PLATO
EUTHYPHRO Ontleend aan: Plato. Bloemlezing uit zijn werken in nieuwe vertaling, samengesteld en ingeleid door Dr B.H. Bal Haarlem 1953 N.V. Drukkerij De Spaarnestad Klassieke Bibliotheek deel II EUTHYPHRO De kleine dialoog Euthyphro (genoemd naar Socrates’ tegenspeler) snijdt een voor dien tijd belangrijk probleem aan: het probleem van de godsdienstigheid, de vroomheid. Op dit punt had Griekenland in de laatste eeuwen vóór Plato een enorme ontwikkeling doorgemaakt. De oude religie berustte op het geloof in de goden als de beschermers van staat en familie. Iedere familie had haar eigen beschermgoden, die oorspronkelijk voorvaders van het geslacht waren en later in de gedachten der nazaten vergoddelijkt werden. De bescherming door deze goden was aan één voorwaarde gebonden: de goden moesten vereerd worden. Aangezien zij oorspronkelijk gestorvenen waren, wier ziel een min of meer stoffelijk bestaan bleef leiden, waren de nazaten verplicht deze gestorvenen op gezette tijden te spijzigen; deze dodenoffers, welke gepaard gingen met gebeden, moesten stipt worden volbracht, op straffe van de wraak dier vergoddelijkte voorvaderen. Uit dezen oerouden tijd stamt de nauwgezetheid der antieke volkeren in hun gebeden en offers. De vroomheid bestond uit de stipte volbrenging van de cultushandelingen en -gebeden. Toen verschillende geslachten, die aan elkander verwant waren, zich aaneensloten tot een grotere gemeenschap, heerste dezelfde religie ook in dit groter verband. De gemeenschap genoot de bescherming der oeroude gemeenschappelijke voorvaderen, mits gebed en offer ook voor hen stipt werden volbracht. Voorgeslacht en nazaten waren met elkander verbonden in één eeuwig bestaande gemeenschap. Wat leefde, moest zorgen voor de doden; dan zorgden de doden voor de levenden. Het geluk van eigen geslacht of burgerij, en het ongeluk van vijandige geslachten en burgerijen, dat was het wat men verwachtte van zijn goden. Men begrijpt de verbondenheid van staat en godsdienst: de staat moest zorgen voor het onderhouden van den eredienst. Tientallen eeuwen zijn deze gedachten overgeleverd, en in het Griekenland van Plato waren zij nog onuitroeibaar vastgeworteld in het denken van het volk. Geen vergrijp was zo ernstig als een tegen de goden van den staat. De mythen echter, de godenverhalen, die het poëtische Griekse volk vormde en die door de dichters uitgesponnen werden, lieten een wereld zien van goden, die machtiger waren dan de mensen, maar dezelfde hebbelijkheden hadden. In de wereld der goden heerste de kracht, niet de goedheid. Onzedelijke handelingen werden ook van de goden verteld. Bedrog, meineed en echtbreuk waren Zeus niet vreemd. De tijd kwam, dat de mensheid andere normen zocht voor goed en kwaad dan het staatsbelang. Toen vond men bij de goden van den staat en van de mythen geen houvast. Zij blonken niet uit in heiligheid, dus men kon niet zeggen: heilig is, wat den goden welgevallig is. Wat dan wel? Dit is de vraag, welke in de Euthyphro wordt gesteld. Voor de beantwoording van deze vraag kiest Plato een bij uitstek geschikt persoon: den waarzegger Euthyphro, de spreekbuis van de godheid, die uit hoofde van zijn ambt dagelijks moet oordelen over de vroomheid, doch slechts besef heeft van de vroomheid in den ouden zin van het woord, zonder zich van deze geborneerdheid van zijn denken bewust te zijn. Dientengevolge oordeelt hij over de daden van zijn medemensen als een autoriteit, maar hij blijkt alle inzicht te missen. Door consequent door te denken ontmaskert Socrates hem. Voor den modernen lezer is het verrassend, dat een poging gedaan wordt de „vroomheid” (of „heiligheid”) te definiëren als een soort kunst, kunde of wetenschap (men zie het dispuut vanaf hoofdstuk XV). Men dient hierbij niet te vergeten, dat de rondtrekkende leermeesters van dien tijd, de sophisten, de deugd in het algemeen zo beschouwden. Deugd was volgens hen een kunde of wetenschap, welke men kon aanleren, en zij waren de leermeesters daarin. Dit kon Socrates niet accepteren; voor hem is deugd iets geheel anders dan een kunde of wetenschap, welke enig zichtbaar resultaat bewerkt; zij is een gesteldheid van de ziel. De Euthyphro laat zien, dat zij, die zich uitgeven voor leermeesters in den godsdienst, eveneens de vroomheid beschouwen als een uiterlijke handelwijze, die men kan aanleren. De Euthyphro is een typisch Socratische dialoog; Socrates tracht een medemens te verlossen van zijn waandenkbeelden, door zijn gedachten verder te ontwikkelen, de consequenties er uit te trekken. Veelal komt men dan tot tegenstrijdigheden, welke bewijzen, dat het uitgangspunt onjuist was. Men dient goed voor ogen te houden, dat de enige, die beweringen doet, Socrates’ tegenspeler is. We horen nergens Socrates’ eigen denkbeelden: hij is de vrager, die zich aanpast aan de antwoorden van den ander. Hij neemt het uitgangspunt over en bouwt er op voort, maar steeds met de restricties „zoals gij beweert”, „naar uw mening” en dergelijke. Socrates zelf is de onwetende, die zich op ironische wijze openstelt voor de lering van den betweter. Zijn ironie is doorgaans zo mild, dat de ander haar niet opmerkt, doch zich zelfs gevleid voelt. Euth. I. Wat is er gebeurd, Socrates, dat gij den bijeenkomsten in het Lyceum den rug toekeert en in de plaats daarvan u ophoudt bij het hof van den koning?Hebt gij soms ook al hier een proces lopen, evenals ik? Socr. Inderdaad, Euthyphro, een strafproces. Euth. Dan heeft iemand een aanklacht tegen u ingediend, lijkt mij. Want ik zie u er niet voor aan, dat gij een ander dat aandoet. Socr. Zo is het ook. Euth. Dus zijt gij door iemand aangeklaagd? Socr. Zeker. Euth. Wie is het? Socr. Ik ken hem zelf niet goed, Euthyphro; blijkbaar is het een jongeman, die nog niet op den voorgrond getreden is. Hij heet, geloof ik, Meletus en behoort tot het district Pitthus. Misschien herinnert gij u een Meletus met steil haar, heel lichten baardgroei en met een haviksneus. Euth. Dien herinner ik me niet, Socrates. Maar zeg eens, welke aanklacht heeft hij tegen u ingediend? Socr. Welke aanklacht? Die is niet mis, lijkt me. Op zo’n jeugdigen leeftijd tenminste zo’n belangrijk terrein te beheersen is geen kleinigheid. Hij beweert namelijk te weten, op welke wijze de jeugd bedorven wordt en door wien dat gebeurt. Maar niet alleen schijnt hij een knappe kerel te zijn; nu hij ziet, hoe ik in mijn kortzichtigheid zijn leeftijdgenoten bederf, gaat hij het aan zijn moeder vertellen: hij klaagt me aan bij de overheid. Dit lijkt mij ook de enige juiste manier om een politieke carrière te beginnen. Het is goed gezien, eerst te zorgen voor de jongeren, dat zij zich zo goed mogelijk ontwikkelen; een goede boer zorgt natuurlijk eerst voor het jonge gewas en daarna pas voor de rest. Zo zal waarschijnlijk ook Meletus eerst ons, het onkruid, willen uitroeien, waardoor de jonge scheuten worden verstikt, naar hij beweert. Daarna zal hij dan, dat is duidelijk, voor de ouderen zorgen en zo de bewerker zijn van het grootste goed voor de stad, hetgeen natuurlijk te verwachten is van iemand, die zo goed begint. Euth. II. Ik help het u wensen, Socrates, maar ik vrees, dat het tegendeel waar is. Naar mijn mening is hij op weg de stad in haar hart te treffen, nu hij tracht u onrecht aan te doen. Zeg me nog even, wat doet gij dan wel, naar zijn mening, om de jeugd te bederven? Socr. Vreemde dingen, m’n waarde, tenminste als je dat zo hoort. Hij beweert namelijk, dat ik goden creëer: ik schep vreemde goden en vereer de oorspronkelijke niet; dit zijn de feiten, op grond waarvan hij mij aanklaagt, zegt hij. Euth. Ik begrijp het, Socrates: natuurlijk omdat gij zegt, dat gij van tijd tot tijd dat goddelijk teken krijgt. Daarom ziet hij u aan voor een nieuwlichter op het gebied van den godsdienst, en zo dient hij die aanklacht tegen u in. Nu gaat hij dus naar de rechtbank om stemming tegen u te maken, wel wetend, dat dit met dergelijke dingen gemakkelijk lukt bij het volk. Neem mijn geval: wanneer ik in de volksvergadering spreek over den godsdienst en hun de toekomst voorspel, word ik uitgelachen en voor gek verklaard. Toch was er geen onwaar woord in mijn voorspellingen, maar hoe het ook zij, mensen van ons soort wekken afgunst bij hen op. We moeten ons niet om hen bekommeren, maar rustig onzen gang gaan. Socr. III. Beste Euthyphro, uitgelachen worden is nog niet zo erg. Want als de Atheners iemand geweldig knap vinden, krenken ze hem geen haar, als hij maar niet zijn wijsheid aan den man wil brengen. Maar als ze denken, dat hij anderen wil opleiden, dan worden ze boos, misschien uit afgunst zoals gij zegt, of misschien om een andere beweegreden. Euth. In ieder geval, hoe ze hierin tegenover mij zouden staan, zou de praktijk moeten leren, maar daar ben ik niet nieuwsgierig naar. Socr. Waarschijnlijk vinden ze, dat gij u op den achtergrond houdt en uw eigen kennis niet aan anderen meedeelt. Maar van mij denken ze, vrees ik, dat ik uit menslievendheid alles wat ik te zeggen heb, gul iedereen meedeel, en dat terwijl ik niet alleen geen geld er voor vraag, maar zelfs graag nog wat toegeef, als men maar naar mij wil luisteren. Willen ze me nu uitlachen, zoals u, dan zou het niet onaardig zijn bij de rechtszitting maar te lachen om elkanders grappen. Maar blijven ze ernstig, dan is het nog niet zo zeker, hoe het afloopt, behalve natuurlijk voor waarzeggers, zoals u. Euth. Kom, het zal wel niet zo erg zijn, Socrates; gij zult uw zaak wel naar uw zin bepleiten, zoals ik vermoedelijk wel de mijne. Socr. IV. Maar in wat voor proces zijt gij dan betrokken, Euthyphro? Zijt ge aangeklaagde of aanklager? Euth. Aanklager. Socr. Van wien? Euth. Iemand, wiens vervolging voor hem wel weer een teken zal zijn van verstandsverbijstering. Socr. Hoezo? Hij is toch niet naar de maan toe gevlogen? Euth. Nee, vliegen ligt hem niet bijster, hij is toevallig erg oud. Socr. Wie is het? Euth. Mijn eigen vader. Socr. Uw vader, waarde vriend?! Euth. Zeker. Socr. En wat is de aanklacht? Waarover gaat het proces? Euth. Over doodslag, Socrates. Socr. Grote genade! Och, Euthyphro, het volk zal wel niet goed weten, wat de juiste handelwijze is. Zo iets kan tenminste, naar mijn mening, niet iedereen doen, maar alleen wie al ver in de wijsheid is gevorderd. Euth. Heel ver, inderdaad, Socrates. Socr. Het is zeker iemand van uw familie, die door uw vader is gedood? Immers voor een vreemde zoudt ge hem toch niet van moord aanklagen. Euth. Dat is om te lachen, Socrates. Ge meent toch niet, dat het enig verschil maakt, of het slachtoffer een vreemde is of een verwant? Men moet uitsluitend in ogenschouw nemen, of hij die hem doodde in zijn recht stond of niet, en zo ja, dan moet men hem ongemoeid laten, zo niet, dan hem aanklagen, juist wanneer de moordenaar meezit aan denzelfden haard en tafel. Of het een vreemde is of verwant, in beide gevallen blijft de bezoedeling gelijk, als je met zo iemand leeft en zijn misdaad weet, zonder hem en jezelf van schuld te reinigen door het recht zijn loop te laten. Trouwens, het slachtoffer was een dagloner van mij, en toen wij een stuk land bebouwden op Naxus, diende hij daar bij ons. Eens was hij in dronkenschap woedend geworden op een van onze slaven en sloeg den man neer. Mijn vader bond hem toen aan handen en voeten en gooide hem in een greppel; hij stuurde iemand hierheen om den verklaarder van de heilige wetten te vragen, wat hij doen moest. Maar in dien tussentijd bekommerde hij zich niet om den geboeide en verwaarloosde hem; het was maar een moordenaar, dacht hij, en het gaf toch niets, al zou hij doodgaan. Dit gebeurde dan ook. Want van honger en kou en van die boeien ging hij dood, voordat de bode terugkwam van den verklaarder. Daarom dan ook zijn mijn vader en andere familieleden verontwaardigd, dat ik uit deernis voor zo’n moordenaar mijn vader wegens doodslag aanklaag; hij heeft hem niet eens gedood, zo zeggen zij, en al was het nog zo waar dat hij hem gedood had, dan was het slachtoffer toch een moordenaar en hoefde ik me niet om hem te bekommeren, want het is een onheilige daad, als een zoon zijn vader wegens moord aanklaagt. Zij beseffen niet goed, Socrates, wat in de ogen van God heilig en onheilig is. Socr. Maar, m’n hemel, Euthyphro, meent gij dan wel zo precies te weten, hoe men de goden dient en wat vroom is, wat onheilig? Durft gij, nu de feiten zijn, zoals gij zegt, uw vader een proces aandoen zonder vrees, dat gij op uw beurt ook weer een onheilige daad stelt? Euth. Geen enkele betekenis zou ik hebben, Socrates, en van geen enkelen andere zou Euthyphro zich onderscheiden, als hij dergelijke dingen niet precies wist. Socr. V. Dan is het voor mij, waarde Euthyphro, het beste, uw leerling te worden en nog vóór het proces met Meletus hem op dit punt een voorstel te doen, en te zeggen, dat ik het altijd al zeer op prijs heb gesteld den godsdienst te kennen, en nu, nu hij beweert, dat ik door ondoordacht handelen en in den godsdienst nieuwe wegen te bewandelen misdoe, ben ik uw leerling geworden. „En als gij, Meletus,” zo zou ik kunnen zeggen, „toegeeft, dat Euthyphro op dit terrein kundig is, dan moet gij ook aannemen, dat ik goed handel, en dus mij geen proces aandoen. Zo niet, klaag dan hem, mijn leermeester, aan en niet mij; ge kunt dan zeggen, dat wij ouderen door hem bedorven worden, te weten zijn eigen vader en ik; ik door zijn lessen, zijn vader door zijn vermaning en bestraffing.” En wil Meletus niet naar me luisteren, maar zijn proces doorzetten in plaats van u aan te klagen, dan is het ’t beste voor de rechtbank te zeggen, wat ik hem voorstelde, nietwaar? Euth. Ik verzeker u, Socrates, als hij het zou wagen mij aan te klagen, dan zou ik zijn zwakke plek wel weten te vinden; wij zouden zelfs veeleer over hem gaan spreken bij de zitting dan over mij. Socr. Dat zie ik heel goed in, waarde vriend, en daarom wil ik ook leerling worden bij u, want ik weet, dat Meletus, zoals menig ander, doet alsof hij u niet eens opmerkt, terwijl hij mij zo scherp en gemakkelijk doorziet, dat hij me zelfs wegens goddeloosheid aanklaagt. Welnu dan, ik bezweer u: zeg me, wat ge zo juist met zekerheid beweerde te weten; wat is het wezen van vroomheid en van goddeloosheid, bij moord of bij welke andere handeling ook? Immers, het karakter van vroomheid blijft hetzelfde, om welke handeling het ook gaat; en aan den anderen kant is goddeloosheid het tegendeel van dit algemene begrip vroomheid; ook dit is weer in elk geval hetzelfde: alles wat goddeloos is, heeft één bepaalde wezenstrek van goddeloosheid. Of niet? Euth. Absoluut, Socrates. Socr. VI. Zeg me dan, wat is naar uw opvatting vroomheid en wat goddeloosheid? Euth. Dan zeg ik, dat vroomheid is wat ik nu doe: iemand die zondigt, hetzij door moord of door heiligschennis, of die iets anders van dien aard misdoet, aanklagen, of het nu toevallig je vader is of je moeder of wie dan ook; niet aanklagen is dan goddeloos. Want zie eens, Socrates, hoe ’n sterk bewijs ik u er van geven zal, dat de wet zo is — een argument, dat ik ook anderen al gegeven heb, om aan te tonen, dat het vast en zeker goed is, wanneer het zo gebeurt — dat men hem die goddeloos handelt, niet mag laten begaan, wie het dan ook is. De mensen zelf immers houden Zeus voor den voortreffelijkste en meest rechtvaardige der goden, en tegelijk erkennen zij, dat hij zijn eigen vader in de boeien heeft geslagen, omdat deze zijn kinderen met huid en haar verslond, wat in strijd was met het recht, en dat deze op zijn beurt weer zijn vader had verminkt om soortgelijke redenen. Maar mij vallen ze lastig, omdat ik een aanklacht indien tegen mijn vader, die gehandeld heeft in strijd met het recht, en zo zijn hun woorden over mij lijnrecht in strijd met wat ze zeggen over de goden. Socr. Ah! Dus dat is het, Euthyphro, waarom ik aangeklaagd word, dat ik, wanneer iemand dergelijke dingen over de goden zegt, hem moeilijk kan bijvallen. Daarom natuurlijk zal men zeggen, lijkt mij, dat ik zondig. Wel, als de deskundige op dit terrein er al zo over denkt, moeten wij leken er ook maar mee instemmen. Want wat kunnen wij er anders van zeggen, als we zelf al erkennen hierin volkomen ondeskundig te zijn? Maar zeg me eens eerlijk, als vriend tot vriend, gelooft ge werkelijk, dat dat zo gebeurd is? Euth. Ja, nog wonderlijker dingen, Socrates, die de mensen niet weten. Socr. Dan gelooft gij dus ook, dat er werkelijk oorlog is tussen de goden onderling, en hevige vijandelijkheden, veldslagen en nog vele andere dingen van dien aard, welke de dichters ons vertellen en waarmee door onze nobele schilders de tempels volgeschilderd zijn? Waarmee ook dat gewaad rijk geborduurd is, dat op de grote Athena-feesten in processie gedragen wordt naar den burcht? Kunnen we zeggen, dat dat alles waar is, Euthyphro? Euth. Dat niet alleen, Socrates, maar zoals ik net al zei, nog vele andere dingen kan ik u, als ge wilt, over de goden vertellen. Deze te horen zou u verbijsterd doen staan, dat weet ik zeker. Socr. VII. Dat zou me niet verwonderen. Maar die dingen kunt ge me een anderen keer op uw gemak nog vertellen. Nu echter moet ge eens proberen, wat ik u zojuist vroeg, iets duidelijker te zeggen. Ge hebt me namelijk, m’n waarde, het eerste nog niet voldoende geleerd. Ik vroeg u, wat de vroomheid wel is, maar gij hebt nu gezegd, dat bijvoorbeeld vroom is, wat gij nu doet, een vader wegens moord aanklagen. Euth. En dat was waar, wat ik zei, Socrates. Socr. Dat kan wel, maar, Euthyphro, gij bedoelt, dat nog vele andere daden vroom zijn. Euth. Dat ís ook zo. Socr. Weet ge nog wel, dat ik u aanmoedigde, niet om mij van de vele gevallen van vroomheid er een of twee te leren, maar alleen dien vorm op zichzelf, waardoor al het vrome vroom is ? Ge hebt toch immers beaamd, dat al het goddeloze één bepaalden vorm heeft en ook al het vrome? Of herinnert gij u dit niet? Euth. Jawel. Socr. Welnu, leer mij dan, wat die vorm op zichzelf is, opdat ik hem voor ogen kan houden en als norm kan gebruiken, om dan te kunnen zeggen, dat van alles wat gij of een ander doet, vroom is, wat dit karakter heeft, en wat niet dit karakter heeft, niet vroom. Euth. Och, als ge het zo graag wilt, Socrates, zal ik het u ook zo zeggen. Socr. Zeer zeker wil ik dat graag. Euth. Welnu dan: wat den goden welgevallig is, is heilig, wat hun niet welgevallig is, onheilig. Socr. Heel mooi, Euthyphro. Uw antwoord is nu zo, als ik het graag zag. Of uw antwoord echter ook juist is, dat weet ik nog niet, maar ongetwijfeld zult ge me ook nog leren, dat het waar is wat ge zegt. Euth. Zeker wel. Socr. VIII. Welaan dan, laten we eens nagaan, wat onze woorden inhouden. De persoon of zaak, die den goden welgevallig is, is heilig; wat den goden mishaagt, is onheilig. Dit is niet hetzelfde als het eerste: heilig en onheilig staan lijnrecht tegenover elkaar. Is het niet zo? Euth. Zo is het. Socr. En u lijken deze woorden juist? Euth. Ik vind van wel, Socrates. Socr. En ook dat de goden in verschillende partijen verdeeld zijn en er tussen hen onderling vijandschap heerst, blijft dat ook gezegd? Euth. Dat is en blijft gezegd. Socr. Maar waarover moet er verschil van mening zijn, m’n beste, wil er vijandschap en toorn bestaan? Kijk eens hier: als wij tweeën verschil van mening zouden hebben om een kwestie van aantal, bijvoorbeeld als er twee groepen van dingen zijn en de vraag gesteld wordt, welke van de twee het talrijkst is, zou meningsverschil in zulke kwesties ons tot bittere vijanden maken van elkaar? Of zouden we overgaan tot tellen, en het zodoende spoedig eens worden? Euth. Zeker wel. Socr. En als we meningsverschil hadden over een kwestie van grootte, zouden we dan niet overgaan tot meten en spoedig onze onenigheid uit den weg ruimen? Euth. Dat is zo. Socr. En door over te gaan tot wegen zouden we, dunkt me, tot een beslissing komen in een kwestie van zwaarte, niet? Euth. Hoe kan het anders? Socr. Waarover moeten we het dan oneens zijn geworden, zonder tot een beslissing te kunnen komen, zodat we bittere vijanden kunnen zijn van elkaar? Misschien is het antwoord niet zo direct te geven. Ik zal het zeggen. Zie maar, of dit niet de begrippen zijn van rechtvaardig en onrechtvaardig, mooi en lelijk, goed en slecht. Als we het daarover niet eens zijn en niet tot een afdoende beslissing kunnen komen, dan worden we eventueel vijanden van elkaar, niet alleen wij tweeën, maar evenzeer alle andere mensen. Nietwaar? Euth. Ja, dat is het, Socrates; meningsverschil over zulke kwesties. Socr. En de goden, Euthyphro? Moeten ze niet, als ze werkelijk enig verschil van mening hebben, eveneens over dergelijke dingen het oneens zijn? Euth. Absoluut noodzakelijk. Socr. Ook bij de goden dus, nobele vriend, houdt de ene partij dit voor rechtvaardig, de andere dat, volgens uw standpunt; en evenzo met mooi en lelijk, goed en slecht. Want er zou geen verdeeldheid heersen, als ze niet over die dingen meningsverschil hadden, wel? Euth. Ge hebt gelijk. Socr. Welnu: voor iedere partij geldt: wat zij mooi acht en goed en rechtvaardig, dat is haar ook welgevallig, en het tegendeel is haar onaangenaam. Euth. Inderdaad. Socr. Een en hetzelfde is dus, zoals gij beweert, volgens de ene groep rechtvaardig, volgens de andere onrechtvaardig, en dit twistpunt veroorzaakt onenigheid, ja oorlog onder hen. Is het niet zo? Euth. Ja. Socr. Eén en hetzelfde is dus blijkbaar bij de goden tegelijkertijd gehaat en bemind, en is dus tegelijkertijd hun welgevallig en niet welgevallig. Euth. Het lijkt wel zo. Socr. Dan zou dus een en hetzelfde heilig en tegelijk onheilig zijn, Euthyphro, volgens die redenering. Euth. Dat schijnt. Socr. IX. Ge hebt dus niet beantwoord, wat ik vraag, m’n beste. Want ik vroeg u niet, wat tegelijkertijd vroom en niet-vroom is: wat immers bemind is bij den enen god, is gehaat bij den ander blijkbaar. Daarom zou het me niets verwonderen, Euthyphro, als deze daad, de bestraffing van uw vader, aan Zeus welgevallig is, maar aan Cronus en Ouranus niet, en aan Hephaestus aangenaam, maar aan Hera onaangenaam; en als er onder de goden nog meer zijn die meningsverschil daarover hebben, dan is het bij hen evenzo. Euth. Ik meen echter, Socrates, dat dit door niemand van de goden zal worden beweerd, dat wie op onrechtvaardige wijze iemand doodt, niet gestraft dient te worden. Socr. Ja maar, Euthyphro, hebt ge ooit een mens horen beweren, dat wie een onrechtvaardige daad stelt, een moord of iets anders, niet gestraft dient te worden? Euth. Wel, ze houden nooit op met die mening te verkondigen, bijvoorbeeld voor het gerecht. Want hoewel schuldig aan velerlei misdrijven, doen ze alles om hun straf te ontgaan. Socr. Bekennen ze dan ook schuldig te zijn, en houden ze ondanks die bekentenis toch vol, dat ze niet gestraft dienen te worden? Euth. Nee, dat nooit! Socr. Alles doen ze dus niet, want ze wagen het niet, denk ik, te beweren, dat ze, hoewel schuldig, niet gestraft moeten worden. Nee, ze geven niet toe schuldig te zijn. Is ’t wel? Euth. Dat is waar. Socr. Ze beweren dus niet, dat de schuldige niet gestraft dient te worden, maar wel hebben ze misschien een afwijkende mening over de vraag, wie schuldig is, wat hij deed en wanneer. Euth. Ge hebt gelijk. Socr. Is dat nu ook niet het geval bij de goden, als ze inderdaad verdeeld zijn inzake recht en onrecht, zoals uw zienswijze is? De ene helft beschuldigt de andere van onrecht, en de andere ontkent, nietwaar? Immers dit, m’n waarde, durft niemand, god noch mens, te ontkennen, dat de schuldige gestraft moet worden. Euth. Ja, in hoofdzaken is het waar wat ge zegt, Socrates. Socr. Maar altijd zijn ze het oneens over een bepaalde daad, mensen zowel als goden, als tenminste goden het oneens kunnen zijn. Over een daad kan meningsverschil bestaan, doordat de ene partij haar rechtvaardig noemt, de andere onrechtvaardig. Is het niet zo? Euth. Zeker. Socr. X. Welnu dan, beste Euthyphro, geef mij wat meer inzicht en maak het ook voor mij duidelijk, wat uw bewijs is, dat de goden allen zonder uitzondering menen, dat iemand onrechtvaardig gedood is, die, als dagloner te werk gesteld, een moord begaat, geboeid wordt door den meester van den vermoorde, en dan onder de boeien bezweken is nog voordat de man die hem boeide van de wetverklaarders vernomen heeft wat hij met hem moet doen, en ten tweede, dat het juist is, voor zo iemand op te komen door je eigen vader wegens moord aan te brengen en te vervolgen. Kom, probeer mij eens heel duidelijk aan te tonen, dat de goden vast en zeker allen menen dat die daad juist is. En wanneer ge daarin slaagt, zal ik nooit ophouden u te huldigen om uw wijsheid. Euth. Maar dat is waarschijnlijk geen kleinigheid, Socrates, al zou ik het u wel duidelijk kunnen aantonen. Socr. Ik begrijp ’t: omdat ge vindt, dat ik minder vlug van begrip ben dan de rechters, want hun zult ge zonder twijfel bewijzen, dat dit een onrechtvaardige daad is en dat de goden allen zo iets verafschuwen. Euth. En heel scherp ook, Socrates, wanneer zij tenminste naar mij willen luisteren als ik spreek. Socr. XI. Zij zullen luisteren. Als zij tenminste vinden dat ge gelijk hebt. Maar ik bedacht me daar iets, toen u zo sprak. Ik ga namelijk het volgende bij mezelf na: „Al zou Euthyphro mij nou nog zo duidelijk maken, dat de goden allen zo’n dood onrechtvaardig achten, heeft hij me dan iets meer geleerd omtrent de vraag, wat vroomheid is, en onvroomheid? Die daad zou dan blijkbaar onaangenaam zijn aan de goden. Maar zo juist bleek, dat daardoor vroomheid en haar tegendeel nog niet onderscheiden zijn van elkaar, want wat onaangenaam is aan goden, bleek tegelijk aangenaam aan andere goden.” Dat schenk ik u dus, Euthyphro. Wat mij betreft, kunnen alle goden dit onrechtvaardig achten en verafschuwen. Hiermee hebben we dus een verbetering aangebracht in de definitie: wat alle goden verafschuwen, is onheilig; wat hun allen aangenaam is, heilig; en wat sommigen aangenaam, anderen onaangenaam is, dat is noch het een, noch het ander, óf allebei. Wilt ge dat wij nu op die manier onderscheid maken tussen vroomheid en onheiligheid? Euth. Daar is immers niets tegen, Socrates? Socr. Voor mij zeker niet, Euthyphro, maar gij moet voor u zelf zien, of ge op deze bepaling het best de les kunt baseren, die ge mij beloofd hebt. Euth. Ja, ik durf wel te beamen, dat het vrome is, wat allen goden aangenaam is, en daartegenover wat alle goden laken, onheilig. Socr. Moeten we nu niet weer nagaan, Euthyphro, of het juist is, of zullen we dat maar laten en maar aannemen, dat het zo is? Of is het niet beter den inhoud er van na te gaan? Euth. XII. Zeker, we moeten dat nog nagaan, maar ik voor mij ben overtuigd, dat de definitie nu goed is. Socr. Ge zult al gauw beter weten, m’n waarde. Laat uw gedachten hier eens over gaan: is het vrome aangenaam aan de goden, omdat het vroom is, of is het vroom, omdat het hun aangenaam is? Euth. Ik weet niet, wat ge bedoelt, Socrates. Socr. Dan zal ik trachten het duidelijker te zeggen. We spreken van dragen en gedragen worden, leiden en geleid worden, zien en gezien worden, enzovoort. Begrijpt ge dat de twee begrippen steeds onderling verschillen, en in welk opzicht? Euth. Ik geloof dat ik het begrijp. Socr. Zo bestaat er ook bemind worden én, wat iets anders is, beminnen. Euth. Natuurlijk. Socr. Zeg me nu eens: is het dragen de oorzaak dat iets „gedragen” is, of heeft dit een andere oorzaak? Euth. Nee, dat is de oorzaak. Socr. Zo is ook iets geleid en gezien, doordat iemand het leidt en ziet, nietwaar? Euth. Zeker. Socr. Men kan dus niet zeggen: doordat iets gezien is, daardoor ziet iemand het, maar andersom: doordat iemand het ziet, daardoor is het gezien. En dat iets geleid is, dat is niet de oorzaak van het feit, dat iemand het leidt, maar dat iemand iets leidt is de oorzaak, dat het geleid is. Evenmin draagt iemand iets, doordat het gedragen is, maar doordat iemand iets draagt, daardoor is het gedragen. Is het nu duidelijk, Euthyphro, wat ik zeggen wil? Het is dit: als iets een inwendige of louter uitwendige verandering ondergaat, dan brengt iemand niet die verandering aan, doordat het ding verandert, maar doordat iemand de verandering aanbrengt, daardoor verandert het. Kunt ge het daarmee eens zijn? Euth. Ik wel. Socr. Wanneer nu iets bemind wordt, dan ondergaat het ook een verandering, hetzij een inwendige hetzij een louter uitwendige, nietwaar? Euth. Zeker. Socr. Ook daarvan geldt dus weer hetzelfde: wie het bemint, bemint het niet, doordat het bemind is, maar doordat iemand het bemint, daardoor is het bemind. Euth. Zo moet het zijn. Socr. Wat nu te zeggen van het vrome, Euthyphro? Uw bewering is, dat het bemind wordt door alle goden, nietwaar ? Euth. Ja. Socr. Doordat het vroom is, of is iets anders de oorzaak? Euth. Nee, dat is de oorzaak. Socr. Dus iets wordt bemind door de goden, omdat het vroom is, maar men kan niet zeggen: doordat het bemind wordt, daardoor is het vroom of heilig, wel? Euth. Dat lijkt me juist. Socr. Maar men kan wel zeggen: doordat de goden het beminnenswaardig achten, daardoor is het ook den goden lief. Euth. Natuurlijk. Socr. We kunnen dus niet zeggen: wat Gode geliefd is, is heilig, Euthyphro; evenmin: wat heilig is, is Gode geliefd, zoals gij het beweerde. Deze twee begrippen zijn niet identiek. Euth. Hoe zo dan niet, Socrates? Socr. Omdat we het er over eens zijn, dat iets door de goden bemind wordt, omdat het vroom is, maar niet vroom is, omdat het bemind wordt. Euth. Ja. Socr. XIII. Maar iets is Gode geliefd, omdat het bemind wordt, en niet wordt het bemind, omdat het geliefd is. Euth. Het is waar. Socr. Als die twee begrippen nu identiek waren, Euthyphro, „geliefd bij de goden” en „vroom”, dan zou, als men kan zeggen: „Iets wordt bemind, omdat het vroom is,” men ook kunnen zeggen: „Iets wordt bemind, omdat het bij de goden geliefd is.” En als men kan zeggen: „Iets is geliefd bij de goden, omdat het door hen bemind wordt,” zou men ook moeten kunnen zeggen: „Iets is vroom, omdat het door hen bemind wordt.” Nu ziet ge, dat het met deze twee begrippen net andersom is; zij verschillen dus radicaal van elkaar. Want het ene, „geliefd bij de goden”, heeft als oorzaak „bemind worden”, maar het andere, vroomheid, is zelf de oorzaak van het „bemind worden”. Zo blijkt ge dus, Euthyphro, op mijn vraag wat vroomheid wel is, het wezen er van maar niet te willen onthullen; ge zegt slechts een uit het wezen voortvloeiende eigenschap, „bemind worden door alle goden”. Maar welke essentie het bemind maakt, hebt ge nog niet gezegd. Daarom, indien ge er niets op tegen hebt, had ik graag, dat ge mij dit niet onthield; zeg mij nogmaals van het begin af aan, wat is het wezen van vroomheid, waardoor het bij de goden bemind is of wat dan ook. Want we hoeven niet te redetwisten over de vraag, wat er mee gebeurt — maar wees bereid me te zeggen, wat het is in zichzelf. Euth. Ja, Socrates, maar ik weet niet, hoe ik mijn gedachte moet uitdrukken. Want iedere definitie, die wij voorstellen, valt telkens weer in het water. Niets, wat wij opstellen, houdt stand. Socr. Uw beweringen lijken op werken van onzen voorvader Daedalus, en als het mijn beweringen waren, zoudt ge waarschijnlijk spottend zeggen, dat evenals bij mijn stamvader blijkbaar ook de werken van mijn mond weglopen en niet willen blijven staan waar ik ze opstel. Maar nu zijn het uw stellingen, zodat deze grap misplaatst is, want het zijn uw werken, die geen stand houden, zoals ge zelf ook vindt. Euth. Toch lijkt mij deze grap ongeveer in denzelfden vorm toepasselijk op alles wat we gezegd hebben. Want dat ze gaan lopen en niet op hun plaats blijven staan, wordt niet door mij bewerkt: gij bewerkt dit, dunkt me, gij zijt die Daedalus, want als het van mijn afhing, bleven ze zo staan. Socr. Dan schijn ik, waarde vriend, nog een groter meester te zijn in die kunst dan Daedalus, in zoverre als hij alleen zijn eigen werken beweging gaf, maar ik behalve den mijnen blijkbaar ook nog dien van anderen. En dit is toch zeker in mijn kunst nog het mooiste, dat ik tegen mijn wil zo knap ben. Want ik zag liever dat de gedane beweringen stabiel waren en onbeweeglijk op hun plaats bleven, nog liever dan dat ik bij het talent van Daedalus nog het goud kreeg van heel de wereld. Maar.... genoeg hierover. Daar gij verwend zijt en er tegen opziet om klaarheid te zoeken, wil ik mijn best doen u er in te helpen, mij te onderrichten over de vroomheid. En geef het niet te spoedig op. Acht gij het noodzakelijk, dat elke vrome daad ook rechtvaardig is? Euth. Ik wel. Socr. En is andersom elke rechtvaardige daad ook vroom? Of is een deel er van tevens vroom, maar een ander deel iets anders? Euth. Ik kan uw woorden niet volgen, Socrates. Socr. En ge zijt nog wel jonger dan ik, evenzeer als wijzer. Zoals ik al zeg, ge zijt verwend door den rijkdom van uw inzicht. Maar, m’n beste, span u in. Het is niet eens moeilijk te begrijpen, wat ik zeg. Zo beweer ik het tegendeel van wat de dichter schreef, die zei: „Waar vrees is, is ook schaamte.” Ik ben het met dien dichter niet eens. Zal ik u zeggen waarom niet? Euth. Graag. Socr. Ik vind niet, dat „waar vrees is, daar is ook schaamte”. Want menigeen heeft vrees voor ziekte, armoede en nog vele andere dingen van dien aard. Zij hebben wel vrees, maar niet in het minst schaamte voor wat zij vrezen. Vindt ge wel? Euth. Zeker niet. Socr. Nee, waar schaamte is, daar is ook vrees. Want heeft wel iemand schaamte voor een of andere daad, maar met die schaamte niet tevens vrees voor de reputatie een slecht mens te zijn? Euth. Vrees heeft hij zeker. Socr. Het is dus niet juist, te zeggen: „Waar vrees is, daar is ook schaamte.” Waar schaamte is, daar is wel ook vrees, maar waar vrees is, daar is niet altijd schaamte. Vrees is, dunkt mij, een ruimer begrip dan schaamte. Schaamte is een soort vrees, evenals oneven een soort getal is, zodat niet altijd een getal oneven is, maar wel het onevene steeds een getal. Nu kunt ge me toch wel volgen ? Euth. Zeker. Socr. Iets dergelijks nu bedoelde ik zo juist met mijn vraag; waar rechtvaardigheid is, is daar ook vroomheid? Of is er wel waar vroomheid is, tevens ook rechtvaardigheid, maar niet waar rechtvaardigheid is, ook overal vroomheid, omdat vroomheid een soort is van rechtvaardigheid? Moeten we het zo zeggen of wilt ge het anders? Euth. Nee, zo; het lijkt mij juist, wat gij zegt. Socr. XIV. Kijk nu eens verder. Als vroomheid een soort is van rechtvaardigheid, dan moeten we vaststellen, welke soort van rechtvaardigheid de vroomheid is. Als mij nu bijvoorbeeld gevraagd werd, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, welk soort getal even is, dan zou ik zeggen: het getal dat door twee deelbaar is. Nietwaar? Euth. Ja. Socr. Tracht mij nu zo te leren, welke soort van rechtvaardigheid vroomheid is, dan kunnen we tegen Meletus zeggen, dat hij ons niet langer onrecht moet aandoen door ons wegens goddeloosheid aan te klagen, omdat wij nu door u voldoende onderlegd zijn geworden inzake vroomheid en haar tegendeel. Euth. Wel, Socrates, dit soort van rechtvaardigheid is dunkt mij de vroomheid: de rechtvaardigheid, die wij betrachten in den dienst der goden; en die, welke wij betrachten in het verkeer met de mensen, is de soort van rechtvaardigheid, die overblijft. Socr. XV. Goed gezegd, lijkt mij, Euthyphro, maar ik heb nog een kleine opheldering nodig. Want ik begrijp nog niet, wat ge hier verstaat onder „dienst”. Ge bedoelt toch zeker niet een bediening van of zorg voor de goden, zoals men spreekt van de zorg, die de mens heeft voor andere levende wezens uit zijn omgeving? We zeggen bijvoorbeeld, dat niet iedereen het verstaat paarden te verzorgen, maar alleen de paardenkenner, nietwaar? Euth. Zeker. Socr. En de kunst om paarden te verzorgen, heet paardenfokkerij. Euth. Ja. Socr. En zo is de veeteelt de kunst om runderen te verzorgen. Euth. Ja. Socr. Welnu, is dan de vroomheid de kunst om de goden te verzorgen ? Bedoelt ge het zo ? Euth. Dat is mijn bedoeling. Socr. Heeft niet iedere verzorging hetzelfde doel? Bijvoorbeeld het volgende: zij heeft ten doel de verbetering en vooruitgang van wat verzorgd wordt, zoals ge toch ziet, dat paarden door de verzorging van den paardenkenner er op vooruitgaan, vindt ge niet ? Euth. Ja. Socr. Zo ook runderen door de runderteelt, enzovoort. Of denkt ge, dat verzorging de verslechtering en achteruitgang ten doel heeft van wat verzorgd wordt? Euth. Bij Zeus, dat niet! Socr. Maar den vooruitgang? Euth. Natuurlijk. Socr. En nu de vroomheid! Zij is de dienst van of zorg voor de goden. Helpt zij de goden vooruit? Maakt zij hen beter? En kunt gij beamen, dat, wanneer iemand een vrome daad stelt, hij een der góden beter maakt? Euth. Bij Zeus, neen, dat niet. Socr. Ik denk ook niet, Euthyphro, dat gij dat bedoelt, verre vandaar. Maar daarom vroeg ik ook, hoe gij de zorg voor de goden wel opvat, daar ik meende, dat gij het zo niet bedoelde. Euth. Terecht, Socrates, zo bedoel ik het niet. Socr. Goed. Maar wat voor zorg voor de goden kan de vroomheid zijn? Euth. De zorg, Socrates, welke slaven hebben voor hun heer. Socr. Nu begrijp ik het! Het is blijkbaar een assistentie verlenen aan de godheid! Euth. Inderdaad. Socr. XVI. Kunt ge mij nu zeggen van de assistentie, welke verleend wordt aan artsen, wat voor resultaat men daarmee helpt te bereiken? Denkt ge niet de bevordering van de gezondheid? Euth. Ja. Socr. En de assistentie, die men verleent aan scheepsbouwers ? Welk werk helpt men daarmee tot stand brengen? Euth. Natuurlijk een schip, Socrates. Socr. En de assistentie verleend aan huizenbouwers draagt bij tot het ontstaan van een huis? Euth. Ja. Socr. Zeg me dan eens, m’n beste: de assistentie verleend aan de goden, welk werk helpt zij tot stand brengen? Gij weet dit natuurlijk, want ge zegt, dat ge den godsdienst het best kent van alle mensen. Euth. En dat is ook waar, Socrates. Socr. Zeg dan eens in Gods naam, wat toch dat machtig mooie werk is, dat de goden tot stand brengen met gebruikmaking van onze diensten! Euth. Dat zijn vele mooie werken, Socrates. Socr. Ook strategen presteren dat, m’n waarde. Maar toch kan men gemakkelijk de samenvatting er van geven: zij bewerken de zege in den oorlog, nietwaar? Euth. Allicht. Socr. Vele mooie werken brengen ook de boeren tot stand. Maar de samenvatting daarvan is: de voeding van de mensheid met veldvruchten. Euth. Zeker. Socr. Hoe is het dan met de vele mooie werken, welke de goden tot stand brengen? Wat is de samenvatting daarvan? Euth. Even eerder heb ik u al gezegd, Socrates, dat het een heel werk is precies te zeggen hoe dat alles is. Dit echter kan ik in grote trekken wel zeggen, dat, wanneer men in staat is te spreken en te handelen naar het welgevallen der goden, in gebed en offer, dan is dat vroomheid. Zulke dingen zijn het behoud van families en staten. Wat het tegendeel is van welgevallig, is goddeloos. Deze dingen richten ook alles te gronde. Socr. XVII. Ge hadt wel heel wat korter de samenvatting kunnen geven die ik vroeg, Euthyphro, als ge dat gewild hadt. Ge zijt niet bereid mij onderricht te geven, dat blijkt nu wel. Want gij dwaalt nu ineens af, terwijl ge er juist aan toe waart een antwoord te geven, waaruit ik eindelijk van u geleerd zou hebben, wat vroomheid is. Maar wie vragen stelt, moet nu eenmaal meegaan met wie de antwoorden geeft, waar hij hem ook heen leidt. Wat bedoelt ge nu dan weer met vroomheid? Is het niet volgens u een weten, hoe te offeren en te bidden? Euth. Ja. Socr. Is offeren niet een geven aan de goden, en bidden een vragen? Euth. Zeer zeker, Socrates. Socr. Dan zou dus volgens die bewering vroomheid de wetenschap zijn van het vragen en geven aan de goden. Euth. Heel goed hebt ge begrepen, Socrates, wat ik zei. Socr. Dat komt, omdat ik zo verlangend ben naar uw inzicht, vriend; ik span me er voor in, dat niets verloren gaat van wat ge zegt. Maar vertel me eens, waaruit bestaat die assistentie, welke men verleent aan de goden? Volgens u is het vragen en geven aan hen, niet? Euth. Ja. Socr. XVIII. En op de juiste manier vragen, wil dat niet zeggen: hun vragen wat wij van hen nodig hebben? Euth. Wat anders? Socr. En van den anderen kant op de juiste manier geven, wil dat niet zeggen: hun van onzen kant geven wat zij van ons nodig hebben? Want me dunkt, het zou niet een weldoordacht geven zijn, als men iemand iets gaf, wat hij volstrekt niet nodig had. Euth. Dat is waar. Socr. Dan is de vroomheid dus een methode van handel drijven, Euthyphro, tussen goden en mensen onderling. Euth. Ja, als ge het zo liever noemt. Socr. Geen sprake van liever, tenzij het de waarheid is. Maar vertel nu eens, wat is het nut, dat de goden hebben van de gaven, welke zij van ons ontvangen? Wat zij zelf geven, dat weet iedereen: niets goeds hebben wij, of zij hebben het gegeven. Maar wat zij van ons ontvangen, wat hebben zij daaraan? Of zijn wij in den handel hun zo verre de baas, dat wij al het goede van hen ontvangen, maar zij niets van ons? Euth. Maar meent ge dan, Socrates, dat onze gaven een voordeel voor de goden betekenen? Socr. Ja maar, wat is het dan, wat wij aan de goden geven? Euth. Wel, natuurlijk brengen wij hun eer; wij geven huldeblijken, en wat ik zo juist al zei, wij handelen naar hun welbehagen. Socr. Dus, Euthyphro, wat vroom is, is aangenaam aan de goden, maar ze hebben het niet nodig; dus zijn ze er niet aan gehecht, het is hun niet lief. Euth. Ik voor mij vind, dat het hun wel degelijk lief is. Socr. Dus dat is alweer het kenmerk van het vrome, Euthyphro? Het is den goden lief? Euth. Zeker. Socr. XIX. Verwondert gij u bij zulke beweringen er dan nog over, als uw definities niet willen blijven staan, maar zich van hun plaats bewegen? En verwijt gij mij dan nog, dat ik als de grote Daedalus hen beweeglijk maak, terwijl gij nog veel groter zijt dan Daedalus? Gij maakt, dat ze zich in een kringloop bewegen! Of hebt ge niet gemerkt, dat ons gesprek na een kringloop weer op hetzelfde punt is aangekomen? Ge weet toch nog wel, dat „vroom” en „bij de goden geliefd” twee heel verschillende dingen bleken te zijn? Weet ge dat niet meer? Euth. Jawel. Socr. En merkt ge niet, dat ge nu zegt, dat datgene „wat den goden lief is”, het vrome is? Dat is toch immers hetzelfde als „wat aan de goden geliefd is” ? Of niet? Euth. Zeker. Socr. Dus ofwel tevoren was ons standpunt niet juist, óf, zo het toen juist was, dan hebben we het nu niet goed gesteld. Euth. Dat schijnt. Socr. XX. Dan moeten we dus weer van het begin af nagaan, wat het kenmerk is van vroomheid, want ik voel er niets voor het op te geven, voordat ik het te pakken heb. Als gij mij maar niet te min acht voor u! Schenk mij alstublieft uw aandacht, en zeg me tenminste nu de waarheid. Want zo iemand het weet, dan gij zeker. Ik mag u evenmin als Proteus loslaten, voordat ge het gezegd hebt. Want als ge niet het wezen van vroomheid en haar tegendeel goed kende, zoudt gij het nooit gewaagd hebben uit deernis voor een dagloner uw ouden vader wegens moord aan te klagen, maar dan zou de vrees voor de goden u ook hebben belet het risico te nemen, dat ge hiermee een onjuiste daad zoudt stellen, en ook zoudt ge u geschaamd hebben voor de mensen. Nu weet ik ook zeker, dat ge er zelf van overtuigd zijt het wezen van vroomheid te kennen. Zeg het me dus, m’n beste Euthyphro, en houd het niet langer voor mij geheim. Euth. Een anderen keer dan, Socrates, want nu moet ik ergens zijn; het wordt wel tijd, dat ik ga. Socr. Wat doet ge nu, vriend? Uw heengaan ontneemt me de hoop die ik zo stellig had, van u het onderscheid te zullen leren van vrome en onheilige daden, waardoor ik me van het proces met Meletus had kunnen afmaken door hem aan te tonen, dat niemand minder dan Euthyphro mij nu kennis heeft bij gebracht in godsdienstzaken, en dat ik niet meer in onwetendheid ondoordacht handel en geen nieuwe wegen meer bewandel, en dus voortaan mijn leven zal beteren. |