Platoon´s Timaios

in het Nederlandsch overgebracht en van inleiding voorzien
door Jan Prins (C.L. Schepp) - Slot

 

Dat alles dus, uit Noodzaak aldus ontstaan, nam de Bewerker van het Schoonste en van het Beste binnen het Wordende op, toen hij den zichzelf genoeg zijnden en meest volmaakten God heeft voortgebracht, (noot 121) daarbij gebruik makend van de oorzaken, die dat in dienstbaarheid tot stand brengen, maar Zelf in al, wat wordend is, het Goede opbouwend. En daarom dan ook moeten wij twee soorten oorzaken onderscheiden, de noodzakelijke soort en de goddelijke, en de goddelijke soort moeten wij in alles naspeuren voor het deelachtig worden van een gelukkig leven, voorzoover onze gesteldheid dat gedoogt, [69] maar de noodzakelijke soort terwille der goddelijke oorzaken, in gedachte houdend, dat wij zonder die eerste niet bij machte zijn, deze laatste zelve, waarom het ons te doen is, op zichzelve te kennen of te vatten of hoe dan ook daaraan deel te hebben.
Daar wij thans, zooals houtsoorten liggen uitgezocht voor den timmerman, de soorten van oorzaken hebben gereed liggen, waaruit het verdere van ons betoog moet worden samengeweven, willen wij nogmaals voor kort naar ons uitgangspunt terugkeeren, en ons snel begeven naar hetzelfde punt, vanwaar wij hier zijn aangekomen, om dan te trachten, ons betoog een kopstuk op te zetten, dat goed bij het voorgaande aansluit.
Zooals dan ook reeds in den aanvang gezegd werd, heeft God, toen al deze dingen nog ongeregeld waren, in elk daarvan ten opzichte van elk op zichzelf en ten opzichte van elkander gemeene maten aangebracht, voorzooveel en in zoovele opzichten het mogelijk was, dat zij evenredig en onderling meetbaar zijn. (noot 122) Want tot op dat oogenblik hadden zij daaraan geen deel, tenzij bij toeval, en evenmin droeg iets, dat het vermelden waard zou zijn, van wat thans benoemd is, eenigen naam, zooals vuur en water of iets van de andere. Maar die alle ordende Hij eerst, en stelde daaruit vervolgens dit Al tezamen, één levend wezen, dat alle levende wezens in zich bevat, sterfelijk of onsterfelijk. En van de goddelijke wezens wordt Hij Zelf de maker, maar het vervaardigen der sterfelijke wezens droeg Hij op aan Zijn eigen schepselen. Dezen nu, in navolging handelend, namen het onsterfelijk beginsel der ziel in ontvangst, en draaiden vervolgens het sterfelijk lichaam daar omheen, gaven het gansch dat lichaam als voertuig, en brachten daarenboven daarin nog een andere zielsoort onder, de sterfelijke, die vreeselijke, uit noodzaak gesproten aandoeningen in zich bergt, vooreerst Genot, dat grootste lokaas des kwaads, vervolgens Pijnen, die ons het goede doen ontvluchten, dan Overmoed en Vrees, die twee onnadenkende raadgevers, en Begeerte, zoo moeilijk te bedaren, en Hoop, zoo licht te misleiden. En na die te hebben samengemengd met redelooze Gewaarwording en met Lust, die aan alles de hand slaat, stelden zij overeenkomstig Noodzaak de sterfelijke zielsoort samen. (noot 123) En deswege dan ook in vreeze, het goddelijk zielsdeel te bezoedelen, voorzoover dat niet volstrekt noodzakelijk was, brachten zij het sterfelijk deel onder, afgezonderd van het goddelijk deel, in een ander woonverblijf van het lichaam, en zij trokken een nauwte en afgrenzing op van hoofd en borst, door den hals daar tusschen te plaatsen, opdat zij zouden zijn gescheiden. In de borst nu, en wat men de lichaamsholte noemt, hebben zij de sterfelijke zielssoort haar plaats gegeven. En daar een deel daarvan beter, een ander deel slechter van aard was ter wereld gekomen, trokken zij de ruimte der lichaamsholte in tweeën op, [70] en maakten een afscheiding als tusschen een vrouwen- en een afzonderlijk mannen-verblijf, waartoe zij het middenrif als afschutting daartusschen plaatsten. Dat deel van de ziel nu, dat met manhaftigheid en geestdrift is bedeeld, daar het prat is op zegepraal, brachten zij dichter bij het hoofd onder, tusschen middenrif en hals, opdat het, gehoorzaam als het is aan de Rede, gezamenlijk met deze de zielssoort der begeerten zou in toom houden, wanneer die niet uit eigen beweging zou willen gevolg geven aan opdracht en commando uit de citadel. En het hart, knooppunt der aderen en bron van het door alle leden heftig rondijlende bloed, vestigden zij in het verblijf der lijfwacht, opdat, wanneer de heftigheid van den toorn mocht zieden, omdat de rede meldt, dat ons van buiten eenige onrechtmatigheid wordt aangedaan, of wanneer een der inwendige driften mocht koken, met spoed, door alle stegen van het lichaam heen, al, wat kan waarnemen, bij het vernemen van aanmaningen of bedreigingen die zou gehoorzamen en in elk opzicht opvolgen, en zoodoende aan het beste zielsdeel de leiding zou laten. En om het hart, als het in verwachting van rampen of bij het ontwaken van den toorn opspringt, hulp te verschaffen, hebben de Goden, daar zij vooraf wisten, dat al die zwelling van vertoornde deelen door vuur zou ontstaan, het samenstel der longen aangebracht, vooreerst week en bloedeloos, daarenboven van inwendige pijpen voorzien op de wijze, als een spons is doorboord, opdat het, door het opnemen van lucht en drank, verkoeling zou aanbrengen en bij het schroeien van het vuur verademing en verlichting zou geven. En daarom dan ook sneden zij de leidingen van de luchtpijp naar de longen uit, en plaatsten deze laatste, bij wijze van stootkussen, om het hart, opdat dit, wanneer de toorn daarin ten top stijgt, zal opspringen tegen iets, dat meegeeft en afkoelt, waardoor het minder heeft te lijden en beter in staat is, bij driftvlagen aan de Rede dienstbaar te zijn.
Dat deel der ziel echter, dat begeerig is naar spijs en drank en naar al, waaraan het behoefte gevoelt wegens de lichaamsgesteldheid, brachten de Goden onder in de ruimte tusschen het middenrif en de begrenzing, die bij den navel ligt, en in geheel die ruimte bouwden zij als het ware een ruif ter voeding van het lichaam. En daarin bonden zij dat zielsdeel vast, als een wild gedierte, dat in gebonden toestand moet worden gevoed, indien althans het sterfelijk geslacht iets beteekenen zal. En opdat het nu, altijd aan de ruif zijn voedsel vindend en zoo ver mogelijk van het beraadslagend zielsdeel verblijvend, met zoo min mogelijke stoornis en geraas het overheerschend deel rustig zal laten te rade gaan over wat van algemeen en bijzonder nut is, hebben zij het deswege daar zijn opstelling gegeven. [71] Maar daar zij wisten, dat het voor rede ontoegankelijk zou zijn, en dat het, ook al mocht het eenig besef daarvan deelachtig worden, niet in zijn aard zou liggen, zich iets van eenig redelijk betoog aan te trekken, maar dat het bij nacht en bij dag vooral door inbeeldingen en droomvoorstellingen zou worden begoocheld, heeft God, om daarin te voorzien, voor dat zielsdeel den lever het aanzijn gegeven en bij de verblijfplaats van dat zielsdeel opgesteld, en Hij maakte dien van samenstelling dicht en glad en glanzend, met zoetheid en met bitterheid, opdat de kracht der gedachten, uit den geest afkomstig en als in een spiegel daarin opgevangen, door de opgewekte indrukken en zichtbare beelden dat zielsdeel verschrikken zou, wanneer zij, door middel van een deel der bitterheid, den lever eigen, bij het voorbrengen van moeilijkheden haar bedreigingen kenbaar maakt, doordat zij, den geheelen lever snel daarmee doortrekkend, dien gal-achtige kleuren doet aannemen, hem door samentrekking gerimpeld en ruw maakt, en de kwab met hare holten en openingen eenerzijds uit den rechten stand ombuigt en verschrompelt, anderzijds dichtsnoert en afsluit, waarmede zij pijn en walging veroorzaakt, - maar opdat, wanneer daarentegen uit het denken een vlaag van bevrediging tegengestelde beelden afteekent, zij stilling der bitterheid zal brengen, doordat zij, wat aan haarzelve tegengesteld is, bewegen noch aanraken wil, maar de zoetheid, den lever ingeschapen, aan haar doel dienstig maakt, en al zijn deelen weer in hun rechten en gladden en vrijen toestand terugbrengt, waardoor zij het zielsdeel, dat bij den lever huist, opgeruimd en rustig zijn doet, terwijl het bij nacht zich gematigd gedraagt, daar het bezigheid vindt in de voorspellingen gedurende den slaap, aangezien het aan redelijk inzicht nu eenmaal geen deel heeft gekregen.
Want de woorden van hun Vader indachtig, toen Hij opdracht gaf, het sterfelijk geslacht zoo goed mogelijk te maken, hebben zij, die ons samenstelden, daarmede dus ook het lagere in ons omhoog richtend, in dat deel, opdat het langs eenigerlei weg met de Waarheid mocht in aanraking komen, het orgaan der voorspelling zijn plaats gegeven. En er is voldoende aanwijzing, dat God de voorspelling aan de menschelijke verdwazing geschonken heeft, want niemand, bij zijn verstand zijnde, brengt het tot ware en goddelijke voorspelling, maar hetzij in den slaap, wanneer hij in zijn denkvermogen belemmerd is, of wanneer hij door een ziekte of door een goddelijke bezetenheid uitzinnig is geworden. Doch het behoort aan wie bij zijn verstand is, na te denken over wat hem is medegedeeld, hetzij in droomen, die hij zich herinnert, hetzij in wakenden toestand door een van Godswege voorspellende bezetenheid, en de beelden, die hem verschenen zijn, verstandelijk te schiften, [72] in welk opzicht en voor wien zij wijzen op toekomstig, tegenwoordig of verleden kwaad. Maar wie nog in een staat van verdwazing verkeert, diens werk is het niet, wat door hem gezien of gehoord wordt te beoordeelen, want terecht luidt een oud gezegde, dat het behandelen van zijn eigen zaken en het kennen van zichzelf slechts toekomt aan wie zich beheerscht. En daarom dan ook is het gebruikelijk, de eigenlijke voorspellers aan te stellen als uitleggers der goddelijke ingevingen, en wie in het geheel niet weten, dat die voorspellers weergeven, wat in raadselen gezegd of verschenen is, noemen hen waarzeggers, terwijl zij eigenlijk niet waarzeggers, maar uitleggers van openbaringen behoorden te heeten. Om die reden dan is de lever met de eigenschappen en op de plaats, als wij zeiden, terwille van het waarzeggen tot stand gekomen. En bij een levend wezen geeft hij in dat opzicht nog vrij nauwkeurige aanwijzingen, maar is hij van leven beroofd, dan wordt hij blind, en geeft te vage voorspellingen, dan dat zij nog duidelijke beteekenis zouden hebben. (noot 124)
Zijn buurman daarentegen, de milt, is samengesteld en aan de linkerzijde geplaatst terwille van den lever, om dien altijd glanzend en rein te houden, als ware het bij een spiegel altijd als uitwrijver voor gebruik gereed liggend. En daarom dan ook, als door ziekten van het lichaam onreinheden op den lever ontstaan, neemt het reinigende losse weefsel van de milt die alle in zich op, daar het holten heeft en geen bloed bevat. Is zij dan met dien reinigingsafval gevuld, dan neemt zij, inwendig ontstoken, tot grooter omvang toe, maar slinkt weer, als het lichaam gereinigd wordt, en krimpt tot denzelfden omvang in.
Welke deelen der ziel nu sterfelijk zijn en welke goddelijk, en waar en waarmede en om welke reden zij afzonderlijk zijn ondergebracht, of dat waar is, zooals wij het zeiden, zouden wij alleen kunnen volhouden, indien God instemming betuigde. Maar dat, wat wij zeiden, waarschijnlijk is, dat durven wij thans reeds, en meer nog bij nadere beschouwing, verklaren, en dat zij dan ook verklaard.
Het daarop volgende punt dan moeten wij op eendere wijze in onderzoek nemen, en dat is de vraag, hoe het verdere van het lichaam ontstaan is. En dan lijkt meest van al aannemelijk, dat het uit de navolgende overwegingen tot stand kwam. Zij, die ons geslacht samenstelden, wisten wel, hoe teugelloos wij zouden zijn in onze begeerte naar drank en spijs, en dat wij uit gulzigheid het matig en noodig gebruik daarvan verre zouden te buiten gaan. [73] Opdat nu geen snelle verdelging door ziekten ons deel zou zijn, en het sterfelijk geslacht niet spoedig zijn einde zou vinden, nog eer het voltooid was, brachten zij, als voorbehoedmiddel, wat de onderbuiksholte heet, als verzamelplaats aan voor den overtolligen drank en spijs, en zij schoten de darmen in kronkels op, opdat niet de snelle doortocht van het voedsel spoedig weer het lichaam zou noodzaken, naar ander voedsel te verlangen, en niet onverzadelijkheid zou doen optreden, waardoor het sterfelijk geslacht wegens zijn vraatzucht in het geheel geen aandacht zou hebben voor de Wijsbegeerte of voor de Muzen, en niet gehoorzamen zou aan het goddelijkste onzer vermogens.
En met de beenderen en de vleezige deelen en al, wat van dien aard is, ging het als volgt. Het uitgangspunt voor die alle is de vorming van het merg. Want bij de verbinding van ziel aan lichaam werden de banden daarin vastgezet, waardoor zij het sterfelijk geslacht zijn wortel gaven. Het merg zelf echter is uit andere beginselen ontstaan. Diegene toch der aanvankelijke driehoeken, die ongekreukeld en glad waren, en daardoor bijzonder nauwkeurig vuur, water, lucht en aarde konden opleveren, heeft God elk uit hunne eigen soort afgescheiden, en die in bepaalde verhouding met elkander gemengd, waardoor Hij, om een algemeen zaad voor geheel het sterfelijk geslacht te verkrijgen, daar het merg uit voortbracht. En daarin plantte en bevestigde Hij de zielssoorten, en zoovele vormen en zoodanige afzonderlijke soorten, als er van de ziel zouden zijn, in zoovele en zoodanige vormen verdeelde Hij het merg dadelijk bij de aanvankelijke deeling.En dat deel van het merg, dat bestemd was, als akker het goddelijk zaad te bevatten, gaf Hij naar alle zijden een ronden vorm, en Hij noemde dat merg-deel "hersenen", overwegend, dat het vat, waardoor het bij de voltooiing van elk wezen zou worden omgeven, het "hoofd" zou zijn. (noot 125) Maar dat deel, dat het overig en sterfelijk deel zou bevatten, verdeelde Hij in ronde en tegelijk langwerpige vormen, en noemde die alle "merg", en als uit ankers deed Hij vandaar de kabels uitgaan, waarmede de ziel is bevestigd, en bracht toen daaromheen geheel ons lichaam aan, nadat Hij eerst om het merg een huls, geheel uit been bestaande, bevestigd had.
En het gebeente stelt Hij aldus tezamen. Nadat Hij aarde had gezeefd, kneedde en bevochtigde Hij die, toen zij rein en glad was geworden, met merg, en daarop plaatst Hij dat in vuur, vervolgens doopt Hij het in water, plaatst het wederom in vuur en doopt het nog eens in water. En door het vele malen in elk van die twee over te brengen, maakte Hij het voor beide onsmeltbaar. Uit deze stof dan draaide Hij een bol van been rondom de hersenen, en liet daarin een nauwe opening. En nadat Hij daaruit om het merg van nek en rug wervels had gevormd, [74] plaatste Hij die scharnierend onder elkander, te beginnen van het hoofd af door geheel den romp. En om het zaad in zijn geheel te beveiligen, omsloot Hij het door een steenige schacht, waarin Hij geledingen maakte door gebruik van het vermogen van het Andere, dat Hij als bemiddeling daarin aanbracht ter wille van beweging en buiging. Maar omdat naar Zijn meening de beenderen-stof toch droger en onbuigzamer was, dan zij zijn moest, en bij afwisselende verhitting en afkoeling spoedig wegrotte, waardoor het zaad erbinnen bedierf, maakte Hij om die reden het stelsel van pezen en van vleesch zoodanig, dat het alle ledematen samenbond, en door zich te spannen en te ontspannen het lichaam zich om de wervels deed buigen en strekken, terwijl het vleesch een scherm was tegen hitte en een beschutting tegen koude en het daarenboven bij een val als opgevulde kleeding zou werken, daar het week en zacht aan voorwerpen meegeeft, terwijl het warmte en vocht bevat, zoodat het des zomers, door zich uitwendig met zweetvocht te bedekken, aan geheel het lichaam zijne eigen koelte meedeelt, maar anderzijds des winters door de warmte, die het bevat, de van buiten aangevoerde en omringende koude matigt en afweert. Daarop bedacht, heeft Hij, die ons als uit was gevormd heeft, eerst een passend mengsel gemaakt van water, vuur en aarde, en daar een gist aan toegevoegd, uit zuur en pekel verkregen, en daaruit het vleesch, sappig en malsch, samengesteld. En de stof voor pezen verkreeg Hij door het mengen van been met gistloos vleesch, als een mengsel, welks eigenschappen het midden houden van die beide, en dat Hij geel kleurde. Vandaar zijn pezen steviger en taaier van samenstelling dan vleesch, maar weeker en vochtiger dan been. En nadat God met die pezen beenderen en merg had omgeven en onderling verbonden, dekte Hij dat alles bovenop met vleesch af.
Die deelen nu der beenderen, die het meeste ziel bevatten, omsloot Hij met het minste vleesch, die inwendig het minste ziel bevatten, met het meeste en dichtste. En zoo ook bij de gewrichten der beenderen, wanneer niet viel in te zien, dat er eenige noodzaak voor was, liet Hij slechts weinig vleesch groeien, opdat het niet, doordat het bij het buigen in den weg zat, het lichaam in zijn verplaatsing zou belemmeren, daar het slecht bewegelijk geworden was, en opdat het evenmin, in groote hoeveelheden zeer dicht opeengepakt, door zijn hardheid ongevoeligheid zou teweeg brengen, en het geheugen en de scherpte van het denkvermogen zou schaden. [75] En daarom dan ook zijn boven- en onder-beenen en de zijden en de beenderen van boven- en onder-arm en al onze verdere ongelede beenderen, en die door spaarzaamheid van ziel in het merg ledig van gedachte zijn, alle gezamenlijk volop van vleesch voorzien, maar in mindere mate de met gedachte bedeelde, tenzij ergens juist terwille der gewaarwording God een vleezig deel heeft aangebracht, zooals bij de tong het geval is. Voor het meerendeel gaat dat op. Want het wezen, dat onder de wetten der Noodzaak is ontstaan en opgegroeid, laat nu eenmaal niet toe, dat dik gebeente en veel vleesch zou samengaan met scherp luisterende gevoeligheid. Dan toch zou meest van al ons hoofd daarvan in zijn samenstelling moeten zijn voorzien, indien althans die twee zouden willen samengaan, en dan zou het menschelijk geslacht een vleezig en pezig en krachtig hoofd dragen, en zou het een twee- en veel meermalen langer en gezonder en pijnloozer leven deelachtig worden. Nu echter waren Zij, die onze vervaardiging hadden ter hand genomen, toen zij overwogen, of zij een langer levend en slechter of een korter levend en beter geslacht zouden voortbrengen, het erover eens, dat boven het langere doch slechtere het kortere doch betere voor ieder volstrekt de voorkeur verdient, en vandaar, dat Zij het hoofd bedekten met ijl gebeente, niet echter met vleesch en pezen, daar er immers ook niets aan te verbuigen viel. In overeenstemming met dat alles dus werd een hoofd, dat weliswaar beter waarneemt en nadenkt, maar dat veel minder weerstand biedt, op ieder menschelijk lichaam geplaatst.
Daarom dan en dienovereenkomstig plaatste God de pezen rondom den rand van het hoofd, en hechtte ze gelijkelijk in een kring om den nek, en de uiteinden der kaken bond Hij daarmede onder het aangezicht vast. Maar de andere pezen verdeelde hij over alle ledematen ter verbinding van lid aan lid.
En zij, die onzen mond voor zijn werk uitrustten, voorzagen dien van tanden en tong en lippen, zooals hij nu is ingericht, terwille van aangelegenheden zoowel van Noodzaak als van het Beste, en wel als ingang van wat tot Noodzaak, als uitgang van wat tot het Beste behoort. Noodzakelijk toch is al, wat erin gaat, om aan het lichaam voeding te geven, maar de woordenstroom, die eruit vloeit en die het verstand ten dienste staat, is de schoonste en beste van alle stroomen.
Nu was het niet mogelijk, het hoofd kaal te laten, uit enkel been bestaande, wegens het al te zeer uiteen loopen der jaargetijden, maar evenmin kon men voorbijzien, dat het stompzinnig en ongevoelig zou worden, als het door een vleeschlaag werd afgedekt. Dus werd van niet geheel verdroogde vleesch-stof een afzonderlijke ruim omhullende schil gemaakt, die wij nu "huid" noemen. [76] Deze nu, door het vocht om de hersenen in zichzelf samengetrokken en vergroeid, omkleedt rondom het hoofd. Het vocht toch, van onder de schedelnaden opstijgend, bevochtigde die schil en sloot haar op de kruin, alsof zij werd dichtgeknoopt. Maar de uiteenloopende vorm der naden ontstaat onder invloed der omloopen en van de voeding. (noot 126) Hoe meer die met elkander strijd voeren, des te meer naden zijn er, hoe minder, des te minder naden. Geheel die huid nu doorprikte de Godheid rondom met vuur, en nadat het doorboord was en het vocht er doorheen was naar buiten gekomen, trokken vocht en warmte, voorzoover zij zuiver waren, weg, maar het mengsel der stoffen, waaruit ook de huid bestond, werd door zijn vaart naar buiten gedreven en spande zich in de lengte uit, met gelijke fijnheid als de doorprikkeling; door zijn langzamen groei echter werd het door de lucht, die er buiten omheen stond, terug gedreven en, weder naar binnen gedrukt, schoot het wortel onder de huid. En door die bewerkingen is de haargroei in de huid tot stand gekomen, verwant aan de huid, maar reepvormig, harder en van grooter dichtheid als gevolg der samenpersing door koude, waardoor ieder haar, als het zich afscheidt van de huid, wordt afgekoeld en samengeperst. Met deze middelen dan heeft de Maker ons hoofd behaard doen zijn, gebruik makend van de oorzaken, die wij noemden, met de bedoeling, dat in plaats van vleesch het haar een lichte bedekking zou zijn ter beveiliging van de hersenen, die des zomers en des winters voldoende schaduw en beschutting geeft, en die zich aan een goed waarnemingsvermogen niet als beletsel in den weg zou stellen. En ter plaatse, waar aan de vingers pees, huid en been zijn ineengevlochten, is uit die drie gemengd door verdroging een enkele harde huid ontstaan, het gemeenschappelijke dier bestanddeelen, tot stand gekomen door de bijkomstige redenen, die wij noemden, maar door het Inzicht, dat hoogste Oorzaak is, voortgebracht ter wille der wezens, die er later zouden zijn. Want Zij, die ons samenstelden, wisten, dat eenmaal uit mannen vrouwen en voorts dieren zouden voortkomen, en ook wisten Zij, dat vele der dieren voor vele doeleinden aan het gebruik van nagels zouden behoefte hebben. Vandaar, dat Zij dadelijk bij het ontstaan van menschen den grondvorm van nagels vastlegden. Uit die overweging dus en om die redenen deden Zij aan de uiteinden der lichaamsdeelen huid in haren en nagels vergroeien.
[77] Toen nu alle deelen en ledematen van het sterfelijk wezen tot één waren geworden, en het zijn leven, voor wat Noodzaak betreft, binnen vuur en lucht moest vinden, waardoor het, door die stoffen ontleed en ontledigd, wegteerde, hebben de Goden het hulp verschaft. Zij kweekten namelijk een natuurlijke gesteldheid, met de menschelijke verwant, die Zij met andere vormen en zintuigen deden samen gaan, zoodat andere levende wezens het aanzijn kregen. Dat zijn de tamme boomen en gewassen en de granen, door den akkerbouw voor ons gebruik gekweekt en geschikt gemaakt, terwijl daarvóór alleen de wilde soorten bestonden, die ouder zijn dan de tamme. Want al, wat deel heeft aan het leven, mag terecht en volkomen juist "levend wezen" heeten, en die soort, waarvan wij nu spreken, heeft althans deel aan die derde zielssoort, waarvan wij zeiden, dat zij tusschen het middenrif en den navel haar plaats heeft, de soort dus, die in het geheel niet over oordeel of redelijke gedachte beschikt, maar wel over gewaarwording van genot en smart, aan begeerten gepaard. Want terwijl zij doorloopend alle indrukken ontvangt, is zij van oorsprong niet begiftigd met het vermogen, door eigen wenteling in zichzelf en om zichzelf, onder afwijzing der uitwendige maar met behulp der eigen beweging, iets van het eigene met bewustheid te overdenken. En daarom dan ook leeft zij wel en is niet anders dan een levend wezen, maar is zij aan haar plaats gebonden en zit met wortels vast, daar het van eigen beweging verstoken is. Toen nu onze Meerderen, als voedsel voor ons, hunne minderen, al die soorten hadden doen groeien, legden Zij door ons lichaam zelf een stelsel van leidingen aan, zooals men tuinen van greppels voorziet, opdat het als uit een toevloeienden stroom zou worden bevochtigd. En vooreerst sneden Zij als verborgen gangen onder de vergroeiing van de huid en van het vleesch twee rug-aderen uit, daar het lichaam nu eenmaal dubbelzijdig uit rechter en linker deelen bestaat. Die aderen dan lieten Zij afdalen langs de ruggegraat, en gaven daartusschen het teel-merg zijn plaats, dat het zoo goed mogelijk zou gedijen, en opdat naar de andere deelen, als van een berghelling, de toevloeiing zich gemakkelijk zou voltrekken en een gelijkmatige bevochtiging zou opleveren. Vervolgens, na splitsing der aderen bij het hoofd, vlochten Zij die van weerszijden dooreen, en bogen ze daarop uit elkander, die van de rechterdeelen naar de linkerzijde van het lichaam, die van de linker deelen naar de rechter zijde, opdat zij samen met de huid een verbinding zouden vormen van het hoofd met het lichaam, daar immers het hoofd bij den kruin niet rondom door pezen wordt omvat, en ook, opdat de zinsindrukken van elke lichaamshelft voor geheel het lichaam volkomen duidelijk zouden zijn. (noot 127)
[78] Vervolgens richtten Zij de bevloeiing in op de navolgende wijze, die wij ons gemakkelijk zullen voor oogen stellen, als wij het vooraf hierover eens zijn, dat al, wat uit kleinere delen bestaat, de grootere tegenhoudt, maar wat uit grootere deelen bestaat, de kleinere niet kan tegenhouden, zoodat vuur, dat van alle soorten het kleinst van stuk is, door water, aarde en lucht, en door al, wat daaruit wordt gevormd, heenvloeit, en dat niets het kan tegenhouden. Datzelfde nu moeten wij in gedachte houden ten aanzien van onze lichaamsholte, dat zij voedsel en drank, wanneer die erbinnen komen, tegenhoudt, maar dat zij lucht en vuur, die kleiner van stuk zijn dan haar eigen samenstelling, niet kan tegenhouden. Hiervan nu maakte God gebruik, om de aderen vanuit de lichaamsholte van vloeistof te voorzien, waartoe Hij uit lucht en uit vuur een vlechtsel samenweefde, zooals van vischfuiken, dat bij den ingang twee inwendige fuiken had, waarvan Hij er een weer in tweeën uiteenvlocht. En van de binnenfuiken spande Hij in het rond een soort rietpijpen uit door geheel het vlechtsel tot aan zijn uitersten. (noot 128) En geheel het inwendige van dat vlechtwerk vormde Hij uit vuur, de binnenfuiken echter en de schil uit lucht. En Hij nam het, en plaatste het op de navolgende wijze om het levend wezen, dat al gevormd was. Het stel binnenfuiken liet Hij door den mond afzakken, en daar het dubbel is, liet Hij de eene binnenfuik door de luchtpijpen in de longen zakken, de andere in de buikholte langs de luchtpijpen. En van de eene, die Hij gespleten had, bracht Hij één deel met de kanalen van den neus in gemeenschap, zoodat het, als het andere deel door den mond geen doorgang gaf, het daardoor ook de geheele strooming van dat deel aanvulde. Maar de andere schil van de fuik deed Hij om ons lichaam groeien, waar dat hol is, en geheel die buitenschil deed Hij dan eens, daar zij immers uit lucht bestaat, zachtkens naar de binnenfuiken samenstroomen, en dan weer deed Hij de binnenfuiken terugvloeien, en het vlechtsel, daar het lichaam ijl is van samenstelling, deed Hij daar doorheen naar binnen treden en weder naar buiten komen, en de daarin verweven vuurdraden deed Hij volgen, als de lucht zich heen en weer bewoog, en Hij deed dat onophoudelijk gebeuren, zoolang het sterfelijk wezen in stand bleef. Aan die inrichting dan verklaren ij, dat Hij, die de namen geeft, den naam "in- en uitademing" heeft verleend. Geheel die werking dus en het ondergaan daarvan is voor ons lichaam ingesteld, opdat het door bevochtiging en verkoeling zou worden gevoed en zou leven. Wanneer namelijk bij het in- en uitgaan van den ademtocht het daarmede verbonden vuur volgt, dan neemt het, bij zijn doorloopende schommeling door de buikholte, den spijs en drank, die het bereikt, in zich op, ontbindt die en verdeelt die in kleine stukjes, [79] om ze dan mee te voeren door de openingen, waardoor het trekt, en ze, als uit een bron in kanalen, over te hoozen in de aderen, en de aderstrooming als door een pijpleiding door het lichaam te doen vloeien.
Maar nemen wij nogmaals in beschouwing, door welke oorzaken de uitwerking der ademhaling is tot stand gekomen, zooals zij nu is. Aldus dan. Daar in het geheel geen ledig bestaat (noot 129) waarheen iets, van wat in beweging is, zich begeven kan, en daar onze ademtocht naar buiten treedt, is het dientengevolge voor ieder wel duidelijk, dat hij niet in een ledig komt, maar de omringende stof van haar plaats drijft. Deze nu verdrijft bij haar eigen verplaatsing altijd weer de nabijzijnde stof, en door deze werking van Noodzaak wordt zij in haar geheel rondgedreven naar de plaats, vanwaar de ademtocht uitging, en na daar te zijn aangekomen en die plaats te hebben gevuld, volgt zij den ademtocht, en dat alles geschiedt gelijktijdig, zooals een wiel ronddraait, doordat er in het geheel geen ledig is. En daarom dus wordt het stelsel van borst en longen, als het den adem laat uitgaan, weder vol door de lichaams-lucht, die door het ijle vleesch is binnengetreden en die in het rond wordt gedreven. Draait nu de lucht weer om, en treedt zij door het lichaam heen naar buiten, dan drijft zij den ademtocht in het rond naar binnen langs den doortocht van mond en neusgaten. En als oorzaak, waardoor die gang van zaken aanvang nam, moeten wij dit stellen. Het warmste inwendig deel van ieder levend wezen is het gebied van bloed en aderen, alsof daarin een bron van vuur ware gelegen. Dit dan ook vergeleken wij met het vlechtsel van de fuik, dat geheel uit vuur is gevlochten, voorzoover het in het midden is uitgespannen, maar overigens, voorzoover daarbuiten, uit lucht. Nu moeten wij de opvatting huldigen, dat het vuur zich van nature naar buiten begeeft, om zich bij het verwante te voegen (noot 130) en waar er twee doortochten zijn, een door het lichaam naar buiten, de andere daarentegen langs mond en neus, zal het vuur, als het zich langs den eenen doortocht in beweging stelt, langs den anderen doortocht omdrijving veroorzaken. Maar wat wordt rondgedreven, en met het vuur in aanraking komt, wordt verhit, wat naar buiten treedt echter, koelt af. Daar dus de warmte-toestand verandert, en het langs den anderen uitweg warmer wordt, zal het nog heetere daarheen weer zijn richting nemen, en zich begevend, naar wat van zijn eigen aard is, langs den anderen doortocht omdrijving veroorzaken. En terwijl het dezelfde werking altijd ondergaat en uitoefent, en aldus heen en weer schommelend zijn kringloop beschrijft, doet het door die beide de inademing en de uitademing ontstaan.
[80] En zoo moeten ook in die richting (noot 131) de oorzaken worden gezocht van wat er gebeurt bij het zetten van koppen ter genezing, en bij het doorslikken, en bij voorwerpen, die worden weggeworpen, zoowel als zij omhoog gaan, na te zijn losgelaten, als wanneer zij zich naar de aarde bewegen, en waarom tonen, die den indruk van hoog of laag maken, als zij vlug of langzaam zijn, dan eens niet samenstemmend zich gedragen door de ongelijksoortigheid der beweging, die zij in ons opwekken, dan weer samenstemmend door gelijksoortigheid dier beweging. (noot 132) Want wanneer de langzamer tonen de bewegingen, in ons gewekt door de vroegere en snellere tonen, maar die al tot rust komen en gelijk worden aan de latere, inhalen en bij het samentreffen die andere bewegingen versterken, en wanneer zij bij het toevoegen der nieuwe beweging geen wanorde veroorzaken, maar de aanvang der langzamer zich voortplantende beweging met de snellere, die reeds verloopt, zich naar gelijkheid verbindt, zoodat uit de vlugge en uit de langzame een enkele gemengde indruk ontstaat, dan verschaft dat den onnadenkende slechts genot, den nadenkende echter geestelijke voldoening, door het ontstaan, in sterfelijke bewegingen, van de nabootsing der goddelijke harmonie.
En zoo ook bij alle strooming van wateren en voorts bij het neervallen van den bliksem en bij de aantrekking, waarover men zich verwondert, door barnsteen en door de steen van Hèrakles, is er in geen dier gevallen ooit aantrekking, maar doordat er in het geheel geen ledig is en die stoffen zelve dus naar elkander worden rondgedreven, en doordat zij bij scheiding en verbinding van plaats verwisselen, zoodat elk zich naar hare eigen plaats begeeft, (noot 133) treden, als die werkingen zich onderling vervlechten, die verschijnselen op, waardoor hij, die op de juiste wijze naspeurt, in verbazing wordt gebracht.
En zoo dus ook ontstaat de ademhaling, vanwaar onze redeneering uitging, op die wijze en door die oorzaken, als in het voorafgaande gezegd, en wanneer het vuur de voedingsstoffen stuk snijdt en in ons inwendige heen en weer gaat bij het volgen der luchtstrooming, dan vult het door die slingering de aderen vanuit de buikholte, doordat het de versneden stoffen van daaruit overhoost. En daardoor dan is bereikt, dat bij elk levend wezen de voedingsstrooming naar geheel het lichaam toevloeit. Die stoffen nu zijn versch gesneden en van verwanten oorsprong, eenerzijds van vruchten, anderzijds van groenvoer, die God juist met dit doel voor ons deed groeien, dat zij ons tot voedsel zouden strekken, (noot 134) en zij hebben door de vermenging weliswaar allerlei kleuren, maar het meest loopt er toch de roode kleur doorheen, afkomstig van het vuur dat, bij de snijding, wat vloeibaar was gekleurd heeft. En vandaar, dat de vloeistof, die door ons lichaam stroomt, aan ons oog de kleur vertoont, waarvan wij spraken, en wij noemen haar "bloed", en zij voedt het vleesch en geheel het lichaam, [81] daar alle deelen uit haar toevloeiing de ledig gekomen plaatsen weer vol maken. En die aanvulling en afscheiding voltrekt zich op de wijze, zooals in het Al voor alles de beweging ontstaan is, waarmede al het verwante zich tot zichzelf begeeft. (noot 135) Want wat ons aan de buitenzijde omgeeft, ontleedt en verdeelt ons voortdurend, en doet het verwante zich bij zijn eigen soort voegen, (noot 136) maar de stoffen in ons bloed, die zich in fijn verdeelden toestand binnen ons bevinden en door elk levend wezen op zichzelf als door een heelal worden omvat, worden gedwongen, de bewegingen binnen het Al na te volgen. En wordt dan elk der binnen ons in verdeeling zijnde stoffen gevoerd, naar wat haar verwant is, dan vullen zij weder aan, wat ontledigd was. (noot 137) En gaat er meer af, dan er toevloeit, dan teert elk wezen weg, maar gaat er minder af, dan neemt het toe. Is nu het levend wezen jong van samenstelling, en bestaan zijn stofsoorten dus nog uit nieuwe driehoeken, die als het ware pas uit de werkplaats komen, dan is het weliswaar in het bezit van een krachtigen samenhang der driehoeken met elkander, maar de verbindingen van zijn massa in haar geheel zijn week, daar het nog pas kort geleden uit merg is ontstaan en op melk gevoed is. De driehoeken, die het dan bevat, van buitenaf aangevoerd, doordat zijn spijs en drank eruit bestond, zijn ouder en zwakker dan zijn eigen driehoeken, zoodat het die overwint door ze met zijn nieuwe driehoeken te versnijden, zoodat het levend wezen groot wordt, door veel, dat gelijksoortig is, gevoed. Maar als de verworteling der driehoeken losser wordt, omdat zij over langen tijd tegen vele tegenstanders vele gevechten hebben geleverd, dan kunnen zij de toevloeiende driehoeken van het voedsel niet meer tot gelijkheid aan zichzelf versnijden, maar worden zelve door de van buiten toestroomende driehoeken gemakkelijk ontleed. En onder die overweldiging teert elk wezen weg, en dat is de aandoening, die "ouderdom" heet. En eindelijk, wanneer de banden, die de driehoeken van het merg bijeenhouden, geen weerstand meer bieden aan hun belasting, en bezwijken, dan doen zij op hun beurt de banden der ziel zich slaken, en is deze langs natuurlijken weg bevrijd, dan vliegt zij uit met vreugde. Want al, wat tegen de natuur geschiedt, is smartelijk, maar wat in overeenstemming daarmede plaats grijpt, aangenaam. En dienovereenkomstig is een dood, die door ziekte of verwonding wordt veroorzaakt, smartelijk, maar die langs den weg des ouderdoms tot een natuurlijk einde voert, is de zachtste van alle, en gaat eerder met genot dan met smart gepaard. (noot 138)
Ieder is het nu wel duidelijk, dat ziekten als volgt ontstaan. [82] Daar er namelijk vier Soorten zijn, waaruit het lichaam is gevormd, aarde, vuur, water en lucht, worden stoornissen en ziekten veroorzaakt, wanneer van die stoffen in strijd met de natuur overvloed of gebrek bestaat, en wanneer zij van hare eigen plaats naar die van eene andere stof worden overgebracht, of ook, wanneer van vuur of een der andere, daar er nu eenmaal meer dan één soort van is, het lichaam een soort opneemt, die er niet bij past, of wanneer iets anders van dien aard zich voordoet. Want bij al, wat in tegennatuurlijken toestand verkeert of gebracht wordt, verhit zich, wat eerst koel was, wordt later vochtig, wat droog was, en zwaar, wat licht was, en ontstaan in alle opzichten allerlei veranderingen. Alleen immers, zoo verklaren wij, als naar eender beginsel en op eendere wijze en in eendere mate het eendere zich bij het eendere voegt of daarvan af gaat, laat het dat eendere-als-zichzelf ongerept, en gezond voortbestaan. Maar wat iets daarvan verwaarloost, als het naar buiten afvloeit of als het toevloeit, brengt allerlei veranderingen en eindelooze ziekten en bederf teweeg.
Daar er nu anderzijds samenstellingen zijn, die door de Natuur in de tweede plaats worden tot stand gebracht, (noot 139) valt er, voor wie volledig wil begrijpen, nog een tweede ziekte-oorzaak in te zien. Want daar merg, evenals been, vleesch en pezen, uit de genoemde Soorten zijn gebouwd, en daar ook bloed, zij het op andere wijze, daaruit ontstaan is, zijn de meeste ziekten weliswaar voortgekomen op de wijze, als wij zooeven bespraken, maar de hevigste en gevaarlijkste op de navolgende wijze. Gaat namelijk de vorming dier samenstellingen in tegengestelde richting, dan gaan zij tot bederf over. De natuurlijke weg toch is, dat vleesch en pezen uit bloed worden gevormd, en wel de pezen uit de bloedvezels, wegens de verwante samenstelling, het vleesch door stolling uit wat vast wordt, als de vezels worden afgezonderd. Maar de vettige kleefstof, die zich van pezen en vleesch wederom afscheidt, plakt vooreerst het vleesch aan het gebeente vast, en doet zelf dan het been, dat het merg omgeeft, door haar voedende werking groeien, terwijl de zuiverste soort van driehoeken, die het gladst en het vettigst is, door de dichtheid van het been heen dringt, en dan, van het been afdruipend, druppelsgewijze het merg bevochtigt. En treedt elk dier gebeurtenissen op in de genoemde volgorde, dan is men in het algemeen gezond. Maar ziekten ontstaan, als het andersom gaat. Want gaat het vleesch tot ontbinding over, en treden de ontbindingsproducten in de aderen naar buiten, dan wordt onder invloed der ademhaling het bloed met bittere stoffen van allerlei kleuren gemengd, en krijgt het daarenboven nog zure en zilte hoedanigheden, daar het gal en bloedwei en allerlei slijm bevat. Want daar alle stoffen nu in teruggang zijn en bederven, ontbinden zij eerst het bloed op zichzelf, en bewegen zich dan zelve in alle richtingen door de aderen, [83] zonder het lichaam eenig voedsel te verschaffen, en zij houden zich niet aan den natuurlijk geregelden omloop, maar zijn met zichzelf in strijd, omdat zij onderling van geen nut zijn, en daar zij vijandig zijn aan het samenhangend en op zijn plaats blijvend gedeelte des lichaams, ontleden en ontbinden zij dat. Wanneer nu dat deel van het vleesch, dat het oudst is, tot ontbinding overgaat, dan wordt het taai en door langdurige verbranding zwart en, door algeheele vervreting bitterheid bevattend, wordt het gevaarlijk voor geheel het lichaamsgestel, dat nog niet bedorven is. En dan eens bevat die zwarte stof in plaats van bitterte zuurte, wanneer het bittere verder is ontleed, en dan weer krijgt de bittere stof, in bloed gedrenkt, meer een roode kleur, of groenachtig, als zwart daarmede gemengd wordt. En ook wel wordt geel met het bittere vermengd, wanneer jong vleesch door de hitte der ontsteking ontbonden wordt.
En de gemeenschappelijke naam voor al die stoffen is "gal", welke naam gegeven werd of wel door onderscheidene geneesheeren, of wel door een hunner, die bij het zien van vele verschillende stoffen oog had voor de soort, die in alle vertegenwoordigd was en waardig, allen tot naam te strekken. (noot 140)
"Wei" daarentegen is als bestanddeel van het bloed goedaardig, maar als bestanddeel van de zwarte en zure gal kwaadaardig, wanneer zij door ontsteking ziltige hoedanigheden heeft gekregen, en deze soort wordt "zuur slijm" genoemd. Wat echter de soort betreft, die met lucht versmelt uit jong en malsch vleesch, waarbij lucht door vocht wordt omgeven, zoodat bij dat verloop van zaken bellen ontstaan, die elk te klein zijn, om gezien te worden, maar gezamenlijk een zichtbare massa vormen, die door het optreden van schuim een wit aanzien heeft, van geheel dat mengsel dan van ontbonden vleesch met lucht zeggen wij, dat het "wit slijm" is.
Maar het vloeibaar deel van nieuw zich vormend slijm is zweet- en traan-vocht, en al wat verder van dien aard bij de dagelijksche reiniging des lichaams vervloeit. En uit die alle kunnen ziekten voortkomen, wanneer bloed niet langs natuurlijken weg uit spijzen en dranken wordt aangevuld, maar uit tegenovergestelde richting in strijd met de wetten der Natuur zijn toename krijgt.
In het geval nu, dat vleesch door ziekte wordt ontleed, maar dat zijn onderlaag in stand blijft, treedt nog maar de helft van het nadeel op, daar herstel nog gemakkelijk plaats vindt. [84] Maar zijn de verbindingen van het vleesch met de beenderen ziek geworden, zoodat zij, van vleesch en pezen loslatend, eenerzijds het gebeente niet meer voeden, anderzijds het vleesch niet meer aan het been verbinden maar, door slechte levenswijze verdroogd, in plaats van vettig en glad en kleverig, ruw en ziltig worden, dan slijten zij door die aandoening zelve onder vleesch en pezen weg en wijken van het gebeente, zoodat ook het vleesch van zijn wortels valt, de pezen ontbloot en vol pekel achterlaat, en zelf door den bloedstroom wordt opgenomen, waardoor het de zooeven genoemde ziekten nog doet toenemen.
Maar al zijn deze aandoeningen, in het lichaam optredend, ook gevaarlijk, erger nog is, wat wij vroeger zeiden, wanneer door de dichtheid van het vleesch het gebeente geen voldoende adem-lucht krijgt en door vochtigheid gaat broeien, zoodat het in zijn ontstoken toestand geen voedsel meer opneemt, maar integendeel zelf verkruimeld in het voedsel dringt en, daar dit weer in het vleesch, het vleesch weer in het bloed komt, nog heviger ziekten teweeg brengt, dan wij reeds bespraken. Maar het ergst van al is, wanneer het merg zelf door eenig tekort of door eenige overdaad ziek wordt, en daardoor de hevigste ziekten met de felste doodelijke werking doet optreden, daar ingevolge Noodzaak dan geheel het lichamelijk gestel in de verkeerde richting vloeit.
Een derde soort van ziekten weer moeten wij bedenken, uit drieledige oorzaak te ontstaan, ten eerste uit adem-lucht, ten tweede uit slijm en ten derde uit gal. Wanneer namelijk de verzorger van het lichaam met lucht, het longen-stelsel, geen reine doorgangen heeft, omdat die door vloeistof zijn verstopt, dan kan de lucht naar de eene plaats niet doorgaan, en naar de andere vloeit zij in grooter hoeveelheid toe, dan behoort, waardoor zij de deelen die niet verfrischt worden, doet rotten, maar de aderen gewelddadig verkronkelt en het lichaam ontbindt, en waardoor zij wordt opgesloten in het midden daarvan, waar dat zijn middenrif heeft, zoodat tallooze ziekten en smarten onder veel zweeten daaruit voortkomen. Vaak ook, als vleesch zich binnen het lichaam ontleedt, brengt de lucht, die daarbij ontstaat en die niet naar buiten kan ontwijken, dezelfde weeën teweeg als die binnengetreden lucht, en die zijn het hevigst, wanneer de lucht rondom de pezen en de adertjes aldaar blijft staan, en door op te zwellen de spieren en pezen tot het strekken der ledematen aan de achterzijde samentrekt. En naar die samentrekkende werking heeten die ziekten dan ook "tetanos" en "opisthotonos". En zelfs hun geneesmiddel vormt een gevaar, want het best nog wordt men ervan verlost, als koortsen optreden.
[85] Het witte slijm is door de lucht der blaasjes gevaarlijk, als het is opgesloten, maar vindt het een uitweg naar buiten het lichaam, dan is het weliswaar goedaardiger, maar vlekt het lichaam toch, doordat het witten uitslag en aanverwante ziekten verwekt. Is het echter vermengd met zwarte gal, en verbreidt het zich door de kringloopen in het hoofd, die het goddelijkste in ons zijn, dan is het nog vrij goedaardig, als zich dat in den slaap voltrekt, maar overkomt het menschen in wakenden toestand, dan is het meoilijker, ervan af te komen. En daar het een ziekte is van het heiligste in ons, heet het zeer terecht "heilige ziekte". (noot 141) Slijm, dat zuur en ziltig is, vormt daarentegen de bron van alle ziekten, waarbij vloeiingen optreden, en daar de plaatsen, waarheen de vloeiing zich richt, zeer verschillend zijn, hebben die ziekten ook allerlei namen gekregen.
En al, wat "ontsteking" heet in ons lichaam, naar het gloeien en verhit zijn, ontstaat door gal. Vindt zij een uitweg naar buiten, dan geraakt zij in zieding en veroorzaakt allerlei puisten, maar wordt zij in het inwendige ingesloten, dan doet zij vele vurige ziekten ontstaan, maar de hevigste, wanneer zij, met het zuivere bloed vermengd, de bloedvezels in haar eigenlijke taak belemmert, die in het bloed zijn uitgezaaid opdat dit de juiste maat van dunte en dikte zou behouden, en niet eenerzijds bij hitte als water door het ijle lichaamsweefsel zou wegloopen, maar anderzijds ook niet, door al te groote dichtheid slecht bewegelijk, moeite zou hebben, door de aderen rond te vloeien. De juiste maat daarin nu bewaren door haar bijzondere gesteldheid de bloedvezels. Want zondert men die gezamenlijk af, zelfs in bloed, dat dood is en afgekoeld, dan vloeit het verdere bloed weg, maar blijven de vezels erin, dan doen zij met behulp der koude, die het bloed omgeeft, dit spoedig stollen. Daar bloedvezels deze uitwerking hebben, gaat gal, langs natuurlijken weg uit oud bloed ontstaan en uit het vleesch weder daartoe versmolten, als het aanvankelijk warm en vloeibaar bij kleine hoeveelheden binnendringt, door die werking der vezels tot stolling over, maar is zij gestold en krachtig afgekoeld, dan brengt zij inwendige koude en rilling teweeg. En vloeit er meer van toe, dan krijgt zij door hare eigen warmte de overhand over de vezels, die zij al ziedend in wanorde dooreenschudt, en gelukt het haar eindelijk, in voldoende mate overheerschend te zijn, dan dringt zij door tot het merg, dat zij verbrandt, zoodat zij de aldaar belegde meertrossen der ziel, als ware het van een schip, los maakt, en de ziel in vrijheid gaan laat. Maar wanneer er minder is, en het lichaam de ontbinding weerstaat, dan delft zij het onderspit en treedt of wel over geheel het lichaam naar buiten, of wel zij wordt door de aderen heen in boven- of onderbuik samengedreven, en gelijk een balling uit een staat in omwenteling ontvlucht zij het lichaam, [86] en veroorzaakt buikloop en ingewandskwalen en al dergelijke ziekten.
En een lichaam, dat ziek is door overmaat in het bijzonder van vuur, brengt doorloopende verhitting en koorts teweeg, door overmaat van lucht dagelijksche koortsen, van water koortsen, die den derden dag terug komen, omdat water achterlijker van beweging is dan lucht en vuur, terwijl het lichaam dat ziek is door overmaat van aarde, die als vierde de achterlijkste dier stoffen is, in een tijd van drie etmalen zich reinigt, en zich met moeite bevrijdt van koortsen, die den vierden dag terug komen.
En op die wijze dan ontstaan de ziekten, die het lichaam betreffen, maar die van de ziel als gevolg van den toestand, waarin het lichaam verkeert, ontstaan aldus. Verstandeloosheid moet zeer zeker een ziekte der ziel heeten, maar er zijn twee soorten van verstandeloosheid, vooreerst krankzinnigheid, ten tweede onwetendheid. Iedere aandoening nu, waardoor men aan een van die beide lijdende wordt, moet een ziekte heeten. Overmatige genietingen en smarten echter moet men voor de ziel onder de hevigste der ziekten rekenen. Want de mensch, die uitermate geniet of het tegenovergestelde door smart ervaart, en ernaar streeft, meer dan hem toekomt het eene te grijpen, het andere te ontvluchten, kan niets meer op de rechte wijze zien of hooren, maar is verdwaasd en dus allerminst in staat beredeneerd tewerk te gaan. Hij nu, in wiens merg het zaad in grooten overvloed gevormd wordt en gelijkenis vertoont met een boom, die meer dan gemiddeld vruchten draagt, bereidt zich vele weeën en genietingen in oogenblikken van hartstocht en daarbij behoorende baring, en terwijl hij zijn leven grootendeels doorbrengt in verdwazing van wege die allerhevigste lusten en pijnen, en hij door toedoen van zijn lichaam ziek en bijster van ziel is, gaat hij toch niet door voor iemand, die aan een ziekte lijdt, maar die moedwillig slecht is. In waarheid echter is die teugelloosheid in den wellust grootendeels een zielsziekte, ontstaan van wege die eene stofsoort, die door ijlheid der beenderen in het lichaam overvloedig bevochtigend aanwezig is. En welhaast in alle gevallen, waarin op onbeheerschte genotzucht wordt gesmaald, alsof het moedwillig slechten betrof, is die smaad onverdiend. Niemand immers is moedwillig slecht, maar door eenigerlei slechten lichamelijken aanleg of door verkeerde opvoeding wordt de slechte slecht, en ieder overkomt dat als iets vijandigs en buiten zijn wil.
En zoo ook met betrekking tot pijnen heeft de ziel door het lichaam veel te lijden. [87] Want waar ter plaatse de zurige en ziltige slijmstoffen en de bittere en galachtige sappen bij hunne omzwervingen door het lichaam, als zij geen uitweg naar buiten vinden, inwendig rondrollend hun dampen met de wentelingen der ziel vermengen, zoodat zij daarmede samengaan, daar verwekken zij allerlei zielsziekten, in meerdere of in mindere mate, in kleiner of in grooter aantal. Worden zij binnengevoerd in de drie plaatsen, door de ziel bewoond, dan geven zij, naar gelang van de plaats, waar zij binnendringen, aanleiding tot allerlei vormen van misnoegdheid en mismoedigheid, of van traagheid en lafhartigheid, of eindelijk van vergeetachtigheid en stompzinnigheid. Gaat nu bovendien zulk een slechte persoonlijke gesteldheid samen met slechte staatsinstellingen en gesprekken, zoowel over openbare als over eigene aangelegenheden, en wordt daartegen niet van jongsaf het geneesmiddel van eenigerlei onderrichting toegepast, dan worden langs dien weg allen onzer, die slecht zijn, uit twee gronden, volslagen buiten onzen wil gelegen, slecht. En daarvan dragen dan meer de kweekers dan de gekweekten schuld, meer de opvoeders dan de opgevoeden, al moeten wij dan ook ernaar streven, in welke richting wij maar kunnen, zoowel door opleiding als door bezigheid en leering het kwaad te ontvluchten, zijn tegendeel echter te grijpen. Maar dat is een ander onderwerp van betoog.
Wat nu van het voorgaande de tegenhanger is, de verzorging van het lichamelijke en van het verstandelijke, en door welke oorzaken die worden in welstand gehouden, kunnen wij, zooals van zelf is aangewezen, nu op zijn beurt bespreken. Want het is meer gerechtvaardigd, over het goede dan over het slechte uit te weiden. Al het goede nu is schoon, en wat schoon is, heeft zijn maat. Dus moeten wij ook van het wezen, dat schoon zal zijn, onderstellen, dat het zijn maatverhouding heeft. Van maatverhoudingen nu, nemen wij kennis van de kleine, en wij brengen die onder cijfers, maar van de belangrijkste en grootste kunnen wij dat niet. Want met betrekking tot gezondheid en ziekten en tot deugd en slechtheid is geen vraag van goede of slechte maatverhouding zoo belangrijk als die van de ziel zelve tot het lichaam zelf. Daaromtrent toch merken wij niet op en bedenken wij niet, dat wanneer aan een krachtige en in alle opzichten groote ziel iets zwakkers en kleiners tot voertuig strekt, en evenzeer, wanneer die beide in tegenovergestelde verhouding worden samengevoegd, het wezen in zijn geheel niet schoon is, daar het in zijn voornaamste verhouding onevenredig is, maar dat het, wanneer het daar anders mee is gesteld, aan den bevoegden beschouwer het schoonste en aantrekkelijkste oplevert van al, wat te zien is. Zooals toch een lichaam, dat te lange beenen heeft, of dat door eenig ander teveel met zichzelf in eenig opzicht buiten de maat valt, niet alleen leelijk is, maar ook, als het in gemeenschap zich inspant, telkens wordt gestooten en getrokken en komt te vallen door zijn wankelen gang, zoo moeten wij bedenken, dat insgelijks bij de twee-eenheid, die wij levend wezen noemen, wanneer de ziel daarin krachtiger is dan het lichaam en sterk in opwinding verkeert, [88] zij dat inwendig geheel dooreenschudt en van ziekten vervult, en dat zij het doet wegslinken wanneer zij met eenigerlei studiën of onderzoekingen zich ingespannen bezig houdt, terwijl zij, wanneer zij daarentegen ter onderrichting of in twistgesprek het woord voert, hetzij in openbare of in persoonlijke aangelegenheden, bij het ontstaan van meeningsverschillen en ijverzuchtigheden het lichaam koortsig dooreenschudt en vloeiingen teweeg brengt, waarbij zij de meeste der zoogenaamd geneeskundigen misleidt, en de schuld doet geven aan wat geen schuld heeft.
Maar wordt daarentegen een lichaam, dat groot is en te krachtig voor zijn ziel, met een kleinen en zwakken geest verbonden, dan zullen, daar de menschelijke begeerten nu eenmaal tweeledig zijn, van wege het lichaam naar voedsel, van wege ons goddelijkst deel echter naar wijsheid, de krachtigste bewegingen overwinnen en doen toenemen, wat het hunne is, maar wat van de ziel is verstompen en, doordat zij het slechtleersch en vergeetachtig maken, die ernstigste der ziekten, onwetendheid, teweeg brengen.
Eén redding slechts is er voor beide: de ziel niet bewegen zonder het lichaam, en evenmin het lichaam zonder de ziel, zoodat zij, elkander in bedwang en in evenwicht houdend, gezond mogen worden. Wie dus de wetenschap beoefent of op eenige andere wijze den geest hevig inspant, moet ook het lichaam zijn beweging geven door geregelde oefening, en wie zich op de lichaamsvorming toelegt, moet ook de ziel op haar beurt bewegingen geven door middel van het muzische en het wetenschappelijke in het algemeen, zal hij terecht en met reden zoowel schoon als goed zijn geheeten.
En naar diezelfde beginselen moet men ook de deelen verzorgen in navolging van het zichtbaar heelal. (noot 142) Want wanneer het lichaam door wat er binnen treedt wordt verhit en afgekoeld, en anderzijds door de omgeving wordt uitgedroogd en bevochtigd, en wanneer het ondergaat, wat van beide die bewegingen het gevolg is, dan zal het, als men het in rust aan die bewegingen overgeeft, overweldigd worden en ten onder gaan, maar wanneer men diegene nadoet, die wij de voedster en verzorgster van het Al hebben genoemd, en men dus het lichaam vooral niet in rust laat, maar het in beweging houdt en in zijn geheel doet schudden, om de in- en uitwendige bewegingen langs natuurlijken weg af te weren, en wanneer men dan door matig schudden de door het lichaam dolende werkingen en deelen soort bij soort in onderlinge regelmaat rangschikt, zooals wij dat in het voorgaande ten aanzien van het Al hebben besproken, dan zal men niet het vijandige, bij het vijandige zijn plaats krijgend, in het lichaam oorlogen en ziekten laten verwekken, maar zal men het bevriende, bij het bevriende geplaatst, gezondheid laten teweeg brengen.
[89] Van de bewegingen nu is diegene, die zich in zichzelf voltrekt, de beste, daar zij immers in het bijzonder verwant is aan de verstandelijke beweging en aan die van het Al, (noot 143) maar de beweging, door iets anders verwekt, is minder goed. De minst goede echter is de beweging, waardoor een lichaam, als het ligt en in rust verkeert, met hulpmiddelen bij gedeelten wordt bewogen. En daarom dan ook is van de middelen tot reiniging en opbouw van het lichaam dat der lichaamsoefeningen het beste, en daarop volgt het slingeren bij een vaartocht of door eenig ander vervoermiddel, dat geen inspanning vordert. De derde soort van beweging echter, die weliswaar zeer nuttig kan zijn, als men tot zijn gebruik wordt gedwongen, maar waartoe men in andere gevallen als verstandig mensch onder geen beding zijn toevlucht moet nemen, is het middel van reiniging door geneeskrachtige kruiden. Want men moet de ziekten, als zij niet groote gevaren inhouden, niet door geneesmiddelen prikkelen. Ieder ziektebeeld toch gelijkt in zekeren zin op den aard van een levend wezen. Want ook die ontwikkelen zich naar vastgestelde leeftijden, zoowel voor de soort in het algemeen als voor elk wezen in het bijzonder, dat zijn voorbeschikten levensduur heeft, afgescheiden van wat het door Noodzaak ondergaat. Zijn driehoeken toch komen dadelijk bij den aanvang van ieder wezen tot stand met de hoedanigheid, voor een zekeren tijd toereikend te zijn, waarbuiten het leven in geen geval zich zou kunnen uitstrekken. En evenzoo is het met het verloop van ziekten gesteld. Wil men die binnen den voorbeschikten tijd door geneesmiddelen tot een einde brengen, dan gebeurt het vaak, dat uit lichte ziekteverschijnselen ernstige, en dat vele uit weinige ontstaan. En daarom moet men al die aandoeningen opleiden door leefregels, zooveel men daartoe in de gelegenheid is, en moet men niet door het toedienen van geneesmiddelen de kwaal prikkelen tot slechtgeluimdheid.
Hoe men nu, zoowel wat betreft het levend wezen in zijn geheel als wat betreft het lichamelijk deel daarvan, door leiding te geven en van zichzelf te aanvaarden, het best volgens de Rede leeft, zij hiermede afgehandeld. Vooral echter en in de eerste plaats moet het deel, dat leiding zal geven, naar vermogen worden toegerust, dat het zijn opleidingstaak zoo schoon en zoo goed mogelijk volbrengen zal. Om dat nauwkeurig na te gaan, zou alleen al een verhandeling op zichzelf kunnen worden. Maar als onderdeel van ons betoog, in den trant en ten gevolge van wat vooraf is gegaan, zou men vanuit dit oogpunt die zaak gevoegelijk als volgt kunnen samenvatten. Zooals wij vaak hebben gezegd, dat drie soorten van ziel bij ons op drie plaatsen zijn ondergebracht, en dat ieder daarvan hare eigen bewegingen heeft, zoo moeten wij dienovereenkomstig, om zoo kort mogelijk te zijn, nu verklaren, dat diegene der drie, die werkeloos blijft en hare eigen bewegingen onuitgevoerd laat, noodzakelijkerwijze de zwakste wordt, maar die zich oefent, de sterkste.[90] En daarom moet men ervoor waken, dat zij onderling evenredige bewegingen krijgen uit te voeren. Maar voor de zielssoort, die in ons met de grootste macht bedeeld is, moeten wij dit bedenken, dat God haar elk onzer als genius heeft geschonken, die zielssoort dus, waarvan wij beweren, dat zij den top van ons lichaam bewoont, en dat zij ons opricht van de aarde naar het haar verwante in den hemel, ten blijke, dat wij geen aardsch maar een hemelsch gewas zijn, en die bewering is volkomen juist. Want van die streek, waar Hij ons zielsbeginsel eerst deed groeien, heeft Gods bestier ons worteldeel, het hoofd, doen afhangen, en daarmee gansch ons lichaam opgericht.
Bij hem nu, die wordt in beslag genomen door begeerten of ijverzuchtigheden en die zich daarvoor groote inspanning getroost, zullen de meeningen, die zich vestigen, noodzakelijkerwijze alle sterfelijk zijn, en voorzoover het ons maar eenigszins mogelijk is, sterfelijk te worden, zal hij daarvan niets verzuimen, daar hij immers den groei van dat sterfelijke bevorderd heeft. Maar bij hem, die in leergierigheid zich op het ware denken heeft toegelegd, en die vooral zich erin geoefend heeft, wat onsterfelijk en goddelijk is te bepeinzen, om toch maar tot de waarheid door te dringen, bij dien kan het niet anders, of voorzoover de menschelijke natuur toelaat, aan onsterfelijkheid deel te hebben, ontgaat hem daarvan niets hoegenaamd, en daar hij het goddelijke steeds verzorgt en den genius zelf, die in hem woont, eerbiedig verpleegt, zal hij zich bijn uitstek gelukkig voelen. De verzorging dus van ieder deel is voor elk onzer dezelfde: aan elk de daaraan eigene voeding en beweging verschaffen. Voor het goddelijk deel nu in ons, bestaan de verwante bewegingen uit de overdenkingen en wentelingen van het Al. Naar deze zich richtend dus, moet ieder onzer de omloopen in zijn hoofd, die bij zijn geboorte verstoord werden, weer in rechte banen leiden door de harmonieën en de wentelingen van het Al in zich op te nemen, en dus wat overdenkt gelijk te maken aan wat overdacht wordt, zooals oorspronkelijk het geval was, en door het bereiken van die gelijkheid tot het einddoel te geraken van het leven, zooals dat den mensch door de Goden als het beste is vooropgesteld, zoo voor het huidige als voor het toekomstige. (noot 144)
En hiermede dan, naar het mij voorkomt, is onze aanvankelijke opdracht, een verhandeling te houden over het Al tot aan het ontstaan van den mensch, ten einde gebracht. Want de wijze, waarop de andere levende wezens op hun beurt tot stand kwamen, behoeven wij slechts in het kort in herinnering te brengen, zonder eenige noodzaak, daarover uit te weiden. Zoodoende toch zal men het gevoel hebben, met de behandeling daarvan beter binnen de perken te zijn gebleven. Laat ons die zaak dan als volgt bespreken.
Van wie als man ter wereld zijn gekomen, zoo luidt de waarschijnlijke verklaring, zijn zij, die hun leven in slapheid en ongerechtigheid sleten, bij hun tweede geboorte in vrouwen veranderd. [91] En op dat tijdstip brachten deswege de Goden de begeerte naar bijslaap in het aanzijn, doordat Zij een bezield levend wezen schiepen, eenerzijds in ons, anderzijds in de vrouwen, dat Zij elk afzonderlijk als volgt vervaardigden. Ter plaatse, waar de afvoerweg voor drank het gedronkene in ontvangst neemt, nadat het door de longen heen onder de nieren in de blaas is gekomen en zich uitstort onder den druk der lucht, hebben Zij een doorboring gemaakt naar het merg, dat uit het hoofd langs den hals en door de ruggegraat een geheel vormt, hetgeen wij in onze voorafgaande uiteenzetting "zaad" hebben genoemd. Dit merg nu, daar het bezield is en hier een uitweg vindt, heeft dat lichaamsdeel, waardoor het ontsnappen kan, belust gemaakt op de voortteling, door het een levendige begeerte naar zaadloozing in te geven. En zoodoende is bij de mannen het samenstel der schaamdeelen ongehoorzaam en eigenzinnig geworden, als een levend wezen, dat naar geen rede luistert, maar door zijn razende begeerten over alles den baas wil spelen. Bij de vrouwen daarentegen vormen de deelen, die wij moederschoot en baarmoeder noemen, uit diezelfde gronden een inwendig levend wezen vol begeerte naar het voortbrengen van kinderen, dat korzelig zijn geduld verliest, als het lang over den bestemden tijd zonder vrucht blijft, en doordat het dan in alle richtingen door het lichaam gaat dwalen, waarbij het de ademdoortochten verstopt en de ademhaling belet, leidt het tot de grootste ongemakken en verwekt het allerlei ziekten, totdat het wederzijdsche liefdesverlangen een vereeniging tot stand brengt, als ware het van boomen de vruchten plukt, en in den moederschoot als in een akker nog vormlooze levende wezens uitzaait, te klein, om gezien te worden. Na dan weer scheiding te hebben teweeg gebracht, doet het die in het inwendige voeden en groot worden, en voert ze vervolgens tot het licht, waarmee de geboorte van levende wezens een feit is geworden.
Vrouwen dan en al, wat vrouwelijk is, kwam op die wijze tot stand. Maar de stam der vogels veranderde van vorm, door in plaats van haren veeren te krijgen, uit mannen, die wel niet slecht maar lichtvaardig zijn, en die wel belangstelling hebben voor de hemelsche verschijnselen, maar uit onnoozelheid meenen, dat de zekerste uitkomsten dienaangaande door aanschouwing worden verkregen. En de stam van het wild gedierte, dat tevoet gaat, komt voort uit hen, die zich in het geheel niet met wetenschap ophouden en volstrekt geen waarnemingen doen aangaande het hemelsch bestel, omdat zij geen gebruik meer maken van de omloopen in hun hoofd, maar de zielsdeelen in de borst als hun leiders volgen. Als gevolg nu van die levensgewoonten zijn hun voorste ledematen en hun hoofden uit verwantschap naar den grond getrokken, en steunen daarop, terwijl zij langwerpige schedels van allerlei vorm hebben gekregen, al naar elks omloopen door werkloosheid werden samengedrukt. [92] Dit dan was aanleiding, dat hun geslacht viervoetig of veelvoetig werd, daar God meer steunpunten onder hen geplaatst heeft, naarmate zij minder hun verstand gebruikten, om hen dichter naar den grond te trekken. En daar voor de minst verstandige onder de hier bedoelde, en die geheel hun lichaam volkomen op aarde houden uitgestrekt, in het geheel geen behoefte meer bestond aan voeten, schiepen de Goden die zonder voeten en kronkelend over de aarde. Maar de vierde soort, die in het water leeft, is voortgekomen uit hen, die bij uitstek verstandeloos en onontwikkeld zijn, en die de Herscheppers zelfs geen zuivere ademlucht meer waard achtten, daar zij naar Hun meening door algeheele zorgeloosheid verontreinigd van ziel waren, en ter vervanging van de lichte en zuivere ademhaling van lucht verstieten Zij die soort naar het modderige en zware watersnuiven. En uit dien grond dan is het volk der visschen ontstaan, en van alle schelp- en van alle waterdieren, dien als boete voor uiterste onwetendheid uiterste woonplaatsen beschoren zijn. En naar die beginselen dan gingen destijds en gaan thans alle levende wezens in elkander over, hun vorm veranderend naar zij verstand en onverstand verloren en verkregen.
En hiermede dan willen wij verklaren, dat onze rede aangaande het Al dan toch haar einde bereikt heeft. Zoo dus, van sterfelijke en onsterfelijke wezens bewoond en vervuld, is deze wereld tot stand gekomen, een zichtbaar Wezen, dat de zichtbare wezens omvat, een waarneembaar God, beeld van het denkbare Wezen, in de hoogste mate groot en goed en schoon en volmaakt, in den vorm van dit eene heelal, dat eeniggeboren is.

 


 

noot 121 - Dat is de Wereld. [terug naar boven]

noot 122 - Wederom een uitspraak, dat de scheppingsdaad in wezen een daad van ordening was, zich uitend in het aanbrengen van evenredigheid en onderlinge meetbaarheid. [terug naar boven]

noot 123 - Dat is het zielsdeel der gemoedsaandoeningen en dat der stoffelijke begeerten. [terug naar boven]

noot 124 - Platoon hecht dus geen waarde aan de zoo gebruikelijke voorspelling uit den lever van geslachte offerdieren. [terug naar de tekst]

noot 125 - Het Grieksche woord voor "hersenen" beteekent nl. "inhoud van het hoofd". [terug]

noot 126 - Te weten de omloopen van het Eendere en van het Andere, zie Noot 55. [terug]

noot 127 - De thans volgende beschrijving van den rol, terwille der voeding door bloed en ademhaling vervuld, behoort tot de moeilijkste gedeelten uit den Timaios, en men mag wel zeggen, dat het nog geen der commentators, die in den loop der eeuwen hun krachten aan een verklaring dezer plaats hebben beproefd, gelukt is, een in alle opzichten volkomen passenden uitleg te geven. Niettemin is in groote trekken Platoon´s bedoeling wel duidelijk. De grondgedachte, waarvan wordt uitgegaan, is deze, dat de ademheling dient, om het voedsel, nadat dit is versneden en in fijn verdeelden toestand is gebracht, uit de lichaamsholte over te hoozen in de aderen, door welke het bloed het dan verder voert naar de plaatsen, waar het tot herstel van slijtage noodig is. Die versnijding en overhoozing van het voedsel moet geschieden door vuur, en wel door het vuur, dat zich aanvankelijk in bloed en aderen, de warmste deelen des lichaams, bevindt, en dat dus uit de aderen van den lichaamswand door het losse weefsel van dien wand heen in de lichaamsholte moet kunnen uittreden, om daar het voedsel te versnijden, en vervolgens weer in de aderen moet terug treden, om het voedsel mee te voeren en daaron over te hoozen.
Het apparaat, dat Platoon voor die bewerkingen zich denkt, bestaat uit een gevlochten samenstel van lucht en vuur, dat hij vergelijkt met een vischfuik, voorzien van twee binnenfuiken. Hoe een Grieksche vischfuik in Platoon´s dagen eruit zag, weten wij niet, en wat hij precies met binnenfuiken bedoelt, een term, die alleen op deze plaats voorkomt, is niet bekend. De buitenfuik is een vlechtwerk van lucht, dat bij het lichaam behoort, en dit aan de buitenzijde omgeeft. De binnenfuiken, die door den mond in het lichaam zijn neergelaten, en waarvan er een een dubbelen ingang heeft, bestaan eveneens uit lucht, maar tusschen buitenfuik en binnenfuiken, dat is dus in den lichaamswand zelf, is het vlechtwerk samengesteld uit vuur. Bij het inademen nu vloei lucht uit de buitenfuik door mond of neus naar de binnenfuiken, waardoor het vlechtwerk van vuur buiten het lichaam wordt gedrukt. Bij het uitademen heeft het omgekeerde plaats, en treedt het vuur binnen de lichaamsholte, om daar het voedsel te versnijden. Het is dus steeds dezelfde luchtmassa, die tusschen buitenfuik en binnenfuiken door mond of neus heen en weer vloeit, en daardoor de vereischte schommeling der vuurmassa te voorschijn roept. Platoon vergelijkt de ademhaling dan ook met een rad, dat heen en weer draait. [terug naar de tekst]

noot 128 - Men is het er niet over eens, welke organen met deze rietpijpen worden bedoeld. In het verdere relaas worden zij niet meer genoemd. [terug]

noot 129 - Zie Noot 106. [terug]

noot 130 - Dat is de buitenste schil van het heelal, die van vuur is. [terug]

noot 131 - Dat wil zeggen in het ontbreken van een ledig. [terug]

noot 132 - Bij de hier volgende verklaring van het al of niet samenstemmen van tonen wordt uitgegaan van het denkbeeld, dat hoogere tonen zich sneller voortplanten dan lagere. [terug]

noot 133 - Dat zijn de concentrische schillen, zie Noot 78. [terug]

noot 134 - Zie [77 A tot C]. [terug]

noot 135 - Bij de samenstelling van ons lichaam namen de Goden het Al tot voorbeeld, ingevolge [51C]. [terug]

noot 136 - Dat wil zeggen, aan de buitenzijde slijten wij voortdurend af. Wat daar van het lichaam afgaat, voegt zich bij zijn eigen soort in een der concentrische schillen, en moet van binnen uit worden vervangen. [terug]

noot 137 - Zoo doende wordt het verlies dus weer aangevuld door de voedingsstoffen, die op de wijze, als werd beschreven, in het bloed zijn opgenomen. [terug naar de tekst]

noot 138 - Bij de nu volgende beschrijving van het ontstaan van ziekten worden drie hoofd-oorzaken onderscheiden: ten eerste, dat de vier elementen niet in de goede verhouding in het lichaam aanwezig zijn, ten tweede, dat het proces van de samenstelling der lichaamsstoffen zich niet in de natuurlijke maar in omgekeerde richting voltrekt, en ten derde, dat lucht, slijm of gal binnen het lichaam zijn opgesloten, wat tot ontstekingen aanleiding geeft. [terug]

noot 139 - Dat zijn dus de stoffen, uit de vier grondstoffen samengesteld, hier in het bijzonder de stoffen, waaruit het lichaam is opgebouwd. [terug naar de tekst]

noot 140 - Voor het feit, dat zoo verschillende stoffen door een enkele benaming worden aangeduid, wordt een verklaring gezocht. [terug]

noot 141 - Dat is de epilepsie. [terug]

noot 142 - Zie Noot 78 aan het slot. [terug]

noot 143 - Zie Noot 29 aan het slot. [terug]

noot 144 - Een laatste verwijzing naar het belang der oordeelen omtrent het Eendere en het Andere, waartoe de omloopen in het hoofd ons in staat stellen, zie Noot 55, en daardoor naar de beteekenis, die het Eendere en het Andere hier hebben. Wat overdenkt, moet gelijk worden aan wat overdacht wordt, onze eigen geest dus moet gelijk worden aan wat aan den hemel aanschouwd wordt, m.a.w. wij moeten leeren, de beginselen van het Eendere en van het Andere op de juiste wijze toe te passen. Van dit denkbeeld is Timaios´ betoog van den aanvang tot het slot doortrokken. [terug naar de tekst]