INLEIDING
Ontleend aan: Plato. Bloemlezing uit zijn werken in nieuwe vertaling, samengesteld en ingeleid door Dr B.H. Bal Haarlem 1953 N.V. Drukkerij De Spaarnestad Klassieke Bibliotheek deel II In het door rivieren, bergen en baaien doorsneden Griekenland ontstond een menselijke samenleving, waarin de begrippen „stad" en „staat" elkander dekten. Iedere stad had haar eigen bestuur, eigen economische problemen, eigen zeden en gewoonten, eigen inzichten in het menselijk leven. De ene stad streed tegen de andere voor het behoud van haar eigen vrijheid, dikwijls ook voor haar eigen bloei en grootheid; een strijd, die vaak eindigde met uitmoording of slavernij der anderen. Den enigen zedelijken maatstaf voor het menselijk handelen zag men in het welzijn van zijn eigen staat, in zijn eigen wetten en denkwijzen. Er kwam echter een tijd, dat de beslotenheid der stadsgemeenschap verslapte. Niet dat de omsluitende muren werden gesloopt: de staatkundige eenheid van de stad bleef bestaan. Maar het denken der burgers ontgroeide aan zijn geborneerdheid. De burger kwam in contact met anderen. Dit tijdperk werd ingeluid door de kolonisatie en de uitbreiding van den handel. Overbevolking dreef een deel der burgers er toe onbekende streken te verkennen om een nieuwe woonplaats te zoeken. Allerwegen kwam men in contact met andere denkwijzen en gewoonten. Daar elke nieuwe kolonie nauwe betrekkingen onderhield met de metropool, en bovendien de zakenman en zeevaarder afwisselend binnen en buiten zijn stad leefde, vonden nieuwe gedachten ingang bij de burgerij van Griekenland. Het chauvinisme werd getemperd. De voortreffelijkheid van eigen wetten, tevoren onweersproken, werd nu op een toetssteen beproefd. Men leerde de betrekkelijkheid zien van zijn eigen opvattingen omtrent goed en kwaad. Het belang van den eigen staat verloor langzaamaan zijn normgevende waarde bij de beslissing van ethische vraagstukken. Wat is goed, wat kwaad? Men twijfelde, men wist het niet meer. Bij het ontstaan der wijsbegeerte deden de oude denkwijzen nog opgeld. Het wezen van goed en kwaad was nog geen vraagstuk. Goed was, wat het heil bevorderde van den staat, van eigen geslacht, van vrienden, en wat vreemde staten en mensen benadeelde. Slecht daarentegen, wat eigen belang schaadde en anderen bevoordeelde. Zelfs de intellectuele kopstukken betrokken de ethiek niet in hun studie. De mens dacht na over alles, maar niet over zichzelf, over zijn handelen, over de zekerheid der menselijke kennis. Er bestond geen behoefte aan theoretische grondslagen, die het mensenleven verduidelijkten en voor het verstand begrijpelijk maakten. Hoofdzaak was de vooruitgang van het leven zelf, van handel, techniek, van staatsmacht en -bestuur. Een rol spelen in het zakenleven en in het staatsbestuur was het hoogste dat de mens bereiken kon. En sprak deze tijd van wijzen, dan waren dit staatslieden, en niet zelden tevens succesvolle kooplieden. Waar wetenschap bloeide, zocht deze haar studieterrein buiten den mens. Het was de tijd, waarin de eerste wijsgeer beweerde, dat de gehele cosmos uit het water was voortgekomen, een ander beweerde uit de lucht, een derde bedacht een nog ijlere stof en noemde haar het oneindige of onbeperkte. Weer een ander sprak van vuur als het beginsel van alles en nog een nam verschillende elementen aan, vuur, water, lucht en aarde. Dit was de tijd der zogenaamde natuurphilosophie, de kindertijd der wijsbegeerte. Met de verandering in het maatschappelijk verkeer kwamen nieuwe vragen op. Waarom is onze opvatting juister dan die van anderen? Wat is goed en wat kwaad? Wanneer handelen we rechtvaardig? Waarop berust de autoriteit van de wet? De aandacht werd langzamerhand meer gericht op den mens. De sophisten traden op. De naam betekent „mensen die wijsheid brengen", in de praktijk waren het rondtrekkende leraren. Naast vele oude ideeën brachten zij vele nieuwe. De wet bestond volgens hen niet „van nature", maar uitsluitend „door instelling". Omtrent goed en kwaad had de mens volgens hen slechts één maatstaf, zijn eigen inzicht. Een beroemde uitspraak van Protagoras luidde: „De mens is de maat van alle dingen." Wat men van deze leermeesters leren kon was: hoe een goed, een succesvol burger te worden. Hun ethische inzichten waren niet meer gebaseerd op het heil van den staat, maar op het geluk en succes van den persoon. Men moest een scherp en handig debater worden, zich kunnen doen gelden, anderen hun zekerheid in het debat ontnemen, desnoods met bedrieglijke argumenten, waarin een dankbaar gebruik gemaakt werd van dubbelzinnige woorden (sindsdien noemt men bedrieglijke redeneringen dan ook sophismen). Men moest in de wereld zichzelf tot den sterkste maken, om dan zijn wet aan anderen te kunnen opleggen. Zo gold dus voor hen het recht van den sterkste. Het valt niet te ontkennen, dat deze sophisten een grote bijdrage hebben geleverd tot de ontwikkeling van het denken. De macht en invloed van de overgeleverde wetten en gebruiken was reeds door het opkomende individualisme aan het tanen, maar zij hebben door hun theorieën de mensheid versterkt in haar twijfel aan de juistheid der conventionele opvattingen. Maar de eenzijdigheid van hun denken was gevaarlijk: in den grond van de zaak hebben zij meer afgebroken dan opgebouwd; zij waren nihilistisch. Er bestond volgens hen geen vaststaande eeuwige waarde, geen absolute waarheid. De wet is geheel afhankelijk van de verhoudingen der krachten: het recht van den sterkste moet zegevieren. Wat voor mij op dit ogenblik en op deze plaats goed, dat wil zeggen voordelig is, dat is goed, is althans het goede waaraan ik mij nu te houden heb. De zedelijke decadentie, welke dit standpunt ten gevolge heeft, is duidelijk: was dit juist, dan zou niemand aan enige verplichting gebonden zijn. Een onrechtvaardigheid zou alleen maar onrechtvaardigheid zijn, omdat zij onrechtvaardig is in de ogen van hen, die het op dit moment heersende regiem voeren. Deze leer kan alleen aantrekkelijk zijn voor hen, die door hun geboorte en stand de mogelijkheid zien, de macht aan zich te trekken. Voor de grote massa was deze leer niet bedoeld. De eenvoudige man had sinds eeuwen slechts te accepteren, wat de hogere stand hem gunde; het Griekse leven was tot in de zesde eeuw v. Chr. vrijwel uitsluitend ingericht voor en door den hogeren stand. Maar handel en industrie hadden de positie van den adel aangetast: een nieuwe stand ontwikkelde zich uit het volk; het was de financiële macht. Bovendien was het lagere volk onmisbaar voor de oorlogvoering. De gewoon-soldaat werd zich zijn onmisbaarheid bewust en eiste invloed. Zo ontstond de Atheense democratie. Maar in den strijd om persoonlijke macht en invloed bracht dit geen verandering. Hij werd integendeel scherper. Wie invloed had, dat was de redenaar (de Gorgias, voor zover opgenomen in deze bloemlezing, illustreert het duidelijk), en een redenaar kon men worden door het onderwijs te volgen van de sophisten, die hun nihilistische opvattingen voor duur geld aan den man brachten. De strijd tussen oud en nieuw bracht gisting in de Griekse samenleving. Het getij gaat keren. Waar moet het heen? Zal de menselijke geest in staat blijken zichzelf te leren kennen? Zal het doel van het leven, de betekenis van dit doel voor heel de maatschappelijke ordening, duidelijk worden? Zal er in dezen smeltkroes iemand gelouterd worden, die den mens dieper peilt? Deze mens werd Socrates, de profeet van een nieuw leven, een leven naar den geest. Hij was geboren en getogen in Athene, waar hij ook heel zijn leven heeft gesleten. Van beroep was hij waarschijnlijk beeldhouwer. Zijn studieuze natuur voerde hem op het pad der wetenschap. Hij bestudeerde allerlei stromingen, niet het minst de natuurphilosophie. Maar zijn kracht lag op ander terrein. De ethiek heeft hem volkomen in beslag genomen. Bovenal was hij een man, wiens gehele levenshouding wijsbegeerte was. Schone theorieën verkondigen, de mensheid het ware geluk, den juisten levenswandel voorhouden is nog iets anders dan naar de wijsbegeerte leven, op beslissende momenten de kracht opbrengen zijn woorden na te leven ten koste van zijn eigen voordeel of zelfs van eigen leven. Socrates kende de zwakheid van den mens en legde de oorzaak er van bloot. De mens heeft een levensdoel. Dit doel moet hij kennen, wil hij er naar streven; wie deze kennis bezit, kan zijn leven ten goede leiden en de deugd, de menselijke volmaaktheid verwerven. Wie het goede meent te kennen maar op beslissende ogenblikken bezwijkt voor de verleiding die de wereld biedt, schiet op dit moment te kort in de kennis van het goede: hij kent het niet zó goed, of zijn kennis wordt op dit moment vertroebeld. Hij lijdt dus aan een tekort aan kennis. Het blijft wel de vraag, of de mens ooit in staat is deze kennis zo volledig te bezitten, dat zijn zedelijke houding onwankelbaar is. Voortdurend lijdt de mens aan een gebrek aan deze kennis. De ervaring kan hem echter leren, dát hij hieraan lijdt. Hiermee verliest hij dus de overtuiging deze te bezitten. Dit is de hoogste kennis die voor den mens is weggelegd: de voor de juiste levenshouding noodzakelijke kennis niet te kunnen bereiken, en toch immer naar deze kennis te streven. Dit is het bewustzijn, dat Socrates volgens zijn eigen woorden onderscheidde van anderen: hij wist, dat hij niets wist. Daarbij komt, dat hij volstrekt geloofde in een onveranderlijke norm voor het mensenleven. Wat is goed, welke handeling is goed? In een tijd, waarin de subjectivistische en relativistische leer der sophisten opgang maakte, was het waardevol en daarbij onbegrijpelijk groot, dat iemand het bestaan van een absolute waarde en vaststaande waarheid durfde aanvaarden. Volgens Socrates is hieraan niet te ontkomen: in het diepst van zijn ziel neemt iedere mens dit aan. Ieder spreekt van goed, vroom, rechtvaardig, moedig. Beweert men, dat de ene handeling rechtvaardig is maar de andere niet, dan geeft men blijk een algemeen begrip „rechtvaardig" althans vaag voor ogen te hebben, want men past dit begrip toe op vele handelingen. Zelfs als men zou zeggen: deze handeling was twee eeuwen geleden rechtvaardig maar nu niet meer, dan nog heeft men beide handelingen, die in het verleden en die in het heden, afgemeten naar een norm, de rechtvaardigheid. Het begrip „rechtvaardig" is niet onderhevig aan evolutie, wel de gedachten der mensen omtrent de toepasselijkheid van dit begrip op verschillende handelingen. Het feit nu, dat de mens dit woord gebruikt, bewijst, dat zijn geest dit blijvende, onveranderlijke begrip op het spoor is. Maar de mens komt doorgaans niet tot het bewustzijn, dat de zuivere inhoud van dit begrip hem verborgen blijft. De kennis, die de mens zich verwerft, is afhankelijk van zijn ervaring. Wanneer een kind enige malen bestolen wordt, dan zal het den inhoud van het begrip „rechtvaardig" hierin zien, dat men ieder het zijne laat. Wordt het later onverdiend berispt, dan verrijkt zich door die ervaring de inhoud van het begrip; het is dan misschien geworden „niemand te kort doen, noch in geestelijk, noch in zedelijk, noch in materieel opzicht". Zo blijft de menselijke gedachte groeien, heel het leven door. Maar altijd blijft de gedachte gebonden aan de ervaring. Nimmer zal de mens den zuiveren inhoud van dit begrip kunnen vatten. Hij kan hoogstens komen tot het inzicht, dat de inhoud hiervan iets is wat wel tot de bestaande werkelijkheid behoort, maar iets, wat wezenlijk verschilt van alle verschijningsvormen er van in de waarneembare werkelijkheid. Heeft hij dit bereikt, dan is hij bevrijd van de waanwijsheid, dat hij weet wat rechtvaardig is; een waanwijsheid, die vrijwel iedereen aankleeft. Deze brengt voor den mens gevaren met zich mee. Wie op grond van zijn ervaringen meent te weten wat goed, moedig, rechtvaardig enzovoort is, zal in iedere nieuwe situatie zijn gedachten over rechtvaardigheid kunnen wijzigen. Hij zal den inhoud dezer begrippen opvatten, naar het hem uitkomt. Hij, wiens geest gebonden is aan de ervaring, is gebonden aan zintuiglijke indrukken, en daarmee gaat praktisch altijd samen: aan zijn begeerten. Zijn materieel en maatschappelijk voordeel is voor hem maatstaf. Dit is de geestesgesteldheid, welke door de theorieën der sophisten gesanctionneerd werd. Er is een mensheid nodig, die zich heeft vrijgemaakt van deze subjectiviteit. Socrates zocht hiertoe een weg, niet dien van de christelijke ascese, die de liefde richt op God en zo de eigenliefde wil overwinnen. Socrates predikt den weg van het verstand. Men moet trachten tot klaarheid te komen in de begrippen, die ons voortdurend door den geest gaan. Ieder moet volgens hem beseffen, dat de inhoud dier begrippen bestaat, een onveranderlijke werkelijkheid is, welke echter door den mensengeest niet ten volle wordt gekend. En toch moet deze onveranderlijke inhoud het richtsnoer zijn voor onze daden. Wie dit nastreeft, wie dezen weg wil bewandelen, ziet aan het eind er van de volledige kennis, die tevens de volledige deugd betekent. De man van de wereld zal menen, dat deze weg een ongelukkig leven brengt, zonder succes, zonder voorspoed, vol kwellingen, vol straffen door het gerecht, misschien wel verbanning en dood. Socrates echter meent, dat de ziel van den mens langs dezen weg komt tot haar geluk. Zij komt tot kennis en volmaaktheid, en dit is haar geluk. Hij hoopt ook, dat in het leven na den dood een staat van geluk is weggelegd voor dezen mens. Alweer is het onbegrijpelijk groot, dat een man, tegen alle overtuiging van zijn medeburgers in, leeft in de hoop op een beter hiernamaals. Deze mens leefde er naar, wijsbegeerte en levenshouding waren bij hem één. En hiernaar leven betekende voor hem ook deze gedachte uitdragen aan anderen. Dit was zijn roeping. Hoe hij zich deze roeping bewust werd, vertelt Plato in het eerste werk, dat hier volgen zal, Socrates' verdedigingsrede. Maar zonder dat is het al begrijpelijk, dat Socrates niet anders kon. In deze ontwikkelingsphase van het mensdom was de wijsgeer namelijk niet een teruggetrokken denker, die zich verdiept in bespiegelingen over de waarheid, maar een zoeker naar normen voor het leven, ook voor het staatsleven; een denker, die het leven tracht te leiden en te beheersen, niet uit machtswellust, maar uit welbegrepen eigenbelang of uit besef van zijn burgerplicht. Socrates achtte het zijn plicht zijn medeburgers te verlossen van hun waandenkbeelden. Hij zocht dus niet de eenzaamheid, maar het gewoel van de markt. Hij knoopte een gesprek aan met iedereen, die zich enigen naam verworven had als expert op een of ander gebied. Kwam het gesprek dan op zedelijk gebied, dan hield Socrates het daarop vast en trachtte te komen tot verheldering der zedelijke begrippen. Dit kwam steeds hierop neer, dat hij de waanwijsheid van den ander ontmaskerde. Voor dit doel gebruikte hij soms merkwaardige middelen, die ook door de sophisten gehanteerd werden. Menigmaal bracht hij anderen tot zwijgen door middel van drogredenen en dubbelzinnigheid van woorden. Dientengevolge werd hij door zijn tijdgenoten vaak gerekend tot de sophisten. Van dezen onderscheidde hij zich echter volkomen door zijn doelstelling. Het was hem niet te doen om succes. Hij wilde den mens rijp maken voor de waarheid door diens denkbeelden, die op een persoonlijke, beperkte ervaring berustten, van hun voetstuk te stoten. Goedwillende en onbaatzuchtige zoekers werden gegrepen door zijn drang naar inzicht in de waarheid; zelfzuchtigen namen aanstoot aan zijn indringende vragen en verdroegen hun nederlaag niet. Daarbij kwam, dat vele jonge mannen van gegoeden huize, die in ledigheid hun tijd doodden op de markt, met graagte luisterden naar zijn vernuftig spel, waarin Socrates vol ironie de rol speelde van den onwetende, die eindelijk iemand gevonden heeft die meer weet dan hij, iemand die het inzicht heeft waar Socrates naar zocht. Deze toehoorders luisterden met onverholen genoegen en prikkelden door hun bijval nog meer de sprekers die in het nauw gedreven werden. Sommigen zelfs vonden er plezier in Socrates na te doen; ook zij knoopten gesprekken aan en trachtten met een snedig woord anderen in het bijzijn van hun vereerders het zwijgen op te leggen. Dit alles zette kwaad bloed. Socrates haalde zich veel vijandschap op den hals. Hij werd „de meest gehate en meest geliefde man van zijn tijd". Zijn vijanden zochten voorwendsels tegen hem en deze waren niet moeilijk te vinden. Voor de uitwassen van de Atheense jongelingschap werd hij verantwoordelijk gesteld: „hij bedierf de jeugd". Enige van zijn volgelingen hadden in de politiek een zeer slechte rol gespeeld. Alcibiades, de frivole gunsteling van het volk, had de democratie overgehaald een expeditie te ondernemen naar Syracuse, om in het westen de macht van Athene te vestigen. Toen deze tocht een rampzalig einde vond, was Alcibiades gevlucht naar Sparta, dat in oorlog was met Athene, en hij verraadde daar zijn vaderstad. Een tweede voorbeeld was Critias, een oom van Plato. Toen Athene moest capituleren voor Sparta, werd het democratische bewind omvergeworpen, onder anderen door Critias. Een Raad van Dertig werd ingesteld, en een waar schrikbewind volgde, zij het dan ook voor korten tijd, want een democratische revolutie verjoeg de tyrannen, waarbij Critias sneuvelde. Een ander voorwendsel om Socrates aan te klagen lag op religieus terrein. Het traditionele geloof in de goden van den staat, die de deugden en ondeugden der mensen in het groot bezaten (echtbreuk, bedrog, leugen, meineed waren den goden niet vreemd) en die door offers te winnen waren — dit geloof, dat door vele wijsgeren reeds gehekeld was, werd ook door Socrates verworpen. Velen vóór hem waren ondanks hun minachting voor deze godenverhalen trouw gebleven aan het geloof in een goddelijke macht, die in de ene streek gedacht werd in den persoon van Apollo, den God van het Licht, elders weer in dien van Asclepius, den genezingbrengenden Heiland. Deze neiging tot monotheïsme vinden we eveneens bij Socrates. En ook op dit punt werd hij aangevallen: het heette, dat hij nieuwe wegen bewandelde in den eredienst en niet meer de goden van den staat erkende. Hiertoe zal wel het feit hebben bijgedragen, dat hij zich vaak beriep op een inwendige stem, het „daemonium", een stem, die hem terughield, wanneer hij op het punt stond iets te doen, wat hij beter kon laten. In het jaar 399 v. Chr., Socrates' zeventigste levensjaar, werd een proces tegen hem aanhangig gemaakt en gevoerd voor een volksrechtbank. Zijn leven stond op het spel, maar Socrates dacht niet aan excuses en uitvluchten. Hij verdedigde zijn handelwijze, hetgeen alweer neerkwam op een aanval op zijn medeburgers. Hij werd veroordeeld tot den gifbeker. Zonder geschriften na te laten, zonder een school gesticht te hebben is hij van het toneel verdwenen, maar nog langen tijd zou hij in het middelpunt staan van de gedachten der Atheners. Zijn voor- en tegenstanders weerden zich in de volgende jaren geducht. Verschillende wijsgerige scholen werden gesticht door zijn volgelingen. De meest vooraanstaande onder hen was Plato, die door velen thans voor den grootsten philosoof der Grieken gehouden wordt. In hem wedijverden de wijsgeer en de kunstenaar om den voorrang. Hij werd dan ook in zijn geschriften de meest boeiende en diepzinnige verdediger van Socrates. Uit voorname ouders werd hij geboren in 427 v. Chr., den tijd, waarin Athene verwikkeld was geraakt in dien rampzaligen oorlog tegen Sparta, die in 404 zou eindigen met den val van de stad. De democratie vierde hoogtij. Mannen uit het volk wedijverden om de macht. Redenaars spraken hun verlokkend woord in de volksvergadering. Sophisten trokken van stad tot stad. Het nihilisme was in de mode. In deze maatschappij begon Plato zijn weg te zoeken, toen hij op twintigjarigen leeftijd Socrates ontmoette. Dit besliste over zijn leven. Den tweestrijd, welken Socrates in de harten der mensen teweegbracht, vinden we in alle schakeringen en phases beschreven in Plato's werken: we kunnen hierin zijn eigen ervaringen herkennen. Hij werd wars van alle subjectivisme en relativisme, wars van alle kuiperijen en partijtwisten, en dacht na over den dieperen zin van het leven, over wezen en werking van den menselijken geest. De meest verpletterende ervaring was voor hem de terechtstelling van zijn meester. Hierop moest dus de macht van het volk uitlopen. De man, die het geweten was van al zijn medeburgers, werd uit den weg geruimd. De menselijke samenleving was op een volkomen verkeerden weg beland. De wortel van alle kwaad was de verblinding, waaraan ieder persoonlijk leed. De staat werd door blinden geleid. Een geweldige ommekeer moest bewerkt worden, wilde Athene, wilde het mensdom niet volledig te gronde gaan. Dit bewees de dood van Socrates. Hij was een man, die geloofde in normen wier bestaan niet aanwijsbaar, niet bewijsbaar was. Het leven naar die normen (een absolute waarheid, onveranderlijke goedheid en schoonheid) had hem vaak in conflict gebracht met zijn medeburgers, die hun leven richtten op een materieel goed, op welvaart, roem en macht. Voor deze mensen was het een dwaasheid, het zintuiglijk waarneembare goed te veronachtzamen voor een goed, dat men niet zien doch alleen denken kan. Het leven op aarde bezitten we, dit is werkelijk. Wat hierna komt, is volkomen ongewis. Dwaas is het, dit leven niet te tellen. Maar als dat werkelijk dwaas was, hoe was het dan te begrijpen, dat Socrates met zijn diep denkend, gezond verstand zijn leven zó weinig telde, dat hij aan zijn streven en zijn roeping allen welstand offerde en in armoede verviel? Hoe is het bestaanbaar, dat iemand zó vast gelooft in een bovenzinnelijke werkelijkheid, dat hij zelfs welgemoed zijn leven afstaat? Er is maar één verklaring: die bovenzinnelijke realiteit is geen illusie, maar bestaat inderdaad en heeft Socrates volledig gegrepen, hem voortgedreven tegen alle berekeningen en overwegingen van het mensenverstand in! Of Socrates had gelijk, óf de wereld had gelijk. Plato kon niet anders dan partij kiezen voor zijn meester. Al zijn arbeid werd er aan gewijd, de bovenzinnelijke werkelijkheid voor den mens tastbaar te maken, den mensengeest hiervoor toegankelijk te maken; aan te tonen, hoe de mens komt tot inzicht, deels uit eigen kracht, deels zich openstellend voor de werking van machten boven zich. Lange jaren heeft het geduurd, voordat Plato kwam tot theorieën, die voor het persoonlijke en het maatschappelijke leven richtinggevend waren. Het werden alle theorieën die de figuur Socrates verklaarden. Deze figuur raakt hem nooit uit de gedachte. Zijn denken en vooral zijn levenshouding hebben Plato gedurende heel zijn ontwikkeling geleid. Zo kan men zeggen, dat alle gedachten welke Plato vormde, hem zijn ingegeven door Socrates. Dit weerspiegelt zich in Plato's werken. Tot op hogen leeftijd schreef hij dramatische dialogen, waarin Socrates de hoofdfiguur is. Zijn eigen gedachten legt hij hem in den mond, ook wanneer deze veel verder reiken dan Socrates ooit gekomen is. Dit had een diepen zin: alles wat Plato denkt, is voortgekomen uit Socrates. Zou deze tijd van leven gehad hebben om zich verder te ontwikkelen, dan zou hij gekomen zijn waar Plato nu was. Een onvergankelijk monument is daardoor opgericht ter ere van dien wijsgeer, die zelf niets had nagelaten dan wat voortleefde in zijn volgelingen. Na het fatale jaar 399 is Plato rusteloos. Athene is hem te eng. Hij gaat op reis; vele landen, waarvan de faam der wetenschap uitging, bezocht hij, vooral Zuid-Italië. Daar ontmoette hij kringen, wier gedachten motieven bevatten, die verhelderend voor hem waren; en tevens figuren, die den wijsgeer en den staatsman in zich verenigden. De mogelijkheid van deze vereniging heeft Plato zijn leven lang niet kunnen loslaten. Verrijkt van geest met theorie en ervaring keert hij terug naar Athene. Een noodlottige gedwongen landing op Aegina, een eiland in de baai van Athene, dat niet op goeden voet leefde met deze stad, kostte hem bijna de vrijheid: hij werd als slaaf verkocht. Een vriend uit Africa, Anniceris, kocht hem vrij en gaf hem terug aan zijn vaderstad. De koopsom weigerde Anniceris in ontvangst te nemen. Voor dit geld kocht Plato in Athene een tuin bij het heiligdom van den in Attica vereerden halfgod Academus. In 387 stichtte hij in dien tuin zijn school, de Academie, waaraan een duizendjarig bestaan was beschoren. Plato had een wijsgerig systeem uitgebouwd, anders had hij geen school gesticht. Hier wilde hij zijn gedachten uitdragen en mannen vormen tot staatslieden, die beantwoordden aan zijn normen. Verschillende leerlingen werden inderdaad min of meer belangrijke staatslieden. Leerlingen en leermeesters leefden in de Academie samen en wijdden zich aan de vorming van den menselijken geest. Het verhaal gaat, dat Plato zelf een wekkerconstructie uitvond, die alle leden van deze schoolgemeenschap in den vroegen ochtend met een langgerekten fluittoon wekte. Wetenschappelijke verhandelingen en disputen werden dan gehouden. En niet alleen Atheners traden toe; van ver buiten de stad stelden zich mensen (waaronder enkele vrouwen) onder zijn leiding. Van al de verhandelingen is vrijwel geen spoor overgebleven. Enkele titels („Over het Goede", „Over de wijsbegeerte") zijn aan de vergetelheid ontrukt. Om Plato's gedachten te leren kennen zijn we aangewezen op zijn litteraire werken. Maar hijzelf getuigt er van, dat zijn schrijfwerk de betekenis had van een ontspanning, een heerlijk tijdverdrijf. Het kan geen vervanging zijn van het gesproken woord dat gaat van hart tot hart; dit leeft en is bezield; het geschreven woord is als een schaduw van dit levende, het dient ter herinnering daaraan. Plato schreef dialogen, gesprekken in den trant van Socrates, waarvan als goed voorbeeld de hier volgende Euthyphro kan dienen. Een gesprek beweegt zich in een overwegend persoonlijke, concrete sfeer. 's Mensen gedachten zijn afhankelijk van zijn ervaringen, zijn milieu, zijn beroep. Zo ook de gedachte van Socrates' tegenspeler in deze dialogen. Socrates zelf paste zich hierbij aan, maar hij trachtte de gedachte uit deze beperkte sfeer op te voeren tot de waarheid, die boven alle concrete omstandigheden verheven is, er niet door bepaald wordt en voor alle mensen en tijden geldt. De vroegste dialogen zijn een duidelijke illustratie van deze Socratische opvoedingspraktijk. Het zijn voortreffelijke karakterschetsen geworden, waarin men steeds denzelfden achtergrond ziet: de mens is zich wel bewust van de algemeenheid der begrippen waar, goed, vroom, rechtvaardig, enzovoort, maar deze algemene begrippen naar hun inhoud bepalen kan hij niet. Zijn bepaling is toereikend voor de verklaring van zijn eigen ervaringen, waarvan hij zich niet los kan maken, tenzij ... hij een moedwillige onthechting aan de wereld beoefent. Deze eerste reeks van zogenaamde Socratische dialogen komt niet verder dan een blijk van onmacht. De vraag naar den inhoud van het besproken begrip blijft open. In de Meno echter wordt de menselijke geest verder losgerukt van zijn persoonlijke ervaringen. Hier wordt de vraag gesteld, hoe de mens kan zoeken naar iets, wat hij niet kent. Stel het geval, dat hij vindt wat hij zoekt, hoe kan hij dan weten, dat dát het was wat hij zocht? Immers, hij kende het niet! Men kan het probleem anders stellen: wat is dat voor vage kennis, die in de menselijke ziel sluimert? Hij spreekt van goed en kwaad, alsof hij begrijpt, wat deze woorden inhouden. Socrates toont wel aan, dat dit begrip nog niet aanwezig is, maar ervaart in zichzelf en in anderen, dat de ziel in haar diepste wezen vraagt en zoekt naar den inhoud dier begrippen, dus er reeds een vage kennis van heeft; immers, had zij er totaal geen kennis van, dan kon zij ook niet zoeken naar een klaarder en vollediger kennis. Socrates gelooft, dat de ziel den aanleg heeft om den inhoud er van te begrijpen. Hoe komt dan de ziel aan dien aanleg? En een tweede probleem is: wat zou de ziel begrijpen en kennen, wanneer deze aanleg tot voltooiing kwam? Ieder begrip is een weerspiegeling in ons verstand van iets buiten het verstand. Waarvan is dan het begrip „goed", „rechtvaardig", enzovoort, een weerspiegeling? Is dit iets, wat bestaat, of is het iets denkbeeldigs, zodat de inhoud dier begrippen geheel afhangt van den denkenden mens zelf? Deze vraag is gemunt op Protagoras. Is de menselijke geest autonoom? Kan hij zijn begrippen, hoe beperkt ook, erkennen als den enigen maatstaf voor zijn eigen handelen, of moet hij zijn begrippen conformeren aan een bestaande onveranderlijke, van den menselijken geest onafhankelijke werkelijkheid, die niet van deze wereld is? De oplossing van het eerste probleem heeft Plato ontleend aan de leer van Pythagoras, die hij in de Pythagoreïsche kringen in Zuid-Italië eerst goed had leren kennen. De menselijke ziel is volgens hem een geestelijk wezen, dat uit bovenaardse streken stamt. Zij is om een of andere reden (de volksreligie der mysteriediensten sprak van een zondeval) uit die geestelijke wereld in de stoffelijke neergedaald en in een lichaam „geboren". Vóór deze incarnatie leefde zij dus in een zuivere, onstoffelijke wereld en aanschouwde daar als geestelijk wezen de onstoffelijke zuivere werkelijkheid. De aanschouwing van deze volmaakte realiteit was haar volledig geluk. Nu, levend in de wereld, kan zij deze slechts voor een zuiveren geest kenbare werkelijkheid niet meer aanschouwen, want hier aanschouwt zij door de vensters van de zintuigen een wereld, waarin zij slechts schaduwbeelden ziet van die onstoffelijke realiteit, zwakke afstralingen van die bovenaardse schoonheid en goedheid, verwerkelijkingen er van in de stof. Maar deze zwakke lichtstralen zijn genoeg om haar te herinneren aan de lichtbron zelf, die zij vroeger aanschouwen kon. Een heimwee naar die gelukzalige aanschouwing wordt in haar wakker. Dit heimwee wordt overstemd door het tumult van alle zintuiglijke indrukken en lichamelijke begeerten. Dit tumult moet door de Socratische ondervraging gedempt worden; de stem van de ziel klinkt steeds luider, naarmate de zintuigen en begeerten tot zwijgen worden gebracht. Dit is het thema van de Phaedo. Is het lichaam onttroond, is het van heerser tot onderdaan geworden, dan wordt het verlangen van de ziel merkbaar. Dan begrijpt men, waarnaar zij hunkert, en waarin haar verlangen bevrediging vindt; wát haar geluk uitmaakt. Het is de aanschouwing van de bovenaardse werkelijkheid. Over dit zielsverlangen, eros genoemd, spreekt het Symposium (Drinkgelag). Hierin blijkt het verlangen dat in den mens voelbaar is naar de aardse dingen, naar roem en macht, op zijn beurt een afstraling te zijn van het zuivere verlangen in de ziel zelf. De zuivering van dezen eros is de opgang van de ziel naar haar bestemming, naar de eeuwige onveranderlijke realiteit. Nu het tweede probleem: wat is dan deze realiteit? Wat is datgene, wat de ziel betovert en waaraan zij herinnerd wordt door het zien van de stoffelijke dingen? Dit is iets onkenbaars voor den mens; want zijn wezen is anders dan al het stoffelijke. Men kan het bestaan er van weten, indien men staande houdt, dat de mens een vermogen heeft tot kennen. Neemt men dit als evident feit aan, dan moet men ook de consequentie aanvaarden, dat er dan iets bestaat wat kenbaar is, want kennen is altijd iets kennen. Dit object van kennen kan niet iets zijn, wat veranderlijk is als de stoffelijke dingen. Want zou het veranderen, dan wordt aan de kennis de bodem ontnomen, waarop zij steunt. Kennen wij iets, dan moet dat „iets" hetzelfde blijven, immers is het eenmaal veranderd, dan is het niet meer hetzelfde als wat wij kenden. Dat het object van kennis onveranderlijk moet zijn, was een oude denkwijze, die in Zuid-Italië in de school van Parmenides werd gehuldigd. Bij Plato bleef deze denkwijze langen tijd onaanvechtbaar en al komt hij blijkens zijn latere geschriften tot andere gedachten, zodat hij kennis van het veranderlijke eveneens bestaanbaar gaat achten, wij beperken ons hier tot zijn oorspronkelijke zienswijze, die uitgewerkt is in de grote werken, welke bestemd waren voor het letterlievend publiek buiten de Academie. Dank zij deze zienswijze kwam Plato tot een verklaring van de figuur Socrates, en wel op de volgende wijze. Bestaat er kennis en is het object van kennis iets onveranderlijks, dan moet men het bestaan aannemen van iets eeuwigs en onveranderlijks, dat wij aanduiden met de woorden „het goede" of „de goedheid", „het schone" of „de schoonheid", enzovoort. De inhoud van deze begrippen, van al onze begrippen, beantwoordt in ons verstand aan iets, wat bestaat buiten het verstand. De begrippen „cirkel", „mens", „huis" beantwoorden niet aan een bepaalden cirkel, mens of huis, die ergens waarneembaar zijn. Men ontmoet enkel individuele mensen, ieder behept met eigen, toevallige eigenschappen: rood haar, lange gestalte, een goed geheugen, enzovoort. Al deze toevallige eigenschappen spelen geen rol in het algemene begrip „mens", dat van toepassing is op alle mensen in verleden, heden en toekomst, van overal ter wereld. De algemene „mens" bestaat niet. Plato oordeelt echter anders: kennis is kennis van iets; een algemeen begrip is een begrip van iets wat bestaat, zij het dan ook niet in de stoffelijke wereld. Het algemene begrip is een begrip van iets algemeens dat in zich niet nader bepaald is, maar op vele verschillende manieren nader bepaald kan worden, en dat men in een bepaalde concrete uitwerking terugvindt in den vorm der dingen. Het is iets, welks wezen afstraalt op de dingen, zodat de dingen hun vorm krijgen. Als Plato dit werkelijk bestaande vormbeginsel, dat niet als concretum te midden der stoffelijke dingen bestaat, maar los van al het waarneembare in zich bestaat en in de stoffelijke dingen werkt, noemen wil, dan duidt hij het aan met het woord „vorm", met het Griekse woord daarvoor, „idea", dat in de Nederlandse vertaling „idee" misleidend is. We dienen hierbij te bedenken, dat deze vorm niet een idee is in onzen zin, niet een product van ons verstand. Het bestaat onafhankelijk van ons verstand, maar wordt in het verstand weerspiegeld door de algemene begrippen. De aard van zijn bestaan is voor ons duister; alleen weten wij, dat het de hoedanigheid, welke wij in de concrete dingen en menselijke handelingen vinden, in onbeperkte mate, op volmaakte wijze bezit. Ook erkent Plato, dat alle ideeën, elk behept met de eigen volmaaktheid, of liever elk zijn eigen volmaaktheid zijnde, zelf niet de oorzaak zijn van hun eigen bestaan. Zoals de stoffelijke dingen niet te begrijpen zijn als veroorzaakt door zichzelf, zo zijn ook de ideeën niet te begrijpen als zichzelf-veroorzakend. Hun bestaan ontlenen zij aan een hoogste beginsel, de oorzaak van al het zijnde. Dit noemt Plato het Goede. Deze benaming is begrijpelijk als men nagaat, wat de oorzaak is der menselijke handelingen. Hieraan wijdt hij een lange passage in de Phaedo. De diepste oorzaak van een of andere handeling is volgens hem deze, dat ons verstand deze handeling als goed erkent. Het goede is de drijfveer in alles wat wij doen en maken. Dit geldt volgens Plato voor alles wat er bestaat, ook voor den bouw der wereld, ook voor het bestaan der ideeën. Het volstrekt, volmaakt Goede is derhalve de oorzaak van alles. Het bestaan van alles is als het ware tot één geheel verbonden, en de band die alles bijeenhoudt is het Goede. Wil men iets kennen, dan moet men het goede er van kennen, anders kent men het maar ten halve. In de kennis van het Goede vindt dus de wijsgeer het eindpunt van zijn denken; een eindpunt overigens, dat hij op aarde nimmer zal bereiken maar altijd nastreeft. Daarom blijft hij altijd wijsgeer, zonder ooit een wijze te worden. Voor het menselijk leven is de betekenis van de kennis van het Goede duidelijk. Streven wij na onze handelingen altijd goed te verrichten, dan moeten wij het besef van wat goed is zien te verwerven. Ons leven is dus onderworpen aan een wet, die in eeuwigheid blijft gelden en niet zijn geldigheid verliest in welke omstandigheden dan ook. Socrates had gelijk. Er is een maatstaf voor den mens, die niet van hemzelf afhankelijk is. Hij had nog meer gelijk. Die maatstaf is er, maar is in zijn wezen niet te kennen. Strikt genomen weet de mens dus nooit met zekerheid, of zijn handeling wel goed is. Wat hij wel kan weten, en dit is reeds verbijsterend diep gedacht, is dát hij het niet weet. Dit maakt hem voorzichtig; het verhindert dat hij ooit in een vooroordeel beklemd raakt. Wie de verklaringen van Plato aanvaardt, zal begrijpen dat in Socrates' gezegde „ik weet niets, alleen weet ik dat ik niets weet", een oprechte, diepe zelfkennis klinkt, zonder ironie. Alleen hanteert hij dit gezegde op ironische wijze tegenover anderen, die voor wijze mensen doorgaan en zelf overtuigd zijn van hun kennis. Als het waar is wat zij van zichzelf denken, dan moeten zij Socrates kunnen leren, wat hij al zo lang zocht. Men begrijpt dat het gesprek van Socrates dus in oorsprong nimmer een ontwikkeling was van zijn eigen gedachten, maar van de gedachten van den ander, die steeds ongefundeerd blijken te zijn. Terloops zij hier opgemerkt, dat de lezer zeer voorzichtig moet zijn in zijn conclusies omtrent Plato's eigen zienswijzen. Heel vaak gebeurt het in de dialogen, dat zijn hoofdpersoon Socrates iets beweert, wat hijzelf (of Plato) niet staande houdt, maar wat hij alleen logisch afleidt uit het standpunt van den ander, met wien Socrates spreekt. Vaak stipt Socrates dat zelf aan met woorden als „zoals gij beweert", „volgens uw standpunt", enzovoort. Socrates had nog meer gelijk. Met heel zijn leven en dood had hij gelijk. Zijn leven is gewijd aan het streven naar de kennis, die richtsnoer is voor den mens en die de ziel gelukkig maakt. Wie een aards doel het hoogste stelt, miskent de goedheid van dit doel. Een middel is gemaakt tot het laatste doel van het leven (macht, eer, vermogen). Zijn eros is verkeerd gericht, een ondergeschikt streven werd in zijn ondergeschiktheid niet gekend. Al zou men in zijn streven naar strikte rechtvaardigheid in conflict komen met al zijn medeburgers, al zou men door hen verbannen of gevierendeeld en gedood worden, dan nog is het zielsgeluk van den rechtvaardige onaantastbaar. Zijn dood heeft zin. Het is de triomf der goedheid. Zou het leven eindigen met den dood, dan zou de mens van de wereld geluk kunnen hebben; dan zou iedereen met reden trachten een aards geluk te bemachtigen; dan zou het recht van den sterkste kunnen gelden. Maar de eeuwigheid wacht ons. Goedheid komt op aarde niet tot erkenning. Als in het hiernamaals geen loon naar werken werd gegeven, dan zou de stem van Socrates' geweten ongerijmd zijn. Maar wie de volmaakte kennis en de volmaakte deugd heeft willen bereiken, diens ziel gaat, ook al heeft hij in feite de volmaaktheid niet bereikt, na zijn dood heen uit het lichaam gezuiverd en bevrijd van alle lichamelijke begeerlijkheid; diens ziel zal de zuivere volmaakte waarheid en goedheid na den dood aanschouwen en in deze aanschouwing haar oorspronkelijke, volmaakte geluk hervinden. Eén punt is nog duister gebleven. Plato ging uit van een evidentie, die algemeen erkend werd: er bestaat kennis. Zijn conclusie hieruit is de stelling, waarmee hij al zijn problemen verklaart en waarop hij al zijn bewijzen baseert: er bestaan objecten van kennis, de ideeën. Maar is dit wel juist? Men moet trachten de „eerste hypothese" te rechtvaardigen, want het verstand wil volstrekte zekerheid. Reeds in de werken die Plato schreef vol geestdrift voor de consequenties van dit uitgangspunt, neemt hij enige reserve in acht: er valt nog iets te bewijzen. De tijd komt, dat hij deze critische reserve op den voorgrond plaatst. De bewogenheid van zijn hart, de hoge vloed van zijn tot extase voerende emoties, komt tot rust. Een hardnekkig worstelen met enorme moeilijkheden treedt daarvoor in de plaats: de analyse van het menselijk denken en van diens object neemt hem in beslag. Den litterairen weerslag van deze titanische worsteling vindt men in de werken van Plato's ouderdom. Moeilijk leesbaar zijn zij; de uitkomsten er van staan nog lang niet vast. Wij laten deze werken rusten. Zeker is wel, althans volgens het merendeel der geleerden, dat Plato zijn eerste hypotheses nimmer heeft losgelaten. Maar ook, dat hij een anderen vorm van kennen en tevens van zijn erkend heeft: ook de veranderlijke dingen der wereld hebben een zijn; hun betrekkelijk zijn is voor het verstand aanvaardbaar. De kennis van deze dingen is de kennis die de mens bemachtigen kan zolang hij in deze wereld leeft. Zelfs is deze kennis onmisbaar voor hem in dit leven. De wijsgeer is nog steeds geen kluizenaar, hij mag dit niet worden. Hij heeft een roeping in de wereld te vervullen. Voor ons was de hoofdzaak, hoe Plato zijn ethische vraagstukken tot oplossing bracht. Het laat niet na indruk te maken op den lezer, dat zijn gedachten zo nauw verwant zijn aan die van het Christendom. Deze verwantschap strekt zich uit tot in de theologie. In lateren tijd treft men zelfs onophoudelijk op theologisch gebied termen aan, die ontleend zijn aan Plato. Het Christendom heeft in hem een der belangrijkste heidense voorlopers gehad. Nog één opmerking in het belang van den lezer. Plato geeft hier gesprekken weer, geen ethische tractaten. De uitdrukkingswijze is aangepast aan den spreektrant. Zo kan een zin aanvankelijk vrij ingewikkeld worden opgezet en niet in dezelfde constructie worden voltooid. In het dagelijkse gesprek gebeurt dit meermalen; maar in een geschrift moet men er aan wennen. Het is in ieder geval geen verschijnsel dat den schrijver kenmerkt als een slecht stylist; het is een bewust gebruikte stijlfiguur. |