Platoons
Drinkgelag
Uit het Grieksch overgebracht
door
P.C. Boutens
W.L. & J. Brusse's
Uitgeversmaatschappij N.V.
Rotterdam MCMXXXI
[Typografisch
verwerkt door Thijs de Haas; bedankt, Thijs!]
Personen: Apollodoros,
Glaukoon, gezellen van Apollodoros, Aristodemos,
Sokrates, Agathoon, Phaidros, Pausanias, Eryximachos,
Aristofanes, Alkibiades, tafelgenooten en slaven.
APOLLODOROS
[172] Het komt mij voor dat ik in het onderwerp waar
gij naar vraagt, een uitnemende vooroefening gehad
heb. Immers, een paar dagen geleden kwam ik van huis,
van Phaleron, naar de stad gewandeld, toen een van
mijn bekenden mij vanachterop gewaar werd en nog op
een afstand aanriep en luidkeels schertsend zeide:
,,He daar, Phaleriër, Apollodoros, kunt ge niet
even wachten?" Ik bleef staan en wachtte hem op. ,,Al
sinds een tijdje, Apollodoros," zeî hij, ,,kijk
ik naar u uit met de bedoeling u eens nader te vragen,
wat voor gesprekken over Eroos het waren, die
Agathoon, Sokrates, Alkibiades en de overigen die met
hen aan het avondmaal bijeenwaren, indertijd gehouden
hebben. Iemand anders, die het had van Phoinix, den
zoon van Philippos, heeft mij er al een soort van
verslag van gegeven, en zeî dat ook gij er van
afwist. Ondertusschen was hij niet in staat iets
nauwkeurigs meê te deelen. Vertel gij het mij
dus in alle bizonderheden. Want gij zijt de meest
aangewezen man om van uw vriends woorden verslag te
doen. Maar zeg mij eerst, waart gij zelf van de partij
of niet?" - ,,Uw zegsman," antwoordde ik, ,,schijnt u
heel geen juist denkbeeld van de zaak gegeven te
hebben, als gij meent, dat de feestelijkheid waarnaar
gij vraagt, kortgeleden plaats gehad heeft, zoodat ook
ik erbij had kunnen zijn." - ,, Ja, dat dacht ik." -
,,Hoe komt gij daaraan," zeide ik, ,,o Glaukoon? Weet
gij niet dat Agathoon sinds vele jaren hier niet in de
stad geweest is ? Dat ik nu met Sokrates
op-en-neêrga en er mijn hoofdbezigheid van maak
iederen dag op de hoogte te zijn van wat hij zegt of
doet, is nog geen drie jaar. Vóordien liep ik
rond waar het toeval wilde, [173] en dacht iets uit te
voeren en was er allerongelukkigs aan toe, niet minder
dan gij nu, gij die denkt dat men zich met alles
eerder behoort bezig te houden dan met wijsbegeerte."
- ,,Maak nu geen gekheid," zeide hij, ,,maar zeg mij,
wanneer die bijeenkomst geweest is." Ik antwoordde:
,,Toen wij nog kinderen waren, toen Agathoon met zijn
eerste treurspel den prijs behaald had, daags nadat
hij saam met de koorleden het overwinningsoffer
gevierd had." - ,,Dan is het wel een heelen tijd
geleden. Maar van wien hebt gij het? Soms van Sokrates
zelven?" - ,,Neen bij Zeus, maar van denzelfden
zegsman als Phoinix. Een zekeren Aristodemos, uit den
demos Kydathenaion, een klein mannetje, dat altijd
ongeschoeid liep. Hij was er persoonlijk bij geweest,
daar hij, meen ik, toen ter tijd een der grootste
minnaars van Sokrates was. Evenwel heb ik ook Sokrates
al gevraagd naar enkele dingen die ik van hem gehoord
had, en hij bevestigde ze juist zooals de ander ze
verhaalde." - ,,Wacht dan niet langer," zeî hij,
,,het op uw beurt aan mij te vertellen. Onze weg naar
stad is alleszins geschikt om al wandelend te verhalen
en te luisteren." Zoo hebben wij dan onder 't loopen
onze gesprekken daarover gevoerd, zoodat ik, wat ik
begon te zeggen, niet zonder vooroefening ben. Als ik
nu ook aan u deze dingen nog eens moet verhalen,
berust ik daar gaarne in. Want zoo vaak ik òf
zelf spreek over wijsbegeerte òf anderen
daarover spreken hoor, doet mij dat toch al, afgezien
van het nut dat ik eruit meen te trekken, met
bovenmatige vreugde aan. Maar zoo vaak ik eenige
andere gesprekken aanhoor, vooral die van u, rijken en
geldmannen, erger ik mij bij mijzelf en heb medelijden
met u mijne vrienden, omdat gij meent iets uit te
richten zonder iets te doen. En allicht meent gij van
uwen kant, dat ik er maar armzalig aan toe ben, en ik
meen dat gij daarmeê waarheid meent. Ik evenwel
meen het niet van u, maar weet het zeker.
APOLLODOROS' GEZEL
Altijd zijt gij aan uzelf gelijk, o Apollodoros. Want
voordurend spreekt gij kwaad zoowel van uzelf als van
de overigen, en het lijkt mij, dat gij, met uzelf te
beginnen, eenvoudigweg alle menschen voor rampzalig
houdt uitgezonderd Sokrates. En waarvandaan gij
indertijd uw bijnaam van ,,de Dolleman" gekregen hebt,
ik weet het niet - in uw redevoeringen toch zijt gij
steeds van die kracht, en gaat te keer tegen uzelf en
tegen anderen met uitzondering van Sokrates.
APOLLODOROS
Wel mijn waarde vriend, het is toch duidelijk, dat ik
om zulk een opinie te kunnen hebben omtrent mijzelven
en ulieden, dol en krankzinnig moet zijn?
TWEEDE GEZEL
Het loont de moeite niet, Apollodoros, om nu daarover
te twisten. Maar wat wij u verzochten, doe dat, en
verhaal ons, welke gesprekken dat geweest zijn.
APOLLODOROS
Die gesprekken waren dan als ik ga zeggen... Of
liever, ik zal van het begin af, zooals Aristodemos
het mij verhaalde, op mijn beurt trachten het u te
verhalen. [174]
Hij zeide dan, dat hij Sokrates tegengekomen was
versch uit het bad en met sandalen aan, wat zelden bij
hem voorkwam, en dat hij hem gevraagd had, waarheen
hij op weg was, dat hij zich zoo mooi gemaakt had.
,,Ter maaltijd naar Agathoon," zeide Sokrates. ,,Want
gisteren bij gelegenheid van het overwinningsoffer heb
ik mij achterbaks gehouden uit vrees voor een
overgroot gezelschap; maar ik heb beloofd vandaag zijn
gast te zijn. Daarom heb ik mij opgeknapt om schoon te
gaan tot eenen schoone. Maar hoe denkt gij erover om
ongenood ter maaltijd meê te komen?" - ,,Zooals
gij goed vindt," had Aristodemos geantwoord. - ,,Kom
dan meê ; zoo zullen wij het spreekwoord
verdraaien door een nieuwe toepassing, dat bij
Agathoon, in plaats van bij de uitnemenden, de
uitnemenden ongenood ter maaltijd komen. Homeros toch
schijnt dat spreekwoord niet alleen te verdraaien,
maar zelfs geheel te ontwrichten. Want Agamemnoon
bezingt hij als een bizonder uitnemend man in den
oorlog, Menelaos als een flauwhartig lansstrijder.
Maar bij een offermaaltijd, dien Agamemnoon houdt,
verhaalt hij dat Menelaos ongenood op het festijn
komt, de mindere op den maaltijd van zijn betere."
Daarop had Aristodemos gezegd: ,,Misschien zal ook ik,
niet naar uw, maar naar Homeros' zeggen, o Sokrates,
den schijn heben van als een nietswaardige ongenood te
komen tot het feestmaal van een wijs man. Bedenk dus
wel, wat gij tot uw verontschuldiging zult aanvoeren,
wanneer gij mij meêneemt. Want ik zal niet
willen weten, dat ik ongenoodigd kom, maar zeggen dat
gij mij genood hebt." - ,,Eenmaal samen op weg zullen
wij met elkaêr beraadslagen, wat wij zullen
zeggen. Maar laten wij nu gaan."
Na een gesprek van dien aard waren zij op weg gegaan.
Sokrates nu was eenigszins in zichzelf gekeerd en
bleef onderweg telkens achter, en wanneer hij op hem
wilde wachten, verzocht hij hem vast door te loopen.
Toen zij aan het huis van Agathoon waren gekomen,
vonden zij de deur open, en daar was, zeî hij,
een vermakelijk ding gebeurd. Want hem was dadelijk
van uit huis een slaaf tegemoet gekomen en had hem
gebracht waar de overigen aanlagen, en dezen vond hij
reeds op het punt te gaan eten. Zoodra Agathoon hem
gewaar werd, zeide hij: ,,O Aristodemos, gij komt
juist op tijd om met ons meê te eten. Als gij
voor iets anders gekomen zijt, stel dat uit tot een
anderen keer; want gisteren ook al heb ik u gezocht om
u uit te noodigen, maar ik kon u niet in het oog
krijgen. Maar hoe komt het dat gij Sokrates niet
meêbrengt?" En ik, vertelde hij, keer mij om en
zie nergens Sokrates achter mij. Ik zeide dus, dat ik
juist samen met Sokrates gekomen was, daar hij mij
hier ten eten had gevraagd. ,,Daar heb gij wel aan
gedaan, maar waar is hij?" - [175] ,,Daarnet kwam hij
achter mij aan naar binnen; het bevreemdt mij evenzeer
als u, waar hij kan zijn." - ,,Ga dadelijk kijken,"
had Agathoon tot een slaaf gezegd, ,,en breng Sokrates
binnen. En wilt gij, Aristodemos, naast Eryximachos
gaan aanliggen?"
Terwijl de daartoe aangewezen slaaf zijn voeten
wiesch, dat hij zou kunnen gaan aanliggen, kwam een
andere slaaf met de boodschap:,,Sokrates staat ginds
terzij geweken in het voorportaal der buren, en wil
niet binnenkomen op mijn verzoeken." - ,,Wat malle
boodschap," zei Agathoon, ,,roep hem nog eens, en laat
hem niet gaan." - ,,Doe dat vooral niet," had
Aristodemos gezegd, ,,maar laat hem begaan. Want dat
is zoo zijn gewoonte. Nu en dan zondert hij zich af
waar het uitkomt, en blijft daar staan. Hij zal ieder
oogenblik komen, denk ik. Stoort hem dus niet, maar
laat hem met rust." - ,,Dan moet het maar zoo," zei
Agathoon, ,,als gij dat beter vindt. Doch ons
overigen, o slaven, kunt gij onderhand te eten geven.
Gij hebt de gewoonte volslagen op te disschen wat u in
het hoofd komt, wanneer men eens nalaat u onder
toezicht te houden. Wat ik nog nooit in praktijk
gebracht heb. Denkt dus ditmaal, dat zoowel ik als
deze overigen door u ter maaltijd zijn genoodigd, en
verzorgt ons zóo dat wij u kunnen prijzen."
Daarop waren zij gaan eten, maar Sokrates daagde niet
op. Agathoon wilde herhaalde malen bevel geven hem te
halen, doch Aristodemos kwam er telkens tegen op. Hij
bleef ten slotte korter tijd weg dan zijn gewoonte
was, en verscheen toen zij vrijwel midden in 't maal
waren. Agathoon nu, die alleen aan 't ondereind der
tafel lag, zeide: ,,Kom hier naast mij aanliggen,
Sokrates, opdat ik, in aanraking met u, ook van de
wijsheid voordeel trekke, die gij in het voorportaal
hebt opgedaan. Want klaarblijkelijk hebt gij gevonden
wat gij zocht, en bevat het nu; want gij zoudt niet
eerder vandaar zijn opgebroken." Sokrates zette zich
neêr en zeide: ,,Dat zou heerlijjk zijn, o
Agathoon, als wijsheid iets van dien aard was,dat zij
door lichamelijke beroering uit den vollere in den
leêgere van ons overstroomde, zooals het water
in de bekers, dat door den wollen draad uit den
volleren in den leêgeren loopt. Want als het met
wijsheid ook zoo gaat, stel ik er hoogen prijs op
naast u te mogen aanliggen. Want ik denk dat ik van
uit u met vele en schoone wijsheid zal gevuld worden.
Mijne wijsheid is toch zeker maar een duistere en
betwistbare, als droomwijsheid, maar de uwe eene
helderstralende en sterke lichtkracht ontwikkelende.
Immers, hoewel gij nog zoo zeer jong zijt, is zij
voorgisteren van u uitgestraald en tot heldere
openbaring geworden in de tegenwoordigheid van meer
dan dertig duizend Hellenen-getuigen." - ,,Een spotter
zijt gij, o Sokrates," zeî Agathoon. ,,Deze
kwestie omtrent wijsheid zullen wij even goed straks
onder ons beslechten, met Dionysos als rechter. Doch
wijd nu eerst uw aandacht aan den maaltijd." [176]
Daarop, vertelde hij, ging Sokrates aanliggen, en toen
hij en de anderen afgegeten hadden, en zij de
plengingen hadden verricht en ter eere van den god den
lofzang gezongen en de herkomstige ceremoniën
volbracht, gingen zij tot drinken over. Toen nu deed
Pausanias een voorstel als volgt: ,,Wel, mannen, op
welke wijze zullen wij minst bezwaarlijk drinkgelag
houden? Ik moet u zeggen, dat ik mij werkelijk zeer
onbehagelijk gevoel ten gevolge van ons drinken van
gisteren en noodig heb eenigszins op mijn verhaal te
komen, en de meesten van u, denk ik, eveneens. Want
gij waart er gisteren ook bij. Overweegt dus, op welke
wijze wij zoo behagelijk mogelijk zullen drinken."
Aristofanes zeide daarop: ,,Daar hebt gij gelijk in, o
Pausanias, dat gij in elk geval eenige zachtzinnige
wijze van drinken voorbereidt. Ik behoor ook zelf tot
de gisteren gedoopten." Op het hooren hiervan zei
Eryximachos, de zoon van Akoemenos: ,,Dit is een goed
voorstel. Maar éen ding zou ik nog willen
weten. Hoe voelt zich Agathoon opgelegd voor flink
drinken?" - ,,Heelemaal niet," antwoordde deze, ,,ik
gevoel mij zelf ook niet flink." - ,,Dat zou, lijkt
het, een buitenkansje voor ons zijn, voor mij en
Aristofanes en Phaidros en dezen hier, wanneer gij die
het best tegen drinken kunt, er nu genoeg van hebt;
want wij zijn altijd zwakke broeders. Sokrates laat ik
buiten bespreking. Die is tot beide berekend, zoodat
het hem om 't even is, wat van tweeë wij doen.
Daar dus niemand van de aanwezigen geneigd schijnt
veel wijn te drinken, zal ik nu misschien, zonder
onaangenaam te zijn, de waarheid kunnen zeggen omtrent
den invloed van het zich bedrinken. Ik ben namelijk op
geneeskundige gronden tot zekerheid gekomen, dat
dronkenschap voor de menschen bepaald schadelijk is.
Ik zou uit eigen beweging er nooit toe komen er maar
op los te drinken, en zou dat ook een ander niet
aanraden, vooral als men nog in den naroes is van den
vorigen dag." - ,,Ik voor mij," nam toen Phaidros uit
den demos Myrrhinoes het woord, ,,pleeg steeds uw
voorschriften te volgen, vooral geneeskundige. En nu,
als zij zich goed beraden, ook de overigen." Na deze
woorden kwamen allen overeen, bij dit samenzijn niet
te drinken om dronken te worden, maar ieder naar zijn
genoegen.
,,Aangezien dan hiertoe besloten is," ging Eryximachos
voort, ,,dat ieder drinken zal zooveel hij wil, en er
geheel geen dwang zal zijn, stel ik verder voor de pas
binnengekomen fluitspeelster te laten schieten. Zij
kan voor zichzelf gaan spelen of, als zij wil, voor de
vrouwen binnen. Maar laten wij vandaag den tijd korten
met gesprekken. En ook wil ik u, als gij het
goedvindt, een voorstel doen omtrent den aard der
gesprekken." [177] Allen vonden dat goed en verzochten
hem met zijn voorstel voor den dag te komen. Toen
zeide Eryxmachos: ,,Mijn aanhef is in den trant van
Euripides' Melanippe. Want het is niet mijn woord dat
ik ga spreken, maar van Phaidros hier. Phaidros
namelijk zegt onophoudelijk in verontwaardiging tot
mij: ,,Is het niet verschrikkelijk, o Eryximachos,
dat, terwijl de dichters hymnen en lofzangen op
ettelijke andere goden gemaakt hebben, op Eroos, die
een zoo oude en groote god is, van het zoo groote
aantal dichters uit het verleden ook niet éen
nog ooit eenig prijsdicht vervaardigd heeft? Wanneer
gij aan den anderen kant kijkt naar de knappe
sofisten, schrijven die in proza wel den lof van
Herakles en anderen, zooals onze uitnemende Prodikos,
- en dat is nog niet zoo erg verwonderlijk, maar nu
laatst trof ik een boek, waarin zout hoog geroemd werd
met het oog op zijn nuttigheid, en over zeer veel
andere dergelijke zaken zou men lofredenen kunnen
vinden. Is het nu niet een schande, dat men over
zooonbeduidende zaken veel drukte maakt, terwijl nog
niemand der menschen tot op dezen dag zich de moeite
getroost heeft Eroos op waardige wijze te lofzingen,
maar een zoo groot god zoo geheel veronachtzaamd is?"
Dit vind ik een juiste opmerking van Phaidros. Ik
wensch derhalve ten bate van Phaidros een inzameling
te houden en zelf bij te dragen, en vind dat wij
tevens op het oogenblik niets passenders kunnen doen
dan, zooals wij hier bijeenzijn, den god te prijzen.
Als gij het nu mede goedvindt, zouden wij in praten
een bezigheid voor den heelen avond vinden. Ik stel
namelijk voor, dat een ieder van ons, op de rij af van
links naar rechts, een lofrede houdt op Eroos zoo mooi
als hij kan. Phaidros moet de eer hebben van te
beginnen, omdat hij op de eereplaats aanligt en tevens
de vader van het voorstel is." - ,,Niemand, o
Eryximachos," sprak Sokrates, ,,zal u hierin
tegenstemmen. Want noch zou ik, die toegeef van niets
anders verstand te hebben dan van Eroos en wat Eroos
aangaat, hiertegen kunnen zijn, noch allicht Agathoon
en Pausanias, en ook Aristofanes wel niet, wiens heele
leefbedrijf loopt om Dionysos en Afrodite. En ook
niemand anders van wie ik hier zie. Alleen staat voor
ons die onderaan aanliggen, de eisch niet gelijk. Maar
als onze voorgangers met hun schoone redenen het
onderwerp uitputten, moeten wij er maar het zwijgen
aan toedoen. Laat voorhands Phaidros, onder beste
wenschen, een aanvang maken en Eroos prijzen." Al de
anderen stemden hiermeê in en sloten zich bij
Sokrates aan. [178] Al wat nu een ieder gesproken had,
herinnerde Aristodemos zich niet nauwkeurig, en ik
weet evenmin nog alles wat hij mij vertelde. Maar wat
ik mij nog het best herinner, zal ik u mededeelen, en
de redevoeringen die mij het vermeldenswaardst leken,
van ieder afzonderlijk. In de eerste plaats dan, als
gezegd, had Phaidros het woord genomen. Zijn aanhef
was om-en-bij, dat Eroos een groote god is en
bewonderd bij goden en menschen in vele andere
opzichten, maar vooral betreffende zijn oorsprong.
,,Want dat hij verreweg de oudste der goden is," zeide
hij, ,,is eervol voor hem." Het bewijs hiervan: ouders
van Eroos bestaan niet noch worden vermeld door eenig
prozaschrijver of dichter. Maar Hesiodos zegt, dat
eerst Chaos geweest is en daarna Borstbreede
Aarde, al schepsels onwrikbaar eeuwige woonplaats,
Eroos meteen...
Hij beweert dan, dat na Chaos deze twee ontstaan zijn,
Aarde en Eroos. En Parmenides vertelt van Genesis:
Eersten van alle de
goden, verwekte de Genesis Eroos.
En met Hesiodos is Akoesilaos weêr eensluidend.
Zoo stemt men van vele zijden overeen, dat Eroos de
alleroudste god is. Behalve nu dat hij de oudste is,
is hij ons oorzaak van de grootste goede gaven. Want
ik-voor-mij ben niet in staat te zeggen, welk een
grooter goed is al terstond in iemands jeugd dan een
deugdelijk minnaar, en voor den minnaar dan een
deugdelijke beminde. Want wat door het geheele leven
leiden moet menschen die zich voornemen schoon te
leven, dat kan noch verwantschap zoo schoon
inscheppen, noch eereposten, noch rijkdom, noch iets
anders als Eroos. Wat bedoel ik daar dan meê?
Schaamte voor het schandelijke, wedijver in het
schoone; want buiten deze kan noch een staat noch een
eenling groote en schoone daden uitwerken. Ik betoog
dan, dat voor een man die bemint, wanneer hij wordt
betrapt op het doen van iets schandelijks of op het
lijdelijk ondergaan daarvan, terwijl hij uit lafheid
zich niet verweert, het niet zoo smartelijk zal zijn
door zijn vader of door zijn vrienden of door iemand
anders daarbij gezien te worden als door zijn
geliefde. En dit zelfde zien wij ook van den geliefde,
dat hij onderscheidenliijk zich schaamt voor zijn
minnaars, wanneer hij in een of ander schandelijks
waargenomen wordt. Indien er derhalve een middel op
was, dat eene stad of een leger bestaan zou uit
minnaren en geliefden, zouden zij op geen andere
betere wijze kunnen samenleven dan door zich van alle
schandelijks te onthouden en daarin met elkaêr
te wedijveren. En vereenigd slagleverende zouden
zoodanigen met hun weinigen om-zoo-te-zeggen alle
menschen overwinnen. [179] Want door zijn geliefde
gezien te worden bij 't verlaten van zijn post of het
wegwerpen van zijn wapenen zou een minnaar immers veel
minder aandurven dan door alle anderen, en eer dan dat
zou hij er de voorkeur aan geven vele malen te
sterven. En dan, om den geliefde in den steek te laten
of in gevaar niet bij te staan, zoo laf is niemand, of
Eroos zelf zou hem bezielen tot dapperheid, dat hij
gelijk zou zijn aan den van nature dapperste. In
éen woord, wat Homeros zegt, dat sommigen van
de helden de god moed inblies, dat schaft Eroos den
minnenden, dat wordt in hen geboren uit hem.
Ook voor elkander sterven willen alleen die
liefhebben, niet slechts mannen, maar ook vrouwen.
Hiervan legt o.a. de dochter van Pelias Alkestis een
voldoend getuigenis af ter bevestiging van deze mijne
woorden voor de Hellenen, doordat zij alleen voor
haren man bereid was te sterven, hoewel die vader en
moeder had. Welke laatsten zij zooverre overtroffen
heeft in genegenheid uit oorzaak van hare liefde, dat
zij hen vreemden bewezen heeft aan hunnen zoon en
slechts in naam zijn verwanten. En daarmeê heeft
zij zulk een schoone daden vericht niet alleen in de
schatting der menschen, maar ook der goden, dat de
goden, die onder de vele verrichters van vele schoone
daden maar aan enkele wel-te-tellenen dit geschonken
hebben, hun ziel weêr uit Hades los te laten,
hare ziel hebben losgelaten uit bewondering voor haar
daad. Zoo eeren ook de goden hoogst ijver- en
deugd-in-liefde. Maar Orfeus, den zoon van Oiagros ,
zonden zij onverhoord uit den Hades terug. Zij hebben
hem een schijnbeeld getoond van zijn vrouw, die te
halen hij gekomen was, maar haar zelf hem niet
gegeven, omdat hij hun, cytherspeler die hij was, een
lafling leek en een die niet van zich kreeg ter wille
van zijn liefde te sterven als Alkestis, maar listig
doorgezet had levend in den Hades binnen te dringen.
Daarom hebben zij hem ook straf opgelegd, en beschikt,
dat hij door de handen van vrouwen den dood zou
lijden. Maar gansch anders hebben zij Achilleus
geëerd, den zoon van Thetis, en hebben hem naar
de eilanden der gelukzaligen gezonden, omdat ondanks
zijn moeders verzekering, dat hij wanneer hij Hektoor
doodde, zelf sneuvelen zou, maar wanneer hij dezen
niet doodde, naar huis gekeerd, oud van dagen sterven,
hij liever onderstaan heeft zijn minnaar Patroklos
trouw te blijven en te wreken en zoo niet alleen ter
wille van hem te sterven, maar hem in den dood
achterna te sterven. [180] Daarvandaan dan ook hebben
de goden uit overgroote bewondering hem
onderscheidenlijk geëerd, omdat hij zijnen
minnaar zoo hoog stelde. Doch Aischylos' bewering is
onzin, dat Achilleus Patroklos' minnaar zou zijn
geweest, Achilleus, die schooner was niet alleen dan
Patroklos, maar dan de gezamenlijke helden, en nog
baardeloos, verder veel jonger, zooals Homeros het
zegt. Immers, al eeren de goden altijd wel deze
deugd-in-liefde inderdaad zeer hoog, meer toch
bewonderen en vieren en beloonen zij, wanneer de
geliefde den minnaar aanhangt dan de minnaar den
geliefde. Want goddelijker is de minnaar dan de
geliefde; want in hem is de god. Daarom hebben zij ook
Achilleus meer geëerd dan Alkestis door hem naar
de eilanden der gelukzaligen te zenden. Zoo dan beweer
ik, dat Eroos van de goden zoowel de oudste als de
eerwaardste is, en oppermachtigst tot het verwerven
voor menschen van deugd en gelukzaligheid zoowel bij
het leven als in den dood."
Dat was ten-naaste-bij de redevoering van Phaidros, en
na Phaidros hadden eenige anderen het woord gevoerd,
wier redenen Aristodemos zich niet goed herinnerde.
Die liet hij dus rusten, en gaf verslag van de
volgende rede van Pausanias:
,,Niet juist dunkt mij, o Phaidros, het onderwerp der
rede ingeleid zoo maar met de eenvoudige aankondiging
van Eroos te lofzingen. Want wanneer er maar
éen Eroos was, zou dat volkomen voldoende zijn,
doch er bestaat er meer dan éen. En daar er
meer dan éen bestaat, is het juister vooraf aan
te geven, wat voor Eroos men zich tot taak stelt te
prijzen. Ik zal derhalve trachten deze fout te
vermijden, en eerst zeggen, welken Eroos mijn taak is
te prijzen, om dat eerst dan op den god waardige wijze
te doen. Wij weten allen, is het niet, dat Afrodite
niet bestaat zonder Eroos. Als er nu maar éene
Afrodite was, zou er maar éen Eroos zijn. Maar
aangezien er twee zijn, is het noodzakelijk dat ook
Eroos dubbel is. Hoe toch zouden er niet twee godinnen
zijn? De éene, zeker wel de oudere, en niet uit
een vrouw geboren, de dochter van Oeranos, die wij dan
ook Oerania, de Hemelsche, bijnoemen, de tweede jonger
en de dochter van Zeus en Dione, die wij Pandemos, de
Gemeene, heeten. Het is dan noodzakelijk den
éenen Eroos, die de handlanger der éene
godin is, den Gemeenen te noemen, en den anderen den
Hemelschen. Prijzen in 't algemeen behoort men wel
alle goden te doen, doch hier moeten wij trachten uit
te leggen welke werkkring elk van beiden toegewezen
is. Met iedere handeling toch gaat het zóo: op
zichzelf is zij noch schoon noch leelijk. [181]
Bijvoorbeeld wat wij nu doen, drinken, zingen, praten,
niets van die dingen is op zichzelf schoon, maar in
het doen, naarwijze het gedaan wordt, krijgt het die
eigenschap. Want wat op schoone en behoorlijke wijze
wordt verricht, wordt schoon, maar wat niet op
behoorlijke wijze wordt gedaan, leelijk. Zoo is niet
alle liefhebben en niet elke Eroos schoon en waardig
te lofprijzen, maar alleen die, welke ons op schoone
wijze aanspoort lief te hebben.
De Eroos nu, die behoort bij de gemeene Afrodite, is
in der waarheid gemeen, en werkt uit wat het toeval
wil. En dat is de liefde waarmeê de gemeenen
onder de menschen liefhebben. Zich verlieven doen de
zoodanigen in de eerste plaats niet minder op vrouwen
dan op knapen. Verder meer op de lichamen dan op de
zielen van die zij liefhebben; en dan beminnen zij bij
uitstek de minst begaafden, daar zij alleen in het oog
hebben het volvoeren der liefdedaad zonder zich te
bekommeren omtrent schoon of niet. Daarvandaan richten
zij uit wat het toeval wil, onverschillig iets goeds,
en onverschillig het tegendeel. Dit is ook de Eroos,
die behoort bij de godin die veel jonger is dan de
andere, en die in haar afkomst deel heeft aan
vrouwelijk en manlijk. Maar de andere Eroos behoort
bij Afrodite Oerania, welke geen deel heeft aan het
vrouwelijke, maar enkel aan het manlijke, en ouder is
en vrij van lichtzinnigen overmoed. Daarvandaan keeren
zij die door dezen Eroos worden bezield, zich tot het
manlijke, daar zij het van nature meer krachtige en
meer met verstand bedeelde lieven. En gemakkelijk kan
men juist in hun neiging tot knapen diegenen
onderkennen, die zonnezuiver door dezen Eroos zijn
gedreven. Want zij verlieven zich niet op jonge
knapen, maar pas als zij reeds verstand beginnen te
krijgen, en dat is na aan het manbaar worden. Want die
vandaar aanvangen te beminnen, zijn naar mijn meening
toegerust om hun geheele leven samen te zijn en in
gemeenschap met elkander te leven. Maar zij kunnen
niet iemand als kind in zijn dwaasheid verleiden en
hem later uitlachen en hard naar een ander wegloopen.
Er behoorde ook een wet te zijn, die verbood jonge
knapen lief te hebben, opdat niet veel goede wil in 't
onzekere werd verspild. Want onzeker is het, of het
met een jongen knaap later goed of slecht zal aflopen
zoowel naar ziel als naar lichaam. De goeden nu
stellen zichzelf uit eigen verkiezing die wet, maar
ook die andere gemeene liefhebbers behoorde men tot
iets dergelijks te dwingen, gelijk wij hen ook ,
zooveel als wij vermogen, bij dwang verhinderen onze
vrije vrouwen te verleiden. [182] Want dezen zijn het
die ook de verguizing dezer liefde veroorzaakt hebben,
zoodat enkelen durven beweren, dat het schandelijk is
minnaars ter wille te zijn. Zij zeggen dat met het oog
op dezen, ziende hun ontijdigheid en onbillijkheid.
Immers, al wat naar schoonen regel en naar wet en zede
wordt verricht, zou billijkerwijze geen afkeuring
kunnen wegdragen. Wat nu de zede inzake deze liefde
betreft, is die in de overige staten gemakkelijk te
begrijpen; want zij is eenvoudig-scherp afgegrensd.
Maar hier in 't land is zij bont-onzeker. In Elis
immers en in Lakedaimoon en bij de Boiotiërs, en
overal waar zij niet knap in praten zijn, heeft het
gebruik eenvoudigweg schoon gesteld minnaars ter wille
te zijn, en niemand, oud of jong, zou daar beweren,
dat het schandelijk is, opdat, naar ik meen, zij geen
moeite hebben bij hun pogen om de jongeren te
overreden, onmachtig als zij zijn tot redeneeren. Maar
in Ionia en op vele plaatsen elders geldt het voor
schandelijk, bij allen die onder heerschappij der
barbaren leven. Want bij de barbaren vanwege hun
alleenheerschappijen geldt dit voor schandelijk
evenzeer als de liefde voor wetenschap en
lichaamsoefening. Want de heerschers hebber er, denk
ik, geen belang bij, dat hooge gezindheden opkomen bij
hun onderdanen of krachtige vriendschappen en
verbintenissen, wat boven alle dingen ter wereld juist
Eroos pleegt in te scheppen. Uit de daad hebben dit
ook de tyrannen hier in 't land geleerd. Want
Aristogeitoons liefde en Harmodios' genegenheid is zoo
onwrikbaar geweest, dat zij hun heerschapij heeft ten
val gebracht. Zoo dan, waar het in het gebruik
schandelijk heet minnaars ter wille te zijn, geldt dit
door zedelijke slechtheid der instellers: door
heerschzucht der machthebbers, door lafhartigheid der
onderdanen. En waar het eenvoudigweg
voor schoon gehouden wordt, door zieletraagheid.
Maar hier in het land is de zede veel schooner
ingericht, en als ik zeide, niet gemakkelijk te
doorkennen. Bedenk eens. Men zegt dat het schooner is,
openlijk dan heimelijk zich te verlieven, en vooral op
de besten van afkomst en van aanleg, ook al zouden die
leelijker dan de anderen zijn. Verder ondervindt de
verliefde van alle menschen wonderlijk-veel
aanmoediging, niet als zou hij iets schandelijks doen.
Als hij den geliefde wint, is dat een eer voor hem,
als hij hem niet wint, een smaad. Om hem te winnen,
staat het gebruik den minnaar toe de buitensporigste
dingen te doen onder algemeene goedkeuring, dingen die
niemand zou moeten wagen om wat dan ook anders dan dit
te bereiken of gedaan te krijgen zonder de grootste
blaam te oogsten. [183] Want indien iemand om geld van
eenig mensch te krijgen of om tot een ambt te geraken
of eenige andere machtstelling het goed zou vinden te
doen wat minnaars doen tegenover hun geliefden - hun
smeekgebeden en voetvallen bij hun aanzoeken, hun
eeden, hun opwachtliggen aan de deuren, de
slavendiensten waartoe zij bereid zijn als zelfs geen
geboren slaaf -, zou hij zich zoo te gedragen
verhinderd worden aan den éenen kant door het
smalen van zijn vijanden op zijn kruiperij en
slaafschheid, aan den anderen kant door de berisping
en de schaamte zijner vrienden. Maar den verliefde die
dit alles doet, blijft de menschengunst bij, en bij
zede is hem toegestaan buiten blaam dit te doen, als
bedreef hij een alschoone daad. En wat het
verregaandste is, krijgt, naar beweren der menigte,
alleen hij vergiffenis van de goden, zelfs wanneer hij
een eed zweert en dien tebuitengaat. Want een eed uit
liefde zou niet als eed gelden. Zoo hebben, naar luid
der zede hier, zoowel goden als menschen den verliefde
volkomen vrijheid gelaten. Daaruit zou men de meening
kunnen opvatten, dat het hier in de stad voor alschoon
gehouden wordt, zich te verlieven en zijn minnaars te
vriend te zijn. Maar de vaders stellen opzieners over
hunne zonen en verbieden dezen met hun minnaars te
spreken, en hunne leeftijdgenooten en gezellen
bespotten hen, wanneer zij zien, dat zoo iets gaande
is, en de ouderen van dagen gaan die spotters niet
tegen en wijzen hen niet terecht als om ongegronde
beweringen. Wanneer men hierop ziet, zou men
wêer meenen, dat zoo iets hier voor zeer
schandelijk gehouden wordt.
Maar het gaat hiermeê, meen ik, zóo. Het
is niet eenvoudig uit te maken. Zooals al in 't begin
door mij gezegd werd: het is op zichzelf noch schoon
nog leelijk, maar als het schoon bedreven wordt,
schoon, en leelijk, leelijk. De leelijke wijze van
iemand ter wille zijn is, dat men dat een laag man is
op lage wijze, en de schoone wijze een edel man op
edele wijze. De lage man is die bovenbedoelde gemeene
minnaar, die meer op het lichaam verliefd is dan op de
ziel. Want die is zelf niet standhoudend, daar hij
zich op een niet standhoudend ding verlieft. Want
zoodra de lijfsbloei ophoudt, waar hij verliefd op
was, vliegt hij weg en verdwijnt, en maakt zóo
vele betuigingen en beloften te schande. Maar die van
het karakter om zijn uitnemendheid de minnaar is,
blijft het leven door, daar hij immers met iets
standhoudends versmolten is. [184] Deze laatsten wil
onze zede wel en schoon toetsen. En daarom moedigt zij
de éene partij aan in het vervolgen en de
andere in 't vluchten, en stelt een wedstrijd in en
toetst, tot welke van beide soorten de liefhebber
behoort en tot welke de beminde. Om die reden ook
staat het als schandelijk te boek, in de eerste plaats
om zich algauw te laten winnen, opdat tijd
tusschenbeide kome, die de meeste dingen schoon te
toetsen lijkt. Verder om zich onder invloed van geld
of politieke macht te laten winnen, hetzij men slecht
behandeld wordt en daar lijdelijk in berust, hetzij
men zich laat weldoen en dit niet gerinschat. Want
niets hiervan lijkt hecht of standhoudend, afgezien
van het feit dat natuurlijk edele vriendschap uit deze
dingen niet eens kan ontstaan. Eén weg dan
blijft naar onze zede over, wanneer de geliefde den
minnaar op schoone wijze ter wille zal zijn. Want
evenals het aan de liefhebbers stond iederen
mogelijken vrijwilligen dienst aan den geliefde te
bewijzen zonder dat dat kruiperij of smaadverdienend
leek, zoo ook blijft daarnaast éene vrijwillige
smaadvrije dienstbaarheid der jongeren over. Dat is de
dienstbaarheid die gaat om deugd. Want bij ons is het
zede, dat, als iemand een ander dienen wil in de
meening door diens toedoen uitnemender te worden in
wijsheid of eenig ander onderdeel van deugd, deze
vrijslavernij niet schandelijk en geen vleidienst
wordt gerekend. Deze twee zedewetten behoort men dus
te vereenigen, die omtrent het liefhebben van knapen
en die omtrent wetenschap en verdere deugd, wanneer
het een schoon samentreffen zal zijn, dat den minnaar
de beminde ter wille is. Want wanneer minnaar en
beminde samenkomen, elk met die wet als beginsel, de
éen, dat hij den beminde die hem ter wille is,
billijkerwijze iederen mogelijken dienst behoort te
bewijzen, de ander, dat hij den man die hem wijs en
goed maakt, billijkerwijze in al 't mogelijke
onderdanig behoort te zijn, en wanneer de éen
bijdragen kan tot ontwikkeling in verstand en de
overige deugdelijke eigenschappen, en de ander
behoefte gevoelt maatschappelijke vorming en andere
kennis en wetenschap te verwerven, wanneer dus die
twee beginselen samenkomen, in dat samenvallen alleen
is het schoon, dat de beminde den minnaar ter wille
zij, maar anders in geen geval.
Wanneer aan die voorwaarde voldaan is, is ook bedrogen
uitkomen geen schande, maar in alle andere gevallen
draagt deze liefde schande voor iemand, of hij
bedrogen uitkomt of niet. [185] Want laat iemand een
minnaar, in de meening dat deze rijk is, ter wille
zijn om zijn rijkdom, en bedrogen uitkomen en er geen
geld meê verdienen, doordat het blijkt dat de
minaar arm is, dan is dat niets minder schandelijk.
Want zoo een heeft, vindt men, voor zoover het aan hem
lag, getoond, dat hij voor geld tot welk dienstbetoon
ook aan wien ook bereid is, en dat is niet schoon.
Overeenkomstig geredeneerd is ook, wanneer men iemand
ter wille is, in de meening dat het een goed man is en
dat men zelf daardoor uitnemender zal worden, en
bedrogen uitkomt doordat hij slecht blijkt te zijn,
toch dat zelfbedrog schoon. Want ook deze heeft
weêr, vindt men, wat hem betreft, blijk gegeven,
dat hij, om deugd te verwerven en uitnemender te
worden, alles voor een ieder zou overhebben. Dit is
weêr allerschoonst. Zoo is het allerwijzen
schoon om het verwerven van deugd iemand ter wille te
zijn.
Dit is de Eroos die behoort bij de hemelsche godin en
zelf hemelsch is en van groote waarde voor staat en
eenlingen, daar hij zoowel minnaar als beminde dwingt
zich ieder persoonlijk toe te leggen op deugd. Maar
elke andere Eroos behoort bij de andere godin, bij de
gemeene. Dit, o Phaidros, is wat ik zoo voor de vuist
weg u kan bijdragen om trent Eroos."
Nadat Pausanias pauze gemaakt had - de heeren der
wetenschap leeren mij zoo praten in gelijkvormige
termen -, had, naar Aristodemos vertelde, Aristofanes
eigenlijk moeten spreken. Maar deze leed , omdat hij
te veel gegeten had of om eenige andere reden, onder
een toevalligen aanval van hik en was niet in staat
het woord te voeren. Hij zeide dan (want naastonder
hem lag dokter Eryximachos aan): ,,o Eryximachos, gij
zijt verplicht òf mijn hik te doen ophouden
òf mijn spreekbeurt te vervullen tot hij
vanzelf is opgehouden." En Eryximachos: ,,Wel, ik zal
beide doen. Ik namelijk zal spreken op uw beurt, en
wanneer uw hik over is, gij op de mijne. Onderwijl ik
spreek, moet gij langen tijd uw adem inhouden. Allicht
gaat dan de hik over. Maar als het niet lukt gorgel
dan met water. En als hij erg hardnekkig is, neem iets
om in uw neus te kittelen tot gij niest. Als gij dat
een- of tweemaal gedaan hebt, zal de hik, al is hij
nog zoo hardnekkig, ophouden." - ,,Begin maar dadelijk
met spreken," had Aristofanes gezegd. ,,En ik zal uw
voorschrift toepassen."
Eryximachos nam dan het woord: ,,Noodwendig is het
voor mij, dunkt me, daar Pausanias den uitnemenden
aanhef van zijn rede niet voldoende heeft uitgewerkt,
te trachten aan die rede een passend slot toe te
voegen. [186] Want dat Eroos dubbel is, lijkt mij een
schoonjuiste onderscheiding. Maar omdat hij niet
alleen voorkomt bij de zielen der menschen met
betrekking tot de schoonen, maar ook met betrekking
tot vele andere dingen, en in de overige dingen,
zoowel in de lichamen van alle dieren als in wat
groeit op de aarde, en om-zoo-te-zeggen in al het
bestaande, - daarom ben ik uitgaande van de
geneeskunst, ons vak, tot het inzicht gekomen, dat hij
een groot en bewonderenswaard god is en op alles
invloed oefent zoowel in menschelijke als in
goddelijke aangelegenheden. Ik zal dan bij mijn rede
uitgaan van de geneeskunst om meteen ons vak te eeren.
De natuur der lichamen namelijk houdt dien dubbelen
Eroos in. Want de gezonde toestand van het lichaam en
de zieke toestand zijn erkend verschillend en
ongelijk. Wat ongelijk is, heeft begeerte en liefde
naar ongelijke dingen. Bij den gezonde komt dus een
andere Eroos voor dan bij den zieke. Het is dan,
zooals Pausanias zooeven zeide, schoon den goeden
onder de menschen ter wille te zijn, maar schandelijk
den tuchteloozen. Zoo ook in de lichamen zelve is het
schoon en plicht den goeden en gezonden neigingen ter
wille te zijn, en dat doen heet geneeskundig, maar den
boozen en ziekelijken neigingen ter wille zijn is
schandelijk, en deze mag men niet inwilligen, wil men
een goed vakman zijn. Want geneeskunde, om haar in
hoofdzaak te bepalen, is de kennis van de door Eroos
opgewekte begeerten des lichaams met betrekking tot
vulling en lediging, en hij die onder deze den
schoonen en den schandelijken Eroos onderkent, dat is
de dokter bij uitnemendheid, en die hen doet
omwisselen, zoodat met den éenen Eroos in
stêe van den anderen krijgt, en die verstand
heeft bij hen waar Eroos niet is, maar behoort te
zijn, hem in te scheppen, en hem wanneer hij er wel
is, uit te nemen, dat zou een goed praktizijn wezen.
Want zoo een moet in staat zijn de meest vijandige
dingen in het lichaam bevriend te maken en tot
elkaêr in liefde te brengen. Vijandigst bedoelt
hier de meest tegenovergestelde dingen, koud tegenover
warm, droog tegenover vochtig, en alle dergelijke.
Doordat nu onze voorvader Asklepios, zooals deze
dichters hier zeggen en ik volgaarne aanneem, de gave
had dezen dingen liefde en eensgezindheid in te
scheppen, heeft hij onze kunst tot een geheel
ineengezet.
De geneeskunst dan nu, zooals ik beweer, wordt geheel
en al door tusschenkomst van dezen god bestuurd, [187]
en evenzeer de kunst der lichaamsoefening en de
landbouw. En van muziek is het ook een ieder
duidelijk, wanneer hij er ook maar weinig aandacht aan
schenkt, dat het met haar juist gesteld is als met die
andere kunsten, zooals misschien ook Herakleitos heeft
bedoeld te zeggen. Want woordelijk drukt hij het niet
juist uit. Hij zegt namelijk dat de eenheid door met
zichzelf oneens te worden weêr met zichzelf een
wordt, evenals de harmonische spanning van een boog en
van een lier. Groote dwaasheid is het van harmonie te
zeggen, dat zij met zichzelf oneens is of uit
nog-oneensche dingen ontstaat. Maar waarschijnlijk wil
hij dit zeggen, dat zij uit vroeger wel oneensche
dingen, hoog en laag, ontstaan is, maar eerst nadat
die later overeenkomstig waren geworden door de kunst
der muziek. Want natuurlijk zou uit hoog en laag,
zoolang zij oneens zijn, geen harmonie kunnen
ontstaan. Want harmonie is samenstemming, en
samenstemming is een soort van overeenkomst.
Overeenkomst kan onmogelijk ontstaan uit oneensche
dingen, zoolang zij oneens zijn. En oneens en
niet-overeenkomstig kunnen onmogelijk een harmonie
vormen, zooals ook de muziekmaat uit snel en langzaam,
die eerst oneens waren, pas nadat zij overeenkomstig
waren geworden, ontstaan is. De overeenkomst wordt aan
al deze dingen, zooals bij de voorbeelden van
daarstraks door de geneeskunst, hier door de
muziekkunst ingelegd, doordat deze hun liefde en
eensgezindheid tegenover elkander inschept. En dus is
ook weêr muziekkunst kennis van de door Eroos
opgewekte begeerten naar harmonie en maat. In het
ontstaan nu zelf van harmonie en maat is zonder
moeilijkheid de invloed van Eroos te onderkennen. Ook
komt daarbij de dubbele Eroos nog niet voor. Maar
wanneer men tegenover de menschen maat en harmonie
moet toepassen, hetzij om zelf te dichten of te
componeeren (wat zij lyrisch voortbrengen noemen),
hetzij om een doelmatig gebruik te maken van reeds
bestaande liederen en wijzen (wat opvoeding en vorming
geheeten is), dan wordt het niet alleen moeilijk, maar
is er een goed deskundige van noode. Want daar keert
dezelfde eisch terug, dat men den zedelijk-uitnemenden
der menschen ter wille behoort te zijn, met het doel
ook dat zij die dit nog niet zijn,
zedelijk-uitnemender worden, en dat men de liefde tot
die eersten behoort te bewaren. Dit is de schoone, de
hemelsche Eroos, die behoort bij de moeze Oerania.
Maar de andere behoort bij Polhymnia en is de gemeene,
welken men met voorzichtigheid moet aanwenden bij wie
men hem aanwendt, dat zij wel genot van hem plukken,
maar hij geen onvertogenheid inscheppe. Gelijk het in
ons vak een moeilijke taak is inzake de kookkunst een
juist gebruik te maken van de begeerten, zoodat men
zonder gevaar van ziekte den lust dier begeerten
genieten kan.
Zoowel in muziek dan als in geneeskunst en in alle
overige zoo goddelijke als menschelijke
aangelegenheden moet men voor zoover mogelijk is, deze
beide vormen van Eroos in 't oog houden; want zij zijn
overal in. [188] Immers ook de regeling der
jaargetijden is vol van deze beiden, en wanneer de
dingen die ik zooeven noemde, het warme en het koude,
het droge en het vochtige, tegenover elkander in
welgeregelde liefde zijn en harmonie en verstandige
menging aannemen, brengen zij een goed jaar meê
en gezondheid voor menschen en andere levende wezens
en planten, en richten geen schade aan. Maar wanneer
de onvertogen Eroos de machtigste wordt over de
jaargetijden, verderft hij veel en richt schade aan.
Want zoowel de epidemische plagen plegen uit
dergelijke toestanden te ontstaan, als ook vele andere
uiteenloopende ziekten zoo bij dieren als bij planten.
Immers, rijp en hagel en honingdauw ontstaan uit
overheersching en onevenredige verhouding tot elkander
van diergelijke door Eroos verwekte neigingen, wier
wetenschap in betrekking tot den loop der sterren en
de jaargetijden astronomie wordt genoemd. Verder gaan
ook alle offeranden en al wat onder toezicht der
waarzegkunst staat - en deze vormen de wederkeerige
gemeenschap tusschen goden en menschen - om niets
anders dan het behoud en de genezing van Eroos. Want
alle onvroomheid pleegt dan te geschieden, wanneer men
niet den welbezadigden Eroos ter wille is en eert en
hoog houdt bij iedere daad, maar den anderen, zoowel
betreffende ouders bij hun leven en na hun dood als
betreffende goden. Deze dingen zijn dan ook onder het
opzicht en de geneeskundige behandeling van de
waarzegkunst gesteld; en zoo is weêr de
waarzegkunst de bewerkster van vriendschap tusschen
goden en menschen door hare kennis van de door Eroos
bij de menschen verwekte neigingen, voor zoover die te
maken hebben met oorbaarheid en vroomheid.
Zoo heeft dan Eroos in zijn geheel genomen vele en
uitgebreide, of liever in-éen-woord-gezegd alle
macht. Maar in 't bijzonder heeft die Eroos, die zich
in bezonnenheid en gerechtigheid toelegt op het goede,
de grootste macht, en verschaft ons volslagen
gelukzaligheid, daar wij door hem met elkander kunnen
omgaan en vrienden zijn zoowel van elkander als van
onze meerderen, de goden. Allicht sla nu ook ik bij
mijn lofrede op Eroos veel over, maar dan is het
buiten mijn wil. Maar als ik iets uitgelaten heb, dan
is het uw werk, o Aristofanes, dat aan te vullen. Of
indien gij op eenige andere manier den god van plan
zijt te prijzen, prijs hem. Want ook is uw hik over."
[189] Aristofanes had derhalve het woord overgenomen,
en zeide: ,,Zeker is hij opgehouden, niet evenwel,
vóor ik het niezen tegen hem aangewend had.
Zoodat ik benieuwd ben, of de bezadigde toestand van
het lichaam begeerte heeft naar zulke geruchten en
keelgeluiden, waartoe niezen behoort; want
onmiddellijk hield hij op, toen ik het niezen tegen
hem aangewend had." - ,,Weet wel, mijn waarde,"
antwoordde Eryximachos, ,,wat gij doet. Gij maakt mij
belachelijk, nu gij zelf op het punt zijt van te gaan
praten, en dwingt mij een wachter te worden van uw
eigen rede, of gij iets belachelijks zult zeggen,
terwijl het u vrijstond in vrede te spreken." -
Lachend zeî daarop Aristofanes: ,,Gij hebt
gelijk, o Eryximachos; laat het door mij gezegde voor
ongezegd gelden. Houd mij, bid ik u, niet in uw wacht.
Want ik ben bang voor wat ik ga zeggen, niet, dat ik
belachelijke dingen zal zeggen, - want dat zou winst
zijn en thuis behooren bij onze moeze - maar
bespottelijke dingen." - ,,Nu gij mij geraakt hebt,
denkt gij ongedeerd te ontkomen, o Aristofanes. Maar
let op en spreek als iemand die rekenschap zal moeten
geven. Misschien evenwel, als het mij lust, zal ik u
kwijtschelding geven."
,,Welaan dan, o Eryximachos," had Aristofanes gezegd,
,,mijn plan is vrijwel een-anderen-kant-op te
redeneeren dan gij en Pausanias gedaan hebt. Mij
namelijk lijken de menschen Eroos' macht geheel niet
bevroed te hebben; want als zij dat deden, zouden zij
voor hem de grootste heiligdommen en altaren oprichten
en hem de grootste offers brengen, niet zooals nu, nu
niets daarvan met betrekking tot hem gebeurt. Toch
behoorde dat boven-al te gebeuren. Want hij is van de
goden de meest menschlievende in zijn hoedanigheid van
helper der menschen en geneesheer van die kwalen, uit
wier genezing voor het menschelijke geslacht wel de
grootste gelukzaligheid zou ontstaan. Ik zal derhalve
trachten u in te wijden in zijn macht, en gij zult
daarna de leermeesters der overige menschen zijn.
Vooreerst behoort gij onderricht te worden in de
menschelijke natuur en hare lotgevallen. Onze
oorsprongelijke natuur toch was niet dezelfde als nu,
maar van een andere soort. Want in het begin waren de
geslachten der menschen drie, niet zooals
tegenwoordig, twee, manlijk en vrouwlijk, maar er was
ook nog een derde, dat uit die beide andere vereenigd
bestond, waarvan nu wel de naam over is, maar het
geslacht zelf is verdwenen. Toen namelijk bestond
werkelijk het man-vrouwelijk geslacht, dat in gedaante
en naam uit de beide andere samengesteld was, terwijl
het nu niet anders meer bestaat dan als een
schimpnaam. Verder was de gedaante van elk mensch in
haar geheel bolrond met rug en zijden in de ronde
doorlopend. En armen had elk vier en evenveel benen
als armen en twee geheel eendere gezichten op
éen cirkelronden hals, [190] en op de twee
tegen-elkaêr-overstaande gezichten éen
enkele hersenpan, en ooren vier en schaamdeelen twee
en al het overige naar men hieruit kan afleiden. En
hij liep ook al rechtop zooals nu, achter- en vooruit
zooals hij wilde; en wanneer hij hard begon te loopen,
zette hij zich, evenals buitelaars die hun beenen de
lucht in gooien en zoo ronddraaiend ombuitelen, op
zijn acht ledematen van toen af en bewoog zich snel in
de ronde. Hierom nu waren hun geslachten drie en van
dien aard, omdat het manlijke oorspronkelijk van de
Zon afstamde, het vrouwelijke van de Aarde, en dat,
dat aan beide deel had, van de Maan, naardat ook de
Maan aan beide, Zon en Aarde, deel heeft. Zij waren
dan zelf bolrond en hun gang was in de ronde wegens
hun overeenkomst met hunne ouders. In geweld en
lichaamskracht waren zij vreeswekkend en hadden hooge
gedachten van zichzelven, en maakten zich op tegen de
goden, en wat Homeros vertelt van Efialtes en Otos,
wordt van hen verhaald, dat zij trachtten een opgang
te maken naar den hemel om de goden aan te tasten.
Zeus nu en de overige goden overlegden, wat men met
hen doen moest, en wisten geen raad. Want het ging
niet aan hen te dooden en hun geslacht, evenals dat
der Giganten, met den bliksem te treffen en zoo te
vernietigen - want dan zouden ook de eerbewijzen en
offers van de menschen voor hen verloren gaan, - en
ook was het onmogelijk hen in zondigen opstand te
laten. Eindelijk had Zeus iets bedacht en sprak: ,,Ik
geloof er een middel op te weten, hoe de menschen
kunnen blijven voortbestaan en tevens op zullen houden
met hun roekelooze baldadigheid, wanneer wij hen
namelijk zwakker maken. Ik zal hen voorloopig," zeide
hij, ,, éen voor éen in twee helften
deelen. Zoo zullen zij niet alleen zwakker zijn, maar
ook dienstiger wegens hun grooter aantal. En zij
zullen recht op twee beenen wandelen. En wanneer het
hun nog eens mocht invallen opstandig te worden en zij
zich niet rustig willen houden, zal ik hen weêr
opnieuw," zeide hij, ,,in tweeën deelen, zoodat
zij zich op éen been zullen voortbewegen als
zakloopers." Na deze woorden begon hij de menschen in
tweeën te snijden zooals men kwalsterbeziën
vóor het inmaken doorsnijdt of eieren met een
haar. Hij gelastte Apolloon bij wien hij doorgesneden
had, het gezicht met den halven hals om te draaien
naar de snede, opdat de mensch door het voortdurend
gezicht van ziijn doorgesneden lijf ootmoediger zou
zijn, en gelastte hem het overige te heelen. Deze
draaide het gezicht om en trok het vel van alle kanten
samen naar den nu-genaamden buik, evenals een
koordbeurs, zoodat hij éen eindopening kreeg,
en bond die af midden op den buik in wat men nu den
navel noemt. En de overige plooien effende hij voor
het meerendeel, [191] en de borst welfde hij met zulk
een instrument als de schoenmakers gebruiken, wanneer
zij om de leest de plooien van het leêr
gladmaken. Maar eenige weinige liet hij over, de
plooien om den buik zelf en den navel als een
aandenken aan hun vroeger ongeval.
Nadat dan nu hun natuurlijk wezen in tweeë
gesneden was, had elk wee naar zijn eigen helft en
zocht die op, en zij sloegen er de armen omheen, en in
elkaêrs omhelzing, in de begeerte om samen te
groeien, stierven zij van honger en andere
werkloosheid der organen, omdat zij niets afgescheiden
van elkander wilden doen. Als éen van de
helften stierf en éen overbleef, zocht de
overgeblevene een andere helft op en omvatte die,
hetzij hij van een oorspronkelijk geheele vrouw de
helft aantrof (dat is wat wij nu een vrouw noemen),
hetzij van een man. En zoo kwamen zij om. Zeus kreeg
medelijden en bedacht een andere uitkomst, en zette
hun schaamdelen om naar voren; want tot dan hadden zij
ook die aan den buitenkant en bezwangerden en werden
bevrucht niet in elkander, maar in den grond gelijk de
krekels. Zoo verplaatste hij ze dan naar hun voorzijde
en deed hun voortplanting door middel daarvan in
elkander geschieden, door middel van het manlijke in
het vrouwlijke, hierom, dat bij de omhelzing, wanneer
een man met een vrouw samentrof, zij zouden verwekken
en hun geslacht voortgeplant worden, en dat, wanneer
een man met een man samentrof, zij tenminste een
bevrediging in het samenzijn zouden vinden en nu en
dan zouden ophouden en aan hun werk gaan en voorzien
in de overige behoeften van hun leven.
Van-zoo-lang-her dus is de liefde tot elkander den
menschen ingeplant. Eroos is de hereeniger der
oorspronkelijke natuur en beproeft uit twee éen
te maken en de menschelijke natuur te heelen.
Elk van ons derhalve is de weêrhelft van een
ander mensch, doordat wij uit éen in
tweeën gesneden zijn evenals schollen. Altijd dan
zoekt een ieder zijn eigen weêrhelft. Zooveel
mannen nu een afgesneden deel zijn van zoo'n geheel,
dat toen-ter-tijd man-vrouw heette, zijn
vrouwenminnend en de meeste echtbrekers behooren tot
dit geslacht, en ook alle vrouwen die mannenlievend
zijn en overspeelsters, komen voort uit dit geslacht.
Maar alle vrouwen die een afgesneden deel zijn van een
vrouwgeheel, die zijn niet zoo zeer gesteld op mannen,
maar voelen zich meer tot vrouwen aangetrokken, en de
hetairistriai stammen van dit geslacht. Doch
allen die een afgesneden deel van een mangeheel zijn,
hangen het manlijke na, en zoolang zij knapen zijn,
beminnen zij, daar zij immers onderdeeltjes zijn van
het oorspronkelijk mangeheel, mannen, [192] en hebben
er vreugd aan bij mannen te liggen en mannen te
omhelzen, en dat zijn de besten onder de knapen en
jongelingen, daar zij de manlijksten van nature zijn.
Enkelen beweren van hen, dat zij schaamteloos zijn,
maar dat is gelogen. Want niet uit schaamteloosheid
doen zij dit, maar uit koenheid en kloekheid en
manhaftigheid, daar zij het hun gelijke welkom heeten.
Een groot bewijs hiervoor is, dat zulken alleen, als
zij volwassen zijn, als mannen tot het werk van den
staat zich ontpoppen. En wanneer zij mannen zijn,
hebben zij knapen lief en voelen zich van nature niet
aangetrokken tot huwelijk en vaderschap. Doch het is
hun genoeg met elkander ongehuwd te leven. Zulk een
wordt volstrekt een knapenliefhebber en een
minnarenvriend, daar hij aldoor het hem verwante
welkom heet. Wanneer hij dan ook die andere eigen
helft zelf vindt, zoowel een knapenliefhebber als
ieder ander, dan geraken zij in verwondelijke extase
van vriendschap en vertrouwelijkheid en liefde, en
willen om-zoo-te-zeggen zelfs geen oogenblik van
elkander gescheiden worden. En die hun geheele leven
samen met elkander doorbrengen, zijn dezen, zij die
zelfs niet zouden kunnen zeggen wat zij willen dat hun
van elkander geschieden zal. Want geen van hen zou
vinden dat de gemeenschap in mingenot dat doel was,
dat namelijk ter wille daarvan de éen met zoo
groote vreugde en zoo grooten ijver met den ander
samen is. Maar klaarblijkelijk wil de ziel van elk van
beiden iets anders, dat zij niet kan uitspreken, maar
heeft een duister vermoeden wat zij wil, en duidt in
raadselteekenen daarheen. En indien, terwijl zij
samenliggen, Hefaistos met zijn werktuigen op hen
toetrad en hun vroeg: ,,Wat wilt gij, o menschen, dat
u van elkander geschieden zal?" - en indien hij hun
dan in hun verlegenheid weêr vroeg: ,,Begeert
gij dit soms, zooveel mogelijk met elkander éen
te worden, zoodat gij bij dag of nacht niet van
elkander aflaat? Want als gij dat begeert, wil ik u
samensmelten en samensmeden tot éen, zoodat gij
met u tweeën maar éen zult zijn, en
zoolang gij leeft, beiden vereenigd als éen
wezen zult leven, en wanneer gij gestorven zult zijn,
daarginds in den Hades opnieuw éen zijn in
plaats van twee in een gemeenschappelijke dood; - maar
bedenkt wel, of hiernaar uw verlangen gaat en of gij
ermeê tevreden zult zijn, wanneer gij het
verkregen hebt..." - wij weten, dat op het hooren
hiervan ook niet éen het zou afslaan of van
anderen wil blijk geven, maar volslagen meenen zou dat
in woorden gehoord te hebben, wat hij allang
verlangde, om met den beminde vereenigd en
samengesmolten van twee éen te worden. Want
hiervan is de reden, dat dit onze oorspronkelijke
natuur is geweest, en dat wij eenmaal samen éen
geheel hebben gevormd.
De begeerte nu en het streven naar het
weêr-éen-worden draagt den naam Eroos.
[193] Vroeger, als gezegd, waren wij éen, maar
thans zijn wij wegens onze ongerechtigheid door de
godheid in verschillende woonplaatsen gescheiden als
de Arkadiërs door de Lakedaimoniërs. Er
bestaat dus vrees, dat, als wij ons niet ordelijk
gedragen tegenover de goden, wij nog eens zullen
gesplitst worden en rond zullen loopen als de
basreliëfs, die in profiel staan uitgebeiteld op
de grafstenen, doorgezaagd langs den neus, gelijk
geworden aan gespleten dobbelsteenen. Doch daarom
behoort elk man een ieder aan te sporen godvruchtig te
zijn, opdat wij hieraan ontkomen, maar dat andere
verkrijgen, waarheen Eroos ons leidsman en aanvoerder
is. Tegen wien niemand vijandig handele; en dat doet
al wie zich bij de goden gehaat maakt. Want wanneer
wij bevriend en verzoend zijn met de godheid, dan
zullen wij ontdekken en ontmoeten onze eigen
lievelingen, wat weinigen van de menschen nu
tebeurtvalt. En laat Eryximachos niet, om mijn woord
tot spot maken, de opvatting ten beste geven, dat ik
op Pausanias en Agathoon doel. Want waarschijnlijk
behooren ook zij tot dezen, en beiden zijn van nature
manminnend. Maar ik zeg met betrekking op allen zoowel
mannen als vrouwen, dat op die manier ons geslacht
gelukzalig zou kunnen worden, wanneer wij onze liefde
zouden vervoleindigen, en elk den bij hem behoorenden
lieveling verkreeg door terug te keeren tot zijn
oorspronkelijken toestand. En indien dit het beste is,
dan is noodwendig ook onder de nu gegeven
omstandigheden wat hieraan meest nabij komt het beste.
Dat is een lieveling te vinden, die van nature strookt
met onzen zin. Wanneer wij dan den god prijzen, die
daarvan oorzaak is, zullen wij billijkerwijze Eroos
loven, die in het tegenwoordige ons meest begunstigt
door ons te voeren naar het verwante, en voor de
toekomst ons groote verwachtingen geeft, dat hij ons,
wanneer wij ons godvruchtig betoonen, in onze
oorspronkelijke natuur zal herstellen en genezen en
ons zóo gelukkig en zalig maken.
Dit, o Eryximachos, is mijne rede omtrent Eroos, van
een anderen aard dan de uwe. Zooals ik u al verzocht
heb, maak haar niet bespottelijk, maat laat ons liever
hooren, wat een elk der overigen nog te zeggen heeft.
Of liever de twee overigen. Want Agathoon en Sokrates
zijn de eenige." - ,,Ik zal u uw zin geven," zeide
Eryximachos, ,,want uw rede is mij een genot geweest.
En indien ik niet wist, dat Sokrates en Agathoon zeer
bedreven zijn in al wat Eroos aangaat, zou ik mij erg
bang maken, dat zij verlegen zullen zijn wat te
zeggen, omdat al zooveel en velerhand gezegd is. Maar
nu ben ik vol goede hoop." - [194] ,,Gij hebt mooi
praten, o Eryximachos," zeide Sokrates, ,,want gij
hebt den wedstrijd schoon bestaan. Maar wanneer gij u
in mijn toestand zoudt bevinden, of liever misschien,
in den toestand waarin ik zal zijn, wanneer ook
Agathoon zal gesproken hebben, dan zoudt gij terdege
zeer bevreesd zijn en in groote ongerustheid zooals ik
nu." - ,, Belagen wilt gij mij, o Sokrates," zeide
daarop Agathoon, ,,opdat ik van de wijs gebracht zal
worden door te meenen, dat het schouwburgpubliek
groote verwachting heeft van een uitnemende rede van
mij." - ,,Dat zou erg vergeetachtig van mij zijn, o
Agathoon," hernam Sokrates, ,,wanneer ik, die met
eigen oogen uwe manmoedigheid en edele kalmte gezien
heb, toen gij samen met uw tooneelspelers op de
planken opkwaamt en zoo'n groot schouwburgpubliek
onder de oogen zaagt en heelemaal niet van uw stuk
gebracht werdt, hoewel gij een tekst van u zelf daar
gingt opvoeren, meenen zou, dat gij u van de wijs
zoudt laten brengen om een handvol menschen als ons."
- ,,Hoe nu, o Sokrates? Gij meent toch zeker niet, dat
ik zoo vervuld ben van den schouwburg, dat ik niet
eens weet, dat voor een man met begrip eenige weinige
verstandigen meer te vreezen zijn dan vele
onverstandigen?" - ,,Dat zou wel erg onbehoorlijk
zijn, o Agathoon, wanneer ik iets onwelopgevoeds bij u
veronderstelde. Ik weet zeer wel, dat, wanneer gij
enkele menschen ontmoet, die gij voor wijs houdt, gij
u meer om hen zult bekommeren dan om de groote
menigte. Maar er is geen kans op, dat wij dat zijn.
Want wij zijn bij de voorstelling tegenwoordig geweest
en behoorden bij de groote menigte. Maar indien gij
anderen, die werkelijk wijs waren, zoudt ontmoeten,
dan zoudt gij u allicht schamen, indien gij mogelijk
meenen zoudt iets te doen dat schandelijk was. Is dat
uw bedoeling niet?" - ,,Ja, dat is de waarheid." -
,,Maar voor de groote menigte zoudt gij u niet
schamen, indien gij meendet iets schandelijks te
doen...?" - Toen kwam, vertelde Aristodemos, Phaidros
tusschenbeiden en zeî: ,,O waarde Agathoon, als
gij Sokrates antwoord geeft, zal het hem niet meer
kunnen schelen, hoe het verder afloopt met waar wij op
't oogenblik mede bezig zijn, als hij maar iemand
heeft om meê te redeneeren, vooral wanneer die
schoon is. Nu hoor ik Sokrates wel graag gesprek
voeren, maar ik ben op 't oogenblik gedwongen op te
komen voor den lofprijs van Eroos en van ieder uwer
afzonderlijk zijn rede in ontvangst nemen. Wanneer gij
derhalve elk uw schuld aan den god hebt afbetaald, dan
moogt gij verder praten." - ,,Wel gezegd, o Phaidros,"
zeî Agathoon, ,,en niets belet mij met spreken
te beginnen. Want met Sokrates zal ik mij nog dikwijls
een ander maal kunnen onderhouden.
Ik dan wil, vóor ik spreken ga, vooraf zeggen,
op welke wijze ik behoor te spreken. Immers, allen die
tot-nog-toe gesproken hebben, prijzen, lijkt mij, niet
den god, maar roemen de menschen gelukzalig om de
goede dingen waarvan hij hun oorzaak is. Maar van
welken aard de god zelf is om daarvan de schenker te
kunnen zijn, heeft niemand gezegd. [195] Er is voor
iederen prijs omtrent ieder maar éen ordelijke
manier, met redenen na te gaan, hoedanig hij is over
wien de rede loopt, en van hoedanige dingen hij dus
oorzaak is. Zoo is het dan billijk, dat ook wij in
onzen lof eerst van Eroos zelf zeggen, hoedanig hij
is, en daarna van zijn gaven.
Ik beweer dan, dat, of al alle goden gelukzalig zijn,
Eroos, als het oorbaar en niet te wraken is om dat zoo
te zeggen, de gelukzaligste van hen is, omdat hij de
schoonste is en de beste. De schoonste is hij om de
volgende hoedanigheden. Allereerst is hij de jongste
der goden, o Phaidros. Een groot bewijs voor deze
bewering levert hij zelf doordat hij vluchtend ontgaat
aan den ouderdom, die zeker snel is. Sneller tenminste
dan noodig is nadert hij ons. Dezen haat Eroos van
nature en nadert hem zelfs niet van verre, maar altijd
is hij met jeugdigen samen, en is zelf jong. Want de
oude spreuk zegt terecht, dat gelijk steeds gelijk
zoekt. En ben ik het in vele andere punten met
Phaidros eens, dit geef ik hem niet gewonnen, dat
Eroos ouder is dan Kronos en Iapetos, maar ik beweer
dat hij de jongste der goden is en eeuwig jong. Doch
de oude toestanden betreffende de goden, waarvan
Hesiodos en Parmenides spreken, zijn door Anangke en
niet door Eroos in 't leven geroepen, als die
schrijvers de waarheid hebben verteld. Want zij zouden
elkander niet ontmand en gevangen gezet hebben en vele
andere gewelddadige dingen tegen elkaêr gedaan,
indien Eroos onder hen geweest was, maar vriendschap
en vrede zouden onder hen geheerscht hebben, zooals
nu, sinds Eroos over de goden koning is. Hij is
derhalve jong, en behalve dat hij jong is, is hij
teeder. En er is een dichter noodig als Homeros om de
teederheid van den god duidelijk te maken. Homeros
namelijk zegt van Ate dat zij een godin is en teeder.
Dat tenminste hare voeten teeder zijn blijkt uit de
woorden:
... heur zijn teedere
voeten: op aarde
Wandelt zij niet, maar altijd treedt ze over hoofden
der mannen.
Een schoone bewijsvoering lijkt het mij, waardoor hij
haar teederheid in 't licht stelt, dat zij niet op
iets hards, maar op iets weeks gaat. Datzelfde zullen
ook wij dan gebruiken als bewijs omtrent Eroos, dat
hij teeder is. Want hij gaat niet op aarde, en ook
niet op menschenschedels, die niet erg week zijn, maar
in het weekste deel der wezens wandelt hij en woont
hij. Want in gemoederen en zielen van goden en
menschen heeft hij zijn woonplaats gesticht, en verder
niet zonder onderscheid in alle zielen, maar als hij
in een ziel komt en daar een hard gemoed vindt, gaat
hij weg, maar waar hij een week gemoed vindt, maakt
hij woning. Daar hij derhalve, met zijn voeten als
geheel-en-al, in aanraking is met het weekste van het
weekste, moet hij noodwendig zeer teeder zijn. [196]
Hij is dan zeer jong en zeer teeder, en bovendien
lenig van gestalte. Want hij zou zich niet naar alle
kanten kunnen omvouwen, en ongemerkt in iedere ziel
kunnen in- en uitgaan, als hij stijf was. Van zijn
evenredigen lichaamsbouw is een groot bewijs zijne
bekoorlijk gemanierdheid, die, als allen
overeenstemmen, Eroos eigen is. Want ongemanierdheid
en Eroos zijn altijd met elkaêr in oorlog. De
schoonheid van de gelaatskleur van den god wordt
aangetoond door zijn voortdurend verblijf onder
bloemen. Want op geen lichaam of ziel of
wat-anders-ook zet Eroos zich neder, wanneer het
bloemloos is of uitgebloeid, maar overal waar een
welbloeiende en welriekende plaats is, daar zet hij
zich neêr en blijft er.
Als bewijzen van de schoonheid van den god zijn deze
toereikend, al schiet er nog veel over te zeggen. Nu
moet ik spreken over Eroos' deugdzaamheid. Wat al
dadelijk de grootste deugd is: Eroos krenkt god noch
mensch en laat zich door god noch mensch krenken. Want
hij ondergaat noch zelf iets door geweld, als hij iets
ondergaat (want geweld raakt Eroos niet), noch als hij
iets doet, doet hij dat door geweld. Want ieder
bewijst Eroos iederen dienst vrijwillig, en wat twee
vrijwillig overeenkomen, daarvan zeggen de koningen
van den staat, de wetten, dat het rechtvaardig is.
Behalve rechtvaardigheid is grootste ingetogenheid
zijn eigenschap. Want men is het erover eens, dat
ingetogenheid is heerschen over lust en begeerten, en
dat geen enkele lust sterker is dan Eroos. Als zij nu
zwakker zijn dan hij, worden zij door hem beheerscht,
en Eroos is dus hun meester, en daar dus Eroos meester
is over lusten en begeerten, is hij bizonderlijk
ingetogen. En verder, wat manmoedigheid aangaat, kan
zelfs Ares niet tegen Eroos op. Want Ares houdt Eroos
niet, maar Eroos Ares, door diens liefde tot Afrodite,
als de overlevering is. Sterker is hij die houdt dan
die gehouden wordt. En daar hij dus den moedigsten van
de overige goden de baas is, zal hij wel de moedigste
van allen moeten zijn.
Over de rechtbaardigheid en ingetogenheid en
manmoedigheid van den god is dus gesproken, maar over
zijn wijsheid schiet nog over. Voor zoover dat nu
mogelijk is, moet ik trachten niets over te slaan. In
de eerste plaats dan, opdat ook ik op mijn beurt onze
kunst in eere houde evenals Eryximachos de zijne, is
de god zulk een wijs dichter, dat hij ook een ander
tot dichter maakt. Ieder tenminste dien Eroos
aanraakt, wordt dichter, ook al was hij tot-nu-toe
moezisch onbegaafd. Dit mogen wij laten gelden als een
bewijs, dat Eroos een uitnemend voortbrenger in 't
algemeen van allerleid schepping in moezische kunsten
is. Want wat iemand niet heeft of niet kent, zou hij
een ander niet kunnen geven of leeren. [197] De
voortbrenging van al wat levend is, wie zou ontkennen
dat dit Eroos' wijsheid is, waardoor al wat leeft
geboren wordt en uit den grond opkomt? Maar weten wij
ook niet van het uitoefenen der maatschappelijke
kunsten, dat daarin de man die Eroos tot leermeester
gehad heeft, tot grooten naam en stralenden roem
geraakt, terwijl de man die niet door Eroos is
beroerd, in donkere onbekendheid blijft? De kunst van
het boogschieten tenminste en de geneeskunst en de
voorspelkunst heeft Apolloon uitgevonden onder de
leiding van verlangen en liefde, zoodat ook hij een
leerling van Eroos is. Zóo ook vonden de Moezen
de moezische kunsten en Hefaistos de smeedkunst en
Athena de weefkunst en Zeus de kunst van goden en
menschen te besturen. Daarvandaan is ook der goden
staat geregeld, toen Eroos onder hen geboren is,
Eroos, d.i. de liefde tot het schoone. Want in het
leelijke is Eroos niet. Doch vóordien plachten,
als ik in het begin zeide en de overlevering is, vele
schrikkelijke dingen onder de goden te gebeuren wegens
het koningschap van Anangke. Maar zoodra deze god
ontstaan is, zijn uit de liefde tot het schoone alle
goede dingen voor goden en menschen geboren. Zoo lijkt
mij, o Phaidros, Eroos in de eerste plaats zelf
schoonst en deugdzaamst, en verder den anderen van
andere dergelijke dingen oorzaak. Hij is de bewerker -
en ik zeg dit in verzen, zooals het bij mij opkomt -
hij is de bewerker van
Vrede onder menschen en
windstil weêr over 't effene zeevlak,
De aêmloosheid na de stormen, en nachtrust, 't
zorgloos slaapfeest.
Hij ledigt ons van vervreemdheid, en vervult ons van
vertrouwelijkheid, door al zulke samenkomsten van ons
onderling in te stellen en bij feesten, bij koren, bij
offers onze aanvoerder te zijn. Zachtzinnigheid
schaffend, woestzinnigheid buitensluitend; goedgeefsch
in welwillendheid, karig in kwaadwilligheid; genadig,
zachtmoedig; de bewondering der wijzen, de lust der
goden; benijd door de misdeelden, bezeten door de
welbedeelden; van teederheid, weelde, bekoorlijkheid,
lustbegeer de vader; immer uit op het goede, nimmer
uit op het slechte; in moeite en vrees, in gemis en
zelftroost de beste stuurman en zeesoldaat,
medestrijder en redder; aller goden en menschen
sieraad; de schoonste en deugdzaamste leidsman, dien
ieder man behoort te volgen in den reizang,
instemmende in het lied, waarmeê hij aller goden
en menschen zin betoovert.
Dit is de rede, o Phaidros, die van mij den god zij
gewijd, een samenstel deels van scherts, deels van
passenden ernst, naar mijne gaven en krachten."
[198] Toen Agathoon gezegd had, hadden alle aanwezigen
(vertelde Aristodemos) onstuimig toegejuicht, daar de
jonge man zoo zeer tot eer van zichzelf als van den
god had gesproken. Sokrates nu keek Eryximachos aan en
zeide: ,,Vindt gij nu wel, o zoon van Akoemenos, dat
ik mij zonder reden voor vrees allang bevreesd maak,
en was wat ik zooeven zeide, niet profetisch, dat
Agathoon wonderlijk goed zijn wooord zou doen, en ik
niet weten wat zou te zeggen?" - ,,Het éene,"
antwoordde Eryximachos, ,,lijkt mij wel profetisch,
dat Agathoon goed spreken zou, maar het andere, dat
gij in verlegenheid zoudt zijn, daar geloof ik niet
aan." - ,,En hoe zou, mijn gelukzalige, ik of
wie-anders-ook niet in verlegenheid zijn, nu ik
spreken ga nadat een zoo schoone en afwisselende rede
pas gehouden is? Misschien verdiende al het overige
niet even hooge bewondering, maar het slot - wie zou
die schoonheid van woorden en wendingen kunnen
aanhooren zonder ontsteld te worden? Nu ik tenminste
bedenken ging, dat ik zelf niet in staat zal zijn iets
schoons te zeggen, dat hieraan maar nabijkomt, zou ik
bijna van schaamte zijn weggeloopen, als ik maar
gekund had. Want de rede deed mij aanhoudend aan
Gorgias denken, zoodat ik volkomen het gevoel kreeg,
dat Homeros beschrijft: ik werd bang, dat Agathoon
tenslotte het hoofd van Gorgias, den geweldige in 't
spreken, op mijne rede zou afzenden en mij zelf in
sprakeloosheid zou versteenen. En ik bedacht, dat ik
een tijdje geleden wel een bespottelijke dwaas was
geweest om u te beloven met u op mijn beurt Eroos te
prijzen en om te beweren knap te zijn in al wat Eroos
aangaat, ik, die niets van de zaak afwist, niet eens
hóe men een willekeurig ding behoort te
prijzen. Want ik meende in mijn onnoozelheid, dat men
omtrent ieder ding dat men prijst, de waarheid behoort
te zeggen, en dat dit de grondslag behoort te zijn, en
dat men juist daaruit het schoonste moet uitzoeken en
dat zoo sierlijk mogelijk ordenen. Ik had dan ook
groote inbeelding, dat ik een schoone rede zou houden,
omdat ik achter de ware manier van prijzen was. Maar
dat was, zooals 't mij nu lijkt, volstrekt de schoone
manier niet om welk ding ook te prijzen, maar men moet
de klinkendste en schoonste woorden wijden aan zijn
onderwerp, of die waar zijn of niet. Als het leugens
zijn, doet dat niets ter zake. Want wel werd van te
voren vastgesteld, schijnt het, dat een ieder van ons
zich den schijn zou geven van Eroos te prijzen, maar
niet dat hij hem inderdaad prijzen zou. Daarom, meen
ik, haalt gij allerhande redeneeringen overhoop en
behangt daar Eroos meê, en beweert, dat hij
zoodanig is en van zooveel dingen oorzaak, opdat hij
zoo schoon en goed mogelijk zal schijnen. [199]
Natuurlijk voor wie niet kunnen oordelen, want voor
wie hem wel kennen gaat dit niet aan. En zoo krijgt
men een schoone en statige lofrede. Maar hoe moet ik
mij hieruit redden? Want ik kende uwe wijze van
prijzen niet, en in mijn onkunde heb ik beloofd
eveneens op mijn beurt te zullen prijzen. Mijn tong
heeft het dus beloofd, maar mijn geest niet. Laat dan
dit voornemen welvaren. Want ik zal niet op deze
manier met prijzen doorgaan: ik zou 't niet kunnen.
Evenwel ben ik bereid, als gij het goed vind, u de
waarheid te vertellen naar mijn eigen inzicht, buiten
mededinging met uwe redevoeringen, opdat ik niet
uitgelachen worde. Zie dus toe, o Phaidros, of gij
zulk een rede gebruiken kunt. Wilt gij de waarheid
hooren omtrent Eroos in zulke bewoordingen en zoo een
zinsbouw als iemand oogenblikkelijk invalt?" -
Phaidros en de overigen verzochten hem te spreken,
zooals hij meenen zou te moeten spreken, en niet
anders. - ,,Dan nog, o Phaidros, moet gij mij toestaan
eenige kleine vragen aan Agathoon te doen, opdat ik
mij eerst daarover met hem versta, en dan pas ga
spreken." - ,,Ik geef u verlof; vraag maar op." - Toen
was Sokrates ongeveer als volgt begonnen:
,,Wel, mijn waarde Agathoon, het leek mij een schoone
inleiding tot uw rede, uw bewering, dat men eerst van
Eroos zelf moet aantoonen, wat voor wezen hij is, en
daarna pas spreken over zijn werken. Dat begin
bewonder ik zeer. Welaan dus, nu gij ook in het
overige op schoone en schitterende wijze uiteengezet
hebt, van welken aard hij is, zeg mij eveneens het
volgende. Is Eroos van dien aard, dat hij als liefde
in betrekking staat tot iemand of tot niemand? Ik
vraag niet of hij het kind van een moeder of vader is;
dat zou een belachelijke vraag zijn, of Eroos een
moeder of een vader heeft. De bedoeling van mijn vraag
is, alsof ik juist dat omtrent ,,vader" vroeg: een
vader is dat iemands vader of niet? Gij zoudt dan
natuurlijk zeggen, indien gij juist wildet antwoorden,
dat een vader de vader is van een zoon of van een
dochter. Of niet?" - ,,Voorzeker," antwoordde
Agathoon. - ,,En gaat het met ,,moeder" niet netzoo?"
- Ook dit gaf Agathoon toe. - ,,En geef nu nog op
eenige weinige dingen meer antwoord, opdat gij beter
inziet wat ik wil. Indien ik vroeg, laat eens zien ...
een broeder, in zoover hij juist dat is wat hij is, is
dat iemands broeder of niet?" - Agathoon zeide van ja.
- ,,Van een broeder of een zuster, nietwaar?" - De
ander stemde toe. - ,,Tracht mij dan ook omtrent Eroos
dat te zeggen. Is Eroos liefde die in betrekking staat
tot iemand of niemand, liefde tot iemand of iets, of
niet?" - ,,Dat is hij gewis." - [200] ,,Houd dit,"
zeide Sokrates, ,,een oogenblik in gedachten, de vraag
tot wien of wat Eroos liefde is. Zeg mij voorhands
alleen dit. Datgene, waartoe hij liefde is, begeert
Eroos dat of niet?" - ,,Ja zeker." - ,, Heeft Eroos
dat wat hij begeert en waarop hij verliefd is, of
begeert hij het en is hij erop verliefd, zonder het
zelf te hebben?" - Zonder het zelf te hebben,
waarschijnlijk." - ,,Denk eens even na of, in plaats
van waarschijnlijk, het noodzakelijk is, nl. dat men
datgene begeert dat men mist, of anders wanneer men
het niet mist, het niet begeert. Mij toch, o Agathoon,
komt het wonderlijk noodzakelijk voor. Maar hoe lijkt
het u?" - ,,Mij eveneens." - ,,Goed zoo. Immers, zou
iemand die groot is, wel groot kunnen willen zijn? Of
een die sterk is, sterk?" - ,,Onmogelijk is dat op
grond van het overeengekomene." - ,,Want iemand die
zelf zoo iets is, kan het niet begeeren." - ,,Gij zegt
de waarheid." - ,,Want, nietwaar, gesteld iemand die
sterk is, begeert sterk te zijn, en iemand die snel
is, snel, en een die gezond is, gezond - immers,
iemand zou in deze en dergelijke gevallen allicht
kunnen meenen, dat menschen die zoo zijn en deze
eigenschappen bezitten, die dingen die zij hebben,
toch ook verlangen; opdat wij ons dus niet laten
misleiden, voer ik dit hier aan - die menschen, o
Agathoon, moeten, als gij wel bedenkt, wat zij hebben,
op het oogenblik noodzakelijk hebben, of zij willen of
niet, en kunnen dat dus niet verlangen. Maar wanneer
iemand zegt: Ik die gezond ben, ik wil ook gezond
zijn, ik die rijk ben, ik wil ook rijk zijn, en ik
begeer juist wat ik heb - dan zouden wij tot hem
zeggen: O mensch, gij bezit rijkdom en gezondheid en
kracht, en gij wilt die dingen ook voor de toekomst
bezitten; want op het oogenblik hebt gij ze, of gij
wilt of niet. Ga derhalve eens na, of gij, wanneer gij
beweert te begeeren wat gij hebt, iets anders beweert
dan dat gij wat gij nu hebt, ook in de toekomst wilt
hebben. Zou hij dat niet toegeven?" - Agathoon beaamde
dit. - ,,Derhalve is dat weêr begeerte hebben
naar wat hem nog niet eigen is en wat hij niet heeft,
dat namelijk deze dingen in de toekomst voor hem
behouden zullen blijven." - ,,Ja, dat is zoo." -
,,Deze mensch dus en ieder ander die begeert, begeert
wat nog niet zijn eigen is en niet in zijn bezit, en
wat hij niet heeft en wat hij zelf niet is en wat hij
mist, en dat zijn dus vrij wel de zaken waarnaar
verlangen en begeerte uitgaat?" - ,,Ja, zoo is het." -
,,Welaan," zeî Sokrates, ,,laten wij wat wij
overeengekomen zijn, nog eens nagaan. Is in de eerste
plaats niet Eroos liefde tot bepaalde dingen, en
verder tot die dingen waaraan het hem ontbreekt?" -
,,Ja." - [201] ,,Herinner u nu onder deze gegevens,
tot welke dingen gij in uwe rede beweerd heb, dat
Eroos liefde was... Als gij het goed vindt, zal ik het
u te binnen brengen. Ik meen dat uwe bewering zoo
ongeveer was, dat de aangelegenheden der goden
geregeld zijn door liefde tot het schoone; want dat
tot het leelijke geen liefde bestond. Was dat niet
zoowat uw zeggen?" - ,,Ja, dat heb ik gezegd." - ,,En
zeer gepast zegt gij het nu, o mijn vriend. Als dit nu
zoo is, is Eroos dan niet: liefde tot de schoonheid,
en niet tot de lelijkheid?" - Agathoon gaf dit toe. -
,,Zijn wij nu niet overeengekomen, dat men liefde
heeft voor dat wat men mist en niet heeft?" - ,,Ja." -
,,Dan mist derhalve Eroos schoonheid en heeft haar
niet." - ,,Dit is noodzakelijk." - ,,Maar hoe dan? Dat
wat schoonheid mist en haar op geene wijze bezit,
beweert gij daarvan dat het schoon is?" - ,,Zeker
niet." - ,,Blijft gij er dan nog bij, dat Eroos schoon
is, als dit zoo is?" - ,,Het lijkt, o Sokrates," zeide
Agathoon, ,,dat ik niets weet van wat ik daarnet
beweerd heb." - ,,Toch hebt gij zeer zeker schoon
gesproken, o Agathoon. Maar zeg mij nog éen
kleinigheid. Denkt gij niet dat het goede ook tot het
schoone behoort?" - ,,Ja zeker." - ,,Indien het dan
Eroos ontbreekt aan het schoone, en het goede een deel
van het schoone is, dan zal hij ook het goede moeten
missen." - ,,Ik, o Sokrates, zie geen kans u tegen te
spreken. Laat dit zoo zijn als gij zegt." - ,,Neen
maar de waarheid, o mijn geliefde Agathoon, kunt gij
niet tegenspreken. Want Sokrates tegenspreken is niets
moeilijk.
En u zal ik nu met rust laten. Doch het betoog over
Eroos, dat ik eens hoorde van een Mantineiische vrouw
Diotima, die zoowel in dit onderwerp wijs was als in
vele andere dingen, en vóor de pest den
Atheners door hen offers te doen brengen tien jaar
uitstel van de ziekte bezorgd heeft, welke mij dan ook
onderwezen heeft in al wat Eroos betreft - het betoog
dat deze vrouw mij hield, zal ik trachten met u te
doorloopen uitgaande van wat ik en Agathoon
overeengekomen zijn. Ik zal dat doen, alleen aan 't
woord, zoo goed als ik kan. Ik behoor dan, o Agathoon,
naar uw voorbeeld, eerst uiteen te zetten, wie Eroos
zelf is en van welke hoedanigheden, om het dan pas
over zijn werken te hebben. Het gemakkelijkst wel is
de manier te volgen van vragen en antwoorden over en
weêr, zooals de vreemdelinge het mij indertijd
uiteenzette. Ik zeide dan vrij wel dergelijke dingen
tot haar als nu Agathoon tot mij, dat Eroos een groote
god was, en liefde was tot het schoone, en zij
weêrlegde mij met dezelfde redeneering als ik
hem, dat volgens mijn zeggen Eroos noch schoon noch
goed was. - ,,Wat zegt gij daar, o Diotima?" zeide ik.
,,Is Eroos dan leelijk en slecht?" - En zij: ,,Zeg
niets lasterlijks. Of meent gij dat al wat niet schoon
is, noodzakelijk leelijk is?" - ,,Zeker." - [202] ,,En
ook wat niet wijs is, onwetend? Of hebt gij niet
opgemerkt dat er iets tusschen wijs en onwetend in
is?" - ,,Wat is dat dan?" - ,,Het hebben van een juist
oordeel ook zonder er rekenschap van te kunnen geven.
Dit is geen weten; want hoe zou een onberedeneerde
zaak wetenschap kunnen zijn? Maar het is ook geen
onwetendheid; want hoe kan iets dat de waarheid raakt,
onwetendheid zijn? Een direct juist oordeel is dus een
voorbeeld van zoo'n tusschending, tusschen inzicht en
onwetendheid in." - ,,Gij spreekt de waarheid," zeide
ik. - ,,Stel dus niet noodzakelijk, dat wat niet
schoon is, leelijk moet zijn, en wat niet goed is,
slecht. Zoo kunt gij ook van Eroos er op aan, dat,
omdat hij nu eenmaal, zooals gij zelf toegeeft, noch
goed noch schoon is, het daarom evenmin noodzakelijk
is, dat hij leelijk en slecht is, maar iets tusschen
die beide in." - ,,Toch," zeide ik, ,,geldt hij bij
allen voor een erkend grooten god." - ,,Bij allen die
hem niet kennen, bedoelt gij. Of ook bij die hem
kennen?" - ,,Bij allen zonder onderscheid." - Toen
zeide zij lachend: ,,En hoe zou hij voor een grooten
god kunnen gelden bij hen die zeggen dat hij niet eens
een god is?" - ,,Wie zeggen dat dan? - ,,Gij onder
anderen en ik." - ,,Hoe kunt gij dat waar maken?" -
,,O gemakkelijk. Geeft gij niet toe, dat alle goden
gelukzalig zijn? Of zoudt gij durven beweren, dat
éen der goden niet gelukzalig is?" - ,,Neen bij
Zeus, ik niet." - ,,En als gij van gelukzaligen
spreekt, bedoelt gij dan niet hen die het schoone en
het goede bezitten?" - ,,Zeker." - ,,Doch van Eroos
hebt gij toegegeven, dat hij uit gemis aan het goede
en het schoone juist die dingen die hem ontbreken
begeert." - ,,Ja, dat heb ik." - ,,Hoe zou nu een god
kunnen zijn die geen deel heeft aan het schoone en het
goede?" - ,,Geenzins, naar het schijnt." - ,,Ziet gij
dus, dat ook gij Eroos niet voor een god houdt?" -
,,Wat zou Eroos dan wel zijn? Sterfelijk?" -
,,Allerminst." - ,,Maar wat dan?" - ,,Evenals de
voorbeelden van daarstraks, iets tusschen sterfelijk
en onsterfelijk in." - ,,Wat dus, o Diotima?" - ,,Een
groot daimoon, o Sokrates. Want al het daimonische
bevindt zich tusschen god en sterveling in." - ,,En
welk machtsgebied heeft dat daimonische?" - ,,Het
vertolken en overvoeren tot de goden van wat van de
menschen komt, en tot de menschen van wat van de goden
komt, der menschen gebeden en offeranden, der goden
opdrachten en vergeldingen. Het vult de ruimte
tusschen beiden aan, zoodat het heelal daardoor tot
éen geheel verbonden is. Door dat daimonische
heen gaat ook de geheele waarzeggerskunst en de kunst
der priesters, zoowel die te maken hebben met de
offeranden als met de wijdingen. [203] Doch een god
laat zich niet onmiddellijk met een mensch in, maar
daardoor henen is al de omgang en het verkeer van
goden met menschen en menschen met goden, in waken als
in slaap. Die in zoodanige dingen wijs is, is een
daimonisch man, maar die in iets anders, hetzij kunst
of handwerk, wijs is, is een van laag bedrijf. Deze
daimonen zijn dan vele en veelsoortige, en éen
van hen is onder anderen Eroos." - ,,En van welken
vader en welke moeder is hij?" vroeg ik. - ,,Het is
een vrij omslachtig verhaal," zeide zij. ,,Toch zal ik
het u vertellen. Toen Afrodite geboren was, hielden de
goden maaltijd, met de overige ook Metis' zoon Poros
(Overvloed). Nadat zij gegeten hadden, kwam daar om te
bedelen, zooals haar gewoonte is bij een feestmaal,
Penia (Armoede) en was in den omtrek der deur. Poros
nu, dronken van den nektar (want wijn was er toen nog
niet), ging den tuin van Zeus binnen en sliep daar
roesbezwaard in. Penia die wegens haar eigen nooddruft
erop-uit was een kind uit Poros te baren, legde zich
bij hem neêr en ontving Eroos. Daarom is Eroos
ook Afrodite's volgeling en dienaar geworden, omdat
hij verwekt is op haar geboortefeest en van nature als
minnaar om-en-bij het schoone is en Afrodite schoon
is. Als zoon van Poros en Penia is zijn levenslot van
den volgenden aard. Om-te-beginnen is hij altijd arm
en verre van teeder en schoon, zooals de meesten
meenen, maar uitgedroogd en groezelig en ongeschoeid
en zonder tehuis, altijd slaapt hij op den grond en
zonder dek; aan deuren, op straat, onder den open
hemel brengt hij den nacht door, daar hij de natuur
zijner moeder heeft en altijd met gebrek samenleeft.
Maar naar zijn vaders aard is hij een belager van het
schoone en het goede, manlijk, steeds erop-uit en
ingespannen bezig, een geweldig jager, altijd
een-of-andere listen spannend, begeerig naar inzicht
en een die zich steeds weet te redden, een wijsgeer
zijn gansche leven door, een vaardig toovenaar en
giftmenger en sofist. Hij is van nature noch als
onsterfelijk noch als sterfelijk aangelegd, maar den
eigen dag staat hij het éene oogenblik in leven
en bloei, het andere oogenblik op sterven. Zoodra hij
in beteren doen komt, leeft hij weêr op wegens
de natuur van zijn vader, maar de welstand ontglipt
hem telkens weêr. Zoodat Eroos nooit gebrek
lijdt, maar ook nooit rijk is. Tusschen wijsheid
weêr en onwetendheid bevindt hij zich in 't
midden. Hiermede staat het zóo: geen der goden
wijsgeert of begeert wijs te worden; want hij is het.
[204] Ook wanneer een ander wezen wijs is, wijsgeert
hij niet. En ook de onwetenden van hunnen kant doen
niet aan wijsbegeerte en verlangen niet wijs te
worden. Want dat is juist de moeilijkheid van
onverstand, dat men niet schoon, niet goed, niet
verstandig is en toch met zichzelf tevreden. Immers
iemand die niet meent behoeftig te zijn, begeert niet
naar wat hij niet meent tekort te komen." - ,,Wie dan,
o Diotima, zijn zij die wel aan wijsbegeerte doen, als
het noch de wijzen noch de onwetenden zijn?" - ,,Dat
is nu zelfs een kind duidelijk: die tusschen die twee
in staan. Tot wie zeker ook Eroos behoort. Want tot de
schoonste dingen behoort wijsheid, en Eroos is liefde
om het schoone, zodat noodzakelijk Eroos wijsgeerig
is, en als wijsgeerig tusschen wijs en onwetendin is.
De oorzaak ook van deze dingen is voor hem zijn
afkomst. Want hij is uit een wijzen en welbemiddelden
vader, maar uit een niet-wijze en nooddruftige moeder.
Dit derhalve, o vriend Sokrates, is de natuurlijke
aard van den daimoon. Maar hoe gij aan uwe meening
omtrent Eroos gekomen zijt, is niets verwonderlijks.
Gij dacht, naar ik uit uw beweringen meen te kunnen
opmaken, dat Eroos datgene is wat bemind wordt, niet
datgene wat bemint. Daarom kwam u, denk ik, Eroos
alschoon voor. Want het beminnenswaarde is in waarheid
schoon en teeder en volmaakt en gelukzalig te prijzen,
maar datgene wat bemint heeft een ander wezen, zulk
een als ik beschreven heb." - Ik zeide: ,,Goed dan, o
gastvriendin; want gij spreekt schoon... Als Eroos
zoodanig is, welk nut heeft hij dan voor de menschen?"
- ,,Dat, o Sokrates, zal ik u nu na het voorafgaande
trachten te leeren. Eroos is namelijk inderdaad van
dien aard en is zoo ontstaan; en hij is liefde tot het
schoone, zooals gij zegt. Maar als iemand ons nu
vroeg: Waarin bestaat Eroos´ liefde tot het
schoone, o Sokrates en Diotima? of - zóo zal ik
het duidelijker zeggen: Hij die het schoone liefheeft,
welk doel heeft hij met zijn liefde?" - ,,Dat het zijn
zal worden." - ,,Uw antwoord maakt nog de volgende
vraag noodzakelijk: wat zal hij zijn die in het bezit
gekomen is van het schoone?" - ,,Ik ben nog niet in
staat op die vraag zoo voor de hand te antwoorden." -
,,Wel, doe alsof men voor het schoone het goede in de
plaats zette en u vroeg: Zeg, Sokrates, welk doel met
zijn liefde beoogt hij die op het goede verliefd is?"
- ,,Dat het zijn zal worden." - ,,En wat zal die man
zijn, die tot het bezit van het goede geraakt?" -
,,Daar kan ik gemakkelijker antwoord op geven: hij zal
gelukzalig zijn." - [205] ,,Ja, want door het bezit
van het goede is het, dat de gelukzaligen gelukzalig
zijn, en men behoeft verder niet te vragen, met welk
doel iemand gelukzalig wil zijn. Het antwoord lijkt
zijn einddoel bereikt te hebben." - ,,Dat is de
waarheid." - ,,Denkt gij dat die wil en die liefde aan
alle menschen gemeen is, en dat allen altijd willen
dat het goede hun eigen zal worden, of wat anders
beweert gij?" - ,,Zoo is het, die liefde is aan allen
gemeen." - ,,Maar hoe komt het dan, o Sokrates, als
allen altijd liefde hebben voor dezelfde dingen, dat
wij zeggen, dat niet alle menschen liefhebben, maar
sommige wel, andere niet?" - ,,Ik sta er zelf ook
verwonderd over." - ,,Verwonder u maar niet. Dat komt
omdat wij éen soort van liefde afzonderen en
die liefde noemen met den naam van het geheel, en voor
de andere soorten andere namen gebruiken." - ,,Evenals
bijvoorbeeld?" - ,,Hier is een voorbeeld. Gij weet dat
poëzie een veelvoudig begrip is; want voor alles
wat uit het niet-bestaande tot bestaan komt, is
poëzie de scheppende oorzaak, zoodat de
werkzaamheden onder alle kunsten begrepen poëzie
zijn, en al de uitoefenaars daarvan poëten." -
,,Gij zegt de waarheid." - ,,Maar toch, zooals gij
weet, worden zij niet poëten genoemd, maar hebben
andere namen. Doch uit de poëzie als geheel wordt
éen klein deel afgezonderd, dat te maken heeft
met muziek en maat, en wordt benoemd met den naam van
het geheel. Want dit alleen wordt poëzie
geheeten, en zij die dit kleine deel der poëzie
uitoefenen, poëten." - ,,Dat is waar." - ,,Zoo
gaat het ook met het begrip liefde. In 't algemeen is
alle begeerte naar het goede en naar gelukkig-zijn,
liefde. Toch bij de éenen, die zich vele andere
kanten uit op liefde toeleggen, in geldverdienen, in
lichaamsoefening, in wijsbegeerte, spreekt men niet
van beminnen en men noemt hen niet minnaren. Maar die
zich op éen enkel onderdeel toeleggen en zich
daarin beijveren, krijgen den naam van het geheel.
Daar spreekt men van liefde, beminnen, minnaars." -
,,Gij zegt de waarheid, lijkt mij." - ,,Er wordt ook
wel beweerd, dat die hun weêrhelft zoeken,
beminnen; maar mijn beweren is, dat Eroos liefde is
noch naar een helft noch naar een geheel, wanneer die
helft of dat geheel niet iets goeds is. Immers, zelfs
hun eigen beenen en armen willen de menschen wel laten
afsnijden, indien hun eigen deelen hun lijken boos te
zijn. Want niet zijn eigen, denk ik, heeft ieder
graag, of het moet zijn dat men het goede eigen noemt,
het kwade vreemd. Want niets anders is het waarvoor de
menschen liefde hebben, dan voor het goede. [206] Of
vindt gij van wel?" - ,,Neen bij Zeus, ik niet." -
,,Kunnen wij dus zoo-zonder-meer zeggen, dat de
menschen liefde hebben voor het goede?" - ,,Ja." -
,,Hoe dan? Moet er niet aan toegevoegd worden, dat hun
liefde ook daarop gericht is, dat het goede hun eigen
worde?" - ,,Dat moet er aan toegevoegd worden." - ,,En
niet alleen dat het het hunne zal zijn, maar ook voor
altijd?" - ,,Ja, dat ook." - ,,Dan is
alles-tezamen-genomen Eroos liefde naar het goede, dat
het iemands eigen worde voor altijd." - ,,Dat is
allerwaarst."
,,Wanneer dan liefde steeds dit doel en voorwerp
heeft," zeide Diotima, ,,op welke wijze en in welke
toepassing moet men het dan najagen, zoodat iemands
ijver en inspanning liefde zou kunnen genoemd worden?
Wat voor bezigheid is dat? Kunt gij mij dit zeggen?" -
,,Dan zou ik, o Diotima, niet in bewondering voor uwe
wijsheid en juist om die dingen te leeren tot u komen
om onderricht." - ,,Wel, dan zal ik het u zeggen. Dat
is namelijk verwekken in het schoone zoowel naar
lichaam als naar ziel." - ,,Zienersgave is noodig om
te verstaan wat gij zegt. Ik begrijp het niet." -
,,Dan zal ik het duidelijker zeggen. Alle menschen
toch, o Sokrates, zijn zaadzwanger zoowel naar het
lichaam als naar den geest, en wanneer zij op een
bepaalden leeftijd gekomen zijn, verlangt onze natuur
te verwekken. En verwekken kan zij niet in het
leelijke, maar alleen in het schoone. Deze zaak is een
goddelijke iets, en is in het levende wezen,
sterfelijk als het is, het onsterfelijke: de drang tot
bevruchten en het verwekken. Maar dit kan onmogelijk
geschieden in het niet-aanpassende. En niet-aanpassend
is het leelijke aan al wat goddelijk is, maar
wel-aanpassend het schoone. Eene Moira derhalve en
eene Eileithyia is de schoonheid tot het verwekken.
Wanneer daarom het zaadzwangere iets schoons nadert,
wordt het blijde en lost zich op in vreugde en
bezwangert en verwekt. Maar als het nadert tot iets
leelijks, wordt het bedrukt en verdrietig en trekt
samen en wendt zich af en rolt zich inéen en
verwekt niet, maar houdt zijn zaad in en draagt het
met kommer. Daarvandaan is het zaadzwangere en reeds
driftrijpe in groote opwinding in de buurt van het
schoone, omdat dit hem die in dien toestand is, van
zware weeën verlost. Want, o Sokrates, Eroos is
niet, zooals gij denkt, liefde tot het schoone." -
,,Wat dan?" - ,,Begeerte naar verwekking en
bevruchting in het schoone." - ,,'t Is mogelijk." -
,,Neen, dat is zeker... Waarom hij dan wel begeerte
naar verwekking is? Omdat de verwekking voor hem als
sterfelijke het vereeuwigende en onsterfelijke is.
[207] En naar onsterfelijkheid in verband met het
goede moet Eroos noodzakelijk verlangen op grond van
wat vroeger overeengekomen is, indien het waar is dat
Eroos is begeerte naar het goede, dat dit zijn zal
wezen voor altijd. Noodzakelijk is het op grond van
deze redeneering, dat Eroos liefde is ook tot
onsterfelijkheid."
In al deze dingen nu placht zij mij te onderrichten,
zoovaak zij over Eroos gesprek voerde. Ook vraagde zij
mij eens: ,,Wat denkt gij wel, o Sokrates, dat de
oorzaak is van die liefde en begeerte? Of hebt gij
niet opgemerkt in wat opgewonden toestand al de dieren
geraken, wanneer zij verlangen hebben te verwekken,
zoowel op den grond wandelende als gevleugelde, dat
zij alle in een ziekelijken en verliefden toestand
zijn, eerst om met elkander te paren, dan om het
grootbrengen van wat hun geboren werd, en dat zij
bereid zijn ter verdediging daarvan tot het laaste toe
te vechten, de zwakste met de sterkste, en ervoor te
sterven, en dat zij zichzelf door honger kwellen om
dat groot te brengen en niets ontzien? Van de menschen
zou men kunnen denken, dat zij dit uit overleg doen;
maar wat is de oorzaak, dat de dieren in zulk een
verliefden toestand zijn? Kunt gij dat zeggen?" - ,,Ik
zeide weêr, dat ik het niet wist. - ,,Denkt gij
ooit degelijk onderlegd te zullen worden in de kennis
van Eroos, als gij dit niet inziet?" - ,,Juist daarom,
o Diotima, zooals ik daarstraks al zeide, kom ik tot
u, omdat ik behoefte gevoel aan leermeesters. Zeg mij
dus hiervan de reden en van alle andere dingen die met
Eroos te maken hebben." - ,,Als gij nog altijd
overtuigd zijt, dat Eroos van nature de liefde is tot
datgene wat wij vele malen overeengekomen zijn,
verwonder u dan niet. Want ook in dit geval streeft,
volgens dezelfde redeneering als daarstraks, de
sterfelijke natuur naar haar vermogen eeuwig te zijn
en onsterfelijk. Zij kan het alleen op deze wijze, dat
zij altijd een nieuw jong wezen in de plaats van het
oude achterlaat. Immers, ook voor zoolang elk der
levende wezens als eenheid heet te leven en hetzelfde
te zijn: bijvoorbeeld, iemand gaat van-kind-af tot hij
een oud man geworden is, voor denzelfde door, - toch
al wordt hij aldoor met denzelfden naam genoemd,
blijft hij nooit bestaan uit dezelfde deelen, maar
wordt altijd weêr verniewd, en verliest het oude
in haren en vleesch en gebeente en bloed en heel zijn
lichaam. En niet alleen in het lichaam, maar ook in de
ziel blijft bij niemand ooit aanleg, karakter,
meeningen, begeerten, vreugden, smarten, vreezen als
dezelfde bestaan, maar nieuw ontstaat, oud vergaat. Ja
wat nog veel bevreemdender is, [208] ook onze
weetbegrippen ontstaan aanhoudend en vergaan, zoodat
wij nooit dezelfden zijn ook niet in ons weten, en dat
niet alleen, maar ook met elk der begrippen
afzonderlijk gaat het zoo. Want wat men zich bezinnen
noemt, geschiedt omdat het begrip van ons uitgaat.
Want vergeten is de uitgang van het weten, doch
bezinning schept, in de plaats van het weggaande, een
nieuw begrip, en redt het weten, zoodat het den schijn
heeft hetzelfde te zijn. Op deze wijze toch wordt al
het sterfelijke in 't leven behouden, niet doordat het
geheel-en-al eeuwig hetzelfde blijft als het
goddelijke, maar doordat het heengaande en
verouderende altijd een ander nieuw ding, gelijk aan
wat het zelf was, in zijn plaats achterlaat. Door dit
hulpmiddel, o Sokrates, heeft het sterfelijke aan de
onsterfelijkheid deel in lichaam en in alle andere
opzichten. Anders is het niet mogelijk. Verwonder u
dus niet, als alles van nature zijn eigen voortteelsel
in eere houdt; want om der onsterfelijkheid wille
kleeft deze ijver en liefde alles aan."
En ik, op het hooren van haar betoog, verbaasde mij en
zeide: ,,Laat even goed zijn, o zeer wijze Diotima, is
het hiermeê in waarheid zoo gesteld?" - ,,En
zij, in den toon der volslagen vakgeleerden,
antwoordde: ,,Wees er zeker van, o Sokrates. Immers,
ook wanneer gij letten wilt op de eerzucht der
menschen, zult gij, wanneer gij niet in gedachte houdt
wat ik tot u gesproken heb, u verbazen over hun
onzinnigheid, hoe geweldig opgewonden zij zijn door
begeerte om befaamd te worden en zich een
onsterfelijken roem voor alle tijden te grondvesten,
en hoe om dien te verwerven zij bereid zijn alle
gevaren te doorstaan nog eerder dan om hunne kinderen,
en geld uit te geven en alle mogelijke moeite te doen
en terwille daarvan te sterven. Want gelooft gij, dat
Alkestis voor Admetos gestorven zou zijn, of Achilleus
Patroklos achternagestorven, of uw Kodros ter redding
van het koningschap zijner zonen van-te-voren den dood
zou ingegaan zijn, indien zij niet geloofd hadden dat
hun eigen deel een onsterfelijken nagedachtenis van
deugd zou zijn, welke wij nu bewaren? Verre-van-dien.
Maar om onsterfelijken deugdroem en zulk een
roemruchtigen naam, geloof ik, zijn allen tot alles
bereid, des te meer naarmate zij zelven uitnemender
zijn. Want op het onsterfelijke zijn zij verliefd.
Die dan nu zaadzwanger zijn naar het lichaam, wenden
zich bij voorkeur tot vrouwen en zijn in die richting
verliefd, daar zij door middel van kinderverwekking
onsterfelijkheid en nagedachtenis en geluk, naar zij
meenen, zich voor al den komenden tijd verschaffen.
Maar die naar de ziel zaadzwanger zijn, - want zulken
zijn er, die in hun zielen zaadzwanger zijn en nog
meer dan in hun lichamen aan wat der ziel past te
verwekken en te baren - waar behooren dezen zwanger
aan te gaan? [209] Aan inzicht en alle verdere deugd.
Van welke dingen dan ook al de dichters verwekkers
zijn en al die bedrijfsbeoefenaars, die scheppende
kunstenaars heeten. Doch het hoogste en schoonste
inzicht is dat betrekking heeft op de inrichting van
staat en samenleving, welke wijsheid den naam draagt
van bezonnenheid en rechtvaardigheid. Wanneer nu
iemand van-kind-af aan deze dingen zwanger gaat, een
man goddelijk van ziel, en hij wanneer de tijd daartoe
gekomen is, thans verlangt te bevruchten en te
verwekken, dan gaat ook hij, stel ik mij voor, rond en
zoekt het schoone waarin hij zou kunnen verwekken.
Want in het leelijke zal hij dat nooit kunnen. Van de
lichamen nu zijn de schoone hem, zaadzwanger als hij
is, meer welkom dan de leelijke, en wanneer hij
daaronder een schoone, edele, welgeschapen ziel
aantreft, heet hij de vereeniging van die beide meest
welkom, en tegenover dien mensch heeft hij terstond
overvloed van woorden omtrent deugd, en hoe de
uitnemende man behoort te wezen en waarmeê zich
bezig te houden, en hij onderneemt het op te voeden.
Want daar hij, naar ik meen, in beroering is met het
schoone en in dagelijksch verkeer daarmeê,
bevrucht hij en verwekt hij waar hij allang
zaadzwanger aan ging, in afwezigheid en aanwezigheid
daar altijd aan gedachtig, en het verwekte brengt hij
gemeenschappelijk met den ander groot. Zoodat dezulken
veel grooter gemeenschap met elkander krijgen en
houden dan die van lijfelijke kinderen en een
hechteren vriendschapsband, aangezien zij schoonere en
onsterfelijkere kinderen gemeen hebben. En een ieder
zou gaarne willen, dat hem zoodanige kinderen geboren
werden, liever dan mensch-kinderen, wanneer hij in
bewonderenden ijver ziet naar Homeros en Hesiodos en
de overige goede dichters, wat voor nakomelingen zij
van zichzelven nalaten, die hun onsterfelijken roem en
gedachtenis verschaffen, daar zij zelf onsterfelijk
zijn. Of als gij een ander voorbeeld wilt, zulke
kinderen als Lykoergos heeft nagelaten als redders van
Lakedaimoon en om-zoo-te-zeggen van geheel Hellas. En
in eere bij u Atheners is ook Soloon om zijn
vaderschap over uwe wetten, en andere mannen op vele
andere plaatsen, zoowel bij de Hellenen als bij de
barbaren, die door het scheppen van vele schoone
werken allerhande deugd hebben verwekt. Hun zijn dan
ook reeds vele heiligdommen gebouwd om zulke kinderen,
maar om vleeschelijke kinderen nog nooit voor iemand.
[210] Zoover kunt ook gij allicht, o Sokrates, in de
geheimenissen van Eroos worden ingewijd, maar tot de
voleindige en aanschouwende wijding, terwille waarvan
ook al het voorgaande blijkt te bestaan wanneer iemand
zich daarop naar behooren toelegt, weet ik niet of gij
wel in staat zoudt zijn. Toch zal ik het u
meedeêlen en het niet aan bereidwilligheid laten
ontbreken. Tracht mij te volgen, als gij bij machte
zijt. Wie namelijk zich hierop behoorlijk toelegt,
moet in zijn jeugd beginnen zich te richten tot de
schoone lichamen, en eerst, als zijn gids hem goed
leidt, zelf op éen van hen zich verlieven en
daarin schoone redenen verwekken, maar daarna uit
zichzelf inzien, dat het schoone in een bepaald
lichaam met het schoone in een tweede lichaam
verbroederd is. Zoo zal hij inzien, dat wanneer men
het uiterlijk schoon moet najagen, het groote
dwaasheid is de schoonheid in alle lichamen niet voor
éen en hetzelfde te houden. Hij wordt dan
minnaar van alle schoone lichamen samen en zal zijn
heftige liefde tot dat éene laten schieten,
daar hij het heeft leeren versmaden en klein achten.
Daarna moet hij de schoonheid der zielen meer waard
achten dan de lichamelijke schoonheid, zoodat ook
wanneer iemand die een geschikte ziel bezit, maar
geringen lijfsbloei vertoont, dat hem genoeg zij om
het lief te hebben en te verzorgen en zulke redenen
daarin voort te brengen en op te sporen als jonge
menschen beter kunnen maken. Het doel wordt dan
weêr dat hij tot de aangschouwing genoopt wordt
van het schoone in de leefplichten en de wetten en
zeden en ziet dat al dat schoon onderling met zichzelf
verwant is. En na de leefplichten moet Eroos hem
voeren tot de wetenschappen, opdat hij de schoonheid
zie der wetenschappen op haar beurt, en het schoone
reeds als iets wijduitgestrekts overblikkend, niet
meer als een huisslaaf verknocht zij aan de schoonheid
in éen enkel voorwerp, een onnut en
woordenkramend dienstknecht van een knaap of eenig
mensch of éen enkele levenstaak, maar in
gestadige aanschouwing gekeerd naar de wijde zee der
schoonheid vele schoone heerlijke woorden voortbrenge
en gedachten in overvloedende wijsbegeerte, totdat hij
op die hoogte gesterkt en volwassen, gewaar worde
éen bepaald zoodanig begrip van een schoon als
ik zeggen ga... Tracht zooveel mogelijk oplettend te
zijn," zeide zij.
,,Wie namelijk tot hiertoe zich in Eroos' onderwijs
heeft laten leiden en in juiste volgorde het schoone
aanschouwd, die zal, reeds naderend tot Eroos' laatste
wijding, plotseling iets van nature wonderlijk schoons
aanschouwen, dat juist, o Sokrates, ter wille waarvan
alle vroegere moeiten geweest zijn, [211] iets dat
allereerst eeuwig is en noch ontstaat noch vergaat,
noch toeneemt noch afneemt, verder niet in éen
opzicht schoon, in 't andere leelijk, en ook niet
nu-eens schoon, dan-weêr niet, of vergeleken met
het éene schoon, met het andere niet, of op de
éene plaats schoon, op de andere niet. Ook zal
dat schoone geen gedaante hebben, bijvoorbeeld eenig
gelaat of handen of iets anders dat bij een lichaam
behoort, en het zal niet eenig woord zijn en niet
een-of-andere wetenschap, en het zal niet ergens in
eenig tweede ding aanwezig zijn, als in een levend
wezen of op de aarde of in den hemel of in eenig ander
ding, maar op zichzelf met zichzelf eeuwig
enkelvormig. Al het overige schoon zal blijken daaraan
deel te hebben op zulk een wijze dat, terwijl het
overige ontstaat en vergaat, dat noch meerder wordt
noch minder, maar geheel buiten allen invloed blijft.
Wanneer dan iemand uitgaand van de verschijnselen
hier, bij wege van zijn ordelijke wijze van
jongemenschen lief te hebben opklimmende, dat schoon
begint gewaar te worden, raakt hij bijna aan de
eindwijding. Want dit is de ordelijke wijze om zich
toe te leggen op Eroos' onderwijzing of door een ander
daarin geleid te worden, dat men begint vanaf deze
verschijnselen hier van schoonheid aldoor ter wille
van dat andere schoon op te stijgen als langs
trappetreden, van éen schoon lichaam tot twee
en van twee tot alle schoone lichamen, en van de
schoone lichamen tot de schoone leefplichten, en van
de leefplichten tot de schoone wetenschappen, om van
de wetenschappen ten slotte te geraken tot die
wetenschap, welke de wetenschap is van niets anders
dan van dat schoon. Op die levenshoogte, o mijn waarde
Sokrates," zeide de Mantineiische vreemdelinge,
,,indien ergens anders, is 't een mensch leefbaar, in
voortdurende aanschouwing van het schoone zelf. Indien
gij dit eenmaal zult gezien hebben, zal het u
toeschijnen niet te vergelijken te zijn met goud en
kleedij of met de schoone knapen en jongelingen, bij
't zien van wie gij nu buiten uzelf zijt. En nu zijt
gij zoowel als vele anderen, als gij maar steeds uw
lievelingen kunt zien en met hen samenzijn, bereid,
indien het mogelijk was, niet te eten en niet te
drinken, om alleen hen aan te zien en met hen samen te
zijn. Wat moeten wij dan dáarvan wel denken,"
zeide zij, ,,wanneer het iemand gebeuren mocht het
schoone zelf te zien, louter, rein, onvermengd, niet
onkenbaar gemaakt door menschvleesch en menschkleur en
veel anderen sterfelijken smuk, maar hij het
goddelijke enkelvormige schoon zelf zou kunnen
gewaarworden? [212] Meent gij dat dit een onwaardig
leven zou zijn voor een mensch om daarop steeds te
zien en dat te aanschouwen naar behoort en
daarmeê samen te zijn? Of bevroedt gij niet, dat
daar alleen het hem gebeuren zal om, ziende het
schoone met het eenige oog waarmeê het gezien
kan worden, niet schijnbeelden van deugd voort te
brengen, maar ware deugd, daar hij immers met de
waarheid in beroering is; en dat een die ware deugd
voortbrengt en kweekt, onvoorwaardelijk godgevallig,
en zoo eenig mensch, zeker die mensch onsterfelijk
wordt?"
Deze dingen, o Phaidros en gij overigen, zeide Diotima
mij, en ik ben van hun waarheid overtuigd. En
overtuigd als ik ben, tracht ik op mijn beurt ook de
overige menschen te overtuigen, dat men voor de
menschelijke natuur niet gemakkelijk een beteren
helper zal vinden dan Eroos om tot dit bezit te komen.
Daarom is het dan dat ik beweer, dat een ieder man
Eroos behoort te eeren en ik zelf zijn onderwijs eer
en mij daarin bizonder oefen en de anderen daartoe
aanspoor en zoo nu als altijd de macht en
manmoedigheid van Eroos loof voor-zoo-ver ik bij
machte ben. Van deze rede dan, o Phaidros, moogt gij
meenen, als gij goedvindt, dat zij als lofrede op
Eroos is uitgesproken, of anders, hoe en met wat naam
het u lief is haar te noemen, noem haar zoo."
Na deze woorden van Sokrates begonnen de overigen hem
te prijzen en trachtte Aristofanes juist iets te berde
te brengen naar aanleiding dat Sokrates op zijn rede
gezinspeeld had, toen plotseling met veel gedruisch,
zeker van feestgangers, op de huisdeur werd
aangeklopt, en men het geluid van een fluitspeelster
hoorde. Agathoon zeide toen: ,,Slaven, gaat eens zien.
Wanneer het een mijner goede bekenden is, noodigt hem
dan binnen. Maar zegt anders, dat wij niet meer
drinken, maar reeds te bed zijn." Dadelijk daarop
hoorde men de stem van Alkibiades in den voorhof, erg
dronken en luid roepend: ,,Waar is Agathoon? Brengt
mij naar Agathoon!" Hij werd tot hen binnengeleid,
onder de armen gesteund door de fluitspeelster en
sommige anderen van zijn gezelschap, en bleef in de
deur staan, zelf met een soort dichten krans op van
klimop en viooltjes en met nog heel veel haarlinten op
zijn hoofd. ,,Mannen, weest gegroet," zeide hij.
,,Wilt gij een heel erg dronken man als drinkgenoot
opnemen? Of moeten wij direkt weêr heengaan na
alleen Agathoon bekranst te hebben, waartoe wij
gekomen zijn? Want ik was gisteren niet in de
gelegenheid te komen, maar nu ben ik gekomen met
haarbanden, als gij ziet, aan mijn hoofd, om vanaf
mijn hoofd het hoofd van den wijsten en schoonsten
man, als ik het zoo zeggen mag, te bekransen. Zult gij
mij als een dronken man uitlachen? [213] Al lacht gij,
ik weet toch zeer wel, dat ik de waarheid spreek. Maar
zegt mij, vóor ik nader kom, neemt gij mijn
voorwaarden aan, en moet ik binnenkomen of niet? Wilt
gij met mij meêdrinken of niet?" Allen
begroetten hem met luid applaus, en zeiden dat hij
binnen zou komen en gaan aanliggen. En Agathoon
noodigde hem nog in 't bizonder, en hij kwam op hem
af, geleid door zijn menschen, en terwijl hij bezig
was de haarbanden van zijn hoofd te nemen om Agathoon
te omkransen, kreeg hij die voor zijn oogen te hangen
en werd daardoor Sokrates niet gewaar, maar zette zich
neêr naast Agathoon tusschen Sokrates en dezen
in; want Sokrates was wat opzij geschoven. Toen hij
eenmaal naast hem zat, omhelsde hij Agathoon en
bekranste hem. Agathoon dan zeide: ,,Ontbindt, slaven,
Alkibiades' sandalen. Dan kan hij hier als derde man
aanliggen." - ,,Gaarne," zeide Alkibiades, ,,maar wie
is deze onze derde drinkgenoot?" Meteen keerde hij
zich om en zag Sokrates en sprong op. ,,O Herakles!
Wat is dit nu weêr? Zijt gij het, Sokrates? Hadt
gij u daar weêr in hinderlaag tegen mij gelegd,
zooals gij vroeger gewoon waart plotseling op te
duiken waar ik u minst verwachtte? En wat komt gij nu
weêr doen? En waarom zijt gij nu weêr op
deze plaats gaan aanliggen? Hoe komt het dat gij niet
aanligt bij Aristofanes of eenig ander lustig of
would-be-lustig tafelgenoot? Hoe hebt ge weêr
doorgezet om aan te liggen naast den schoonsten der
aanwezigen?" - ,,Agathoon," zeide Sokrates, ,,doe al
uw best mij te helpen. Want mijn liefde tot dezen
mensch is mij tot geen geringen last geworden. Van
dien tijd toch dat ik mij eens op hem verliefd heb,
staat het mij niet meer vrij eenig schoon man aan te
zien of met hem te spreken, zonderdat hij uit naijver
en afgunst wonderbaarlijk te keer gaat en mij
uitscheldt en met moeite zijn handen van mij afhoudt.
Pas op dat hij ook nu niet aan den gang gaat, maar
verzoen ons, of als hij met geweld begint, bescherm
mij dan; want ik ben voor razenij en jaloersche
aanhankelijkheid erg benauwd." - ,,Daar is," zeî
Alkibiades, ,,tusschen mij en u geen kans op
verzoening. Doch hiervoor zal ik wel een andere keer
op u wraak nemen. Maar geef mij nu, Agathoon, een deel
van de haarbanden terug, opdat ik ook het
bewonderenswaardige hoofd van dezen man hier bekranse,
en hij mij niet moge verwijten, dat ik, terwijl ik u
wel bekranste, hem die in woorden aller menschen
overwinnaar is, niet zooals gij eergisteren, maar
altijd-door, niet bekranst heb." Meteen nam hij een
deel der haarbanden, waarmeê hij Sokrates
bekranste, en legde zich neêr. Daarop zeide hij:
,,Lustig wat, mannen! Gij lijkt mij nuchter te zijn.
Dat mag ik niet gedoogen, maar drinken zult gij; want
zoo is onze afspraak. Als voorzitter nu van het
drinkgelag benoem ik, totdat gij genoeg gedronken
hebt, mezelf. Doch laat, Agathoon, als er eenig groot
drinkvat in huis is, dat aanrukken. Of liever, het
hoeft niet meer, maar breng," zeide hij tot een der
slaven, ,,dat koelvat daar." [214] Hij had een koelvat
in 't oog gekregen van meer dan acht maten. Dat liet
hij vullen en dronk het eerst zelf uit, en terwijl hij
het opnieuw beval te vullen voor Sokrates, zeide hij:
,,Tegen Sokrates, o mannen, helpt mijn bedenksel
niets. Want zoveel als iemand hem voorzet te drinken,
dat drinkt hij uit en wordt daarom toch nooit
dronken." Daarop dronk Sokrates, toen de slaaf voor
hem had ingeschonken. Doch Eryximachos sprak: ,,Wat is
dit nu voor een bezigheid, o Alkibiades? Zullen wij
zoo-maar zonder over iets te praten of een lied bij
den beker te zingen eenvoudig-weg drinken als menschen
die dorst hebben?" - En Alkibiades: ,,O Eryximachos,
uitnemendste zoon van een uitnemendsten en
deugdzaamsten vader, wees gegroet." - ,,Wees ook gij
van mij gegroet. Maar wat moeten wij doen?" - ,,Al wat
gij beveelt. Immers, naar u moet men luisteren. Want
vele andere mannen tezaam is waard de geneesheer.
Schrijf derhalve voor wat gij wilt." - ,,Luister dan.
Vóor gij binnengekomen zijt, hadden wij
afgesproken, dat ieder op de beurt van links naar
rechts een rede zou houden tot lofprijs van Eroos zoo
mooi als hij kon. Wij overigen nu hebben allen het
woord gevoerd. Maar daar gij nog niet gesproken hebt
en met drinken klaar zijt, behoort gij nu het woord te
nemen, en na gesproken te hebben, kunt gij dan aan
Sokrates opdragen wat gij wilt, en die weêr aan
zijn rechter buurman, en de overigen zoo door." -
,,Wel, o Eryximachos, dat is een uitnemend voorstel.
Maar ik ben bang dat het een onbillijke eisch is, dat
een dronken man een rede zou houden in mededinging met
die van nuchteren. Daar komt nog bij, gelooft gij iets
van wat Sokrates daarnet gezegd heeft? Weet gij wel,
dat het geheel het tegenovergestelde is van wat hij
zeî. Want hij is het die, wanneer ik in zijn
tegenwoordigheid òf een god òf een ander
mensch dan hem zal prijzen, zijn handen niet van mij
zal afhouden." - ,,Wilt gij wel eens stil zijn," zeide
Sokrates. - ,,Neen bij Poseidoon," antwoordde
Alkibiades, ,,hier kunt gij niets tegen inbrengen.
Want ik zou in uw tegenwoordigheid niemand anders
kunnen prijzen." - ,,Wel, doe dat dan, als gij wilt,"
zeide Eryximachos. ,,Prijs Sokrates." - ,,Wat zegt gij
daar? Vindt gij dat dat pas zou geven, o Eryximachos?
Moet ik den man belagen en mij op hem wreken ten
overstaan van ulieden?" - ,,Zeg eens," zeide Sokrates,
,,wat zijt gij van plan? Zult gij mij prijzen om een
loopje met me te nemen, of wat is uw bedoeling?" -
,,De waarheid zal ik zeggen. Maar gij moet weten, of
gij het toelaat." - ,,Voorwaar, de waarheid te zeggen
sta ik gaarne toe en verzoek u." - ,,Dan zal ik
onmiddellijk beginnen," zeide Alkibiades. ,,Maar doe
mij dit genoegen. Wanneer ik iets onwaars zeg, val mij
dan in de rede, als gij zoo goed wilt zijn, en zeg dat
ik het daarin mis heb. Want met mijn wil zal ik niets
onwaars zeggen. [215] Als ik echter, naarmate mij de
verschillende dingen invallen, niet alles op zijn
juiste plaats zeg, wees daarover niet verwonderd. Want
het is geen gemakkelijk werk om uwe vreemdaardigheid
in vloeiende en goedgeordende redenen te sommen voor
iemand in mijn toestand...
Sokrates prijzen, o mannen, zal ik zóo trachten
te doen: door mijn toevlucht te nemen tot beeldspraak.
Hij zal nu misschien denken, dat dit belachlijk-maken
bedoelt, maar het beeld zal zijn ter wille van de
waarheid en niet om de lachwekkendheid. Ik beweer dan,
dat hij allergelijkst is aan die bekende hurkbeelden
van silenen in de beeldhouwerswerkplaatsen, die de
werklui uitsnijden met herderspijpen en fluiten, en
die wanneer men ze opensluit, binnenin beelden van
goden blijken te bevatten. En verder beweer ik, dat
hij in 't bizonder gelijkt op den satyr Marsyas. Dat
gij, o Sokrates, in uiterlijk aan de silenen gelijk
zijt, zoudt gij ook zelf allicht niet willen
betwisten. En luistert verder, hoe gij ook in de
overige dingen op hen gelijkt. Een overmoedige spotter
zijt gij. Of niet? Want als gij het niet toegeeft, zal
ik getuigen voorbrengen. En een fluitspeler? Een veel
bewonderenswaardiger fluitspeler dan Marsyas. Deze
betooverde de menschen door de macht die van zijn mond
uitging met behulp van instrumenten, en dat doet nu
nog ieder die zijn muziek speelt. Want de muziek van
Olympos noem ik Marsyas' muziek, daar deze zijn
leermeester is geweest. Hetzij nu een kundig
fluitspeler hetzij een minderwaardige fluitspeelster
zijne wijzen speelt, is alleen die muziek in staat de
toehoorders te bevangen en brengt door haar eigenschap
van goddelijk te zijn onder hen diegenen aan het
licht, die behoefte gevoelen naar de goden en
goddelijke wijding. Gij verschilt van dezen alleen in
zooverre, dat gij zonder behulp van instrumenten met
bloote woorden datzelfde uitwerkt. Wij tenminste,
wanneer wij iemand anders, ook al is hij een nog zoo
goed redenaar, het woord hooren voeren over andere
onderwerpen, trekken ons om-zoo-te-zeggen daar niets
van aan; maar wanneer iemand u hoort of uw woorden bij
monde van een ander, ook al is die zeer
slecht-bespraakt, dan zijn wij, of het een vrouw is of
een man of een knaap die ze hoort, buiten onszelven en
worden bevangen gehouden. Ik tenminste, o mannen, zou,
wanneer ik niet daardoor den indruk ging maken van
geheel-en-al dronken te zijn, onder eede u verhalen
wat uitwerking op mij persoonlijk zijne woorden gehad
hebben en ook nu nog hebben. Want wanneer ik hem hoor,
bonst mij hart òp in mij erger dan bij wie in
korybantische geestvervoering zijn, en mijn tranen
stroomen. Ook bij zeer vele anderen zie ik datzelfde
gebeuren. Perikles hoorde ik meermalen en andere goede
redenaars, en vond wel dat zij uitstekend spraken,
maar niets van dien aard ondervond ik, en mijn ziel
kwam niet in luiden opstand van zelfverwijt, als was
ik er slaafsch aan toe. Maar door dien Marsyas daar
ben ik meermalen in zoo een toestand gebracht, dat ik
meende niet te kunnen leven wanneer ik bleef die ik
was. [216] Hiervan, o Sokrates, zult gij niet zeggen,
dat het niet de waarheid is. En ook nu nog ben ik met
mijzelven zeker, dat, als ik hem het oor zou willen
leenen, ik het niet uit zou houden, maar hetzelfde
ondergaan. Want hij dwingt mij toe te geven, dat ik
zelf nog veel tekort kom, en toch mijn eigen persoon
verwaarloos en mij met de zaken der Atheners bemoei.
Ik doe daarom mijzelf geweld aan en loop als van de
Sirenen met dichtgestopte ooren hard van hem weg om
niet bij hem te blijven zitten in dadeloosheid, en zoo
oud te worden. En tegenover hem alleen van alle
menschen heb ik het gevoel gehad, dat men zou meenen
niet in mij te zijn, het gevoel van mij te schamen
voor wien-dan-ook. Maar voor hem alleen schaam ik mij.
Want ik ben mij bewust, dat ik niet in staat ben hem
tegen te spreken, dat ik behoor te doen wat hij van
mij eischt, maar wanneer ik van hem weg ben, bezwijk
ik voor het eerbetoon der menigte. Derhalve ontloop en
ontvlucht ik hem, en als ik hem zie, schaam ik mij
over wat ik hem heb toegegeven. En vaak zou ik met
vreugde zien dat hij niet meer onder de menschen was,
maar als aan den anderen kant dat gebeurde, weet ik
wel, dat ik veel meer leed over zou hebben, zoodat ik
niet weet wat ik met dezen mensch moet aanvangen.
Tengevolge van zijn fluitspel nu hebben zoowel ik als
vele anderen zulke dingen ondervonden van dezen satyr.
Maar hoort van mij verder, hoe gelijk hij is aan de
wezens bij wie ik hem vergeleken heb, en hoe
wonderlijk een macht hij heeft. Want weet wel, dat
niemand van u dezen man kent; maar ik zal hem u
openbaren, nu ik toch eenmaal aangevangen ben. Want
gij ziet dat Sokrates verliefd is op de schoonen en
altijd om-en-bij dezen is en buiten zichzelf is van
bewondering en al het andere vergeten is en van niets
afweet naar zijn uiterlijk doen. Is dat niet
silenenaard? Ja,erg. Want dat heeft hij als een mantel
aan den buitenkant om evenals het gesneden
silenenbeeld. Maar van hoe groote kuischheid, o mannen
drinkgenooten, denkt gij wel dat hij, eenmaal geopend,
vanbinnen vervuld is? Gij moet weten dat, of iemand
schoon is, hem niets kan schelen, maar hij acht dit
zoo zeer gering als zelfs niet éen zich zou
kunnen voorstellen, en ook niet of iemand rijk is of
eenige andere onderscheiding heeft, die de groote
menigte gelukzalig prijst. Maar hij houdt het bezit
van al die dingen voor niets waard en ons (ik verzeker
het u) telt hij voor niets, maar in ironie en jokspel
tegenover menschen brengt hij zijn geheele leven door.
En ik weet niet of wel iemand de godenbeelden binnenin
hem gezien heeft, wanneer hij een oogenblik ernstig
wordt en opengaat. Maar ik heb ze vroeger eenmaal
gezien, en zij leken mij zoo goddelijk en gouden te
zijn en alschoon en bewonderenswaardig, dat ik kortweg
alles wat Sokrates van mij zou verlangen, besloot te
moeten doen. [217] Ik dacht nu, dat hij ernst maakte
met mijn schoonheid, en meende dat deze een
wonderbaarlijke vondst en geluksgift voor mij was,
iets waarmeê ik Sokrates ter wille zou kunnen
zijn om zoodoende alles te weten te komen wat hij
wist. Want ik had wonderlijk groote inbeelding van
mijne schoonheid. Zoo overlegde ik, en terwijl ik
totnogtoe gewoon geweest was niet zonder begeleidenden
slaaf met hem samen te zijn, zond ik toen mijn
begeleider weg en bleef alleen met hem... Immers, ik
moet tegenover u de volle waarheid vertellen. Volgt
mij met aandacht, en als ik iets onwaars zeg,
Sokrates, weêrleg mij dan. Ik bleef dan alleen
met hem, en dacht dat hij dadelijk met mij zou gaan
praten als minnaar met lieveling in eenzaamheid zou
doen, en verheugde mij daarop. Doch hiervan gebeurde
heelemaal niets. Hij onderhield zich met mij zooals
hij gewoon was en bracht den dag met mij door en ging
ten slotte heen. Daarop stelde ik hem voor samen met
mij aan lichaamsoefening te doen om misschien
daarmeê iets uit te richten. Hij oefende zich nu
samen met mij en worstelde herhaaldelijk met mij
zonderdat er iemand bij was. En... wat moet ik verder
nog zeggen? Want ik vorderde niets. En toen ik nu op
deze wijze heel niet opschoot, besloot ik den man
gewelddadig te belagen en niet van hem af te laten, nu
ik hem eenmaal onder handen had, zonder ten slotte te
weten te komen, wat er van de zaak was. Ik nood hem
dan om samen met met mij te eten geheel-en-al als een
minnaar die een lieveling belaagt. Ook hieraan gaf hij
niet gauw gehoor. Mettertijd evenwel liet hij zich
overhalen. De eerste maal dat hij ten eten gekomen
was, wilde hij na den maaltijd heengaan. En dien keer
liet ik hem uit schaamte gaan. Maar toen ik hem
weêr eens mijn lagen leide, praatte ik, nadat
wij klaar met eten waren, onafgebroken door tot diep
in den nacht, en toen hij wilde weggaan, wendde ik
voor, dat het daarvoor te laat was en drong hem te
blijven. Hij rustte nu op het bed naast het mijne,
waarop hij ook aangelegen had, en niemand anders sliep
in de kamer dan wij... Tot-zoo-ver is het verhaal
geheel betamelijk en om aan ieder te vertellen. Maar
het vervolg zoudt gij van mij niet hooren, indien
niet, als het spreekwoord zegt, wijn, zonder of met
kinderen, gewoon was de waarheid spreken. Verder lijkt
het mij ook onbillijk om, nu ik eenmaal Sokrates ben
gaan prijzen, een hooghartige daad van hem te
verduisteren. En verder... Het gaat mij als den man
die door de adder gebeten was. Men zegt immers, dat
iemand wien dit overkomen is, niet wil zeggen wat hij
doorstaan heeft, behalve aan menschen die ook een
gebeten zijn, omdat zij alleen het zich kunnen
indenken en hem niet kwalijk zullen nemen, als hij
door de pijn ertoe gekomen is de uitgelatenste dingen
te doen en te zeggen. [218] Ik nu was gebeten door
iets pijnlijkers en in het gevoeligste deel waarin
iemand kan gebeten worden: in mijn hart of mijn ziel
toch, of met welken anderen naam men dat behoort te
noemen, was ik getroffen en gebeten door de woorden
der wijsbegeerte, die wreeder knijpen dan een adder
wanneer zij een jonge niet onbegaafde ziel aangrijpen,
en die iemand ertoe brengen de buitensporigste dingen
te doen en te zeggen... Aan den anderen kant, ik zie
hier mannen als Phaidros en Agathoon en Eryximachos en
Aristodemos en Aristofanes. En wat behoef ik van
Sokrates zelf te praten en al de overigen? Immers, gij
hebt allen de razernij en bakchische opwinding van de
wijsgeerige meêgemaakt. Daarom zult gij alles
hooren. Want gij zult wat toen geschied is en wat nu
door mij uitgesproken wordt, vergoêlijkend
begrijpen. Maar gij dienaren en iedere andere
oningewijde en profane die hier aanwezig is, sluit uwe
ooren met zware deuren. - Nadat dan, o mannen, de lamp
was uitgedoofd en de slaven buiten waren, meende ik
dat ik verder niets tegenover hem behoorde te
bewimpelen, maar openhartig moest zeggen wat ik dacht.
Ik raakte hem dus even aan en zeide: ,,Sokrates,
slaapt gij?" - ,,Neen," zeide hij. - ,,Weet gij wat ik
bij mijzelf besloten heb?" - ,,Wat dan wel?" - ,,Gij
lijkt mij de eenige," zeide ik, ,,die waardig is mijn
minnaar te zijn, en het komt mij voor dat gij schroomt
mij hierover aan te spreken. Maar ik sta daar
zóo tegenover. Ik vind het zeer dwaas u niet
ook hierin ter wille te zijn, even goed als wanneer
gij eenig ander ding van noode hadt, dat in mijn
vermogen is of dat mijner vrienden. Want niets staat
bij mij hooger dan de vraag hoe ik zoo uitnemend
mogelijk zal worden, en ik meen dat niemand een meer
aangewezen helper daartoe voor mij is dan gij. Ik nu
zou mij, wanneer ik zulk een man niet ter wille was,
meer schamen voor de verstandige menschen dan ik mij,
wanneer ik u wel ter wille ben, schamen zal voor de
groote menigte der onverstandigen." Toen hij dat
gehoord had, zeide hij zeer ironisch en erg zichzelf
en naar zijn gewone doen: ,,Mijn lieve Alkibiades, gij
schijnt inderdaad lang niet dwaas te zijn, indien dat
wat gij zegt de waarheid is, en er werkelijk eenige
macht in mij is waardoor gij uitnemender zoudt kunnen
worden. Dan zoudt gij in mij een ongeloofelijk groote
schoonheid ontdekt hebben en eene die oneindig veel
verschilt van de uitwendige schoonheid die in uw bezit
is. Als gij nu wegens die ontdekking het onderneemt
aan haar deel te krijgen en schoonheid tegen
schoonheid in te wisselen, is het uw bedoeling geen
klein voordeel te behalen, en gij tracht dan in ruil
voor schijnschoonheid ware schoonheid te verwerven, en
in waarheid wilt gij een gouden rusting tegen een
bronzen omruilen. [219] Maar kijk, o gelukzalige, wat
beter toe, dat het u niet ontga dat ik niets ben. Het
gezicht van ons verstand begint scherpziende te
worden, wanneer het gezicht onzer oogen in scherpte
gaat afnemen. Maar gij zijt daar nog ver vandaan."
Toen ik dit gehoord had, zeide ik: ,,Dat was wat ik te
zeggen had. En niets daaran is anders gezegd dan ik
denk. Maar overleg gij zelf wat gij voor u en voor mij
het beste meent." - ,,Wel, dat is een verstandig
woord," zeide hij, ,,want in den komenden tijd zullen
wij samen overleggen en doen wat ons het beste lijkt,
zoowel hierin als in de overige dingen." Na dit
gesprek nu, waarin ik mijn woorden als pijlen op hem
had afgeschoten, meende ik dat hij gewond was. En ik
rees op en stond hem niet toe verder nog iets te
zeggen. Ik dekte hem met mijn eigen overkleed - want
het was winter - en legde mij bij hem onder zijn
versleten mantel en sloeg mij armen om dien in
waarheid daimonischen en bewonderenswaardigen man, en
lag zoo den geheelen nacht. En ook hiervan weêr
zult gij niet zeggen, o Sokrates, dat ik onwaarheid
spreek. Hoewel ik nu zoo ver gegaan was om dat te
doen, overmocht hij zoo zeer mijn schoonheid en
minachtte en versmaadde haar en dreef den spot met
haar, o mannen rechters (want rechters zijt gij over
Sokrates' hooghartigheid), dat gij bij alle goden en
godinnen ervan verzekerd moogt zijn, dat ik niet
anders van mijn slapen met Sokrates opstond dan
wanneer ik geslapen zou hebben met een vader of een
ouderen broer. Hoe denkt gij nu wel dat ik hierna te
moede was, die meende door hem te zijn gesmaad, maar
toch zijn karakter en bezadigdheid en manmoedigheid
bewonderen moest? Had ik niet een man ontmoet als ik
nimmer gemeend had te zullen ontmoeten, van zulk een
inzicht en zulk een standvastigheid? Onmogelijk kon ik
mij boos op hem maken en mij van zijn gezelschap
berooven, en ook had ik geen middel om hem onder mijn
invloed te krijgen. Want ik wist wel, dat hij voor
goud aan alle kanten nog meer onwondbaar was dan Aias
voor staal, en bij de aanwending van het eenige ding
waardoor ik meende dat hij zich zou laten vangen, was
hij mij ontkomen. Ik wist dan geen uitweg en liep
rond, door dien mensch tot zijn slaaf gemaakt als
niemand door eenig ander.
Dat alles was nu al vantevoren gebeurd, toen wij
gemeenschappelijk deelnamen aan den veldtocht naar
Potidaia en daarbij aan dezelfde tafel maalden.
Allereerst was hij in de moeiten van den dienst meer
waard niet alleen dan ik, maar dan alle overigen.
Zoovaak wij, zooals dat voorkomt bij een veldtocht,
waren afgesneden en gedwongen om te vasten, [220]
beteekenden de anderen in vergelijking met hem niets
om dat uit te houden, en aan den anderen kant wanneer
wij het eens bizonder goed hadden, was hij alleen de
man om dat te genieten, en bij die gelegenheden was
hij onder andere in het drinken (wanneer hij ertoe
gedwongen werd, want uit zichzelf deed hij het niet)
allen de baas. En wat het allerverwonderlijkste is,
geen enkel mensch heeft Sokrates nog ooit dronken
gezien. Hiervan nu denk ik dat ook zoo dadelijk
weêr het bewijs zal worden geleverd. Wat betreft
het uithouden van de winterkoude (want de winters zijn
daan streng) heeft hij wonderen gedaan. Eens toen de
vorst zoo hevig was als maar kan, en iedereenòf
niet buiten kwam, òf als hij uitging, verbazend
veel kleêren aanhad en schoenen droeg en de
beenen ingewikkeld had in viltlappen en
schaapsvachten, ging hij onder hen uit met zoo'n
overkleed als hij ook vroeger gewoon was te dragen, en
hij liep blootsvoets met meer gemak door het ijs dan
de anderen geschoeid. En de soldaten namen hem
wantrouwend waar als deed hij dit om zijn minachting
voor hen te toonen.
En dat tot daaraantoe. Doch
dit ook weêr, dat
de krachtige held uitstond en te weeg bracht
daar in den loop van den veldtocht, is waard gehoord
te worden. 's Morgens vroeg eens kreeg hij een inval
en bleef, op de plaats waar hij was, daarover staan
redeneeren in zichzelf en toen hij er niet meê
opschoot, gaf hij het niet op, maar bleef staan
nadenken. En reeds was het middag, en de menschen
werden er opmerkzaam op, en in hun verwondering
vertelden zij de éen aan den ander, dat
Sokrates van 's morgens vroeg af over iets stond te
peinzen. Ten slotte droegen enkele der jonge mannen,
toen het avond was, na den maaltijd hun veldbedden
naar buiten (want toen was het zomer) en gingen daar
slapen in de koelte en om tegelijk een oog op hem te
houden, of hij ook gedurende den nacht daar zou
blijven staan. Hij bleef staan tot het dageraad
geworden was en de zon opgekomen was. Toen verrichte
hij zijn gebed aan de zon en ging heen. - Als gij een
voorbeeld wilt uit de gevechten (want ook hierin ben
ik verplicht hem zijn toekomenden lof te geven): toen
het gevecht plaats had, na afloop waarvan de
bevelhebbers mij, als bekend is, den prijs van
dapperheid schonken, heeft niemand anders dan hij mij
het leven gered, en wilde mij toen ik gewond was niet
achterlaten, maar heeft mij met mijn wapenen behouden
door de vijanden heen gebracht. En ik, o Sokrates, heb
toen dan ook voorgesteld aan de veldheeren u den
dapperheidsprijs toe te kennen. Hiertegen zult gij
niets kunnen inbrengen, en gij zult niet kunnen
beweren dat dit onwaarheid is. Maar het hielp mij
niet; want de aanvoerders lieten mijn aanzienlijke
afkomst gelden en wilden volstrekt mij den prijs
geven, en gij zelf waart er nog meer op gesteld dan de
veldheeren, dat ik hem krijgen zou en niet gij. -
Verder was het nog de moeite waard, o mannen, Sokrates
te zien toen het leger zich in vlucht terugtrok van
Delion. [221] Ik was daarbij als ruiter, hij als
zwaargewapende. Hij trok zich nu terug, toen het gros
zich reeds verstrooid had, samen met Laches. Zoo
ontmoete ik hen toevallig, en zoodra ik hen zag, riep
ik hun toe goeden moed te houden, en zeide dat ik hen
niet zou verlaten. Bij die gelegenheid heb ik Sokrates
nog mooier waargenomen dan bij Potidaia; want ik zelf
had minder aanleiding tot vrees wegens het feit dat ik
te paard was. In de eerste plaats hoe hij Laches de
baas was in tegenwoordigheid van geest. Verder leek
hij mij naar dat bekende woord van u, o Aristofanes,
ook daar weêr evenals hier in stad te wandelen
,,in pauwengang en trots rondblikkend", rustig aan
alle kanten zoo vrienden als vijanden opnemend; en ook
van verre al was het een ieder duidelijk, dat wanneer
iemand dien man zou te lijf gaan, hij zich zeer
krachtig verweren zou. Daarom ook kwam hij veilig weg,
zoowel hij als zijn gezel. Want het komt bijna niet
voor, dat zij in den oorlog menschen van die
klaarblijkelijke gezindheid ook maar aanraken, maar
zij vervolgen hen die hals-over-kop vluchten.
Vele andere, zeker bewonderenswaardige dingen nog zou
men tot lof van Sokrates kunnen aanvoeren; maar
terwijl men met betrekking tot de overige
levensverhoudingen allicht ook van een ander dingen
van denzelfden aard zou kunnen zeggen, verdient het
feit dat hij aan geen der menschen noch van vroeger
noch van tegenwoordig gelijk is, onverdeelde
bewondering. Want als men vraagt naar iemand zooals
Achilleus geweest is, zou men nu Brasidas en anderen
met hem kunnen vergelijken, en zooals Perikles, zou
men Nestoor en Antenoor kunnen noemen en anderen meer,
en op dezelfde wijze zou men den overigen beroemdheden
een tegenhanger kunnen geven. Maar een zoo
buitennissig mensch als deze is, zoo vreemd in
persoonlijkheid en in woorden, zou men als men zoeken
ging, ook niet ten-naaste-bij vinden, of men zou hem
moeten vergelijken met wie ik noemde, met geen enkelen
der menschen, maar met de silenen en de satyrs, hem
zelf zoowel als zijne woorden. Want ook dit onder
andere heb ik in het begin overgeslagen, dat ook zijn
woorden allergelijkst zijn aan silenenbeelden die men
openen kan. Als toch iemand naar Sokrates' woorden
luisteren gaat, zullen zij hem op het eerste gehoor
belachelijk voorkomen. Met zulke namen en zegswijzen
zijn zij vanbuiten bekleed als met de huid van een
spotlustigen satyr. Want hij heeft het over pakezels
en smeden en schoenlappers en leerlooiers, en schijnt
voordurend door middel van dezelfde uitdrukkingen
hetzelfde te beweren, zoodat ieder onervaren en
onverstandig man met zijn woorden den spot zal
drijven. [222] Maar wanneer men hen heeft zien
opengaan en binnenin hen komt, zal men in de eerste
plaats bevinden, dat zij de eenige woorden zijn die
zin in zich hebben, verder dat zij goddelijkst zijn en
zeer veel beelden van deugd in zich bevatten, en een
zeer wijde bedoeling hebben, of liever doelen op alles
waarop een man wiens streven is een uitmuntend leven
te leiden, behoort te letten.
Dit is, o mannen, wat ik in Sokrates te prijzen heb.
En ook wat ik in hem laak, heb ik in mijn lof gemengd
en u meêgedeeld: de beleediging die hij mij
heeft aangedaan. En dat heeft hij niet alleen mij
gedaan, maar ook Charmides den zoon van Glaukoon en
Euthydemos den zoon van Diokles en zeer veel anderen,
die hij om den tuin leidt alsof hij hun minnaar was,
en tot wier lieveling hij zelf veeleer wordt in plaats
van minnaar. Hiervoor waarschuw ik dan ook u, o
Agathoon, dat gij u niet door hem laat misleiden, maar
uit onze ondervindingen leering trekt en op uw hoede
zijt, en niet, volgens het spreekwoord, als een dwaas
door eigen schade wijs wordt."
Toen Alkibiades met deze woorden uitgesproken had,
lachte men over zijn openhartigheid, omdat hij den
indruk maakte van nog altijd op Sokrates verliefd te
zijn. Sokrates nu sprak: ,,Gij lijkt mij nuchter te
zijn, o Alkibiades; want anders zoudt gij nooit zoo
listig-gevat gepoogd hebben door een verren omweg te
verbergen, om wat reden gij dit alles verteld hebt. Nu
hebt gij dit als een bijzaak aan het eind van uw rede
geplaatst, alsof niet dáarom uw geheele rede
geweest was, om twist te stoken tusschen mij en
Agathoon. Gij meent dat ik u en niemand anders
beminnen moet, en dat Agathoon door u en niemand
anders bemind mag worden. Maar gij zijt ons niet
ontgaan, doch dat silenen-satyr-drama van u is zeer
duidelijk geweest. Maar laten wij zorgen, mijn lieve
Agathoon, dat dit hem niet gelukt, maar rust u toe,
dat niemand twist stoke tusschen mij en u." -
,,Werkelijk, o Sokrates," zeide Agathoon, ,,gij zegt
de waarheid, schijnt het. En als bewijs laat ik
gelden, dat hij midden tusschen mij en u is gaan
liggen om ons van elkander te scheiden. Maar het zal
hem niet lukken; want ik zal naast u komen liggen." -
,,Doe dat vooral," zeide Sokrates, ,,kom hier
ondernaast mij liggen." - ,,O Zeus, wat moet ik
weêr van den mensch doorstaan! Hij vindt dat hij
mij aan alle kanten de baas moet zijn. Als er dan
niets anders opzit, mijn bewonderenswaardige, sta toe
dat Agathoon tusschen ons in komt liggen." - ,,Dat is
onmogelijk," antwoordde Sokrates, ,,want gij hebt mij
geprezen, en nu moet ik weêr mijn rechter
buurman prijzen. Als Agathoon nu ondernaast u komt te
liggen, kan hij mij toch niet nog eens prijzen,
terwijl het veeleer pas geeft dat hij door mij
geprezen wordt. Laat hem zijn gang gaan, mijn
goddelijke, en misgun het jongmensch niet door mij
geprezen te worden; [223] want ik voel grooten lust
een lofrede op hem te houden." - ,,Heerlijk,
heerlijk," riep Agathoon. ,,Onmogelijk, Alkibiades,
kan ik hier blijven. Ik zal onvoorwaardelijk moeten
verhuizen om door Sokrates geprezen te worden." -
,,Daar hebben wij weêr de gewone geschiedenis,"
zeî Alkibiades, ,,als Sokrates erbij is, is het
voor een ander onmogelijk zich te bemoeien met de
schoonen in het gezelschap. Hoe handig heeft hij ook
nu weêr een zelfs overtuigende reden gevonden,
dat Agathoon naast hem moet liggen."
Agathoon nu stond op om naast Sokrates te gaan liggen,
toen plotseling een groot aantal feestvierders aan de
voordeur kwam en die open vond, omdat er juist iemand
uitging. Zoo kwamen zij regelrecht tot hen naar binnen
en gingen aanliggen. En terstond was alles vol
gedruisch, en zonder eenigen regel meer werd men
gedwongen een groote hoeveelheid wijn te drinken.
Eryximachos nu en Phaidros en sommige anderen
(vertelde Aristodemos) waren toen weggegaan, en hij
zelf was in slaap gevallen, en had een heelen tijd
geslapen, daar de nachten lang waren, en was tegen den
morgen wakker geworden, toen de hanen al kraaiden. Bij
zijn ontwaken zag hij dat de overigen sliepen of waren
weggegaan. Agathoon en Aristofanes en Sokrates waren
alleen nog wakker en dronken uit een grooten beker die
rondging van links naar rechts. Sokrates leidde een
gesprek met hen. En Aristodemos zeide dat hij de
overige beweringen zich niet meer herinnerde. Want hij
was er niet van het begin af bij geweest en was nog
slaperig. Maar de hoofdzaak was, dat Sokrates hen
nopen wilde toe te geven, dat het het werk van
éen en denzelfden man was om blijspel en
treurspel te kunnen schrijven, en dat iemand die van
zijn vak treurspeldichter was tegelijk ook
blijspeeldichter moest zijn. Zij stemden dat gedwongen
toe, maar konden hem noode volgen en zaten te
knikkebollen. En eerst was Aristofanes in slaap
gevallen, en toen het al dag werd, Agathoon. Sokrates
nu legde hen terecht en stond op en ging heen. En
Aristodemos was hem, zooals hij gewoon was, gevolgd.
Sokrates ging daarop naar het Lykeion en nam daar een
bad en bracht den dag verder door als anders, en ging
tegen den avond naar huis en ter ruste.
Kolofoon
Phaidros, Phaidoon en Drinkgelag
van Platoon, de trilogie Agamemnoon, Doodenoffer en
Eumenieden, Zeven tegen Thebai, Perzen, Prometheus
geboeid en Smeekelingen van Aischylos, alle uit het
Grieksch overgebracht door P.C. Boutens, verschijnen
in oplaag van 600 exemplaren, in twee kleuren gedrukt
en gezet uit lettertypen van S.H. de Roos, met door
hem geteekende initialen en bandstempels. Platoons
Drinkgelag, dat in 1901 werd gedrukt in een oplaag van
veertig exemplaren, die niet in den handel waren, is
gezet uit de Erasmus-Mediaeval corpus 10.
|