behoor tot die mensen, die gesprekken voeren met den vasten wil, inzicht te krijgen in datgene, waarover het gesprek gaat; en gij ook, veronderstel ik. Gorg. Wat zou dat, Socrates? Socr. Dat ga ik u nu zeggen. Wat deze overreding eigenlijk is, die bewerkt wordt door de redekunst; waarvan zij de mensen overtuigt — ik moet u zeggen dat ik dat niet precies weet, al vermoed ik wel, hoe uw zienswijze hieromtrent is. Toch wil ik u nog naar uw zienswijze vragen. „Waarom?" zult ge zeggen. „Als ge het al vermoedt, waarom zegt ge het dan niet, in plaats van er nog naar te vragen?" Niet om u op de proef te stellen, maar om ons gesprek zó te laten verlopen, dat wij volledig inzicht kunnen krijgen in de zaak waarover het gaat. Zie maar eens, of mijn volgende vraag niet terecht gesteld kan worden. Als ik u bijvoorbeeld vroeg, wat voor een schilder Zeuxis is en ge zoudt me antwoorden, dat hij het levende schildert, zou dan de vraag niet begrijpelijk zijn, welk levende? Gorg. Zeker. Socr. Omdat er namelijk nog andere schilders zijn, die allerlei andere levende wezens uitbeelden, nietwaar? Gorg. Ja. Socr. Maar als behalve Zeuxis niemand anders dat deed, dan zou uw antwoord goed geweest zijn. Gorg. Natuurlijk. Socr. Welnu, zeg me zo van de redekunst het volgende: brengt zij alleen overtuiging bij, of ook de andere kunsten? Ik bedoel dit: wanneer men onderwijs geeft, brengt men dan een overtuiging bij in dat wat onderwezen wordt, of niet? Gorg. Natuurlijk, Socrates, zeer zeker brengt onderwijs overtuiging bij. Socr. Laten we nu nog eens diezelfde vakken als voorbeeld nemen. Leert ons de getallenleer niet de eigenschappen der getallen? Gorg. Zeker. Socr. Zij brengt dus ook overtuiging bij? Gorg. Ja. Socr. Dus ook de getallenleer kan overtuiging wekken. Gorg. Dat schijnt wel. Socr. En wanneer iemand ons vraagt, wát voor overtuiging en op welk gebied, dan zal ons antwoord moeten luiden: de door lering te verkrijgen overtuiging betreffende de eigenschappen van even en oneven getallen. Ook van de andere genoemde vakken zullen we kunnen aantonen dat ze alle overtuiging wekken, en wat voor overtuiging ze wekken en welk object deze betreft. Nietwaar? Gorg. Ja. Socr. Niet alleen redekunst dus kan overtuiging wekken. Gorg. Ge hebt gelijk. Socr. IX. Nu zij dus niet het enige vak is, dat dat bewerkt, maar er nog andere zijn, kunnen we dus, evenals bij den schilder, terecht als volgende vraag stellen, wat voor soort overtuiging zij bewerkt en welk object deze betreft. Vindt ge deze vraag niet terecht? Gorg. Mij dunkt van wel. Socr. Wat is dan uw antwoord, Gorgias, als gij er ook zo over denkt? Gorg. Dit, Socrates: de overtuiging die men bij rechtbanken heeft en in andere massavergaderingen, waarvan ik zo juist al gesproken heb. Het is een overtuiging inzake de vraag, wat rechtvaardig en onrechtvaardig is. Socr. Ik vermoedde al, dat ge die overtuiging op dat gebied bedoelde. Wees alleen niet verwonderd, wanneer ik u dadelijk weer iets vraag, wat wel duidelijk lijkt te zijn, maar wat ik toch wil vragen. Zoals ik al zeg, ik vraag u zo iets om het gesprek ordelijk te laten verlopen, niet om u persoonlijk last te bezorgen. We mogen niet de gewoonte krijgen elkander de woorden uit den mond te nemen, afgaande op vermoedens. Gij moet uw eigen inzicht vanuit uw uitgangspunt kunnen ontwikkelen, zoals gij wilt. Gorg. Uw methode lijkt mij zeer zeker juist, Socrates. Socr. Laten we dan nog deze vraag beschouwen. Ge kent wel de uitdrukking, dat iemand iets begrijpt? Gorg. Ja. Socr. En dat iemand iets gelooft? Gorg. Zeker. Socr. Is begrijpen volgens u hetzelfde als geloven, of iets anders? Gorg. Iets anders zou ik zeggen, Socrates. Socr. Terecht, dat kunt ge hieruit opmaken. Als iemand u zou vragen, of men iets geloven kan wat onwaar is en daarnaast iets geloven wat waar is, zoudt gij ja zeggen, denk ik. Gorg. Zeker. Socr. Maar kan men ook iets weten wat onwaar is en daarnaast iets weten wat waar is? Gorg. Onmogelijk. Socr. Dat bewijst dus, dat het ene niet hetzelfde is als het andere. Gorg. Ge hebt gelijk. Socr. Toch heeft degene, die iets begrijpt, evenzeer een overtuiging als hij die iets gelooft. Gorg. Dat is zo. Socr. Zullen we dan niet twee soorten van overtuiging moeten aannemen, de ene die geloof geeft zonder kennis en de andere die kennis geeft? Gorg. Zeer goed. Socr. Welke overtuiging geeft de redekunst dan bij de rechtbanken en in de andere massavergaderingen inzake rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid? Die, waardoor men gelooft zonder te weten, of die, waardoor men iets weet? Gorg. Dat is wel duidelijk, Socrates: die waardoor men iets gelooft. Socr. De redekunst is dus blijkbaar de bewerkster van een overtuiging met geloof, niet van een overtuiging met kennis, en wel betreffende recht en onrecht. Gorg. Ja. Socr. Dus de redenaar brengt een rechtbank of een andere massavergadering geen kennis bij van recht en onrecht, maar alleen een zekere overtuiging. Hij zou toch ook niet zo veel yolk in korten tijd zo belangrijke dingen kunnen bijbrengen. Gorg. Natuurlijk niet. Socr. X. Wel, laten we nu eens kijken, wat onze bewering over de redekunst eigenlijk inhoudt. Want dat begrijp ikzelf ook niet goed. Wanneer de burgers in vergadering bijeenkomen om artsen te kiezen of scheepsbouwers of mensen van een ander beroep, dan kan de redenaar toch geen raad geven? Want het spreekt vanzelf dat in elk afzonderlijk geval de meest ter zake kundige moet kiezen. Evenmin wanneer het gaat om den aanleg van stadsmuren of van havens, of den bouw van dokken. Dan moeten de bouwmeesters advies uitbrengen. En wanneer er vergaderd wordt over de verkiezing van veldheren of de vaststelling van een krijgsplan of over de bezetting van een streek, dan zullen de militaire deskundigen raad moeten geven, en niet de redenaars. Wat vindt gij daarvan, Gorgias? Want ge zegt zelf, dat ge een redenaar zijt en anderen in dat vak opleidt. Daarom is het goed om kwesties betreffende uw vak aan u voor te leggen. Zo moet ge nu in mij iemand zien, die ook ijvert voor uw belangen. Want misschien is er nog iemand in dit gezelschap die uw leerling wil worden. Zo zie ik er zelfs velen. En de mogelijkheid bestaat, dat zij te schuchter zijn om u verdere vragen te stellen. Daarom, als ik u vragen stel, moet gij ze opvatten als gesteld uit naam van hen. Wat winnen wij, Gorgias, als we bij u in de leer gaan? In welke dingen zullen wij de burgerij raad kunnen geven? Alleen in kwesties van recht en onrecht, of ook in die dingen, waarvan Socrates zo juist sprak? Tracht dus, hen van antwoord te dienen. Gorg. Wel, ik zal trachten, Socrates, u de volledige betekenis van de redekunst in duidelijke woorden te onthullen. Gij hebt mij trouwens den goeden weg gewezen. We weten immers wel, dat de bouw van die dokken en de aanleg van de muren van Athene en zijn havens op raad van Themistocles zijn tot stand gekomen, deels ook op dien van Pericles, maar niet van de vaklieden. Socr. Dat van Themistocles heb ik horen vertellen. En Pericles heb ikzelf horen spreken, toen hij ons den aanleg van den middelsten verbindingsmuur aanraadde. Gorg. En wanneer er een benoeming moet plaats hebben van mensen zoals gij er noemt, Socrates, zien we, dat de redenaars de raadgevers zijn, en dat hun mening in zulke kwesties de overhand krijgt. Socr. Dat verbaast me juist al lang, Gorgias! Vandaar mijn vraag, wat toch de macht van de redekunst wel mag zijn. Zij lijkt mij bovenmenselijk groot, als ik het zo bekijk. Gorg. XI. O, als ge alles wist, Socrates! Hoe zij eenvoudigweg alle macht in zich verenigt! Een sterk bewijs zal ik u daarvan geven. Dikwijls ga ik met mijn broer of een anderen arts naar een zieke die z'n drankje niet wil innemen of zich niet wil laten snijden of branden. En als de arts hem niet er toe kan brengen, krijg ik het gedaan, alleen met behulp van mijn redekunst. Ja, ik durf beweren, dat als een redenaar in een willekeurige stad komt met een arts en zij moesten in de volksvergadering of een andere bijeenkomst er over spreken, wie van hun tweeën tot gemeentearts gekozen moest worden, dan zou de arts nergens zijn, en de man die kon spreken zou gekozen worden, als hij het daarop aanlegde. En al moest hij het tegen wat voor vakman ook opnemen, de redenaar zou zijn toehoorders er toe bewegen hem te kiezen, liever dan een ander. Want er is niets, waarover een redenaar niet overtuigender kan spreken voor het volk dan welke deskundige ook. Welnu, dat bewijst, welke macht die kunst heeft en hoever deze gaat. Alleen moet men, Socrates, van de redekunst op dezelfde manier gebruik maken als van ieder ander strijdmiddel. Men hoeft nog niet met alle mensen te gaan vechten, omdat men bijvoorbeeld heeft leren boksen of worstelen of in den wapenhandel bedreven is, waardoor men vriend en vijand de baas is. Daarom gaat men zijn vrienden nog niet stompen, steken en doodslaan. En evenmin hoeft men, verondersteld dat iemand de oefenschool bezoekt en een goed bokser is geworden, en dat hij dan zijn vader of moeder een stoot toedient of een ander van zijn verwanten of vrienden —dan hoeft men nog niet de oefenmeesters te verfoeien en te verbannen uit de stad. Want van hen hebben ze die kunsten geleerd om er een behoorlijk gebruik van te maken tegen hun vijanden of wanneer hun onrecht wordt gedaan, uit zelfverdediging, zonder zelf te beginnen. Maar die mensen draaien de zaak om en gebruiken hun kracht en hun behendigheid op verkeerde manier. Dus, niet hun leermeesters zijn daarom slecht, evenmin is de kunst op zich daaraan schuld en dus te veroordelen, maar zij, die deze niet goed gebruiken, vind ik. Hetzelfde nu kan gezegd worden van de redekunst. De redenaar is wel in staat tegenover iedereen en over alles zo te spreken, dat hij, kort en goed, op welk terrein hij maar wil, bij de massa het meeste vertrouwen wint; maar toch hoeft men daarom nog niet de geneesheren of deskundigen op ander gebied minder te respecteren, omdat hij hiertoe in staat is. Men moet een gepast gebruik maken van de redekunst, evenals van de strijdmethodes. Ik vind: wanneer iemand redenaar is geworden en dan deze macht, deze kunst misbruikt, moet men niet zijn leermeester verfoeien en verbannen. Want hij heeft hem zijn kunst geleerd met de bedoeling, dat hij er een goed gebruik van maakt, maar hij doet het tegendeel. De persoon nu, die een verkeerd gebruik er van maakt, verdient verbannen of gedood te worden, niet de persoon, die hem de kunst heeft bijgebracht. Socr. XII. Ik vermoed, Gorgias, dat ook gij al vele gesprekken hebt bijgewoond en daarbij opgemerkt hebt, dat men niet gemakkelijk in staat is met elkander scherp te omschrijven, waarover men gaat spreken, en van elkaar te leren, om dan verrijkt met kennis het onderhoud te beeindigen. Wanneer men over iets debatteert en de een beweert, dat de stelling van den ander niet juist is of niet duidelijk, dan worden ze onvriendelijk en denken van elkander, dat ze kwaadwillig zijn en gelijk willen krijgen, maar niet inzicht zoeken in het probleem dat gesteld is. Sommigen gaan tenslotte zelfs op een beschamende manier uit elkaar, onder schimpscheuten. Ze voegen elkaar dingen toe, dat de toehoorders zelfs spijt krijgen aan zulke mensen hun tijd te hebben verspild. Waarom zeg ik dit, zult ge vragen. Omdat het mij voorkomt, dat uw uiteenzettingen niet erg consequent zijn; ze kloppen niet met hetgeen eerst door u beweerd werd over de redekunst. Ik aarzel nu u te weerleggen, want dan denkt ge misschien, dat ik gelijk wil hebben en mijn woorden niet richt op de zaak, ten einde deze tot klaarheid te brengen, maar op u persoonlijk. Nu zou ik, als gij tot dezelfde soort mensen behoort als ik, graag doorgaan met vragen. Anders zou ik het hierbij willen laten. Wat voor mensen dat zijn? Die zich graag laten weerleggen, als ze een onjuiste bewering doen, zoals ze ook graag een ander weerleggen, die iets onwaars zegt, maar die in ieder geval even graag zien dat een ander hen weerlegt, als zij een ander. Want dat acht ik een groter voordeel, in zoverre het heilzamer is zelf van het grootste kwaad verlost te worden dan een ander er van te verlossen. Niets immers is zo'n groot kwaad voor den mens als een onjuist oordeel in die dingen, waar wij het nu juist over hebben. Als ge dus kunt verklaren ook zo te zijn, laten wij dan ons gesprek voortzetten. Vindt ge echter, dat we het hierbij beter kunnen laten, dan zullen we er een punt achter zetten en ons gesprek afbreken. Gorg. Maar ik verklaar bij dezen, Socrates, zelf ook zo te zijn, als gij zegt. Misschien moeten we echter ook rekening houden met de aanwezigen. Want lang voordat jullie kwamen, heb ik voor hen al vele betogen gehouden; daarom zullen we het nu misschien te lang maken, als we doorgaan. We moeten dus zien te vermijden, dat degenen, die andere bezigheden hebben, opgehouden worden. Chaer. XIII. Ge hoort aan den bijval wel, Gorgias en Socrates, dat de mensen u willen horen spreken. Wat mij betreft, ik hoop nooit zo dringende bezigheden te hebben, dat ik me zulke gesprekken over zulke onderwerpen moet onthouden om iets belangrijkers te doen. Call. Inderdaad, Chaerephon. Ik van mijn kant heb ook reeds vele gesprekken bijgewoond. Maar ik weet niet, of ik wel ooit zo geboeid werd als nu. Daarom zou het mij aangenaam zijn, al wilt ge den helen dag uw gesprek voortzetten. Socr. Ik verzeker u, Callicles, dat ik geen bezwaar heb, als Gorgias maar wil. Gorg. Het zou op slot van rekening wel beschamend zijn, Socrates, als ik niet wilde, nu ikzelf de gelegenheid heb geboden om vragen te stellen aan ieder die maar wil. Dus als zij er zo tegenover staan, ga dan door en vraag wat ge wilt. Socr. Luister, Gorgias, ik zal u zeggen, wat mijn verwondering wekte in uw woorden. Want het kan zijn dat ge gelijk hebt, maar dat ik u niet goed begrijp. Gij beweert van iemand een redenaar te kunnen maken, als hij bij u les wil nemen, niet? Gorg. Ja. Socr. Hij zal dan het volk kunnen overreden in iedere kwestie, met dien verstande, dat hij het geen kennis bijbrengt, maar een overtuiging aanpraat, nietwaar? Gorg. Ongetwijfeld. Socr. Tenminste, zo juist hebt ge gezegd, dat zelfs inzake de gezondheid hij als redenaar meer vertrouwen zal wekken dan de arts. Gorg. Dat heb ik inderdaad gezegd, tenminste bij de massa. Socr. Bij de massa, wil dat niet zeggen, bij den leek? Me dunkt, bij de deskundigen zal hij wel niet meer vertrouwen wekken dan de arts. Gorg. Dat is waar. Socr. Maar als hij werkelijk meer vertrouwen wekt dan de arts, dan wil dat zeggen: hij wekt meer vertrouwen dan de deskundige, niet? Gorg. Inderdaad. Socr. Zonder zelf arts te zijn, is het niet? Gorg. Ja. Socr. Wie geen arts is, heeft toch geen verstand van die dingen, welke de arts wel weet. Gorg. Dat spreekt vanzelf. Socr. Dan zal dus de leek meer dan de deskundige vertrouwen wekken bij den leek, als het waar is, dat de redenaar meer dan de arts vertrouwen wekt. Volgt dat daaruit of is het anders? Gorg. Dat volgt inderdaad daaruit. Socr. En alle andere vakken? Staat de redenaar met zijn redekunst tegenover hen niet op dezelfde wijze ? Zodat hij volstrekt niet ter zake kundig hoeft te zijn, omdat hij het geheim der overreding heeft gevonden, en bij de leken den indruk wekt meer er van af te weten dan de deskundigen? Gorg. XIV . Is dat nu geen groot gemak, Socrates, dat men al die andere vakken niet behoeft te leren, maar alleen deze ene kunst, om het tegen al die meesters niet te hoeven afleggen? Socr. Of de redenaar het door den aard van zijn kunst tegen de anderen moet afleggen of niet, dat zullen we straks nader onderzoeken, als het ter zake doet. Laten we nu eerst dit nagaan: is het met den redenaar ten aanzien van recht en onrecht, lelijkheid en schoonheid, goed en slecht evenzo gesteld als ten aanzien van de gezondheid en alle andere dingen, die het voorwerp zijn van een of andere kunst? Dan hoeft hij de zaak zelf niet te kennen, dus niet te weten wat goed is en wat slecht, wat schoon en wat lelijk, of rechtvaardig en onrechtvaardig, maar hij heeft het zich eigen gemaakt anderen een overtuiging in die dingen aan te praten, en zodoende bij de leken den indruk te wekken, er meer van af te weten dan de deskundige, hoewel hij een leek is. Is dat zo, of moet men eerst van die dingen kennis hebben alvorens bij u te komen, als men de redekunst wil leren? Zo niet, van u zal de aankomende leerling niets daarvan leren, wel? Dat is uw taak niet. Gij zult bereiken, nietwaar, dat hij bij de mensen den indruk wekt dergelijke stof te beheersen, al is hij een leek; en een goed mens te zijn, wat hij niet is. Of zult gij in 't geheel niet in staat zijn hem de redekunst te leren, als hij niet vooraf de waarheid heeft leren zien omtrent die dingen? Hoe zit het daarmee, Gorgias ? Bij Zeus, onthul me nu toch, zoals zo juist door u beloofd werd, de macht van de redekunst, en zeg me, waaruit zij toch bestaat! Gorg. Wel, Socrates, wie die dingen nog niet weet, zal naar mijn mening ook dat bij mij kunnen leren. Socr. Wacht 'ns! Dat is een goede opmerking. Wanneer iemand eenmaal tot redenaar is gemaakt door u, moet hij weten, wat recht en wat onrecht is, doordat hij het voordien al geleerd had, óf het later bij u heeft geleerd. Gorg. Zeker. Socr. Welnu: wie het bouwvak heeft geleerd, is een bouwmeester, niet? Gorg. Ja. Socr. En wie muziek heeft geleerd, musicus. Gorg. Ja. Socr. En wie geneeskunde heeft geleerd, geneesheer, enzovoort met alle vakken op analoge wijze. Wie iets geleerd heeft, is een vakman geworden, die de vakkennis van hem maakt. Of niet? Gorg. Ongetwijfeld. Socr. Kan men nu niet op analoge wijze zeggen: wie de rechtvaardigheid geleerd heeft, is rechtvaardig? Gorg. Absoluut wel. Socr. Maar een rechtvaardig mens is toch rechtvaardig in zijn handelingen, niet? Gorg. Ja. Socr. Is het niet noodzakelijk, dat een rechtvaardige rechtvaardig wil handelen? Gorg. Dat lijkt mij wel. Socr. Nooit dus zal een rechtvaardige onrecht willen doen. Gorg. Ongetwijfeld. Socr. Met dit argument komen we dus tot de conclusie, dat de redenaar noodzakelijk rechtvaardig is. Gorg. Ja. Socr. Nooit dus zal een redenaar onrecht willen doen. Gorg. Men zou zeggen van niet. Socr. XV. Herinnert gij u wel, kort tevoren gezegd te hebben, dat men een gymnastiekleraar geen verwijten mag maken en niet mag verbannen uit de stad, wanneer een bokser zijn behendigheid ten kwade gebruikt? En dat men evenzo, wanneer een redenaar zijn redekunst aanwendt om onrecht te doen, geen verwijten mag doen aan zijn leermeester en dezen niet mag verdrijven uit de stad, maar alleen den persoon die onrecht doet en daarvoor zijn redekunst gebruikt? Is dat gezegd of niet? Gorg. Ja, dat heb ik gezegd. Socr. Nu echter blijkt, dat juist deze man, de redenaar, nooit onrecht kan doen, is het niet? Gorg. Ja. Socr. Bovendien werd in het begin van ons gesprek beweerd, dat de redekunst te maken had met woorden, die niet handelden over even en oneven, maar over rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid. Waar of niet? Gorg. Ja. Socr. Wel, toen dat gezegd werd, veronderstelde ik, dat de redekunst wel nooit een onrechtvaardige toepassing zou vinden, daar zij steeds sprak over rechtvaardigheid. Maar toen even verder gezegd werd, dat de redenaar van zijn redekunst ook een onrechtvaardig gebruik kon maken, was ik verwonderd, daar ik in die beweringen een tegenstrijdigheid zag. Op dat ogenblik plaatste ik die opmerking, dat als gij, evenals ik, het een voordeel achtte te worden weerlegd, het de moeite loonde om ons gesprek voort te zetten; zo niet, dat het dan beter was het daarbij te laten. In het verdere verloop van onze beschouwingen wordt weer, zoals ge zelf wel ziet, als waar aangenomen, dat een redenaar onmogelijk een onrechtvaardig gebruik kan maken van zijn redekunst en geen onrechtvaardigheid wil begaan. Hoe nu eigenlijk de waarheid is daaromtrent, Gorgias, dat kan niet zo maar in een kort onderzoek achterhaald worden. Polus XVI. Zeg, Socrates, is dat werkelijk uw mening over de redekunst, wat gij daar zegt? Denkt ge niet, dat Gorgias uit schaamte maar beaamde, dat een redenaar ook inzicht had in rechtvaardigheid, schoonheid en goedheid, en dat een leerling, die dat inzicht nog niet had, het bij hem zou krijgen? Waarschijnlijk is hij door dit te erkennen in tegenspraak verstrikt geraakt, wat gij juist zo graag ziet. Gij stelt uw vragen bewust daarop in. Want wie zou durven ontkennen dat hij inzicht in rechtvaardigheid had en het anderen ook meedeelde? Maar het is een grofheid het gesprek in zulke banen te leiden. Socr. Beste Polus, daarvoor willen wij juist op rijperen leeftijd vrienden en zonen hebben; dan kunnen die jongeren, als wij ons vergissen, ons ter zijde staan om onzen levenswandel en ons denken te corrigeren. Zo moet gij, als Gorgias en ik in dit gesprek van het rechte pad afdwalen, ons daarop terugbrengen. Dat is uw plicht. Ik ben ook bereid alle door ons aanvaarde stellingen, die u onjuist voorkomen, terug te nemen als ge wilt, wanneer ge maar voor één ding wilt oppassen. Polus En dat is? Socr. Dat ge dien omhaal van woorden beperkt, welke door u in het begin werd gebruikt. Polus Zo? Mag ik niet zeggen, zoveel ik wil? Socr. Dat zou hoogst onaangenaam voor u zijn, beste vriend, als ge gekomen waart naar Athene, waar men grotere vrijheid van spreken heeft dan elders in Hellas, en toch daar als enige uitzondering deze vrijheid moest missen. Maar daar staat iets tegenover: als gij lange omwegen bewandelt en niet wilt antwoorden op de gestelde vraag, zou het dan voor mij weer niet erg zijn, als ik niet de vrijheid had heen te gaan en niet te luisteren naar u? Maar als ge iets geeft om het gesprek dat zich ontwikkeld heeft en het in goede banen wilt leiden, neem dan, zoals ik al zeg, terug wat ge wilt, om dan, om beurten vragend en antwoordend, zoals ik met Gorgias, mij te weerleggen of u te laten weerleggen. Immers, ge zijt toch overtuigd dezelfde kennis te hebben als Gorgias, niet? Polus Dat ben ik zeker. Socr. Nodigt gij dus ook anderen uit u te vragen wat ze maar willen, in de zekerheid het antwoord te weten? Polus Zeer zeker. Socr. Welnu dan, doe wat ge wilt, vragen of antwoorden. Polus XVII. Dat neem ik aan. Antwoord mij maar, Socrates, nu ge denkt dat Gorgias niet weet te zeggen wat redekunst is. Wat is zij volgens u? Socr. Is het uw vraag, wat voor kunst zij volgens mij is? Polus ja. Socr. Helemaal geen kunst, naar mijn mening, Polus, om u de waarheid te zeggen. Polus Wat is zij volgens u dan? Socr. Iets wat, zoals gij zegt in het essay, dat ik onlangs van u gelezen heb, kunst voortbrengt. Polus En dat is? Socr. Een soort vaardigheid. Polus Dus de redekunst lijkt u een vaardigheid? Socr. Ja, als gij geen andere mening hebt. Polus Vaardigheid waarin? Socr. In het verwekken van een aangenaam gevoel, een lust. Polus Is dat dan niet iets moois van de redekunst, de mensen aangenaam te kunnen stemmen? Socr. Wat nu, Polus? Heb ik u al volledig gezegd, wat zij is volgens mij, dat gij nu met uw volgende vraag komt, of zij niet iets moois is? Polus Hebt ge me dan niet gezegd, dat zij een soort vaardigheid is? Socr. Nu gij het zo op prijs stelt anderen aangenaam te stemmen, wilt ge zeker wel mij een klein plezier doen. Polus Zeker. Socr. Stel mij nu eens de vraag, wat voor kunst de kookkunst is volgens mij. Polus Ziehier die vraag: wat voor kunst is de kookkunst? Socr. Geen enkele kunst, Polus. Polus Wat dan? Antwoord. Socr. Ziehier mijn antwoord: een soort vaardigheid. Polus Waarin? Antwoord. Socr. Ziehier mijn antwoord: in het bewerken van een aangenaam gevoel, Polus, een lust. Polus Dus kookkunst en redekunst zijn hetzelfde? Socr. Volstrekt niet, alleen een onderdeel van hetzelfde streven. Polus Welk streven bedoelt gij? Socr. Als het maar niet een grofheid is, de waarheid te zeggen. Ik aarzel het uit te spreken om wille van Gorgias. Hij denkt dan misschien, dat ik zijn werk belachelijk wil maken. Maar of dit gezegd kan worden van de redekunst, welke Gorgias beoefent, weet ik niet; want uit ons gesprek is zoëven volstrekt niet duidelijk geworden, hoe hij haar opvat. Maar wat ik redekunst noem, is een onderdeel van iets, wat volstrekt niet zo mooi is. Gorg. Waarom, Socrates? Zeg het maar, zonder mij te ontzien. Socr. XVIII. Goed dan. Zij lijkt mij een werkzaamheid, die niet berust op vakkennis, maar een intuïtieven, moedigen geest vergt en een gave om met mensen om te gaan. Zij is volgens mij hoofdzakelijk behaagzucht. Dit streven uit zich op velerlei manieren: een daarvan is de kookkunst. Deze gaat wel door voor een kunst, maar is volgens mijn standpunt geen kunst, doch een vaardigheid, een routine. Een andere uiting van dit streven is ook de kunst van den redenaar; nog een ander is de kunst zich op te maken, en verder de kunst van den sophist. Dat zijn vier namen voor vier verschillende dingen. Als Polus nu nog meer wil weten, dan vraagt hij maar. Hij heeft namelijk nog niet gehoord, wat voor een onderdeel de redekunst is van de behaagzucht. Het is hem ontgaan, dat ik nog geen antwoord heb gegeven, en vraagt alweer, of ik haar niet iets moois vind. Maar ik zal hem niet eerder antwoord geven op de vraag, of ik de redekunst mooi vind of niet, voordat ik eerst antwoord geef op de vraag, wat zij is. Dat zou ook niet juist zijn, Polus. Dus wilt ge dit horen, vraag dan, wat voor een onderdeel van de behaagzucht de redekunst volgens mij is. Polus Ziehier dan mijn vraag: zeg me, welk onderdeel. Socr. Zoudt ge mijn antwoord wel kunnen begrijpen? De redekunst is namelijk volgens mijn standpunt iets wat lijkt op een onderdeel der staatkunde. Polus Welnu dan, vindt ge haar iets moois of iets lelijks? Socr. Iets lelijks! Want wat slecht is, noem ik lelijk, nu ik toch moet antwoorden als wist ge reeds, wat ik bedoel. Gorg. Maar bij Zeus, Socrates, ik begrijp zelf niet eens wat ge bedoelt. Socr. Dat neem ik aan, Gorgias, ik ben ook nog niet duidelijk, maar onze Polus is nog jong en onstuimig. Gorg. Laat hem er buiten en zeg mij dan, hoe ge dat bedoelt, dat de redekunst iets is, wat lijkt op een onderdeel der staatkunde. Socr. Wel, ik zal trachten duidelijk te maken hoe ik het wezen der redekunst zie. En zo dit haar wezen niet is, dan zal Polus me wel weerleggen. Ge onderscheidt lichaam en geest, nietwaar? Gorg. Hoe zou ik niet? Socr. Denkt ge niet, dat elk van beide zijn eigen welzijn kent? Gorg. Zeker. Socr. En ook een welzijn dat slechts schijnbaar is, en in werkelijkheid geen welzijn is? Ik bedoel het zo: velen zijn uiterlijk gezond van lichaam, zodat niet licht iemand merkt, dat ze niet gezond zijn, behalve een arts of een gymnastiekleraar. Gorg. Dat is waar. Socr. Zo iets nu, bedoel ik, bestaat er van den geest evenals van het lichaam, iets wat maakt dat zij uiterlijk gezond zijn, terwijl ze het in werkelijkheid niet zijn. Gorg. Dat is zo. Socr. XIX. Welnu dan, als ik kan, zal ik u duidelijker zeggen, wat ik bedoel. Met die twee onderscheiden dingen, die ik genoemd heb, corresponderen twee vakken. Dat wat den geest tot object heeft, noem ik de staatkunde; dat van het lichaam kan ik u niet zo met een naam noemen, hoewel het een eenheid is. Maar ik noem twee onderdelen van de verzorging van het lichaam: lichamelijke oefeningen en geneeskunde. In de staatkunde heeft men een tegenhanger van de lichamelijke oefeningen in de wetgeving, en een van de geneeskunde in de rechtspleging. Twee aan twee hebben ze met elkaar veel gemeen, doordat zij hetzelfde object hebben: de geneeskunde met lichamelijke oefeningen, de rechtspleging met de wetgeving; en toch zijn ze van elkander te onderscheiden. Dit zijn er dus vier, die altijd nastreven wat goed is, in hun verzorging van het lichaam (de eerste twee) of van den geest (de laatste). Maar de behaagzucht gaat af op gewaarwording; niet op kennis bedoel ik, maar op gissingen. Zij is te verdelen in vier onderdelen, die zich ieder vermommen als een der eerste vier onderdelen. Zo doen zij alsof zij die onderdelen zijn, waarin zij zich vermomd hebben. Maar zij bekommeren zich niet om wat goed is, maar steeds om wat aangenaam is. Zij trachten het onverstand te vangen en te misleiden, en worden aangezien voor bijzonder belangrijk. Als de geneeskunde heeft zich de kookkunst vermomd; zij doet alsof zij weet welke spijzen het beste zijn voor het lichaam. Als dan ook een kok en een arts voor kinderen, of voor mannen, die even onverstandig zijn als kinderen, moesten strijden om den voorrang, wie van de twee verstand heeft van goede en slechte spijzen, de arts of de kok, dan zou de arts sterven van den honger. Dat nu noem ik behaagzucht, en zo iets vind ik lelijk, Polus (want dat doelt op u), omdat het den lust beoogt zonder zich te bekommeren om het goede. Een kunst kan ik dit niet vinden, maar wel een vaardigheid, want het heeft geen inzicht in den aard en het wezen van wat het aanwendt, zodat het de oorzaak van elk verschijnsel niet weet te zeggen. En een werkzaamheid, die niet geleid wordt door inzicht, kan ik geen kunst noemen. Kunt ge het hierover niet eens zijn, dan ben ik bereid hierover van gedachten te wisselen. XX. Als geneeskunde dus dient zich, zoals gezegd, de behaagzucht aan in den vorm van de kookkunst. Als lichaamsoefeningen op diezelfde wijze de kunst zich op te maken; die is verderfelijk, bedrieglijk, laag en onwaardig. De middelen, waarmee zij ons misleidt, zijn de houding, het kleuren en gladmaken van de huid, en de kleding. Zij krijgt de mensen zover, dat zij een onechte schoonheid aannemen, maar de echte, die door lichaamsoefeningen te bereiken is, verwaarlozen. Om nu niet al te uitvoerig te worden, zal ik even zakelijk als in een wiskundig betoog verder gaan, want nu zult ge me wel kunnen volgen. Zoals de make-up staat tot lichaamsoefeningen, zo staat de sophistiek tot de wetgeving; en zoals de kookkunst staat tegenover de geneeskunde, zo staat de redekunst tegenover de rechtspleging. Maar, zoals ik al zeg, ondanks het feit dat ze zo twee aan twee tegenover elkaar staan, zijn ze nauw met elkander verbonden, en daardoor begeven sophisten en redenaars zich op elkanders terrein en spreken zij over hetzelfde. Zij weten van zichzelf niet waar hun plaats is en evenmin de andere mensen. Want als het lichaam niet door den geest beheerst wordt, maar zelf heerst, en als de geest niet toeziet en kookkunst en geneeskunde niet onderscheidt, en het lichaam zelf beslist, afgaande op zijn eigen behaaglijkheid, dan wordt het woord van Anaxagoras bewaarheid, Polus, gij kent dat wel: alle dingen zouden met elkander verward worden; geneeskunde met haar gezondheidsleer en aan den anderen kant de kookkunst zouden niet te scheiden zijn. Welnu: hiermede is gezegd, wat de redekunst volgens mij is. Zij is de tegenhanger van de kookkunst: op het gebied van den geest is zij, wat de kookkunst is op het gebied van het lichaam. Misschien is het wat vreemd, dat ik van u geen lange betogen wil horen, maar nu zelf zo lang aan het woord ben geweest. Nu mag men het mij wel vergeven, want toen ik kort was, werd ik niet begrepen, en kon ik geen antwoord krijgen. Een uiteenzetting was nodig. Dus als ik van mijn kant op uw antwoord niet weet wat te zeggen, kunt gij ook uitweiden. Weet ik dat wel, laat me dan mijn gang gaan. Dat is billijk. Zo nu ook: weet ge met dit antwoord iets te doen, ga uw gang. Polus XXI. Dus wat is uw mening? Dat de redekunst behaagzucht is? Socr. Ik zei: een vorm van behaagzucht. Hebt ge dan geen geheugen, Polus? En dat zo jong nog! Wat moet dat worden! Polus Hebt ge dan den indruk, dat de bekwame redenaars in de steden even weinig in tel zijn als vleiers? Socr. Is dat een vraag, of het begin van een rede? Polus Dat is een vraag. Socr. Ze zijn helemaal niet in tel, vind ik. Polus Hoe zo niet in tel? Hebben ze niet de grootste macht in de steden? Socr. Nee, als ge tenminste bedoelt, dat macht een voordeel is voor wie haar bezit. Polus Natuurlijk bedoel ik dat. Socr. Dan vind ik, dat de redenaars de geringste macht hebben onder alle burgers van een stad. Polus Wat? Kunnen zij niet als tyrannen ter dood brengen wie ze maar willen? Of iedereen zijn geld afnemen en verdrijven uit de stad, naar hun goeddunkt? Socr. Drommels, Polus! Bij alles wat ge zegt, sta ik werkelijk in twijfel, of ge zelf dat zegt en dus uw eigen mening geeft, of mij een vraag stelt. Polus Maar het is een vraag. Socr. Goed dan, waarde vriend. Ge stelt me dus twee vragen tegelijk? Polus Hoe zo twee? Socr. Luidde uw vraag niet ongeveer zo: of de redenaars niet ter dood kunnen brengen „wie ze maar willen", en inbeslagneming van vermogen en verbanning kunnen opleggen aan iederen burger, „naar hun goeddunkt"? Polus Ja. Socr. XXII. Dan zeg ik u, dat dat twee vragen zijn, welke ik beide zal beantwoorden. Ik beweer namelijk, Polus, dat tyrannen en redenaars in de steden de geringste macht bezitten, zoals ik zo juist al zei. Want ze doen niets wat ze willen, ronduit gezegd; wel doen ze, wat hun het beste lijkt. Polus Wil dat dan niet zeggen grote macht bezitten? Socr. Neen, naar tenminste Polus beweert. Polus Beweer ik van niet? Ik beweer juist van wel. Socr. Bij ...! Niet waar, want ge zegt dat grote macht een voordeel is voor wie haar bezit. Polus Inderdaad. Socr. Noemt gij dat dan een voordeel, wanneer iemand doet wat hem het beste lijkt, terwijl hij geen inzicht heeft? En heet dat grote macht bezitten? Polus Nee, dat niet. Socr. Wilt ge mij dan aantonen, dat de redenaars wel inzicht hebben, en dat dus de redekunde een kunst is, geen vorm van behaagzucht, zodat mijn zienswijze weerlegd wordt? Maar zolang ik niet weerlegd ben, zullen de redenaars, die in hun stad doen wat hun goeddunkt, evenals tyrannen daarin niets goeds bezitten. Want macht is, zoals gij zegt, iets goeds, maar naar willekeur handelen zonder inzicht iets slechts. Of niet? Polus Ja. Socr. Hoe kunnen dan redenaars of tyrannen grote macht bezitten, als Polus Socrates niet aantoont, dat zij doen wat zij willen? Polus Die man .... Socr. Ik beweer, dat ze niet doen wat ze willen. Weerleg me toch. Polus Hebt ge zo juist niet beaamd, dat ze doen, wat hun het beste schijnt te zijn? Socr. Dat beaam ik nog. Polus Dan doen ze toch, wat ze willen? Socr. Dat ontken ik. Polus Terwijl ze doen, wat hun goeddunkt? Socr. Dat beaam ik. Polus Onbegrijpelijk! 't Is ongehoord, wat ge zegt, Socrates. Socr. Geen verwijten, Polus! Kunt ge me vragen stellen, toon dan aan, dat ik ongelijk heb, zo niet, geef dan zelf antwoord. Polus Goed, ik zal antwoorden; ik wil wel eens zien, wat ge eigenlijk bedoelt. Socr. XXIII. Wat denkt ge? Willen de mensen altijd dat, wat ze doen, of datgene, waarvoor ze doen wat ze doen? Bijvoorbeeld wie een drankje inneemt van den dokter. Wil hij dat wat hij doet, dus een drankje innemen of pijn lijden, of dat, waarvoor hij het doet, dus zijn gezondheid? Polus Natuurlijk zijn gezondheid. Socr. En wie op zee vaart en zaken doet? Is dat wat hij doet, hetgeen hij wil? Wie wil er nu varen en risico lopen? Wie wil er moeilijkheden? Nee, ik geloof, datgene, waarvoor zij varen, dus rijk zijn. Omwille van den rijkdom immers varen zij op zee. Polus Zeker. Socr. Is het zo niet met alles? Wanneer iemand iets doet met het oog op iets anders, dan wil hij niet wat hij doet, maar datgene, met het oog waarop hij het doet. Polus Ja. Socr. Welnu: alles wat bestaat, is ofwel goed, ofwel slecht, ofwel indifferent, dus niet goed en niet slecht. Is het niet zo? Polus Volstrekt noodzakelijk. Socr. Noemt ge kennis niet goed, en gezondheid, en rijkdom en al dergelijke dingen? En noemt ge het tegenovergestelde niet slecht? Polus Inderdaad. Socr. En wat noch goed noch slecht is? Is het niet datgene, wat nu eens iets goeds heeft dan weer iets slechts, maar soms ook noch het een noch het ander? Bijvoorbeeld zitten, schrijven, lopen en varen. Of bijvoorbeeld een steen, een stuk hout, en al dergelijke dingen. Valt dat alles daar niet onder? Of zijn het andere dingen, die noch goed noch slecht zijn? Polus Nee, die zijn het. Socr. Doet men nu dit indifferente omwille van het goede, of doet men het goede omwille van het indifferente? Polus Het indifferente, dunkt mij, omwille van het goede. Socr. Dus wanneer wij gaan, doen we dat om het goede te bereiken, daar wij menen dat dat goed is, en van den anderen kant: als wij stilstaan, doen wij dat alweer met het oog op het goede. Of niet? Polus Ja. Socr. En als wij iemand doden of verbannen of hem zijn vermogen ontnemen, doen we dat dan ook weer niet in de mening dat het beter is voor ons dat te doen dan het te laten? Polus Zeker. Socr. Omwille van het goede dus wordt dat alles gedaan. Polus Accoord. Socr. XXIV. Maar hebben we niet vastgesteld, dat, wanneer wij iets doen met een bepaald doel, wij niet willen wat wij doen, maar datgene met het oog waarop wij dat doen? Polus Zeer zeker. Socr. Dus afslachten willen we niet zo maar, noch verdrijven uit de stad of geld afhandig maken, maar wanneer zo iets nuttig is, willen we dat doen, maar is het schadelijk, dan niet. Want het goede willen we, zoals gij erkent, maar wat noch goed noch slecht is, willen we niet, en evenmin het slechte. Of wel? Vindt ge dat ik gelijk heb, Polus, of niet? Waarom antwoordt ge niet? Polus Ge hebt gelijk. Socr. Dat is dus aangenomen. En veronderstel nu eens dat iemand een ander doodt of verdrijft uit de stad of hem zijn vermogen ontneemt, of het nu een tyran is of een redenaar. Hij doet dat in de mening, dat het beter is voor hem. Maar veronderstel nu eens, dat het in werkelijkheid slecht is voor hem, dan doet hij toch zeker wat hem goeddunkt. Of niet? Polus Ja. Socr. Maar doet hij dan ook, wat hij wil, als dat in werkelijkheid slecht is? Waarom antwoordt ge niet? Polus Goed dan, ik vind, hij doet niet, wat hij wil. Socr. Is het dan denkbaar, dat zo iemand grote macht heeft in de stad, aangenomen dat grote macht iets goeds is, zoals gij hebt toegegeven? Polus Dat is niet denkbaar. Socr. Dan had ik dus gelijk, toen ik zei, dat het denkbaar is dat iemand in een stad doet wat hem goeddunkt, en toch geen grote macht heeft, en niet doet wat hij wil. Polus Alsof gij het niet met beide handen zoudt aannemen, wanneer u de kans geboden werd in uw stad te doen wat u goeddunkt! Zoudt gij niet iemand benijden, dien gij naar eigen goeddunken een ander ziet doden of van zijn vermogen beroven of in hechtenis nemen? Socr. Bedoelt ge rechtmatig of onrechtmatig? Polus Hoe dan ook, is hij in beide gevallen niet te benijden? Socr. Polus, wat een taal! Polus Hoe dat zo? Socr. Men mag niet iemand benijden die niet te benijden is. Hij is een ongelukkige. Hier past medelijden. Polus Wat? Denkt gij zo over die mensen? Socr. Natuurlijk. Polus Dus wie naar eigen goeddunken een ander doodt, dien noemt gij ongelukkig en medelijdenswaardig, als hij hem rechtmatig doodt? Socr. Dat niet, maar ook niet benijdenswaardig. Polus Zo juist heette hij toch ongelukkig, niet? Socr. Wie onrechtmatig iemand doodt, waarde vriend! En medelijdenswaardig op den koop toe. Maar wie dat rechtmatig doet, is nog niet te benijden. Polus Me dunkt, wie onrechtmatig gedood wordt, is deerniswekkend en ongelukkig. Socr. Minder dan wie onrechtmatig doodt, Polus, en ook minder dan wie rechtmatig gedood wordt. Polus Hoe zo dan, Socrates? Socr. Omdat het grootste van alle kwaad is onrecht doen. Polus Is dat dan het grootste? Is onrecht lijden niet nog groter kwaad? Socr. Volstrekt niet. Polus Dus gij zoudt liever de dupe willen zijn van een onrechtvaardige daad dan de bewerker? Socr. Liever wil ik geen van beide; maar was een van beide noodzakelijk, dan was ik liever de dupe dan de dader. Polus Gij zoudt dus niet graag alleenheerser zijn? Socr. Nee, tenminste als gij met alleenheerser hetzelfde bedoelt als ik. Polus Ik bedoel er nog steeds hetzelfde mee, in staat te zijn om in de stad te doen, wat me goeddunkt, te doden en te verbannen, kortom volledig te handelen naar eigen mening. Socr. XXV. Beste vriend, laat mij nu eens een bewering doen, die gij met argumenten kunt bestrijden. Als ik bij volle markt een dolk onder mijn oksel heb en tegen u zeg, dat ik een verbazende macht en heerschappij heb gekregen: „Wanneer ik het namelijk in mijn hoofd heb gekregen dat een bepaald persoon, dien gij daar ziet, nu terstond dood moet, dan gaat hij dood; en wanneer ik vind dat een van die mensen zijn schedel ingeslagen moet worden, dan gebeurt dat op staanden voet. En moet in iemands mantel een snee gemaakt worden, dan zal die snee er in. Zoveel macht heb ik hier in de stad." En als ge mij niet gelooft en ik u mijn dolk toon, dan zult ge wel zeggen: „Socrates, zo kan iedereen wel grote macht hebben, want je kunt huizen in brand steken, als je daar zin in hebt, en de dokken van de Atheners, hun galeien, al hun schepen, van particulieren of van den staat. Maar dat is toch geen grote macht, te kunnen doen waar men zin in heeft ?" Vindt ge wel? Polus Nee, zo natuurlijk niet. Socr. Kunt ge nu zeggen, wat er op zo'n macht aan te merken is? Polus Zeker. Socr. Wat dan? Zeg het eens. Polus Dat iemand die zo handelt noodzakelijk straf oploopt. Socr. En is straf geen kwaad? Polus Ongetwijfeld. Socr. Wel, waarde vriend, ziet ge dan weer niet, dat wanneer het handelen naar eigen goeddunken tevens nuttig is, het goed mag heten, en dat eerst dit getuigt van grote macht? Zo niet, dan heeft zo iemand geen goede en geen grote macht! We kunnen het ook op de volgende manier bekijken. We zijn het er over eens, dat het soms goed is die genoemde dingen te doen, doden, verbannen en geld ontnemen, maar soms niet, nietwaar? Polus Ongetwijfeld. Socr. Dit wordt dus blijkbaar door u evenzeer als door mij aangenomen. Polus Ja. Socr. Wanneer vindt gij nu, dat het goed is dat te doen? Zeg me, waar voor u de grens ligt. Polus. Dat moet gij eens zeggen, Socrates. Socr. Goed. Als gij het liever van mij wilt horen, Polus, dan beweer ik: het is goed, wanneer men dat rechtmatig doet, anders is het slecht. Polus XXVI. Een zware opgaaf, u te weerleggen, Socrates. Een kind kan bewijzen, dat dat niet waar is! Socr. Dan zal ik dat kind zeer dankbaar zijn, en evenzeer ook u, als ge mij weerlegt en me een dwaasheid uit mijn hoofd praat. Kom, laat het u niet te veel moeite zijn een vriend wel te doen; weerleg me. Polus Wel, ik hoef geen feiten uit het verre verleden op te halen om u te ontzenuwen. Wat daar gisteren en eergisteren gebeurd is, is al voldoende en bewijst, dat vaak mensen die onrecht doen, toch gelukkig zijn. Socr. En dat is? Polus Ge ziet toch wel dien Archelaüs, den zoon van Perdiccas, over Macedonië heersen? Socr. Ik hoor tenminste wel wat van hem. Polus Wat vindt ge: gaat het hem goed of is hij niet gelukkig? Socr. Ik weet het niet, Polus; ik heb hem nooit gesproken. Polus Wat? Moet ge hem daarvoor gesproken hebben? Weet ge niet zo zonder meer, dat hij fortuinlijk is? Socr. Bij Zeus, waarachtig niet. Polus Het is duidelijk, Socrates, dat ge ook van den Groten Koning niet zult willen weten dat hij gelukkig is. Socr. En daar zal ik gelijk aan hebben. Want ik weet niet, hoe ver hij het gebracht heeft in beschaving en gerechtigheid. Polus Zo! Dus daarin bestaat alle geluk? Socr. Tenminste, dat beweer ik, Polus. Want gelukkig noem ik den rechtschapen man of vrouw; den onrechtvaardige echter, die slecht leeft, ongelukkig. Polus Dan is die Archelaüs dus ongelukkig volgens u? Socr. Als hij tenminste onrechtvaardig is, m'n waarde! Polus Maar hoe zou hij niet onrechtvaardig zijn? De regering, die hij nu in handen heeft, komt hem totaal niet toe, want hij is de zoon van een vrouw, die slavin was van Alcetas, den broer van Perdiccas. Naar recht en billijkheid zou hij dus de slaaf zijn van Alcetas, en als hij rechtvaardig wilde leven, zou hij Alcetas als zijn heer dienen. Dan was hij gelukkig volgens u. Maar in werkelijkheid.... hoe verschrikkelijk ongelukkig is hij geworden, nu hij de grootste wandaden heeft bedreven. Op de eerste plaats heeft hij dien Alcetas, zijn eigen meester en oom, bij zich geroepen om de heerschappij te ontvangen, welke Perdiccas hem ontnomen had. Hem en zijn zoon Alexander, zijn eigen neef dus en van denzelfden leeftijd ongeveer, liet hij aan zijn tafel aanzitten, maakte hen dronken, slingerde hen op een wagen, reed hen weg in den nacht en slachtte hen af. Van beiden is geen spoor meer gevonden. En hij besefte niet eens, dat hij zich door die wandaden in het grootste ongeluk gestort had. Hij kreeg geen berouw. Integendeel, korten tijd later vergreep hij zich aan zijn broer, den echten zoon van Perdiccas, een jongen van ongeveer zeven jaar, aan wien de heerschappij rechtens toekwam. Hij wilde zich maar niet gelukkig maken door, wat rechtvaardig was, hem groot te brengen om hem daarna de macht in handen te geven. Nee, hij wierp hem in een put en verdronk hem. En tegen zijn moeder Cleopatra zei hij, dat de jongen een gans achternagezeten had en er in gevallen was en omgekomen. Daarom is hij nu ook, omdat hij de grootste wandaden in Macedonië heeft bedreven, de ongelukkigste van alle Macedoniërs, niet de gelukkigste, en menige Athener, gij vooral, zou niet graag Archelaüs willen zijn, maar liever een gewone Macedoniër. Socr. XXVII. In het begin van ons gesprek al heb ik u er om geprezen, Polus, dat gij goed zijt opgeleid in de redekunst, alleen het voeren van een gesprek hebt gij niet geleerd, leek me. Dat blijkt ook nu weer. Dat zijn zeker de argumenten, waarmee een kind me kan weerleggen, en waarmee nu door u, denkt ge, mijn bewering weerlegd wordt, dat hij die onrechtvaardig handelt, niet gelukkig is? Hoe komt ge daarbij, goede vriend? Integendeel, niets van alles wat ge zegt, kan ik aanvaarden. Polus Dat wilt ge niet, want ge denkt precies zoals ik het zeg. Socr. Juist, waarde heer, uw manier van weerleggen is die van een redenaar, zoals men voor het gerecht meent anderen te kunnen weerleggen. Daar immers meent de ene partij de andere weerlegd te hebben, wanneer zij voor haar beweringen maar vele vooraanstaande getuigen noemt, terwijl de tegenpartij zich op hoogstens een getuige kan beroepen. Maar zo'n bewijsvoering is niets waard, als men de waarheid wil achterhalen. Soms wordt evengoed een valse getuigenis afgelegd door vele getuigen, al genieten ze nog zo'n goede reputatie. Neem nu dit geval: wat gij beweert, zal beaamd worden door bijna alle mensen in en buiten Athene, als gij getuigen tegen mij wilt laten voorkomen die moeten verzekeren, dat ik ongelijk heb. Als ge wilt, kunt ge u beroepen op Nicias, zoon van Niceratus, met zijn broers, de schenkers van die drievoeten, die op een rij staan in het Dionysium. Of op Aristocrates, zoon van Scellias, die weer in het heiligdom van Apollo dat mooie wijgeschenk geschonken heeft. Of het hele huis van Pericles, of kies maar uit welk geslacht ge wilt van hier. Maar al stond ik alleen, ik geef u niet gelijk, want gij dwingt me daar niet toe. Gij brengt alleen vele valse getuigen tegen me aan en tracht mij mijn bezit, de waarheid, afhandig te maken. Maar zolang ik niet u alleen als getuige meebreng, die mijn zienswijze aanvaardt, dan meen ik, dat ik niets van belang bereikt heb met ons onderhoud; en gij evenmin, zolang ik niet voor u getuig, ik alleen, en gij al die anderen ongemoeid laat. Zeker, dat is één manier van weerleggen, zoals gij meent met vele anderen. Maar er is nog een andere, die ik weer voor dwingend houd. Laten we deze eens met elkander vergelijken, en zien, of ze wel gelijkwaardig zijn. Immers, ons meningsverschil is niet bepaald onbelangrijk; het gaat over punten, waarop het buitengewoon goed is zekerheid te hebben, en schandelijk ze niet te hebben. Want de kern van de zaak is, dat we inzicht hebben of niet, in de kwestie, wie gelukkig is en wie ongelukkig. En gij meent allereerst — en daarover spreken wij nu — dat een man, die onrechtvaardig handelt, een onrechtvaardig mens dus, gelukkig kan zijn, immers, Archelaüs is naar uw mening een onrechtvaardig mens, maar toch gelukkig. Mogen we dit als uw mening stellen? Polus Zeer zeker. Socr. XXVIII. En ik zeg, dat kan niet. Dat is één punt van meningsverschil tussen ons. Goed. Een onrechtvaardig mens dan, zal hij gelukkig zijn, wanneer hem recht geschiedt en hij straf krijgt? Polus Volstrekt niet. Dan is hij in hoge mate ongelukkig. Socr. Wanneer hij dus voor zijn onrechtvaardigheden niet gestraft wordt, dan is hij gelukkig. Dat is uw opvatting, nietwaar? Polus Ik zeg ja. Socr. Maar volgens mijn mening, Polus, is een onrechtvaardig mens in ieder geval ongelukkig, maar nog ongelukkiger is hij, wanneer hij niet boet voor zijn wandaden en geen straf er voor krijgt; en minder ongelukkig, wanneer hij er voor boet en straf krijgt opgelegd door goden en mensen. Polus Een zonderling standpunt, Socrates, dat ge wilt innemen. Socr. En ik ga nog wel proberen ook u ditzelfde standpunt te doen innemen, vriend; juist omdat ik u als vriend beschouw. Hiermee zijn dus de punten vastgesteld, waarop wij van mening verschillen. Ga nu zelf eens na. Ik heb in het voorafgaande ongeveer gezegd, dat onrecht doen slechter is dan onrecht lijden. Polus Inderdaad. Socr. En gij zegt, onrecht lijden. Polus Ja. Socr. En dat wie onrecht doet, ongelukkig is. Dat beweerde ik, en ik werd weerlegd door u. Polus Ja, bij Zeus! Socr. Dat is uw mening tenminste, Polus. Polus En terecht waarschijnlijk. Socr. En gij beweert, dat wie onrecht doet, gelukkig is, als hij maar niet gestraft wordt. Polus Ongetwijfeld. Socr. Terwijl ik zeg, dat hij dan zeer ongelukkig is, en minder ongelukkig, als hij gestraft wordt. Wilt ge dit ook nog weerleggen? Polus Maar dat is nog moeilijker te ontzenuwen, Socrates. Socr. Nee, zeker niet, Polus: het is onmogelijk. De waarheid laat zich nooit weerleggen. Polus Hoe kunt ge dat nu zeggen? Als iemand op een onrechtvaardigheid betrapt wordt, wanneer hij bijvoorbeeld een greep doet naar de macht, en hij wordt dan gefolterd en verminkt, zijn ogen worden uitgebrand, en nog vele andere mishandelingen ondergaat hij, en niet hij alleen: ook zijn eigen kinderen en zijn vrouw ziet hij dat alles ondergaan; en als hij tenslotte aan het kruis wordt geslagen of in pek verbrand, is hij in dat geval gelukkiger dan wanneer hij niet ontmaskerd wordt en zich tot alleenheerser maakt en heel zijn leven de macht heeft in zijn stad en doet wat hij wil, benijd en gelukkig geprezen door burgers en vreemdelingen? Onmogelijk noemt gij het, dat te weerleggen? Socr. XXIX. Nu jaagt ge ons alweer de stuipen op het lijf, brave man, in plaats van ons te weerleggen; zo juist waren het getuigen, waarmee gij werkte. Toch moet ge eens even mijn geheugen opfrissen: bedoelt ge, wanneer hij onrechtmatig een greep doet naar de macht? Polus Zeker. Socr. Dan zal geen van beiden ooit gelukkiger zijn dan de ander, noch degene die onrechtmatig de heerschappij bemachtigt noch die gestraft wordt. Want van twee ongelukkigen kan geen gelukkiger zijn dan de ander. Wel is degene, die de macht neemt en niet gepakt wordt, ongelukkiger dan de ander. Wat is er te lachen, Polus? Is dat weer een nieuwe vorm van weerlegging, iemand uitlachen in plaats van met argumenten te komen? Polus Vindt ge niet, dat ge al volledig weerlegd zijt, Socrates, wanneer ge beweringen doet, die geen mens kan aanvaarden? Vraag maar aan iemand hier. Socr. Polus, ik ben geen staatsman, en toen ik vorig jaar tot raadslid werd gekozen en mijn phyle de leiding had, verwekte ik hilariteit, doordat ik niet wist hoe de stemmen op te nemen. Vraag me daarom ook nu niet de stemmen op te nemen van de aanwezigen. Weet ge geen beter bewijs dan dit, laat mij dan de beurt, zoals ik u al gezegd heb, en probeer eens een bewijs, zoals ik meen dat het zijn moet. Ik kan voor mijn beweringen één getuige geven, den persoon, met wien ik spreek; de overigen laat ik er buiten. Een stem kan ik opnemen, met de anderen spreek ik niet. Zie dus, of gij van uw kant bereid zijt rekenschap te geven en mijn vragen te beantwoorden. Ik voor mij geloof, dat het niet alleen mijn mening is maar ook die van u en van de andere mensen, dat het slechter is onrecht te doen dan onrecht te lijden, en niet gestraft worden slechter dan wel gestraft worden. Polus Ik daarentegen, dat het niet alleen mijn mening niet is, maar evenmin die van een ander. Want gij alleen zoudt liever onrecht willen lijden dan doen. Socr. Neen, gij ook, iedereen trouwens. Polus Verre vandaar, ik niet, gij niet, niemand. Socr. Mag ik u een vraag stellen? Polus Gerust. Graag zelfs, want ik ben benieuwd, wat ge te zeggen hebt. Socr. Ge zult het horen. Zeg me maar, alsof ik nu eerst die vraag stel: wat vindt gij slechter, Polus, onrecht doen of onrecht lijden? Polus Onrecht lijden vind ik. Socr. Maar nu deze vraag: wat vindt gij schandelijker, onrecht doen of lijden? Geef antwoord. Polus Onrecht doen. Socr. XXX. En niet slechter, hoewel het schandelijker is? Polus Absoluut niet. Socr. Ik begrijp het: ge vindt het niet hetzelfde blijkbaar, schoon en goed, of slecht en lelijk. Polus Nee, zeker niet. Socr. Maar nu het volgende. Alles wat mooi is, zoals een mooi lichaam, kleur, vorm, toon of handeling, noemt gij dit niet altijd mooi in een of ander opzicht? Bijvoorbeeld allereerst een mooi lichaam. Noemt ge dit niet mooi gebouwd, ofwel met het oog op de doelmatigheid, dus mooi gebouwd voor dit of dat, waarvoor het misschien doelmatig gebouwd is, ofwel met het oog op een zeker behagen wanneer het bij de aanschouwing een gevoel van behagen wekt? Weet ge daarbuiten nog iets te zeggen over lichaamsschoonheid? Polus Neen. Socr. Noemt ge zo ook niet alle andere dingen, bijvoorbeeld een vorm en een kleur, ofwel mooi om het behagen dat zij wekken, ofwel om hun doelmatigheid, of om beide redenen? Polus Ja. Socr. Ook een toon en alle muzikaal geluid? Polus Ja. Socr. En een wet en een levenshouding? Als zij mooi zijn, dan vallen zij toch ook onder dezen regel: ze zijn dan ofwel nuttig of aangenaam, of beide. Polus Me dunkt van wel. Socr. Is het met de schoonheid der wetenschappen ook niet zo? Polus Zeker. Nu zijt ge op den goeden weg, Socrates, nu ge het schone omschrijft door middel van het aangename en het goede. Socr. Dan moet het lelijke dus door middel van het tegendeel omschreven worden, door het onaangename en het slechte, niet? Polus Natuurlijk. Socr. Wanneer nu van twee mooie dingen één het mooiste is, komt dat, doordat het 't ándere overtreft in één van die twee opzichten ofwel in beide, dus óf in aantrekkelijkheid, óf in nuttigheid, óf in beide. Polus Inderdaad. Socr. En wanneer van twee lelijke dingen één het lelijkste is, dan komt dat, doordat het 't andere overtreft, ófwel in onaantrekkelijkheid, óf in slechtheid. Is dit niet dwingend? Polus Ja. Socr. Welnu dan. Wat werd zo juist ook weer gezegd van onrecht doen en onrecht lijden? Hebt gij niet beweerd, dat onrecht lijden slechter was, maar onrecht doen lelijker? Polus Dat heb ik. Socr. Als nu onrecht doen lelijker is dan onrecht lijden, dan is het ófwel onaangenamer, ófwel slechter, óf allebei, nietwaar? Is dit niet even dwingend? Polus Allicht. Socr. XXXI. Laten we dan eerst eens nagaan, of onrecht doen misschien onaangenamer is dan het te lijden. Hebben zij die onrecht doen meer smart te verduren dan zij, wien het aangedaan wordt? Polus Dat zeker niet, Socrates. Socr. Onaangenamer is het dus niet. Polus Neen. Socr. En zo niet onaangenamer, dan ook zeker niet beide tegelijk. Dat is duidelijk. Dan blijft dus de tweede mogelijkheid over? Polus Ja. Socr. Dat het slechter is? Polus Dat blijkt wel. Socr. Dan is dus onrecht doen slechter dan het te lijden, nietwaar? Polus Dat is nu wel duidelijk. Socr. Wordt nu niet door de meeste mensen erkend evenals door u in het voorgaande, dat onrecht doen lelijker is dan onrecht lijden? Polus Ja. Socr. En nu blijkt het slechter. Polus Inderdaad. Socr. Zoudt gij nu slechter en lelijker prefereren boven minder slecht en minder lelijk? Antwoord zonder talmen, Polus, het zal u geen kwaad doen. Onderwerp u manmoedig aan den gedachtengang als aan een geneesheer. Beantwoord mijn vraag met ja of nee. Polus Dat zou ik niet, Socrates. Socr. Een ander misschien wel? Polus Ik denk van niet, wanneer de zaak tenminste zo gesteld wordt. Socr. Dan had ik dus gelijk, toen ik zei, dat gij noch ik, ja geen mens ter wereld liever onrecht zou willen doen dan het te lijden; want het is slechter. Polus Ja, dat blijkt wel. Socr. Ziet ge nu, Polus? De ene bewijsvoering blijkt in vergelijking met de andere niets waard te zijn. Met u zijn alle anderen het eens, behalve ik; voor mij is het voldoende, dat gij alleen accoord gaat en voor mijn standpunt getuigt. Gij zijt de enige, wiens stem ik opneem, de anderen laat ik ongemoeid. Maar genoeg hierover. Nu komt het tweede punt, waarover wij verschil van mening hadden. Laten we eens nagaan, of gestraft worden voor een vergrijp het grootste kwaad is, hetgeen uw mening was, of dat het een groter kwaad is niet gestraft te worden, hetgeen weer mijn mening was. Bezien we de zaak als volgt. Kunt ge zeggen, dat al het rechtvaardige schoon is, in zoverre het rechtvaardig is? Denk eerst goed na, alvorens te antwoorden. Polus Maar mij dunkt van wel, Socrates. Socr. XXXII. Ga nu ook nog dit na. Als iemand iets doet, is er dan niet noodzakelijk iets anders, waaraan iets gedaan wordt door dien handelenden persoon? Polus Dat zou ik wel denken! Socr. Waaraan datzelfde gedaan wordt, wat de handelende persoon doet, en op dezelfde wijze, als hij het doet? Ik bedoel het zo: slaat iemand, dan wordt er noodzakelijk iets geslagen, niet? Polus Ja. Socr. En als hij hard slaat of snel, dan wordt op die wijze ook het object geslagen, nietwaar? Polus Ja. Socr. Wat het object ondergaat, heeft dus denzelfden aard als wat het handelend subject doet. Polus Zeker. Socr. Ook als iemand brandt, wordt er vanzelf iets gebrand, nietwaar? Polus Natuurlijk. Socr. En als iemand een ander flink brandt, zodat hij veel pijn veroorzaakt, dan wordt de ander op diezelfde manier gebrand, nietwaar? Polus Zeker. Socr. Zo ook als iemand een ander snijdt; dan geldt hetzelfde. Want dan wordt altijd een object gesneden. Polus Ja. Socr. En als de snede groot is of diep of pijnlijk, dan ondergaat het object precies zo'n snede, als het subject toebrengt. Polus Dat is duidelijk. Socr. En nu de samenvatting. Zie eens, of ge in het algemeen aanvaarden kunt wat ik zo juist zei: zoals het subject een handeling stelt, zo ondergaat het object die handeling. Polus Dat kan ik zeker aanvaarden. Socr. Dit houden we dus voor aangenomen. Welnu, als men gestraft wordt, is men dan lijdend object of handelend subject? Polus Natuurlijk lijdend object, Socrates. Socr. Namelijk van een handeling, die een ander verricht, nietwaar? Polus Zeker, van het straffen. Socr. Wie nu op de juiste wijze straft, straft rechtvaardig, nietwaar? Polus Ja. Socr. Handelt hij dan rechtvaardig of niet? Polus Rechtvaardig. Socr. Wie dus door hem gestraft wordt, ondergaat een rechtvaardige handeling, niet? Polus Dat is duidelijk. Socr. En aangenomen is toch, dat het rechtvaardige schoon is? Polus Zeker. Socr. Dan verricht de een iets schoons, en de ander, die gestraft wordt, ondergaat iets schoons. Polus Ja. Socr. XXXIII. En zo iets schoons, dan ook iets goeds, nietwaar? Want dan is het ofwel iets aangenaams, ofwel iets nuttigs. Polus Noodzakelijk. Socr. Dus wie gestraft wordt, ondergaat iets goeds? Polus Dat is duidelijk. Socr. Het heeft namelijk voor hem een nuttig effect? Polus Ja. Socr. En is het dat nuttig effect, dat ik er in zie? Wordt hij beter naar de ziel, als hij terecht gestraft wordt? Polus Dat spreekt vanzelf. Socr. Wie gestraft wordt, wordt dus verlost van slechtheid der ziel? Polus Ja. Socr. Wil dat niet zeggen van het grootste kwaad? Ga maar na: kunt ge naar geldelijk bezit een ander kwaad bedenken dan armoede? Polus Neen, alleen armoede. Socr. En naar de gesteldheid van het lichaam? Zoudt ge dan een kwaad zien in zwakte, ziekte, lelijkheid en dergelijke? Polus Dat zou ik zeker. Socr. Bestaat er nu ook slechtheid naar de ziel? Polus Natuurlijk. Socr. Bedoelt ge hiermee niet onrechtvaardigheid, onwetendheid, lafheid en dergelijke? Polus Zeer zeker. Socr. Zo hebt ge dus drieërlei slechtheid genoemd, nietwaar, voor geldelijk bezit, voor het lichaam en voor de ziel, namelijk armoede, ziekte en onrechtvaardigheid? Polus Ja. Socr. Wat is nu de lelijkste van die drie? Is dat niet de onrechtvaardigheid, in het algemeen de slechtheid van de ziel? Polus Verreweg. Socr. En zo de lelijkste, dan ook de slechtste, nietwaar? Polus Hoe bedoelt ge, Socrates? Socr. Kijk eens hier. Steeds is het lelijkste dat, wat het meest onaangenaam is, of liet meest schadelijk, of beide tegelijk, zoals in het voorgaande aangenomen is. Polus Volkomen juist. Socr. Nu hebben we zo juist aangenomen, dat onrechtvaardigheid, kortom alle slechtheid van de ziel, het lelijkste is dat er bestaat, nietwaar? Polus Inderdaad, dat is aangenomen. Socr. Dus óf het is het meest onaangename, is de grootste kwelling, óf het grootste nadeel, of beide. Polus Daaraan is niet te ontkomen. Socr. Is het dan smartelijker dan armoede lijden of ziek zijn, als men onrechtvaardig is en bandeloos, laf en onwetend? Polus Mij dunkt van niet, Socrates, na het voorafgaande. Socr. Ontzaglijk groot nadeel en kwaad dus brengt de slechtheid van de ziel, dat lelijkste dat er bestaat, bij uitstek met zich mee. Niet bijzondere smart immers beweert gij. Polus Nu zie ik het. Socr. Wel, wat het grootste nadeel met zich brengt, zal toch wel het grootste kwaad zijn van de wereld. Polus Ja. Socr. Dus onrechtvaardigheid, bandeloosheid of een andere vorm van slechtheid van de ziel is het grootste kwaad dat er bestaat? Polus Dat blijkt. Socr. XXXIV. Welnu, wat bevrijdt ons van armoede? Is het niet de kunst van den zakenman? Polus Ja. Socr. En wat van ziekte? De kunst van den geneesheer? Polus Zeker. Socr. Maar wat van slechtheid en onrechtvaardigheid? Als ge niet zo gauw raad weet, bekijk het dan zo eens. Bij wie brengen we de zieken? Polus Bij de geneesheren. Socr. En bij wie de onrechtvaardigen en hen die tuchteloos leven? Polus Bij de rechters bedoelt ge? Socr. Die hun zullen opleggen wat recht is, nietwaar? Polus Zeker. Socr. En wanneer zij op de juiste wijze rechtspreken en straffen, handelen zij dan niet volgens de rechtvaardigheid? Polus Dat is duidelijk. Socr. Zakenmanschap verlost ons dus van armoede, geneeskunde van ziekte, recht en bestraffing van tuchteloosheid en onrechtvaardigheid. Polus Dat blijkt. Socr. Wat is nu het mooiste van die drie? Polus Van welke drie bedoelt ge? Socr. Van zakenmanschap, geneeskunde en rechtspleging? Polus Dat is de rechtspleging, Socrates. Verreweg! Socr. Dat wil dus weer zeggen, dat zij ons het meeste genoegen bereidt óf het meeste voordeel, óf beide, nietwaar, als zij het schoonste is? Polus Ja. Socr. En is het aangenaam, behandeld te worden door een geneesheer? Is zo'n behandeling een genoegen? Polus Ik vind van niet. Socr. Maar wel een voordeel, nietwaar? Polus Ja. Socr. Want daardoor wordenwe verlost van een groot kwaad, zodat het zin heeft de pijn te verdragen en gezond te worden. Polus Allicht. Socr. Zou nu, zo bekeken, wat het lichaam aangaat hij die behandeld wordt het gelukkigste zijn, óf wie helemaal niet ziek is? Polus Natuurlijk wie niet eens ziek is. Socr. Juist, want geluk is niet daarin gelegen, dat men verlost wordt van kwaad, maar dat men er helemaal niet mee behept is. Polus Dat is zo. Socr. En nu dit. Wanneer twee mensen een kwaal hebben, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, wie van de twee is dan de ongelukkigste, wie zich laat behandelen en daardoor er van verlost wordt, of wie zich niet laat behandelen maar de kwaal behoudt? Polus Mij dunkt, wie zich niet laat behandelen. Socr. Welnu, gestraft worden bleek de verlossing te zijn van het grootste kwaad, van slechtheid, nietwaar? Polus Ja. Socr. Immers, we worden verstandig en rechtvaardig gemaakt door de toepassing van het recht, die de genezing geeft van slechtheid. Polus Ja. Socr. Het gelukkigst is dus, wie geen slechtheid in zijn ziel heeft, want dat bleek het grootste kwaad te zijn. Polus Nu is het duidelijk. Socr. En op de tweede plaats komt hij, die er van verlost wordt. Polus Dat ligt voor de hand. Socr. En dat was degene, die terechtgewezen werd, verwijten kreeg te horen en gestraft werd. Polus Ja. Socr. Het slechtst leeft dus hij, die onrechtvaardig is en niet bevrijd wordt. Polus Dat blijkt. Socr. Is dat nu niet degene, die zich aan de grootste wandaden schuldig maakt, maar gedaan krijgt, dat hij niet terechtgewezen wordt, niet gestraft, zoals Archelaüs dat bereikt heeft, naar gij zegt, en de andere alleenheersers, redenaars en machthebbers? Polus Dat is evident. Socr. XXXV. Die mensen hebben ongeveer hetzelfde bereikt als wie door de zwaarste ziekten is aangetast maar het zover brengt, dat hij niet gestraft wordt voor zijn lichamelijke feilen en niet behandeld wordt door een arts, omdat hij zo bang is als een kind voor het branden en snijden, omdat het pijn doet. Vindt gij ook niet? Polus Zeker. Socr. Maar hij beseft blijkbaar niet, wat gezondheid, wat een goede constitutie waard is. Zo iets nu doen volgens de door ons gezamenlijk ingenomen standpunten ook zij die het recht ontvluchten. Zij zien de pijn die het veroorzaakt, maar voor het nut er van zijn zij blind. Zij beseffen niet, hoeveel erger dan een ongezond lichaam een ongezonde, bedorven, onrechtvaardige en goddeloze ziel is. Vandaar dat zij, om niet gestraft en dus niet verlost te worden van het grootste kwaad, alles in het werk stellen: zij proberen geld te krijgen en vrienden, en willen zich een zo groot mogelijke welsprekendheid eigen maken. Maar als het waar is wat wij hebben aangenomen, Polus, ziet ge dan de resultaten van onze redenering? Of zullen we die samen eens vaststellen? Polus Graag. Socr. Er volgt dus uit, dat onrechtvaardigheid, onrecht doen het grootste kwaad is, niet? Polus Blijkbaar. Socr. Wel, de verlossing van dat kwaad bleek de straf te zijn. Polus Dat is inderdaad mogelijk. Socr. Ongestraft blijven echter was het volharden in het kwaad. Polus Ja. Socr. Dus het op een na grootste kwaad is onrecht doen; maar ongestraft blijven voor onrechtvaardigheid is het eerste en grootste van alle kwaad. Polus Dat blijkt wel. Socr. Was dat niet het punt, waarover wij het oneens waren, beste vriend? Gij noemde Archelaüs gelukkig, omdat hij na de grootste wandaden volkomen ongestraft bleef; ik echter hield de tegenovergestelde mening, dat als Archelaüs of wie ook ter wereld niet gestraft wordt, terwijl hij schuldig is, zijn ongeluk dat van alle mensen te boven gaat, en dat wie onrecht doet altijd ongelukkiger is dan zijn slachtoffer, en de niet-gestrafte ongelukkiger dan de gestrafte. Was dat niet mijn standpunt? Polus Ja. Socr. En is nu niet aangetoond, dat dat juist was? Polus Blijkbaar wel. Socr. XXXVI. Goed. Als nu dat waar is, Polus, wat is dan het grote nut van de redekunst? Want volgens wat nu aangenomen is, moet men op de eerste plaats zich er voor hoeden, dat men zelf onrecht doet, daar men anders zich een behoorlijk groot kwaad op den hals haalt. Of niet? Polus Zeker wel. Socr. Wanneer iemand dus zelf onrecht heeft gedaan, of een ander, die hem lief is, moet hij uit eigen beweging daarheen gaan, waar hij ten spoedigste gestraft kan worden, naar den rechter. Dat is zijn geneesheer, waarheen hij zich haasten moet, anders wordt de kwaal der ongerechtigheid chronisch, en tast zijn ziel geheel aan, zodat zij ongeneeslijk wordt. Of wat kunnen we anders zeggen, Polus, met behoud van onze voorgaande beweringen? Is het niet noodzakelijk dat dit daaruit voortvloeit, en niets anders? Polus Ja, wat kunnen we anders zeggen, Socrates? Socr. Voor de verdediging dus van ongerechtigheid, van onze ouders of vrienden of kinderen of van onszelf, of als ons vaderland een onrechtvaardigheid begaat, daarvoor heeft de redekunst geen nut, Polus. Men zou alleen kunnen menen voor het tegendeel: men moet vooral zichzelf aanklagen, en op de tweede plaats zijn verwanten en vrienden, die een onrechtvaardigheid mochten hebben begaan. Men moet zijn wandaad niet verbergen maar openbaar maken, ten einde straf te krijgen om zo gezond te worden. Men moet zichzelf en anderen dwingen, lafheid te overwinnen en met gesloten ogen manmoedig zich als door een geneesheer te laten snijden en branden, het goede en schone najagend zonder op de pijn te letten. Heeft men door een wandaad geseling verdiend, dan moet men zich laten geselen; verdient men gevangenschap, zich laten boeien; boete, dan boete betalen; verbanning, dan in ballingschap gaan; den dood, dan den dood ondergaan. Men moet zelf de eerste aanklager zijn, van zichzelf evenzeer als van zijn verwanten, en daartoe de redekunst gebruiken, dat hun wandaden bekend worden en zij bevrijd worden van het grootste kwaad, van onrechtvaardigheid. Moeten we dit zeggen, Polus, of niet? Polus 't Is wel heel ongewoon lijkt mij, Socrates, maar het is, geloof ik, wel in overeenstemming met het voorgaande. Socr. Moeten we dan niet ofwel dat voorgaande opgeven of deze consequenties aanvaarden? Polus Ja, dat ben ik met u eens. Socr. Keren we echter de zaak om, dan krijgen we het tegendeel. Veronderstel eens, dat men verplicht is iemand kwaad te doen, een vijand of wien dan ook; dan moet men, wanneer men tenminste zelf maar geen onrecht lijdt door hem — want daar moeten we natuurlijk voor oppassen! Maar wanneer die vijand een ander onrecht doet — dan moet men, zeg ik, op alle mogelijke manieren door woord en daad zien te bewerken, dat hij niet gestraft wordt, dus dat hij niet voor den rechter komt. En komt hij daar, dan moet men zorgen, dat hij er goed van af komt en geen straf oploopt, die vijand. Dus heeft hij veel geld gestolen, dan zorgen, dat hij het niet terug hoeft te geven maar het mag houden en het aan zichzelf en de zijnen op onrechtvaardige, op goddeloze wijze besteedt. En heeft hij de doodstraf verdiend met zijn wandaden, dat hij dan niet hoeft te sterven, liefst zelfs nooit hoeft te sterven, maar onsterfelijk blijft in zijn boosheid. Gaat dat niet, dan dat hij zo lang mogelijk in dien staat blijft leven. Hiertoe kan de redekunst dienst doen, Polus. Want wie ten enenmale niet onrechtvaardig wil handelen, voor hem heeft zij, dunkt mij, niet veel nut, áls zij overigens nog enig nut heeft. In ieder geval is tot nu toe niets daarvan gebleken. Op dit ogenblik neemt Gorgias' rijke gastheer Callicles het woord. Nu het Gorgias en Polus niet gelukt is, de politieke redekunst te rechtvaardigen, zal hij het eens proberen. Polus zag het doel van het leven in de uitoefening van de macht, die men met behulp van de redekunst verwerft. Maar toen hij eenmaal moest toegeven dat onrecht doen lelijker was dan onrecht lijden, was het pleit voor hem beslecht. Callicles gaat tot het uiterste. Hij erkent volmondig het recht van den sterkste. Dat onrecht doen lelijker en slechter is dan onrecht lijden, noemt hij een conventionele opvatting, die in strijd is met het natuurrecht. De zwakkeren vormen de meerderheid; zij willen de sterkeren aan banden leggen, en vinden daartoe wetten en zeden uit. De ware menselijke volmaaktheid en deugd bestaat in de bevrediging van de begeerten, niet in hun beheersing, waartoe de philosophie ons wil aansporen. Dit is slechts zwakte. De philosoof is een zwakkeling: hij is niet in staat zichzelf te redden, als men hem voor het gerecht daagt, hoe onschuldig hij overigens ook is. Doordat hij van de wereld vervreemd is, staat hij dan met zijn mond vol tanden en duizelt er van. Men zou hem straffeloos kunnen vernederen met een slag in zijn gezicht, en hem kunnen beschimpen! Hij is een zielige figuur! Ja, bijna zwakzinnig lijkt hij, want altijd heeft hij het over dezelfde dingen, en daarover spreekt hij altijd in dezelfde woorden. Dit standpunt wordt door Callicles met de uiterste felheid voorgedragen. Het wordt voor Socrates de vuurproef, die de waarheid van zijn overtuiging radicaal aan het licht moet brengen. Hij begint een onderzoek, dat uitloopt op de stelling, dat de lust en het goede niet identiek zijn: de lust heeft ten doel, ons te brengen tot het goede, maar is zelf nooit het doel. Staat dit eenmaal vast, dan keert Socrates weer terug tot de levensopvatting van den redenaar en politicus, welke hij vergelijkt met die van den philosoof. Ook nu nog blijken de in het voorafgaande behaalde resultaten juist te zijn: de redekunst is slechts een vaardigheid, die den lust tot doel heeft; de wijsbegeerte echter is een wetenschap, haar doel is het goede. Alle politiek (van Plato's tijd) is hiermede veroordeeld, want zij was gegrondvest op de redekunst, op den invloed van de redenaars. Het doel van ieder mens persoonlijk en van de gehele maatschappij is het goede, de rechtvaardigheid. Tegen Callicles' verwijt, dat de philosoof weerloos staat tegenover de boosheid van de wereld, stelt Socrates, dat het leven niet zijn doel in zichzelf heeft, maar in den goeden levenswandel. Niet de dood is een kwaad, maar de onrechtvaardigheid. Dit geldt dus reeds voor het aardse leven op zich, maar nog meer geldt het, nu een voortbestaan na den dood behoort tot de mogelijkheden. Dan is de plicht van den mens, rechtvaardig te leven, volkomen evident. Nu is het voortbestaan na den dood moeilijk te bewijzen. Wetenschap schiet hier te kort. En overal, waar dit het geval is, komt Plato den mens te hulp met een mythisch verhaal: hij geeft een zintuiglijke voorstelling van alles, wat niet zintuiglijk voorstelbaar is. Het berust dus op fantasie. Maar Socrates is vast overtuigd, dat het in hoofdzaken overeenstemt met de waarheid. Hij wil het daarom niet een mythe noemen, welk woord den nadruk legt op het fantastische karakter er van, maar een verhaal, waardoor hij den nadruk legt op de overeenstemming met de waarheid. LXXIX. Luister dan — zoals dat heet — naar een zeer mooi verhaal; gij zult het een mythe noemen, denk ik, maar ik noem het een verhaal, want wat ik ga vertellen, berust volgens mij op waarheid. Zoals Homerus zegt, verdeelden Zeus, Poseidon en Pluto de heerschappij onder elkaar, toen zij deze van hun vader hadden overgenomen. Nu was het ten tijde van Cronus een wet — en ook nu bestaat deze nog altijd bij de goden — dat de mens, die rechtvaardig en heilig geleefd had, na zijn dood heenging naar de Eilanden der Gelukzaligen om daar voortaan in volmaakt geluk te verblijven zonder leed; wie op onrechtvaardige en goddeloze wijze geleefd had, ging naar den kerker, de plaats van wraak en straf, Tartarus genaamd. Rechters waren ten tijde van Cronus en ook toen Zeus de heerschappij nog pas kort had, levenden over levenden; het vonnis werd geveld op den dag, dat ze zouden sterven. Zodoende werden de uitspraken verkeerd gedaan. Pluto nu en de hoofden op de Eilanden der Gelukzaligen wendden zich tot Zeus en zeiden hem, dat er naar beide kanten mensen kwamen, die het niet verdienden. Daarop zei Zeus: „Daar zal ik een eind aan maken. Blijkbaar worden nu verkeerde uitspraken gedaan; dat komt, doordat bij het oordeel de mensen omhuld zijn; zij worden namelijk levend geoordeeld. Velen dus, die een slechte ziel hebben, zijn getooid met een schoon lichaam, met edele afkomst en rijkdom, en wanneer het oordeel plaats heeft, komen velen voor hen er van getuigen dat zij rechtvaardig geleefd hebben. De rechters nu worden door die dingen misleid, en bovendien zijn zij zelf ook gemaskeerd: voor hun ziel hebben zij ogen en oren, ja heel hun lichaam omhult hen. Door dit alles nu worden zij gehinderd, zowel door hun eigen omhulsel als door dat van de geoordeelden. Op de eerste plaats nu," zei Zeus, „moet het uit zijn, dat zij tevoren het ogenblik van hun dood weten. Nu weten ze het. Ik heb ook al tegen Prometheus gezegd, dat hij daaraan een einde moet maken. Op de tweede plaats moeten zij zonder al die omhulsels geoordeeld worden; want na hun dood moet het oordeel plaats hebben. Ook de rechter mag niet gehuld zijn. Gestorven moet hij zijn, en alleen met zijn ziel ieders naakte ziel beschouwen, onmiddellijk na zijn dood, verlaten van al zijn verwanten; en al die opsmuk moet op aarde achtergelaten worden; dan kan de uitspraak rechtvaardig zijn. Dit alles nu had ik al eerder ingezien dan gij, en daarom heb ik zonen van mij tot rechters aangesteld, twee uit Azië, Minos en Rhadamanthys, en één uit Europa, Aeacus. Zij zullen dus na hun dood rechtspreken op de weide, bij den driesprong, waar de twee wegen beginnen, de ene naar de Eilanden der Gelukzaligen, de andere naar den Tartarus. De mensen uit Azië zullen door Rhadamanthys geoordeeld worden, die uit Europa door Aeacus. Minos krijgt tot taak de beslissende uitspraak te doen, wanneer er twijfel is bij de anderen. Dan zal er zo rechtvaardig mogelijk geoordeeld worden over den weg, welken de mensen moeten gaan." LXXX. Dat is het verhaal, dat ik gehoord heb, Callicles, en dat ik vast geloof. Het volgende is daaruit te concluderen. De dood is niets anders, lijkt mij, dan dat de ziel en het lichaam van elkander gescheiden worden. Wanneer zij van elkander gescheiden zijn, dan heeft niettemin elk van beide dezelfde gesteldheid als toen de mens leefde. Het lichaam heeft dan nog steeds zijn eigen natuur, en de sporen van goede en van slechte behandelingen zijn alle nog aanwijsbaar. Wanneer iemands lichaam bijvoorbeeld tijdens zijn leven omvangrijk was, van nature of door zijn levenswijze, óf door beide tegelijk, dan is na zijn dood ook zijn lijk omvangrijk; en als hij gewend was lang haar te dragen, dan heeft zijn lijk ook lang haar. En als iemand opgegroeid was voor galg en rad en tijdens zijn leven littekens op zijn lichaam had van stok- of zweepslagen of van andere verwondingen, dan zijn die sporen ook na zijn dood op zijn lichaam te zien. Of als iemands ledematen gebroken waren of verdraaid, dan is dat na zijn dood nog zichtbaar. Kortom: wat het lichaam aangedaan is in het leven, dat is ook na den dood zeker voor het grootste deel nog voor enigen tijd waarneembaar. Hetzelfde is, dunkt mij, met de ziel het geval, Callicles; alles is zichtbaar aan de ziel, zodra zij ontdaan is van het lichaam: haar natuurlijke hoedanigheden en alles, wat de mens in zijn ziel bewerkt heeft door zijn daden. Wanneer zij nu bij hun rechter aankomen, die uit Azië bij Rhadamanthys, dan laat Rhadamanthys hen voor zich verschijnen en bekijkt hun ziel, zonder te weten wiens ziel het is; maar dikwijls als hij den Groten Koning of een anderen vorst of machthebber voor zich heeft, ziet hij niets goeds in zijn ziel: soms is zij overdekt met zweepslagen en vol littekens van meineden en wandaden; dit zijn de merktekens, welke al zijn handelingen in zijn ziel hebben gedrukt. Alles is verdraaid door oneerlijkheid en hoogmoed, en niets is recht gebleven, doordat zijn ziel nooit met waarheid is gevoed. Door de bandeloosheid, lichtzinnigheid, overmoed en onmatigheid van zijn levenswandel is zijn ziel volkomen verminkt en wanstaltig. Als de rechter dat ziet, verwijst hij haar smadelijk recht naar den kerker, waar aangekomen zij het lijden zal moeten doorstaan, dat zij verdiend heeft. LXXXI. Iedere straf, die op de juiste wijze wordt gegeven, heeft ten doel de verbetering en het heil van den gestrafte óf een voorbeeld te stellen, opdat anderen, die hem zien lijden, uit vrees zich beteren. Wie voordeel trekken uit de straf hun door goden en mensen opgelegd, dat zijn zij, wier fouten te verbeteren zijn. Maar toch moet hun verbetering komen door smart en pijn, niet alleen op deze wereld maar ook in den Hades. Want op andere wijze kan men niet bevrijd worden van ongerechtigheid. Maar zij, die de grootste wandaden hebben bedreven en door zulke wandaden onverbeterlijk zijn geworden, zij worden als afschrikwekkend voorbeeld gesteld. Wel zijn zijzelf volstrekt niet meer te helpen, daar zij onverbeterlijk zijn, maar anderen hebben er voordeel van, die zien hoe zij wegens hun misslagen het grootste, smartelijkste en vreselijkste lijden te verduren hebben tot in eeuwigheid. En onder dezen zal naar mijn vaste overtuiging Archelaüs zich bevinden, als het waar is wat Polus vertelt, ja iedere heerser van dat soort. Ik geloof ook dat de meesten, die zo ten voorbeeld worden gesteld, behoren tot de alleenheersers, koningen, machthebbers en staatslieden. Want zij begaan de grootste, meest goddeloze wandaden, doordat zij zoveel macht bezitten. Dat getuigt ook Homerus, want in zijn werken zijn degenen die voor eeuwig in den Hades gestraft worden, koningen en machthebbers; Tantalus bijvoorbeeld, Sisyphus en Tityus. Van Thersites echter en andere booswichten, die gewone mensen bleven, heeft nooit iemand geschreven, dat zij onverbeterlijk waren en gebukt gingen onder zware straffen. Zij kregen daartoe de gelegenheid niet, dunkt me. Daarom waren zij ook gelukkiger dan diegenen, die wel de kans kregen. Immers, Callicles, onder de machthebbers vindt men ook de meest ontaarde mensen. Niet dat het hun onmogelijk is goede mensen te worden. Maar die verdienen de grootste bewondering, want het is moeilijk, Callicles, en zeer verdienstelijk, een rechtvaardig leven te leiden, terwijl men veel gelegenheid heeft te misdoen. Zo zijn er ook maar weinigen. Maar ze zijn er, hier zowel als elders, en ook in de toekomst zullen er, denk ik, altijd voortreffelijke mensen zijn, die genoeg deugd bezitten om rechtvaardig te beheren wat men hun toevertrouwt. Eén is er zelfs zeer vermaard om, ook bij de andere Grieken, Aristides, de zoon van Lysimachus. Het merendeel der machthebbers echter, m'n waarde, vervalt tot misdaad. LXXXII. Zoals ik al zei, wanneer Rhadamanthys zo iemand bij zich krijgt, dan weet hij verder niets van dien persoon, noch wie hij is, noch uit welk geslacht hij stamt; alleen ziet hij dat hij slecht is. En ziet hij dit, dan laat hij hem gaan naar den Tartarus, en hij geeft hem een merkteken, waarmee hij aanduidt, of hij hem onverbeterlijk acht of niet. En daar aangekomen krijgt hij lijden te verduren dat hem toekomt. Soms ook ziet hij een andere ziel, die heilig heeft geleefd en eerlijk, de ziel van een gewonen burger of zo, vooral echter, verzeker ik u, Callicles, van een wijsgeer, die zijn eigen leven heeft geleefd en zich niet met allerlei uiterlijke dingen heeft ingelaten. Die ziel zendt hij vol bewondering naar de Eilanden der Gelukzaligen. Hetzelfde doet ook Aeacus. Beiden spreken recht met een staf in de hand. Minos echter, die er bij zit om toezicht te houden, heeft alleen een gouden scepter, zoals bij Homerus Odysseus hem gezien heeft, „'n scepter van goud in de hand, rechtsprekend over de doden". Naar mijn overtuiging nu, Callicles, zijn die verhalen waar. Daarom zorg ik, dat mijn ziel zo gezond mogelijk zal zijn bij haar verschijnen voor den rechter. Ik bekommer me dan ook niet om de eerbewijzen die de massa geeft. De waarheid zoek ik en ik tracht inderdaad zo goed als ik maar kan te leven, en als ik sterven moet, ook te sterven. En ik spoor ook al mijn medemensen er toe aan, zoveel ik kan. Zo spoor ik ook u, Callicles, tot dit leven aan, tot deze inspanning, die in waarde alle andere inspanningen in dit leven overtreft. Ik maak u er een verwijt van, dat ge niet in staat zult zijn uzelf te redden, wanneer gij voor moet komen en voor u de beslissing valt, waarvan ik zo juist sprak. Want als gij voor uw rechter komt, dan staat ge daar met den mond vol tanden; en zoals mij hier, zo zal het u daar schemeren voor de ogen. Daar zult gij misschien op vernederende wijze een draai om uw oren krijgen en op alle mogelijke manieren beschimpt worden. LXXXIII. Nu denkt ge misschien: dat is maar een mythe, dat zijn bakerpraatjes. Gij zult er uw schouders over ophalen. Het zou inderdaad volkomen verantwoord zijn er zijn schouders over op te halen, als wij iets beters konden vinden, wat meer met de waarheid strookte. Nu ziet ge echter dat gij drieën, de knapste Grieken van onzen tijd, Gorgias, Polus en gij, niet kunt weerleggen, dat men een leven moet leiden, dat ook voor het hiernamaals heilzaam schijnt. Neen, vele beweringen werden gedaan, alle werden weerlegd, alleen deze ene blijft onaantastbaar, dat men onrecht doen meer moet mijden dan onrecht lijden, en dat een man allereerst moet nastreven, niet dat hij goed schijnt, maar goed is, en dat niet alleen in zijn persoonlijk leven, maar ook in het openbaar. En handelt iemand in enig opzicht slecht, dan moet hij gestraft worden: dit is na rechtvaardig zijn het hoogste goed, dat men rechtvaardig wordt door de bestraffing. Alle onoprechtheid, tegen zichzelf of tegen anderen, tegen weinigen of tegen velen, moet men schuwen. En in dien geest moet men de redekunst immer aanwenden. Zij moet staan in dienst van het recht, zoals iedere werkzaamheid. Luister dus naar mij en volg mij op den weg, die leidt naar geluk in dit leven en na den dood. En laat men u maar minachten als een dwaas en u beschimpen, zo men wil; ja bij Zeus, laat men u maar gerust dien vernederenden slag toebrengen. Dat is helemaal niet erg, als ge maar inderdaad een goed mens zijt en de deugd beoefent. Dan kunnen wij later, na gezamenlijk haar beoefend te hebben, te gelegener tijd, de staatszaken ter hand nemen en in vergaderingen adviezen geven, welke ons verantwoord lijken; dan zijn wij beter in staat adviezen te geven dan nu. Want het zou onbeschaamd zijn om zolang wij blijven wat wij nu blijkbaar zijn, toch als blagen te doen alsof we iets betekenden, terwijl wij ieder ogenblik weer een andere mening hebben over dezelfde vraagstukken, en dat nog wel over die van het grootste belang. Zo gebrekkig is onze ontwikkeling! Mogen wij dan een leidraad hebben in deze stelling, waartoe dit gesprek ons gebracht heeft en welke ons zegt, dat dit de beste levenswijze is, de rechtvaardigheid en elke andere deugd te beoefenen bij leven en sterven. Laten wij deze volgen en onze medemensen hiertoe aansporen, niet die andere, waarop gij vertrouwt en mij vertrouwen wilt geven. Want die is waardeloos, Callicles. |