Platoon´s Timaios
in het Nederlandsch overgebracht
en van inleiding voorzien
door Jan Prins (C.L. Schepp) - Vervolg
Het voorgaande had, op weinig na, in zijne uiteenzettingen
betrekking op de verrichtingen van het Denken. (noot
70) [48] Daarnaast echter moeten wij ook bespreken, wat door Noodzaak
geschiedt. De wording dezer wereld toch, die gemengd is, ontsproot uit
het samenstel van Noodzaak en van Denken. En doordat Denken over Noodzaak
heerschappij had en haar wist te overreden, om het meerendeel van het
Wordende ten Beste te leiden, daardoor en dienovereenkomstig, doordat
Noodzaak voor het overredende Denken zwichtte, kwam in den aanvang dit
Al tot stand. Wil men nu werkelijk verhalen, hoe het dientengevolge
ontstaan is, dan moet men daarbij ook van het aandeel gewagen, dat de
Dwalende Oorzaak daarin had. Met dat voornemen dus moeten wij weder
teruggaan, en daarbij een ander punt van uitgang kiezen, dat voor deze
denkbeelden geschikt is, zooals wij ook voor die toenmalige deden, en
van daar uit ons betoog dienaangaande opnieuw van den aanvang af beginnen.
Wij moeten dan in beschouwing nemen, hoe het eigenlijk gesteld was met
vuur, water, lucht en aarde, voordat het heelal was ontstaan, en wat
daarmede vóór dat tijdstip is geschied. Want tot op heden
heeft niemand nog ooit onthuld, hoe zij tot stand zijn gekomen, maar
van vuur en elk der andere praten wij maar, alsof bekend is, wat zij
wel zijn mogen, en wij nemen maar aan, dat zij als de letters zijn,
waaruit het Al zich gevormd heeft, terwijl het, voor
wie maar even nadenkt, geen twijfel lijdt, of zij mogen, om in die beeldspraak
te blijven, zelfs niet in de klasse der lettergrepen worden ondergebracht.
(noot 71) Wat ons betreft nu, zij het daar als
volgt mee gesteld. Over den oorsprong of de oorsprongen van al, wat
aanzijn heeft, of hoe men daarover denken moet, zullen wij nu niet spreken,
om geen andere reden, dan dat het ons moeilijk valt, binnen het karakter
van ons huidig betoog onze meening dienaangaande duidelijk te maken.
En gelooft gij nu niet, dat ik daarover zou moeten spreken, of dat ik
mijzelf zou kunnen overtuigen, dat een poging, een taak van zulken omvang
te ondernemen, gerechtvaardigd zou zijn. Maar het in den aanvang gezegde
in acht nemend, de beteekenis der waarschijnlijke verklaring, zal ik
trachten, evenals hiervoren van den aanvang af omtrent elk punt afzonderlijk
en alle gezamenlijk verklaringen te geven, die niet minder waarschijnlijk,
doch waarschijnlijker zijn dan die van wien ook. Laat ons dus opnieuw
ons betoog beginnen, na ook nu bij den aanhef de Godheid te hebben aangeroepen,
dat Zij ons door Haar bescherming uit een vreemden en ongewonen uitleg
behouden tot een meening, op het waarschijnlijke gegrond, mag voeren.
Bij dezen hernieuwden aanhef nu aangaande het Al moeten wij een uitvoeriger
indeeling maken, dan wij den vorigen maal deden. Toen toch onderscheidden
wij twee soorten, thans echter moeten wij nog een derde soort duidelijk
maken. Want voor ons toenmalig betoog waren die twee toereikend, waarbij
wij de eene onderstelden, het voorbeeld te zijn, daar zij kenbaar en
altijd eender is, de andere nabootsing van dat voorbeeld, daar zij Wording
heeft en zichtbaar is. [49] Een derde soort onderscheidden wij toen
niet, omdat wij dachten, met die twee te kunnen volstaan. Maar nu
schijnt ons de Rede wel te dwingen tot de poging, een duistere en moeilijk
te verklaren soort met woorden helder te maken. (noot
72) En welke dan moeten wij als de kenmerkende eigenschap daarvan
op den voorgrond stellen? Vooral deze, dat alle Wording zich in haar
voltrekt, dat zij daarvan als de voedster is. Daarmede is zij naar waarheid
gekenschetst, maar een nauwkeuriger omschrijving is noodig. Dat is echter
moeilijk, voornamelijk hierom, dat wij het daartoe vooraf moeten eens
zijn geworden over vuur en zijn metgezellen. Maar van elk hunner valt
moeilijk te zeggen, wat men nu eigenlijk water moet noemen, eerder dan
vuur, en wat men eerder het een of het ander moet noemen, dan het zelfs
alle benamingen om beurten te geven, wil men zich op betrouwbare en
vaste wijze uitdrukken. Hoe dan ook en in welk opzicht zouden wij, daaromtrent
in onzekerheid verkeerend, met waarschijnlijkheid iets over die zelfstandigheden
kunnen zeggen? Vooreerst toch zien wij datgene, wat wij nu water noemen,
wanneer het stolt, naar ons toeschijnt, steenen en aarde worden, maar
ontbindt en verspreidt zich datzelfde water, dan zien wij het damp en
lucht worden. Lucht echter wordt bij verbranding vuur, vuur weer, als
het zich samentrekt en uitbluscht, zien wij den vorm opnieuw aannemen
van lucht, en dan weer lucht, als zij zich ophoopt en verdicht, wolk
en mist worden, en pakken die zich nog dichter samen, dan zien wij weer
vloeibaar water ontstaan, en uit water weer aarde en steenen, zoodat
zij, naar het schijnt, elkaar in kringloop de Wording doorgeven. Hoe
zou men dan, waar geen enkele hunner zich ooit als hetzelfde voordoet,
zich niet onmogelijk maken, door met klem vol te houden, dat een of
ander dit of dat is en niet iets anders? Dat gaat niet aan, maar verreweg
het zekerst is het nog, zich bij dergelijke bepalingen aldus uit te
drukken: altijd van datgene, dat wij dan eens zus, dan weer zoo zien
worden, zooals vuur, niet telkens te zeggen "dat is vuur",
maar "het zoodanige is vuur", en zoo ook niet "dat is
water", maar "het zoodanige is water", en nooit eenige
duurzaamheid toe te kennen aan iets anders, dat wij meenen te verduidelijken,
door het aan te wijzen met de woorden "dit" of "dat".
Want het onttrekt zich daaraan, daar het de zegswijzen "dit"
of "dat" niet verdraagt noch eenige andere, die het als iets,
dat blijvend is, aanwijst. Geene van die zegswijzen moet men dan ook
gebruiken, maar bij al, wat doorloopend verandert, moet men spreken
van "het zoodanige", welke uitdrukking op elk afzonderlijk
en alle gezamenlijk evenzeer past. En zoo is het met alle vuur, door
het Al verspreid, en met al, wat Wording heeft. [50] Maar datgene, waarin
elk onderdeel daarvan telkens weer verschijnt, en waaruit het weer teniet
gaat, dat alleen kan men benoemen met "dat" of "dit",
maar eenige hoedanigheid, zooals "warm" of "wit",
of wat daaraan tegengesteld is of daaruit voortkomt, kan men er daarentegen
in het geheel niet aan toekennen.
Maar ons streven moet zijn, dit een en ander nog duidelijker te maken.
Stel, dat iemand allerlei figuren uit goud had gevormd, en maar niet
ophield, al die figuren in elkander te vervormen, dan zou men, als iemand
een daarvan aanwees en vroeg, wat het was, verreweg het veiligst naar
waarheid antwoorden, dat het goud is, en van den driehoek, evenals van
de andere figuren, die gevormd waren, nooit te spreken als van
iets, dat bestaande is, daar zij immers al veranderen, terwijl men ze
indeelt, en men al blij moet zijn, als zij de bepaling "zoodanig"
met eenige veiligheid op zich laten toepassen. (noot
73) Ditzelfde nu kan gezegd worden ten aanzien van datgene, wat
ertoe bestemd is, alle lichamen in zich op te nemen. Met denzelfden
naam moet het altijd benoemd worden, want het treedt in geen enkel opzicht
buiten zijne eigen hoedanigheid. Voortdurend toch neemt het al, wat
aanzijn heeft, in zich op, maar nooit en nergens en geenerwijze neemt
het ook maar eenigen vorm aan in overeenstemming met een der optredende
vormen. Als een soort kneedstof voor elk ding is het aanwezig, die in
beweging en tot vorm wordt gebracht door wat erin optreedt, en waardoor
het van oogenblik tot oogenblik van voorkomen verandert. Die intredende
en uittredende vormen zijn nabootsingen der voor altijd zijnde Vormen,
waarvan zij het afdruksel zijn op een moeilijk te verklaren en verwonderlijke
wijze, die wij zoo dadelijk nader zullen nagaan.
Voor het oogenblik dus heeft ons denken een drietal soorten te onderscheiden,
datgene, wat wordt, datgene, waarin het wordt en datgene, naar welks
voorbeeld het wordende ontstaat. Zoo is er ook alle aanleiding, het
ontvangende te vergelijken met de moeder, datgene, van waar het ontvangen
wordt, met den vader, en datgene, wat tusschen die beide tot stand komt,
met het kind, waarbij dan te bedenken valt, dat, zal het afdruksel,
dat op komst is, alle vormen kunnen aannemen, datgene, waarin het afgedrukt
optreedt, daartoe niet goed geschikt kan zijn, tenzij het zelf volkomen
vrij is van al die gedaanten, die het vanwaar dan ook in zich gaat opnemen.
Want kwam het overeen met een der vormen, die er binnen treden, dan
zou het bij het opnemen van tegengestelde of van geheel andere vormen,
wanneer die optraden, de nabootsing slecht tot stand brengen, daar het
ook zijn eigen aanschijn vertoonen zou. En daarom dan ook moet de soort,
die alle vormsoorten in zich zal opnemen, zelf buiten elken vorm staan,
zooals ook ten aanzien van geurige zalven de vervaardigers bij de samenstelling
vooreerst moeten beschikken over een zooveel mogelijk reuklooze zalf,
om de geurige oliën in zich op te nemen, en zooals boetseerders,
die de eene of andere weeke stof tot vormen gaan kneden, daarin geen
enkelen uitgesproken vorm doen overblijven, maar die stof eerst zoo
effen en glad mogelijk strijken. [51] Zoo dus ook behoort datgene, dat
over zijn geheele uitgebreidheid de nabootsingen van alle denkbare en
eeuwige Vormen op schoone wijze veelvuldig in zich zal opnemen, zelf
geheel vormloos van aard te zijn. En daarom dan ook
zullen wij de moeder, die al het gewordene, dat zichtbaar en in het
algemeen waarneembaar is, in zich ontvangt, noch aarde noch lucht noch
vuur noch water noemen, noch iets, wat daaruit voortkomt, of waaruit
die zijn voortgekomen, (noot 74) maar als wij
zeggen, dat het een onzichtbare en vormlooze soort is, die alles in
zich ontvangt, op alleronbegrijpelijkste wijze met het denkbare samenhangt,
en in de hoogste mate onvatbaar blijft, dan zullen wij ons niet bedriegen.
(noot 75)
Voorzoover het dan, uit wat wij zeiden, mogelijk is, zijn aard te benaderen,
zou men zich nog het zuiverst op deze wijze kunnen uitdrukken, dat telkens
het deel, dat vurig wordt, vuur schijnt te zijn, het deel, dat nat wordt,
water, aarde echter en lucht, voorzoover het nabootsingen daarvan in
zich opneemt. Maar deze vraag dienaangaande moeten wij dan nader nog
in redelijk verband beschouwen: is dat wel iets, vuur op zichzelf en
al dat andere, waarvan wij altijd maar zeggen, dat het voor zich en
op zichzelf bestaat, of bestaat alleen datgene, wat wij zien of anderszins
door het lichaam gewaar worden, en wat daaraan zijn werkelijkheid ontleent,
en is het daarbuiten niet, in geen enkel opzicht en op geen enkele wijze,
zoodat het zonder zin is, als wij telkens van iets
zeggen, dat er een denkbare Vorm van bestaat, maar is dat gezegde niets
anders dan een woord? (noot 76) Nu schijnt het
eenerzijds onwaardig, deze vraag onbehandeld en onberecht te laten,
door alleen maar stellig te verzekeren, dat het er zus of zoo mede gesteld
is, terwijl het anderzijds niet aangaat, aan dit op zichzelf reeds lang
betoog eene andere uitvoerige doch bijkomstige uiteenzetting toe te
voegen. Konden wij echter in weinige woorden in hoofdzaak een grens
trekken, dan zou dat hier bijzonder te stade komen.
Aldus dan zou ik, wat mij betreft, mijn stem uitbrengen. Indien Kennis
en Ware Meening tweeërlei zijn, dan bestaan buiten twijfel op zichzelve
die Vormen, die voor ons onwaarneembaar doch alleen denkbaar zijn. Indien
echter, zooals het sommigen toeschijnt, Ware Meening in niets van Kennis
verschilt, dan moeten wij al, wat wij door het lichaam waarnemen, als
het meest vast staande beschouwen. Maar onze uitspraak moet luiden,
dat die beide twee zijn, omdat zij van afzonderlijken oorsprong zijn
en verschillend van aard. De eene dier beide toch ontstaat in ons door
onderrichting, de andere door overreding, en de eene steeds met Ware
Rede, de andere redeloos, en de eene door geen overreding te bewegen,
de andere voor overreding vatbaar, en van deze moet gezegd worden, dat
ieder man ermede bedeeld is, met kennis echter slechts de Goden, het
menschelijk geslacht maar in geringe mate. [52] Dit alles zoo zijnde,
moet erkend worden, dat het Eendere één soort is, onaantastbaar
en onvernietigbaar, evenmin van elders iets anders in zich opnemend
als dat het zelf in iets anders optreedt, onzichtbaar en ook overigens
onwaarneembaar, datgene, wat aan de Gedachte is voorbehouden als voorwerp
van beschouwing. Maar wat daarnaar benoemd is en daarop gelijkt, is
een tweede soort, waarneembaar, ontstaanbaar, aldoor in beweging, wordend
op een plaats en daaruit weder teniet gaand, door
meening te vatten met behulp van gewaarwording. (noot
77) En derde is de soort der Eeuwige Ruimte, aan geen vernietiging
onderhevig, maar verblijf biedend aan al, wat wording heeft, zelve met
iets, wat geen waarneming is, door een soort bastaard-besef te vatten,
ternauwernood vertrouwen waardig, bij welks aanblik wij als in een droom
geraken, en zeggen, dat al, wat bestaat, noodzakelijkerwijze ergens
zijn moet en ruimte moet innemen, en dat, wat niet op aarde noch ergens
in den hemel is, niets is. Op deze en andere aanverwante punten nu worden
wij door dien droomtoestand verhinderd, met wakker onderscheidingsvermogen
ook ten aanzien van de soort, die buiten allen slaap waarlijk bestaat,
de waarheid uit te spreken, dat eenerzijds een afbeelding, daar zij
niet datgene zelf van zichzelf is, waarop zij is aangebracht, maar het
voorkomen draagt van iets anders, deswege in iets anders moet optreden,
en daarbij zoo goed mogelijk aan Bestaan zich moet vastklampen, wil
zij niet zelve geheel en al niets worden, maar dat anderzijds aan het
inderdaad Zijnde deze nauwkeurig ware uitspraak tot hulpe is, dat zoolang
iets het eene is en iets anders het andere, zij nimmer, doordat een
van beide in het andere optreedt, tegelijkertijd hetzelfde en twee zullen
worden.
Laat dan, zoo zou ik mijn stem willen uitbrengen, ten
aanzien der hoofdzaken deze verklaring zijn afgelegd, dat Zijn en Ruimte
en Wording, drie van drievoudigen aard, ook vóór het ontstaan
des heelals er waren, en dat de voedster der wording, waar zij vurig
of vochtig werd of de vormen van aarde of van lucht in zich opnam, of
iets anders onderging, dat daaruit voortvloeit, onder allerlei voorkomen
aan den dag trad; maar doordat zij vervuld werd van hoedanigheden, die
evenmin gelijk als in evenwicht waren, werd over haar volle uitgestrektheid
haar eigen evenwicht verstoord, zoodat zij, door die stoffen geschud,
overal zelve in onregelmatige schommeling geraakte, en omgekeerd, eenmaal
in beweging, die stoffen in schudding bracht. (noot
78) Deze nu werden daarbij van elkander gescheiden, elk naar een
andere plaats, zooals van stoffen, die gezeefd worden of die door werktuigen
tot het reinigen van graan worden geschud en gewand, [53] de zware van
groote dichtheid eenerzijds, de lichte van geringe dichtheid anderzijds
worden afgevoerd en op verschillende plaatsen neergeslagen. Zoo werden
toenmaals de vier stofsoorten door de ontvangende ruimte, zelve als
een schud-werktuig in beweging, geschud en van elkander gescheiden,
die het meest verschilden het verst van elkander, die van één
soort waren op één plaats bijeengebracht, zoodat elke
soort haar eigen ruimte had, ook voordat het Al daaruit door ordening
tot stand kwam. Vóór dat tijdstip was alles dus zonder
eenige verhouding en maat, maar toen de ordening van het Al werd ter
hand genomen, werden voor het eerst vuur en water en aarde en lucht,
waarvan wel eenige sporen aanwezig waren, maar die geheel in den toestand
verkeerden, die natuurlijk is voor stoffen, die het zonder goddelijke
bemoeienis moeten stellen, uit den toestand, waarin zij zich op dat
tijdstip bevonden, door God naar soort en getal gevormd. En dat God
ze zoo schoon en zoo goed mogelijk samenstelde uit wat volstrekt niet
zoo was, dat blijve ons, door alles heen, eens en voor al gezegd. Nu
moeten wij dan trachten, hun wording en inrichting
voor u duidelijk te maken door een betoog, dat ongewoon is; maar daar
gij bij uw opleiding de wegen bewandeld hebt, waarlangs zich onze uiteenzetting
noodwendig beweegt, zult ge mij wel volgen. (noot
79)
Vooreerst is het dan voor ieder wel duidelijk, dat
vuur, aarde, water en lucht lichamen zijn. Maar elke lichaamsvorm heeft
ook diepte. En diepte omsluiten noodzakelijkerwijze vlakke vormen. (noot
80) Maar de rechtlijnige vorm dier vlakke zijden bestaat uit driehoeken.
En alle driehoeken vinden hun oorsprong in een tweetal, waarvan elk
één hoek recht heeft, de andere scherp. Van dat tweetal
heeft de eene ter weerszijden de helften van een rechten hoek, die op
gelijke zijden gesplitst is, de andere de ongelijke deelen van een rechten
hoek, die op ongelijke zijden is gesplitst. (noot
81) Hierin nu stellen wij, dat de oorsprong ligt van vuur en van
de andere lichamen, daarmede den weg volgend der waarschijnlijke verklaring,
die met Noodzaak rekening houdt. De oorsprongen,
die daar nog weer boven liggen, weet God en van de menschen, die Hem
bevriend is. (noot 82) Nu moeten wij uitspraak
doen, welke de schoonste vier lichamen zijn, die kunnen ontstaan, onderling
weliswaar verschillend, maar die uit elkander kunnen
voortkomen bij het uiteenvallen van sommige hunner. Want gelukt ons
dat, dan bezitten wij de waarheid over de wording van aarde en vuur
en van die naar evenredigheid daartusschen liggen. (noot
83) Dan toch zullen wij niemand toegeven, dat schoonere lichamen
dan die vier ergens gezien worden, elk een soort op zichzelf vormend.
Ons streven moet dus zijn, eene ons bevredigende uitspraak te verkrijgen
over samenstelling en aard der vier lichaamsvormen, die in schoonheid
uitmunten. [54] Van het tweetal driehoeken nu (noot
84) is den gelijkbeenigen maar één vorm toebedeeld,
den langwerpigen echter grenzeloos vele. Uit die tallooze dus moet eerst
weer de schoonste vorm worden uitgezocht, zullen wij ons uitgangspunt
goed kiezen. Mocht iemand nu komen zeggen, dat hij voor de samenstelling
dier lichamen een schooneren driehoeksvorm heeft uitgezocht, dan geven
wij hem, niet als onzen vijand maar als onzen vriend, zijn zin. Wij
echter achten van de vele driehoeken met voorbijgang
der andere dien eenen den schoonsten, waaruit de gelijkzijdige driehoek
ten derde is ontstaan. (noot 85) Uit te leggen
waarom, zou te lang zijn. Maar wie ons dat betwist en vindt, dat het
niet zoo is, dien geven wij gaarne gelijk. Wij dus willen twee driehoeken
uitkiezen, om daaruit de lichamen van vuur en der andere samen te stellen,
eenerzijds den gelijkbeenigen, anderzijds den driehoek, waarvan de lange
rechthoekszijde in de macht gelijk is aan het drievoud der korte in
de macht. (noot 86)
Wat wij nu vroeger slechts vaag te berde brachten, moet nu nader worden
bepaald. De vier lichaamsvormen namelijk leken alle door elkander heen
in elkander te kunnen overgaan, maar die schijn is onjuist. Uit de driehoeken
toch, die wij hebben uitgezocht, ontstaan vier lichaamsvormen, drie
uit den eenen met ongelijke rechthoekszijden, terwijl alleen de vierde
vorm uit den gelijkbeenigen driehoek wordt samengesteld. Het is dan
ook niet mogelijk, dat zij alle in elkander overgaan bij het uiteenvallen,
doordat uit vele kleine weinige groote worden gevormd en omgekeerd,
maar bij die drie kan dat. Want die zijn alle uit een enkelen driehoek
voortgekomen, en wanneer grootere lichamen uiteenvallen, zullen daaruit
vele kleine ontstaan, die een vorm aannemen als hun toekomt, en wanneer
omgekeerd vele kleine lichamen in driehoeken worden opgelost, dan zullen
die, als het aantal voor één lichaam er is, een enkelen
grooten vorm tot stand brengen. Ziedaar onze verklaring
tenaanzien van het overgaan in elkander. (noot 87)
Vervolgens valt te bespreken, in welken vorm en uit de vereeniging van
hoevele driehoeken elk der lichamen tot stand kwam. Wij beginnen dan
met den eersten vorm, die ook het kleinst is van samenstelling. Grondvorm
daarvan is de driehoek, waarvan de schuine zijde dubbel zoo lang is
als de korte rechthoekszijde. Worden twee van die driehoeken met de
schuine zijden aaneengeplaatst en gebeurt dat driemaal, zoodat de driehoeken
met hun schuine zijden en met hun korte rechthoekszijden in één
punt als middelpunt samenkomen, dan is uit dat zestal driehoeken een
enkele gelijkzijdige driehoek ontstaan. (noot 88)
Vier gelijkzijdige driehoeken echter, tot een geheel vereenigd, vormen
uit elk drietal vlakke hoeken een ruimtehoek, [55] ontstaan in aansluiting
aan den stompsten der vlakke hoeken, (noot 89)
en zijn vier zulke ruimtehoeken tot stand gebracht, dan stelt zich daaruit
de eerste ruimtevorm samen, die de eigenschap heeft, gansch het omhullend
bolvlak in gelijke en gelijkvormige deelen te versnijden. (noot
90) De tweede ruimtevorm bestaat uit dezelfde rechthoekige driehoeken,
in acht gelijkzijdige driehoeken samengevoegd, waarbij
zij uit vier vlakke hoeken een ruimtehoek vormen. En uit het ontstaan
van zes van die ruimtehoeken kwam dan weer het tweede lichaam tot stand.
(noot 91) De derde ruimtevorm echter is ontstaan
uit de verbinding van tweemaal zestig der oorspronkelijke driehoeken,
maar van twaalf ruimtehoeken, elk omsloten door vijf gelijkzijdige driehoeksvlakken,
terwijl het twintig zijvlakken heeft, die gelijkzijdig driehoekig zijn.
(noot 92) En na die lichamen te hebben voortgebracht,
werd de eene der oorspronkelijke driehoeken ter zijde gelaten, maar
de gelijkbeenige driehoek bracht het vierde lichaam tot stand, door
zich vier aan vier samen te voegen, met de rechte hoeken in het middelpunt
bijeengebracht, en daarmede een gelijkzijdigen rechthoek te vormen.
(noot 93) Zes van die rechthoeken
vereenigd brachten acht ruimtehoeken tot stand, elk uit de samenschikking
van drie rechthoekige zijvlakken, en de vorm van het lichaam, aldus
ontstaan, is die van den dobelsteen, die zes gelijkzijdige rechthoekige
vlakken tot zijden heeft. En daar dan nog een vijfde samenstel bestaat,
maakte God zich dat ten nutte voor het Al, toen Hij dit volledig in
teekening bracht. (noot 94)
Indien men nu, na zorgvuldige doordenking van dat alles in verlegenheid
mocht zijn ten aanzien der vraag, of men moet verklaren, dat er oneindig
vele werelden zijn of een begrensd aantal, dan zou men de verklaring,
dat er oneindig vele zijn, met goeden grond kunnen achten, de meening
te zijn van een onbedrevene in datgene, waarin hij bedreven moest zijn.
(noot 95) Maar of men moet
verklaren, dat er in waarheid één wereld is tot stand
gekomen, of dat het er vijf zijn, voor die keuze kan men op betere gronden
verlegen staan. (noot 96) Wij voor ons dan geven
te kennen dat, afgaande op wat waarschijnlijk is, een enkele wereld
het aanzijn kreeg, maar een ander zal op andere gronden een ander oordeel
hebben. Ook hem dus moeten wij zijn meening laten, maar wij willen thans
de soorten, waarvan wij het ontstaan bespraken, over vuur, aarde, water
en lucht uitdeelen. (noot 97) En daarbij willen
wij aan aarde den dobbelsteenvorm geven. Aarde toch is de minst bewegelijke
der vier stofsoorten en van de lichamen datgene, dat het best een bepaalden
vorm aanneemt, zoodat juist dit noodzakelijkerwijze de minst wankelbare
zijvlakken moet hebben. Nu is het zijvlak, bestaande uit den gelijkbeenigen
der driehoeken, die wij oorspronkelijk aannamen, uiteraard minder wankelbaar
dan dat uit den ongelijkbeenigen, en van de daaruit samengestelde vlakfiguren
staat de gelijkzijdige rechthoek, zoowel in zijn geheel als naar zijn
deelen, noodzakelijkerwijze vaster dan de gelijkzijdige driehoek. [56]
Wij bewaren het waarschijnlijk betoog dus ongeschonden, indien wij aan
aarde dien dobbelsteenvorm toebedeelen, en van de vormen, die dan nog
over zijn, den minst bewegelijken aan water, den best bewegelijken aan
vuur en den middelsten aan lucht. Of ook het kleinste lichaam aan vuur,
het grootste aan water, het middelste aan lucht. Of ook het scherpste
aan vuur, het tweede aan lucht, het derde aan water. In al die opzichten
nu is het lichaam met de minste zijvlakken noodzakelijkerwijze het best
bewegelijk, en in alle richtingen het scherpst snijdend van alle, daarenboven
het lichtst, omdat het uit de minste der zelfde deelen is samengesteld.
En het tweede heeft al die eigenschappen in de tweede mate, en in de
derde mate het derde.
Zij dus, op redelijke en waarschijnlijke gronden, de ruimtevorm, die
las die van de pyramide is tot stand gekomen, oorsprong en zaad van
het vuur, en laat ons verklaren, dat de tweede vorm in volgorde van
wording die van de lucht is, de derde die van water. En die alle moeten
wij ons zoo klein denken, dat van elke soort elk lichaampje op zichzelf
door zijn kleinheid in het geheel niet door ons gezien wordt, maar dat
bij opeenhooping in groot aantal de totale massa´s daarvan gezien
worden. En met betrekking bovendien tot de verhoudingen der hoeveelheden
en der bewegingen en der verdere eigenschappen moeten wij ons denken,
dat God die in alle opzichten nauwkeurig heeft ingesteld, waar Noodzaak,
vrijwillig of na overreding, dat toeliet, en dat zij door Hem in onderlinge
reden zijn aangepast.
Op grond van alles nu, wat wij over de stofsoorten hebben gezegd, komt
het navolgende het waarschijnlijkst voor. Treft aarde samen met vuur,
en wordt zij door de scherpte daarvan ontleed, dan blijft zij in beweging,
of zij nu binnen vuur zelf of binnen een lucht- of watermassa ontleed
mag zijn, totdat zij, ergens wederom deelen van zichzelf ontmoetend,
zich daarmede vereenigt en aarde wordt. Nimmer toch zal zij tot een
andere soort kunnen overgaan. (noot 98) Water
echter, door vuur in deelen gedeeld of ook wel door lucht, laat de vorming
toe van een vuur-lichaam en van twee lichamen lucht. De deelstukken
daarentegen uit de ontleding van een deel lucht zullen twee lichamen
vuur worden. En omgekeerd, als een weinig vuur, omgeven door veel lucht
of water of eenigerlei aarde, binnen die stoffen in beweging zelf in
beweging wordt gebracht, en onder verzet wordt overwonnen en vergruizeld,
dan vereenigen twee lichamen vuur zich tot een ruimtevorm lucht. En
wordt lucht overmeesterd en stukgebroken, dan zal een geheele water-vorm
ontstaan uit de verbinding van twee en een halven luchtvorm.
[57] Anderzijds nu kunnen wij dat een en ander ook aldus beredeneeren,
dat wanneer een der andere stofsoorten, binnen vuur besloten, daardoor
met de scherpte van zijn hoeken en zijkanten wordt stuk gesneden, zij
niet verder gesneden wordt, wanneer zij den vorm van vuur heeft aangenomen.
Want wat gelijkvormig en eender als zichzelf is, kan geen dier stoffen
tot eenige verandering brengen, en evenmin eenigerlei werking ondergaan
van wat gelijkvormig en eender is. Maar zoolang zij, met een der andere
in aanraking, als zwakkere tegen een sterkere te strijden heeft, houdt
zij niet op, zich te ontleden. Wanneer echter kleinere soorten, in geringe
hoeveelheid besloten binnen grootere soorten in groote hoeveelheid,
worden vergruizeld en uitgebluscht, dan blusschen zij, als zij gewillig
zijn, den vorm aan te nemen van de overheerschende soort, niet verder
uit, en wordt uit vuur lucht, uit lucht water. Maar verzetten zij zich
bij samentreffen met deze of een der andere soorten, dan houdt hare
ontleding niet eerder op, dan dat zij, ofwel geheel en al verstooten
en verstrooid een uitweg vinden naar hare eigen soort, of als verwonnelingen,
na met velen tot een lichaam der overwinnende soort te zijn geworden,
daarmee blijven samenhuizen. En naar gelang van die
gebeurtenissen verwisselen zij alle bovendien van plaats. Want het meerendeel
van elk der stofsoorten houdt zich op binnen haar eigen ruimte tengevolge
der beweging van de ontvangster, (noot 99) en
de stoffen, die in plaats van haar eigen een anderen vorm hebben aangenomen,
worden door de schudding telkens weer overgebracht naar het verblijf
der stoffen, waartoe zij vervormd zijn.
Alle zuivere grondstoffen nu zijn door de genoemde oorzaken ontstaan.
Dat echter binnen elk daarvan weer andere soorten
zich gevormd hebben, moet worden toegeschreven aan de wijze van ontstaan
der beide oorspronkelijke driehoeken, die al dadelijk elk voor zich
niet in eene enkele grootte zijn voortgebracht, maar als kleinere en
grootere, in zoovele grooten, als er soorten binnen elke grondstof zijn.
En doordat die zich weder onderling en met elkander mengen, zijn zij
eindeloos van verscheidenheid. Wie dus een bevredigend betoog wil gaan
leveren ten aanzien der Natuur, mag deze verscheidenheid niet buiten
beschouwing laten. (noot 100)
Indien men nu, ten aanzien van beweging en stilstand niet tot overeenstemming
komt, op welke wijze en onder welke omstandigheden die beide ontstaan,
dan zou ons verder betoog heel wat bezwaar ondervinden. Iets dienaangaande
werd reeds gezegd, (noot 101) waaraan wij nu
dit toevoegen, dat binnen gelijksoortigheid nimmer beweging wil optreden.
Bezwaarlijk toch, of liever onmogelijk, kan er iets zijn, dat bewogen
zal worden zonder iets, dat bewegen zal, of iets, dat bewegen zal, zonder
iets, dat bewogen zal worden. Bij afwezigheid van deze is er geen beweging,
en dat zij ooit gelijksoortig zouden zijn, is onmogelijk. Stilstand
willen wij dus altijd in gelijksoortigheid, beweging in ongelijksoortigheid
haar plaats geven. [58] Oorzaak echter der ongelijksoortigheid in de
natuur is haar ongelijkheid, en hoe die ongelijkheid ontstaat, hebben
wij nagegaan. Maar wij hebben nog niet besproken, hoe het komt, dat
niet de stofsoorten, elk eenmaal op haar afzonderlijke plaats gebracht,
ophouden, zich door elkander heen te bewegen en te verplaatsen. Dit
nu zullen wij thans als volgt verklaren. Daar de
omtrek van het Al, die kringvormig is en van nature neiging heeft, zich
samen te trekken, de stofsoorten gezamenlijk omvat houdt, oefent hij
op alle een druk uit, en laat geene enkele ledige ruimte overblijven.
(noot 102) En daarom dan
ook is vuur in het bijzonder in alle stoffen doorgedrongen, in de tweede
plaats lucht, daar zij de tweede is in fijnheid van vorming, en de andere
soorten op gelijke wijze. Want die uit de grootste deelen bestaan, hebben
binnen zich het grootste ledig overgehouden, (noot
103) de kleinste daarentegen de minste. De samentrekking nu, die
een gevolg is van de persing, drijft de kleine naar de tusschenruimten
van de groote samen. Bevinden kleine zich dan onder
de groote, en drijven eenerzijds kleinere groote uiteen, maar drukken
anderzijds grootere kleinere bijeen, dan verplaatsen zij alle zich naar
boven en beneden naar hun eigen gebied. Want bij elke verschillende
grootte behoort een andere ligging dier gebieden. (noot
104) Op die wijze dus en deswege brengt het onophoudelijk voortgaand
ontstaan van ongelijksoortigheid steeds weer de voortdurende beweging
der stofsoorten voort, nu en in de toekomst.
Vervolgens valt te bedenken, dat er tal van vuur-soorten zijn, zooals
de vlam, en die, van de vlam uitgaande, niet brandt, maar licht brengt
aan de oogen, en die, als de vlam gebluscht is, in de sintels nablijft.
En evenzoo wordt van lucht de zuiverste met den naam "aether"
benoemd, de troebelste met "nevel" en "duisternis",
en door ongelijke grootte der driehoeken zijn er andere soorten, die
geen naam hebben. De soorten van water gaan vooreerst in tweeën,
eenerzijds de vloeibare, anderzijds de water-soort, die kan smelten.
(noot 105) De vloeibare nu, doordat er de water-soorten
in voorkomen, die klein maar ongelijk zijn, is zoowel uit zichzelf als
door een ander lichaam bewegelijk, wegens ongelijksoortigheid en uiterlijken
vorm. De andere echter, uit groote en gelijksoortige lichamen bestaande,
blijft meer op haar plaats dan de vloeibare en is zwaar, als zij door
gelijksoortigheid gestold is, maar komt er vuur bij, dat haar ontleedt,
dan gaat haar gelijksoortigheid teloor en wordt zij bewegelijker. Is
zij goed bewegelijk geworden, en wordt zij door de omringende lucht
voortgedreven en uitgespreid over den grond, dan noemt men, van die
beide verschijnselen, het uiteenvallen der vaste massa "smelten",
de uitbreiding over den grond "vloeiing". [59] Maar treedt
het vuur daaruit weer naar buiten, waarbij het immers niet in een ledig
terecht komt, (noot 106) dan drijft de omringende
lucht, die verdreven wordt, de vloeibare massa die nog licht bewegelijk
is, in de plaatsen, waar het vuur was, en vermengt haar met zichzelve.
Bij die opeendrijving herwint zij haar gelijksoortigheid,
daar de bewerker der ongelijksoortigheid, het vuur, wegtrekt, en keert
tot haar eigenlijken toestand terug. (noot 107)
En de verdwijning van het vuur noemt men "afkoeling", en van
de samentrekking, als het vuur zich verwijdert, zegt men, dat de vloeistof
"gestold" is.
Van al die water-soorten, die wij "smeltbaar" hebben genoemd,
is de soort, die altijd eender is van voorkomen, die uit de fijnste
en gelijksoortigste lichamen bestaat, de grootste dichtheid heeft en
glanzend geel van kleur is, het goud dus, dat als bezit het hoogst wordt
geschat, eerst gestold, nadat zij door steen gefilterd was. En een verbinding
van goud, die door haar dichtheid de hardste en die zwart is, heet "adamant".
(noot 108) En die eene weer van de schitterende
watersoorten, die kunnen stollen, met deeltjes, welke die van goud nabij
komen, maar van meer dan een soort zijn, is wat dichtheid betreft nog
dichter dan goud, maar bevat een weinig fijne aarde, zoodat zij harder
is, maar lichter door haar groote inwendige tusschenruimten, een samenstelling,
die "brons" heet. Maar scheiden die beide zich op den duur
weer van elkander, dan wordt de aarde, die erin gemengd was, op zichzelf
zichtbaar, en wordt "roest" genoemd.
Het valt nu niet moeilijk meer, de waarschijnlijke verklaring nastrevend,
de verdere soortgelijke verschijnselen uit te leggen, en wanneer men
ter verpoozing de bespreking der eeuwige dingen laat rusten, en door
zich bezig te houden met de waarschijnlijke verklaringen ten aanzien
der Wording zich een genot verschaft, dat geen berouw laat, dan brengt
men in zijn leven een gepaste en verstandige afleiding. Daaraan ook
thans ons overgevend, willen wij op datzelfde gebied in dezen trant
ons waarschijnlijk betoog vervolgen. (noot 109)
Wanneer water, met vuur gemengd, dun vloeibaar is, noemt men het, wegens
zijn bewegelijkheid en zijn plaatselijk zich uitbreiden over den grond,
"vloeistof", en doordat zijn zijvlakken minder zit hebben
dan die van aarde, is het week en geeft het mee. Wordt echter dat water
afgezonderd door afscheiding van vuur en lucht, dan wordt het gelijksoortiger
en, in zichzelf samengedreven door die uitgescheiden stoffen, stolt
het. Voor het geval dat boven aarde gebeurt, heet het "hagel",
op aarde "ijs", en gebeurt het in mindere mate, zoodat het
maar half gestold is, dan heet het boven de aarde "sneeuw",
en op de aarde, uit dauw gestold, "rijp".
De meeste vormen van water, die onderling gemengd doch als een soort
in haar geheel uit de aarde de gewassen doortrekken, noemt men "sappen".
[60] Daar zij door die menging elk ongelijk van samenstelling zijn,
dragen vele geen naam, maar vier soorten daarvan, die vurig en in het
bijzonder opvallend zijn, hebben namen gekregen. Die met het lichaam
de ziel verhit, heet "wijn"; die glad is en den gezichtsbundel
splijt en die deswege lichtend en glanzend is, om te zien, en glinsterend
van voorkomen, is de soort der oliën, pek en ricinus- en olijf-olie
zelf en al wat verder diezelfde eigenschap heeft; en de soort, die de
doorgangen van den mond tot den natuurlijken vorm doet uitzetten, en
daardoor zoet smaakt, kreeg in het bijzonder den naam "honig";
en de schuimende soort, die vleesch door branden ontleedt, uit alle
sappen afgescheiden, heet "gistsap".
Wat nu de aard-soorten betreft, wordt de soort, die doortrokken is van
water, op de volgende wijze tot een steenig lichaam. Het ermede gemengde
water verandert, wanneer het bij het mengen fijn verdeeld wordt, in
den vorm van lucht. Maar de lucht, die gevormd is, loopt terug naar
hare eigen ruimte. Daarvoor echter was geen ledig
beschikbaar, zoodat zij de omringende lucht verdreef. Deze nu drukte
met haar zwaarte, toen zij rondom verdreven en verplaatst werd, hevig
op den aardklomp, en perste dien samen in de plaatsen, die de nieuwe
lucht verlaten had. Door die lucht onoplosbaar met water samengeperst,
vormt de aarde gesteente, en wel de fraaiere doorzichtige soort uit
gelijke en gelijksoortige stukken, (noot 110)
de minder fraaie soort in het tegenovergestelde geval. En de soort,
die door de snelle verhitting van alle vocht is ontdaan en van kruimeliger
samenstelling is dan gesteente, hebben wij den naam "aardewerk"
gegeven. Maar het kan gebeuren, wanneer bij nog
aanwezigheid van vocht aarde vloeibaar wordt door vuur, dat zij bij
afkoeling de zwarte soort vormt. (noot 111) Van
de beide soorten echter, op diezelfde wijze uit menging ontstaan, wanneer
het meerendeel van het water wordt afgezonderd, maar die beide uit fijnere
stukken bestaan, ziltig zijn, in halfvasten toestand verkeeren en weder
door water kunnen worden opgelost, is de eene, die vette en vaste verontreinigingen
wegneemt, "soda", terwijl de andere, die zoo goed te pas komt
bij de bereiding van iets smakelijks voor den mond, het lichaam der
"zouten" vormt, naar een wetswoord "den Goden geliefd".
De stoffen nu uit beide grondstoffen gemengd, die niet oplosbaar zijn
door water, wel echter door vuur, worden als volgt op die wijze in verband
gehouden. Aardklonten doet vuur of lucht niet smelten, want deze zijn
kleiner van stuk dan de openingen in het samenstel van aarde, en daar
zij dus ruimschoots er doorheen gaan zonder eenig geweld te plegen,
laten zij haar onopgelost en smelten haar niet. Maar de lichamen water,
die grooter van stuk zijn en met geweld zich doortocht banen, lossen
haar op en smelten aar. [61] Aarde dus, die niet met geweld is verdicht,
wordt alleen door water opgelost, maar is zij verdicht, dan door niets
behalve vuur. Want voor niets buiten vuur is er dan toegang gebleven.
Water in verdichten toestand echter wordt, als het sterk verdicht is,
alleen door vuur, bij zwakkere verbinding door beide, vuur en lucht,
tot oplossing gebracht, door lucht alleen maar volgens de openingen,
door vuur ook volgens de driehoeken. Krachtig verdichte lucht wordt
door geen enkele stof anders dan volgens den oorspronkelijken driehoek
opgelost; heeft zij geen kracht ondergaan, dan versmelt alleen vuur
haar.
Wat nu betreft de lichamen, uit aarde en uit water gemengd, zoolang
water daarvan de tusschenruimten, ook als zij krachtig zijn samengeperst,
bezet houdt, vinden de water-lichamen, die van buiten toevloeien, geen
toegang, maar laten zij, er omheen stroomend, de massa in haar geheel
onopgelost, terwijl de vuurlichamen, die in de tusschenruimten der water-lichamen
doordringen, en die op water de uitwerking hebben, welke water op aarde
heeft, de eenige zijn met het vermogen, het samengestelde lichaam te
doen smelten en vloeibaar te maken. Daarvan zijn dan diegene, die minder
water dan aarde bevatten, de geheele soort, die door het "glas"
wordt gevormd, benevens de zoogenaamde "vloeibare gesteenten",
maar die meer water bevatten, vormen alle vaste stoffen, die "was"-
of "wierook"-vormig zijn.
En hiermede dan is zoo ongeveer afgehandeld, hoe de stofsoorten zich
van elkander onderscheiden door haar vormen, door haar verbindingen
en door haar overgangen in elkander, maar nu moeten wij trachten op
te helderen, hoe het komt, dat wij er indrukken van ondergaan. Eerste
vereischte daartoe is echter, dat bij die bespreking doorloopend vast
staat, wat gewaarwording is, maar wat vleesch is en hoe het tot stand
komt, en ziel, voorzoover zij sterfelijk is, hebben wij nog niet nagegaan.
Nu kunnen echter deze punten niet op bevredigende wijze besproken worden
los van de indrukken onzer waarneming, noch deze los van gene, en om
die tegelijk te bespreken, is vrijwel onmogelijk. Een van beide dus
moet worden vooropgesteld, om later op dat vooropgestelde terug te komen.
Om dus in aansluiting aan de soorten onze indrukken daarvan te bespreken,
zullen wij vooraf aannemen, wat op lichaam en ziel betrekking heeft.
Laat ons dan eerst zien, hoe het komt, dat wij vuur heet noemen, daarbij
in het bijzonder lettend op de deeling en snijding, die het door ons
lichaam heen teweeg brengt. Want dat het een indruk van scherpte geeft,
ervaren wij allen wel. Men moet dat toeschrijven aan de fijnheid van
zijn zijden, de scherpte van zijn hoeken, de kleinheid van zijn deelen
en de snelheid hunner verplaatsing, waardoor het, heftig en snijdend
voor alle stoffen, altijd scherp insnijdt in wat het ontmoet, en wij
moeten ons daarbij te binnen brengen, hoe zijn vorm is ontstaan, [62]
waardoor het begrijpelijk wordt, dat juist deze
zelfstandigheid en geen andere, doordat zij splitsing teweeg brengt
en onze lichamen tot kleine stukjes versplintert, de gewaarwording en
haar benaming oplevert, die wij "heet" noemen. (noot
112) Het daaraan tegenovergestelde is wel reeds
duidelijk, maar blijve toch niet onbesproken. Dringen namelijk vochten,
die grooter van stuk zijn, uit de omgeving het lichaam binnen, dan drijven
zij de kleinere uit, maar kunnen de plaatsen daarvan niet innemen, zoodat
zij het vocht in ons samendrijven en doen stollen, daar zij het in plaats
van ongelijksoortig en in beweging door gelijksoortigheid en samendrukking
tot onbewegelijkheid brengen. (noot 113) Dit
nu, tegen zijn aard opeengedreven, verzet zich en stoot, overeenkomstig
zijn aard, zichzelf daartegenin terug. Aan dien strijd nu en die schudding
werd de naam "beving" en "rilling" gegeven, terwijl
de gewaarwording in haar geheel en dat, wat haar teweeg brengt, "koud"
is geheeten.
"Hard" noemen wij, waarvoor ons vleesch uitwijkt, "zacht"
daarentegen, wat uitwijkt voor ons vleesch. En zoo ook ten opzichte
van elkander. Dat nu wijkt uit, wat op een klein vlak steunt. De soort
dus, die vierkanten tot zijden heeft, waardoor zij bijzonder stevig
staat, biedt het best weerstand, en heeft zij zich tot groote dichtheid
samengetrokken, dan is zij bij uitstek weerspannig.
Wat "zwaar" en "licht" is, kunnen wij het duidelijkst
uitleggen, door tegelijk te onderzoeken, waardoor wij van "omlaag"
en "omhoog" spreken. Want dat er van nature twee tegenovergestelde
gebieden zouden zijn, die het Al in tweeën verdeeld houden, het
eene omlaag, waarheen alles zich beweegt, waarvan het lichaam eenige
massa heeft, het andere omhoog, waarheen zich alles onwillig begeeft,
is een volstrekt verkeerde meening. Daar toch gansch het heelal bolvormig
is, moet al, wat op den uitersten omtrek op gelijken afstand van het
midden ligt, in gelijke mate uiterste zijn, en moeten wij ons het midden,
dat op gelijke afstand der uitersten ligt, tegenovergesteld aan die
alle denken. Welk deel nu der aldus gevormde wereld zou men, indien
men het "omhoog" of "omlaag" noemt, niet terecht
moeten meenen, volstrekt onjuist te benoemen? Want van de plaats, die
in het midden ervan ligt, kan men niet met grond zeggen, dat zij "omlaag"
of "omhoog", maar alleen, dat zij "in het midden"
is. En van den omtrek, evenmin als van het midden, kan men zeggen dat
hij eenig deel heeft, dat zich anders dan eenig ander deel tot het midden
verhoudt, of iets van het omgekeerde. Hoe toch zou men, en met welke
benamingen, wat in alle richtingen eender is, tegengesteld kunnen benoemen,
en meenen, dat men juist had benoemd? Want ook indien zich in het midden
van het Al een vast lichaam in evenwicht bevond, dan zou het nimmer
naar eenig deel van den omtrek worden getrokken, door het eender zijn
van die alle. [63] En wanneer iemand in een kring om het Al reisde,
dan zou hij telkens in den stand van den tegenvoeter hetzelfde deel
ervan "omhoog" noemen, dat hij "omlaag" genoemd
had. Want te zeggen, dat het geheel, waarvan wij zoo juist opmerkten,
dat het bolvormig is, een plaats heeft, die "omlaag" en een
andere, die "omhoog" is, past den verstandige niet.
Waar die namen dan vandaan komen, en waaraan wij de gewoonte hebben
ontleend, gansch het heelal, door ze daarop toe te passen, in tweeën
te deelen, daarvan kunnen wij ons het best rekenschap geven door de
navolgende veronderstelling. (noot 114) Wanneer
iemand in die streek van het Al, die in het bijzonder aan het vuur is
toegewezen, waar het zich ook in de grootste hoeveelheid bevinden moet
en waar het zich heen begeeft, op dat vuur was gaan staan en, met het
vermogen daartoe bedeeld, deelen van dat vuur afnam, die op de schalen
van een weegschaal plaatste, en met kracht, door het juk op te heffen,
het vuur binnen de daarmede ongelijksoortige lucht trok, dan is het
duidelijk, dat het kleinste deel gemakkelijker dan het grootste wordt
meegetrokken. Want worden door eenzelfde kracht twee hoeveelheden tegelijk
opgetild, dan zal noodwendigerwijze, daar zij tegenstand bieden, de
kleinste in meerdere, de grootste in mindere mate de krachtsinspanning
volgen, en van de groote hoeveelheid zullen wij zeggen, dat zij zwaar
is en zich omlaag beweegt, van de kleine, dat zij licht is en zich omhoog
beweegt. Datzelfde nu, moeten wij leeren inzien, doen wij hier in deze
streek. Want op aarde staande leggen wij aard-soorten, en somtijds aarde
zelve, in de schalen, en trekken ze met kracht, en tegen haar natuur
in, binnen de met haar ongelijksoortige lucht, terwijl beide hoeveelheden
zich aan het gelijksoortige vasthouden. De kleinste hoeveelheid volgt
dan gemakkelijker en eerder dan de grootste onze krachtsinspanning naar
het ongelijksoortige, en wij noemen haar "licht" en de streek,
waarheen wij kracht uitoefenen, "omhoog", de tegenovergestelden
daarvan echter "zwaar" en "omlaag". Dit
een en ander nu moet in verschillende gevallen verschillend zijn, doordat
de groote hoeveelheden der soorten aan onderling tegenoverliggende streken
gebonden zijn. (noot 115) Want men zal bevinden,
dat wat licht is in de eene streek tot wat licht is in de tegenoverliggende
streek, en wat zwaar is tot wat zwaar is, en wat omlaag is tot wat omlaag
is, en wat omhoog is tot wat omhoog is, alles tegenovergesteld en in
de schuinte en geheel verschillend komt te zijn en is. Maar dit eene
moet men ten aanzien van dat alles in gedachte houden, dat voor elke
soort de gang, die naar het gelijksoortige leidt, het in gang zijnde
"zwaar" maakt, en de streek, waarheen zich dat verplaatst,
"omlaag" en andersom in het andere geval. Voor die gewaarwordingen
mogen hiermede dan de oorzaken genoemd zijn.
De oorzaak der indrukken van "glad" en "ruw" zou
ieder wel met juist besef aan een ander kunnen uitleggen. [64] Hardheid
toch, met ongelijksoortigheid gemengd, brengt het laatste voort, gelijksoortigheid,
met dichtheid gemengd, het andere.
De voornaamste echter der gewaarwordingen, die aan alle deelen van het
lichaam gemeen zijn, en die ons nog te bespreken overblijft, is de oorzaak
van genot en pijn bij de aandoeningen, die wij behandelden, en welke
der lichaamsdeelen, bij het ontvangen van indrukken, ook daarbij optredende
smarten en lusten gevoelen. Laat ons dan aldus tot de oorzaak komen
van het al of niet waarneembaar zijn van alle indrukken, dat wij ons
te binnen brengen, wat in het voorgaande werd opgemerkt ten aanzien
van het goed of slecht bewegelijk zijn. Want in die richting moeten
wij alles zoeken, wat wij nu trachten te vinden. Wanneer toch een deel,
dat goed bewegelijk is, door ook maar een lichten indruk wordt getroffen,
dan geeft het dien rondom door en doen andere deelen hetzelfde aan weer
andere, tot zij het verstandelijk deel bereiken en de hoedanigheid melden
van datgene, wat den indruk verwekte. Maar zit het daarentegen vast,
en beweegt het zich in het geheel niet in zijn omgeving, dan ondergaat
het den indruk alleen en brengt geen der nabijgelegen deelen in beweging,
zoodat de eerste indruk niet van deel tot deel wordt doorgegeven, maar
daarbinnen in rust blijft ten aanzien van geheel het levend wezen, en
de aandoening niet wordt waargenomen. Dit laatste nu is het geval bij
beenderen en haren en al onze lichaamsdeelen, die voornamelijk uit aarde
bestaan. Maar in het eerste geval verkeeren bij uitstek onze gezichts-
en gehoors-organen, omdat de eigenschappen van vuur en lucht daarin
overheerschend zijn.
Wat nu lust en pijn betreft, moeten wij ons de zaak als volgt denken.
Wat in ons lichaam gewelddadig en tegen de natuur plotseling gebeurt,
geeft het gevoel van pijn, wat tot den natuurlijken toestand plotseling
doet terugkeeren, het lustgevoel, wat rustig en bij kleine beetjes gebeurt,
is onwaarneembaar, het tegenovergestelde, daaraan tegenovergesteld.
En wat met gemak geschiedt, is in zijn geheel uitstekend waarneembaar,
maar gaat met pijn noch lust gepaard, zooals al, wat zich bij het eigenlijke
zien voordoet, waarbij, zooals wij in het voorgaande bespraken, bij
daglicht een lichaam, dat met ons samenhangt, wordt gevormd. (noot
116) Vandaar, dat snijdingen of brandingen of
wat het verder mag te lijden hebben, geen pijn in dat lichaam doen optreden,
en evenmin lust, als het tot zijn eigen vorm terugkeert, maar wel krachtige
en zeer duidelijke waarneming van al zijn indrukken en van al waarmede
het, in welke richting het zich begeeft, in aanraking komt. Want zonder
eenige krachtsinspanning kan het zich uitrekken of samentrekken. (noot
117) Maar de lichamen, uit grooter deelen bestaande, die moeite
hebben, voor inwerkingen te wijken, en hun bewegingen naar het geheel
doorgeven, hebben gevoelens van lust en pijn, [65] en wel pijn, als
zij in anderen toestand worden gebracht, lust, als zij in denzelfden
toestand terugkeeren. Die deelen, waarvan de afvloeiïng en ontlediging
bij kleine hoeveelheden plaats grijpt, de vulling echter plotseling
en bij groote hoeveelheden, geven geen gewaarwording bij het ledigen,
wel echter bij het vullen, maar zij veroorzaken het sterfelijk zielsdeel
geen pijn, wel echter de hevigste genietingen. Dit doet zich vooral
voor bij al, wat welriekend is. En al, wat plotseling in anderen toestand
wordt gebracht, maar bij kleine beetjes en met moeite in denzelfden
toestand terugkeert, veroorzaakt in alles het tegengestelde van wat
wij zeiden. Dat is vooral duidelijk bij branding en snijding van het
lichaam.
En hiermede zijn dan de gewaarwordingen, aan geheel het lichaam gemeen,
en de benamingen, die aan de verwekkers daarvan zijn gegeven, zoowat
afgehandeld. Nu moeten wij trachten, voorzoover ons dat mogelijk is,
uitleg te geven van de gewaarwordingen, die in bepaalde deelen van ons
lichaam ontstaan, en de oorzaken, waardoor zij worden opgewekt. Vooreerst
dan, wat wij achterwege lieten, toen wij het in het voorgaande over
de sappen hadden, moeten wij de gewaarwordingen, aan de tong eigen,
zooveel doenlijk verduidelijken. Deze schijnen, zooals overigens de
meeste, door bepaalde samentrekkingen en uitzettingen te ontstaan, en
daarenboven meer dan de andere gewaarwordingen met ruwheid en gladheid
samen te hangen. Want aardachtige deelen, die binnendringen in de adertjes,
als proefbuizen van de tong naar het hart gespannen, smelten weg, als
zij in aanraking komen met de vochtige en weeke vleeschdeelen, maar
zij trekken de adertjes samen en drogen die op, en geven den indruk,
"wrang" te zijn, als zij tamelijk ruw, "rinsch"
echter, als zij minder ruw zijn. De stoffen daarentegen, die de adertjes
reinigen en geheel het tong-oppervlak afwasschen, heeten met haar alle
"bitter", als zij dat bovenmatig doen en het tong-weefsel
aantasten, zoodat het smelt, zooals loogzouten dat vermogen. Maar die
minder krachtig zijn dan loogzouten en met mate reinigend werken, maken
den indruk, "zilt" en meer naar onzen smaak te zijn, daar
zij vrij zijn van het ruwe der bitterheid. En de stoffen, die de warmte
van den mond overnemen, en die, daardoor gladder en vuriger gemaakt,
omgekeerd verhitten, wat haar verwarmd heeft, worden door haar lichtheid
omhoog gevoerd naar de gevoelige deelen van het hoofd, en daar zij al,
wat zij ontmoeten, stuk snijden, worden om deze eigenschap al die stoffen
"scherp" genoemd. [66] Wat nu de stoffen betreft, die reeds
door rotting zijn ontleed, wanneer die in de nauwe aderen binnendringen,
dan brengen zij, daar zij dezelfde afmeting hebben als de aarde- en
als de luchtdeelen, die zich daar bevinden, die in een beweging, die
ze door elkander roert. Bij die roering nu omvatten aarde-deelen lucht-deelen
en dringen lucht-deelen tusschen aarde-deelen, zoodat holten worden
gevormd, door de binnengedrongen stoffen omspannen. Zoo ontstaan luchtblaasjes,
omspannen door vocht-vliezen, die dan eens met aarde vermengd zijn,
dan weer uit zuiver vocht bestaan. Zijn de omringende vliezen zuiver
en dus doorschijnend, dan spreekt men van "waterbellen", maar
zijn zij met aarde gemengd en treedt rijzing op, dan wordt van "zieding"
en "gisting" gesproken, terwijl de stof, die deze werkingen
veroorzaakt, "zuur" wordt genoemd.
Een gewaarwording, tegengesteld aan die alle, welke wij nu bespraken,
ontstaat uit tegenovergestelde voorwaarde, wanneer de samenstelling
der stoffen, die binnen de vochtige deelen dringen, verwant is aan die
der tong. Zij polijsten en olieën dan de ruwe deelen, terwijl zij,
wat tegen zijn aard was samengetrokken of uitgezet, in het laatste geval
doen krimpen, in het eerste geval zich doen ontspannen, zoodat zij alles
zoowat in zijn natuurlijken toestand brengen. Treedt deze aangename
en ieder welkome genezing van gewelddadige aandoeningen op, dan wordt
zij in haar geheel "zoet" geheeten.
Tot zoover over dit onderwerp. Wat nu betreft het reukvermogen der neusgaten,
daar zijn geen bepaalde soorten in. Want de geuren zijn in hun geheel
iets halfslachtigs, daar het zoo geviel, dat geen der vormen de juiste
maat had voor het hebben van eenigen geur. Onze aderen toch, die daartoe
bestemd zijn, zijn voor de aarde- en water-soorten te nauw van samenstelling,
voor die van lucht en vuur echter te wijd, en daarom heeft niemand van
een dier stoffen ooit eenigen geur waargenomen, maar ontstaan die eerst,
wanneer sommige daarvan nat worden of rotten of smelten of in rook opgaan.
Want als water overgaat in lucht of lucht in water, ontstaan in den
tusschentoestand dier beide de geuren, daar deze alle rook of nevel
zijn. En wel ontstaat neven bij den overgang van lucht in water, rook
bij die van water in lucht. En vandaar zijn alle geuren fijner dan water
maar grover dan lucht. Daarvan kan men zich overtuigen, wanneer men,
bij eenigerlei verstopping der ademhaling, krachtig inademt. Dan toch
komt daarbij geen enkele geur naar binnen, maar alleen de lucht zelf,
van geuren ontdaan, wordt ingehaald. [67] Daarom dan ook hebben de vele
verschillende soorten van geuren geen namen gekregen, daar zij niet
uit een bepaald aantal eenvoudige vormen bestaan, maar slechts twee
soorten, de "aangename" en de "onaangename", worden
duidelijk op dit gebied onderscheiden, waarvan de laatste onze geheele
lichaamsholte van kruin tot navel gewelddadig verstoort, de eerste echter
diezelfde ruimte tot rust brengt en haar op aangename wijze haar natuurlijke
gesteldheid hergeeft.
Nemen wij thans ons derde zintuig in beschouwing, dat, waarmede wij
hooren, dan moeten wij de oorzaken verklaren, waardoor zijn gewaarwordingen
optreden. In het algemeen dan stellen wij vast, dat "geluid"
de stoot is, die door de lucht langs den weg van ooren, hersenen en
bloed tot aan de ziel wordt doorgegeven, en dat de door dien stoot verwekte
beweging, die begint van het hoofd en eindigt bij de plaats van den
lever, (noot 118) "gehoor" is, dat
snelle beweging een scherp geluid geeft, langzamer beweging een dieper
geluid, dat een gelijkmatige beweging een gelijkmatig en glad geluid
geeft, de tegenovergestelde beweging een ruw geluid, een krachtige beweging
een hard geluid, een tegenovergestelde beweging een zacht geluid. De
samenstemming der geluiden moet later in ons betoog besproken worden.
Er blijft ons dan nog een vierde soort gewaarwordingen over, die wij
moeten splitsen, daar zij talrijke verscheidenheden bevat, die met haar
alle "kleuren" zijn geheeten, een vlam, die van elk lichaam
afvloeit, en waarvan de deeltjes zoodanige afmeting hebben, dat zij
door het gezichtsorgaan worden waargenomen.
Over de oorzaken zelve, waardoor het gezichtsvermogen ontstaat, spraken
wij reeds in het voorgaande. Hier echter is het de juiste plaats, in
het bijzonder van de kleuren een bevredigende verklaring te geven. (noot
119) De deeltjes, die van andere voorwerpen uitgaan en onzen gezichts-bundel
raken, zijn gedeeltelijk van kleiner, gedeeltelijk van grooter en gedeeltelijk
van gelijke afmeting als de deelen van den gezichtsbundel zelf. De gelijke
worden niet waargenomen, wat wij dan ook "doorzichtig" noemen;
van die grooter of kleiner zijn persen de eerste den gezichts-bundel
samen en maken de laatste daar insnijdingen in, op gelijke wijze als
bij het vleesch geschiedt, door wat wij "koud" en "warm"
noemen, en bij de tong, door wat wij "wrang" en wegens zijn
verhittende werking "scherp" noemen, en wat hier "zwart"
en "wit" heet, maar wat dezelfde aandoeningen zijn, in een
andere stofsoort optredend, om welke reden zij zich anders voordoen.
Zoo dan moeten zij benoemd worden, wat den gezicht-bundel insnijdt "wit",
het tegenovergestelde "zwart". En wanneer die andere vuursoort,
die met snellere vaart treft, den gezichts-bundel tot aan de oogen doordringt,
en de doorgangen zelve der oogen gewelddadig doorstoot en doet smelten,
[68] zoodat het een verbinding van vuur en water,
die wij traanvocht noemen, daaraan ontvloeien doet, die het vuur zelf
uit tegengestelde richting ontmoet, en wanneer dan bij het als een bliksemflits
naar buiten springen van het eene vuur en het in vocht uitblusschen
van het andere, dat binnendringt, in die roerselen allerlei kleuren
ontstaan, dan noemen wij die gewaarwording "schittering",
en aan datgene, wat haar teweeg brengt, hebben wij den naam "stralend"
en "glanzend" gegeven. (noot 120) Maar
de vuursoort, die tusschen de voorgaande in ligt, en die bij het bereiken
en zich mengen met het oogvocht geen glans oplevert, maar wel, door
de stralen-mengeling van vocht en vuur, de kleur van bloed, noemen wij
met den naam "rood". En het glanzende vuur en het witte, met
het roode gemengd, geeft "blond", maar in welke verhouding
gemengd, ook al zou men dat weten, dan nog heeft het geen zin, het te
zeggen, omdat men daar noch de reden uit Noodzaak, noch een waarschijnlijke
verklaring op bevredigende wijze van zou kunnen geven. Rood echter met
zwart en wit gemengd geeft "purper", "nachtkleur"
echter ontstaat, wanneer men dat mengsel brandt en er meer zwart onder
mengt. "Beige" weer ontstaat, als men blond met grijs vermengt,
"grijs" bij vermenging van wit en zwart, en "roomkleur"
als men wit met blond mengt. Komen wit en glans tezamen en worden zij
van zwart verzadigd, dan vormen zij "diep blauw", en diep
blauw met wit gemengd vormt "licht blauw", beige met zwart
gemengd echter "bruin". Voor de andere kleuren is hieruit
wel duidelijk, naar het voorbeeld van welke mengingen zij het waarschijnlijk
betoog ongerept zullen bewaren. Maar ging iemand op grond zijner beschouwingen
daar ook metterdaad de proef van nemen, dan zou hij onwetend zijn, wat
het verschil is tusschen mensch en God, dat God de noodige kennis en
macht bezit, om de vele tot één samen te mengen en weder
uit één tot vele op te lossen, maar dat niemand onder
de menschen tot dier handelingen thans in staat is of ooit in de toekomst
zijn zal.
[ Lees verder
op de volgende bladzijde. ]
noot 70 - "Op weinig na", d.w.z. met
uitzondering van de natuurkundige uiteenzetting betreffende het zien.
Thans echter gaat Platoon zich hoofdzakelijk met het Wordende bezig
houden, en als inleiding daartoe begint hij zijn betoog over de Ruimte.
[terug naar de tekst]
noot 71 - Platoon bedoelt hiermede, dat de vier
elementen, zooals ons spoedig nader zal blijken, heel wat ingewikkelder
van bouw zijn, dan gewoonlijk wordt aangenomen. [terug
naar de tekst]
noot 72 - Dat is de Ruimte, waarin alle Worden
zich voltrekt. [terug naar boven]
noot 73 - Uit dit stoffelijk voorbeeld heeft men
wel willen afleiden, dat Platoon het hier eigenlijk niet over de Ruimte
zelve heeft, maar over eenig stoffelijk substraat, zooals dat bij verschillende
Grieksche filosofen onder verschillende benamingen voorkomt, en dat
het dus ook hier zou gaan over de vraag, of men zich de ruimte al of
niet gevuld moet denken, en zoo ja, met wat. Op grond van wat verder
volgt echter, kan met die opvatting niet worden ingestemd. Dit voorbeeld,
evenzeer als de nog komende, dient alleen om erop te wijzen, dat men
over vergankelijke zaken, in dit geval de vormen van het goud, geen
oordeelen mag uitspreken, waardoor zij als iets onveranderlijks worden
voorgesteld. de geaardheid van datgene, waarin die veranderlijkheden
optreden, is daarbij onverschillig, en blijft dan ook buiten beschouwing.
Dat Platoon het wel degelijk over de ruimte zelve heeft, los van haar
inhoud, zal spoedig blijken. [terug naar boven]
noot 74 - Duidelijker kan niet worden gezegd,
dat wij bij de zaak, waarom het gaat, iedere gedachte aan stoffelijkheid
moeten laten varen.
noot 75 - Voor het eerst wellicht in de geschiedenis
der menschelijke bezinning wordt de ruimte zelve hier als een raadsel
beseft. Spoedig zullen wij zien, hoe Platoon den aard van dat raadsel
nader omschrijft. [terug naar boven]
noot 76 - In samenhang met het ruimte-vraagstuk,
en alvorens dat af te doen, neemt Platoon thans de vraag in beschouwing
omtrent het al of niet redelijk verantwoord zijn der Vormen, haast wel
het centrale vraagstuk der specifiek Platoonische kennisleer. [terug
naar de tekst]
noot 77 - Wij naderen de ontknooping. Nadat het
bestaan der Vormen op viervoudigen grond is verantwoord, komt de vraag
omtrent den aard der Ruimte weer aan de orde, en daarvan wordt gezegd,
dat wij als in droom spreken, wanneer wij het over ruimte hebben en
over plaatsbepaling. En door dien droomtoestand, dus doordat wij onze
ruimtevoorstelling niet weten los te laten, worden wij ten aanzien van
het Zijnde afgehouden van de eenig juiste uitspraak, dat het nergens
is, juist omdat het Is, dus dat het Denkbare, los van het Waarneembare,
met geen ruimte of plaats te maken heeft. Een afdoend antwoord aan hen,
die nog altijd vragen, "waar" dan toch wel Platoon zich de
Vormen dacht. Het Wordende daarentegen, beeld van iets anders, moet
ook optreden in iets anders, dan het voorstelt, en daarmede één
zijn. Het Zijnde echter is alleen zichzelf.
Ruimte een droom-object! Is het wonder, dat een Duitsch commentator
(Demel, Platons Verhältnis zur Mathematik) hier van een "handgreifliche"
overeenstemming met Kant spreekt? Inderdaad, nog één stap,
en wij staan in Koningsbergen. Maar het zou meer dan tweeduizend jaar
duren, eer die stap werd gezet. [terug naar de tekst]
noot 78 - Wij komen nu aan de verklaring, waarom
de vier elementen niet maar regelloos zijn dooreen gemengd, maar elk
voor zich in hoofdzaak bepaalde gebieden innemen, namelijk concentrische
schillen van het bolvormig wereldgeheel, van buiten naar binnen achtereenvolgens
door vuur, lucht, water en aarde gevuld. De oorzaak daarvan is een schuddende
beweging der ruimte zelve, door de aanvankelijk ongelijkmatige verdeeling
der stof teweeg gebracht, waardoor zij werkt als een zeef en de lichtere
van de zwaardere stoffen scheidt. Een bijzondere toepassing van dit
denkbeeld zullen wij nog bij de gezondheidsleer ontmoeten. [terug
naar de tekst]
noot 79 - De scheppingsdaad bestaat dus niet in
het voortbrengen van stof, maar in het aanbrengen van orde, in het vorm
geven aan de verschillende stofsoorten. Ook het geestelijke ontstond
door het mengen in bepaalde verhouding van reeds aanwezige bestanddeelen,
en verdeeling van het mengsel naar bepaalde evenredigheden. In het stoffelijke
wordt nu harmonie verwezenlijkt door schikking tot mathematische vormen,
die bepaalde verhoudingen, in de eerste plaats de Gelijkheid, in zich
belichamen. Platoon laat niet na, zooals hij ook reeds in 48C heeft
gedaan, ons voor te bereiden op het ongewone van de ontwikkeling, die
gaat volgen. Het is dan ook zeer aannemelijk gemaakt (Eva Sachs, Die
fünf Platonischen Körper), dat Platon in deze uiteenzetting
enkele gloednieuwe mathematische snufjes heeft verwerkt, te danken aan
de scherpzinnigheid van Theaitètos, den wiskundigen specialist
der Akadèmeia. De onmiskenbare ingenomenheid, waarmede Platoon
zijn relaas aankondigt, verleent aan die opvatting ontwijfelbaar steun.
[terug naar de tekst]
noot 80 - Alleen dus de lichamen, door platte
vlakken begrensd, komen in aanmerking. Op den bol is reeds beslag gelegd
voor den vorm van het Al. [terug]
noot 81 - Daar de som der hoeken van een driehoek
gelijk is aan twee rechte, schiet in een rechthoekigen driehoek één
rechte hoek over, om in twee scherpe hoeken te worden gesplitst. Deze
splitsing geschiedt naar gelang van de lengten der rechthoekszijden.
Zijn die gelijk, dan wordt de rechte hoek in zijn helften gesplitst.
Zijn zij ongelijk, dan komt het grootste stuk van den rechten hoek tegenover
de langste rechthoekszijde te staan. [terug]
noot 82 - Zie over die hoogere oorsprongen Noten
17 en 65. [terug]
noot 83 - "Die daar tusschen liggen"
zijn lucht en water, zie Noot 22. [terug]
noot 84 - Uit 53D volgt, dat het hier alleen om
rechthoekige driehoeken gaat. [terug]
noot 85 - Dat is de rechthoekige driehoek, waarvan
de scherpe hoeken 30 en 60 graden zijn. De korte rechthoekszijde is
dan de helft der schuine zijde. Legt men twee gelijke driehoeken van
die soort met de lange rechthoekszijde aaneen, dan ontstaat "als
derde" een gelijkzijdige driehoek. [terug]
noot 86 - Dat is de driehoek van Noot 85. [terug]
noot 87 - Aan drie elementen namelijk, vuur, lucht
en water, zullen als vorm worden toegewezen de drie regelmatige lichamen,
welker zijvlakken gelijkzijdige driehoeken zijn, uit den rechthoekigen
driehoek van Noot 85 opgebouwd, zoodat door het uiteenvallen van een
zeker aantal lichamen der eene soort een bepaald aantal lichamen eener
andere soort uit de vrijgekomen driehoeken kan worden opgebouwd. Aarde
echter krijgt den dobbelsteen-vorm, waaraan de gelijkbeenige rechthoekige
driehoek ten grondslag ligt, zoodat het niet in een der andere elementen
kan overgaan en omgekeerd. [terug]
noot 88 - De gelijkzijdige driehoek ontstaat hier
niet uit twee, maar uit zes driehoeken van Noot 85, omdat hij alleen
in dat geval op geheel regelmatige wijze uit dien anderen driehoek tot
stand komt, en dus alleen dan het Gelijke volledig zegeviert. [terug]
noot 89 - Een zegswijze, om uit te drukken, dat
de som der zijden van den ruimtehoek gelijk is aan twee rechte hoeken,
een feit, dat overigens geen bijzondere meetkundige beteekenis heeft.
[terug]
noot 90 - Deze ruimtevorm is de gelijkzijdige
driehoekige pyramide. Het versnijden van het omhullend bolvlak in congruente
deelen is een algemeene eigenschap der regelmatige lichamen. [terug]
noot 91 - Dat is het regelmatig achtvlak. [terug]
noot 92 - Dat is het regelmatig twintigvlak. [terug]
noot 93 - Om de reden, in Noot 88 genoemd, ontstaat
hier het vierkant niet uit twee, maar uit vier gelijkbeenige rechthoekige
driehoeken. [terug]
noot 94 - Een der duisterste en meest omstreden
plaatsen van den Timaios. De zaak is, dat er na de vier regelmatige
lichamen, die Platoon voor zijn vier elementen gebruikt heeft, in de
Eukleidische ruimte nog een vijfde kan worden geconstrueerd, het regelmatige
twaalfvlak, waarvan echter het zijvlak, de regelmatige vijfhoek, niet
kan worden opgebouwd uit een der beide rechthoekige driehoeken, die
Timaios nu eenmaal als grondslag heeft aangenomen.
Daarentegen is die vijfhoek bij uitstek de figuur der "gulden snede",
zooals zij bij ons heet, dat is de verhouding:
a : b = b : (a + b),
welke verhouding in de leer van Pythagoras sterk op den voorgrond treedt.
Vandaar dan ook, dat het Pentagram, dat is de stervormige figuur, door
de gezamenlijke diagonalen van den vijfhoek gevormd, zooiets als de
Swastika der Pythagoreeërs was. Dat Platoon´s tot dusverre
onverklaarde uitspraak van 55C hierop doelt, is niet meer dan een pure
veronderstelling, die echter, om met Timaios te spreken, niet minder
waarschijnlijk voorkomt dan een der andere verklaringen, die in den
loop der eeuwen over het punt in kwestie zijn voorgesteld, en die evenmin
als deze zich op eenig authentiek getuigenis kunnen beroepen. [terug
naar de tekst]
noot 95 - Zie Noot 57. [terug]
noot 96 - Blijkbaar met de bedoeling, dat dan
aan elk der werelden een der regelmatige lichaamsvormen zou ten grondslag
liggen. De opvatting, dat er maar één wereld is, werd
overigens reeds in 31A en B verantwoord. [terug]
noot 97 - De gevonden schoonste vijf der bestaanbare
lichaamsvormen legt Platoon dus niet ten grondslag een vijf werelden,
zooals een ander wellicht zou doen, maar vier daarvan geeft hij aan
de elementen binnen deze eene wereld. Voor den vijfden zie Noot 94.
[terug]
noot 98 - Bij de navolgende beschrijving van den
overgang der elementen in elkander blijft steeds het totaal aantal der
oorspronkelijke driehoeken onveranderd. Zie Noot 87. [terug]
noot 99 - Zie Noot 78. [terug]
noot 100 - Men kan dus niet volstaan met de verklaring,
hoe de elementen tot stand kwamen, maar men moet ook het ontstaan der
verschillende stoffen, zoowel binnen elk der elementen als bij hun vermenging,
bespreken. [terug]
noot 101 - Zie Noot 78. [terug]
noot 102 - Op dit belangrijk beginsel wordt spoedig
nader ingegaan. [terug]
noot 103 - Tusschen de deeltjes eener stof blijft
dus wel ledige ruimte over, wat in verband met de aangenomen lichaamsvormen
ook niet wel anders mogelijk is. [terug]
noot 104 - Dat zijn de concentrische schillen
van Noot 78. [terug]
noot 105 - Deze laatste soort zijn de metalen,
die Platoon in verband met hun betrekkelijk gemakkelijke smeltbaarheid
tot de vloeistoffen rekent. [terug]
noot 106 - Het beginsel, dat er binnen het wereld-geheel
geen ledig is, reeds in 58B uitgesproken en verantwoord, ligt tezamen
met de beginselen, in de Noten 62 en 65 genoemd, aan Platoon´s
natuurbeschouwing ten grondslag. Zooals reeds is gebleken, zie Noot
103, beteekent dat niet, dat tusschen de kleinste deelen der stof geen
ruimte zou zijn overgebleven, maar de bedoeling is deze, dat er geen
ruimte is, die niet eenigerlei stof van een der beschreven vormen bevat.
Hierin ligt geen enkele tegenstrijdigheid, die men er wel in heeft willen
zien, maar het bewijst eens te meer, dat Platoon zich de Ruimte zelve,
afgezien van de beschreven lichamen, die de vier elementen vormen, wel
degelijk ledig denkt. Een sigarenkistje kan "gevuld" zijn
met knikkers in dien zin, dat er geen knikker meer bij kan, maar dat
neemt niet weg, dat er dan tusschen de knikkers toch nog openingen zijn,
waarin men bijv. zandkorrels kan storten, en om dien korrels gemakkelijker
toegang te verschaffen, kan men het kistje schudden. Op gelijke wijze
laat Platoon de Ruimte schudden, om het vermengen der elementen te bevorderen.
[terug naar de tekst]
noot 107 - Dat is de vaste toestand, waarin wij
de metalen meestal aantreffen. [terug]
noot 108 - Het is niet bekend, welke stof hier
bedoeld wordt. [terug]
noot 109 - Er is wel beweerd, dat Platoon met
de "gepaste en verstandige afleiding", waarvan hier sprake
is, den geheelen Timaios zou bedoelen, waardoor de beteekenis van dit
geschrift tot die van een verpoozings-intermezzo zou worden teruggebracht.
De bewoordingen van 59D bewijzen voldoende, dat met de aangehaalde uitdrukking
slechts wordt gedoeld op de thans volgende detail-beschouwing van de
eigenschappen der verschillende stoffen. Wij hebben trouwens reeds te
veel op onzen weg gevonden, dat van wezenlijk belang is voor ons inzicht
in de Platoonische gedachten-wereld in haar geheel, dan dat een zoo
geringschattende kwalificatie gerechtvaardigd zou kunnen zijn. [terug]
noot 110 - Dat zijn de kristallen. [terug]
noot 111 - Het is niet bekend, wat hier bedoeld
wordt, wellicht lava. [terug]
noot 112 - Dat ook de benaming wordt opgeleverd,
berust wederom op een woorspeling, die in het Nederlandsch verloren
gaat. [terug]
noot 113 - Ongelijksoortig namelijk met de uitgedreven
deelen vuur en lucht, gelijksoortig met het binnengetreden vocht. [terug]
noot 114 - Om dus nader te verklaren, hoe wij
tot de verkeerde gewoonte zijn gekomen, den hemel "omhoog"
en den grond "omlaag" te noemen, veronderstelt Platoon een
waarnemer, die met zijn voeten op den binnenkant staat van de buitenste
wereld-schil, die van het vuur, met het hoofd naar binnen, en die zich
dus met zijn lichaam in de luchtschil bevindt. Uit wat zulk een waarnemer
dan "zwaar" en "licht" zal noemen, moet het betrekkelijke
der benamingen "omhoog" en "omlaag" blijken. [terug]
noot 115 - Zij vormen namelijk bolvormige schillen
waarvan verschillende deelen tegenover elkander liggen. [terug]
noot 116 - Namelijk de gezichtsbundel, zie Noot
58. Hier vinden wij nu de verklaring, waarom het in- of afsnijden daarvan
niet alleen geen pijn doet, maar zelfs in het geheel niet gevoeld wordt,
hoewel die bundel toch een onderdeel van ons lichaam vormt. [terug]
noot 117 - Al naar gelang het voorwerp, dat wij
beschouwen, verder af of dichter bij is. [terug]
noot 118 - Op het belang van den lever als verslaggevend
orgaan wordt nader nog teruggekomen. [terug]
noot 119 - In de thans volgende beschrijving
van het ontstaan der kleuren staat niet altijd vast, welke kleur wordt
bedoeld. De vertaling blijft dan ook enkele malen iets van een gissing
houden. [terug]
noot 120 - De beide elkander ontmoetende vuursoorten
zijn dus eenerzijds het vuur, dat bestanddeel is van het traanvocht,
anderzijds het vuur, dat van buiten langs den gezichtsbundel binnen
dringt. [terug naar de tekst]
|