PLATO
APOLOGIE Ontleend aan: Plato. Bloemlezing uit zijn werken in nieuwe vertaling, samengesteld en ingeleid door Dr B.H. Bal Haarlem 1953 N.V. Drukkerij De Spaarnestad Klassieke Bibliotheek deel II APOLOGIE Dit werk wordt door de meeste geleerden gerekend tot de vroegste geschriften van Plato. In § XXX kan men lezen hoe de reeds veroordeelde Socrates zijn rechters voorspelt, dat zij na zijn terechtstelling van alle kanten verwijten zullen horen. Inderdaad is er een heftig dispuut ontstaan in Athene over de rechtvaardigheid van deze doodstraf. Plato levert met deze verdedigingsrede zijn bijdrage in dit dispuut. Heel de strijd tussen de Atheense burgerij en Socrates berust volgens hem op het conflict tussen het innerlijke leven van Socrates en het uiterlijke leven zijner medeburgers; een leven met een diepe overtuiging en een opportunistisch leven zonder overtuiging, Socrates’ levenshouding wordt ons hier beschreven zonder wijsgerige beredenering. Men kan dit feit op twee manieren verklaren. Men kan zeggen: Plato was zelf nog in zijn beginstadium; zijn gedachten waren nog niet gerijpt. Men kan ook zeggen: Plato laat Socrates hier spreken tot een rechtbank van gezworenen, tot mensen uit het volk; hij werpt daarom alle wijsgerige beredenering als ballast overboord. Vermoedelijk zijn beide verklaringen tegelijk waar. Plato is nog zoekende, maar vermijdt hier wijsgerige probleemstelling. Deze rede is gefingeerd, in zoverre dat het een werk is van Plato, waarin hij waarschijnlijk de argumentatie, die Socrates zelf voor de rechtbank gevoerd heeft, op artistieke wijze verwerkt heeft, zich aanpassend aan Socrates’ redeneer- en spreektrant. Hij heeft natuurlijk de figuur Socrates geïdealiseerd, maar dan op zo’n voortreffelijke wijze, dat dit ideaalbeeld tegelijk een menselijk beeld is. Dit geldt trouwens ook van de andere werken, waarin niet alleen Socrates’ gedachtengang maar ook zijn levenshouding ten voeten uit getekend worden. Eén term wordt in het hier volgende stuk herhaaldelijk gebezigd, die in de oren van het Atheense publiek een ongunstigen klank had, en dien wij niet door een Nederlands equivalent tot zijn recht konden doen komen: Socrates is een „wijze”. De „wijzen” in Griekenland waren denkers, die het aloude geloof in de goden hadden verloren door hun natuurkundige studies. Tegenover het geloof aan het voortdurend ingrijpen der goden in den natuurlijken loop der dingen stelden zij de wetmatigheid in de natuur. Nu is de Griek uiterst tolerant tegenover andere opvattingen, behalve waar het zijn goden betreft. Het heil van zijn stad en van hemzelf stond of viel met zijn offers en gebeden aan de beschermgoden van staat en familie. Geen ingrijpen werd op dit gebied geduld. Verschillende denkers werden om hun theorieën verbannen. Ook Socrates werd een „wijze” genoemd. Deze naam maakte hem verdacht. I. Ik vraag me af, mannen van Athene, hoe gij u moet hebben gevoeld bij het horen van de aanklachten tegen mij. Ik tenminste wist zelf ook niet meer, hoe ik het had; zo overtuigend spraken de aanklagers. En toch was vrijwel geen woord van wat zij zeiden in overeenstemming met de waarheid. Maar vooral over één van hun vele leugens heb ik mij verbaasd, toen zij namelijk zeiden, dat gij voorzichtig moest zijn en u niet door mij moest laten misleiden, omdat ik een geducht spreker was! Want dat ze zich niet lieten weerhouden door de gedachte, dat hun beweringen onmiddellijk door de feiten zouden worden gelogenstraft, doordat ik niet in ’t minst een goed spreker zou blijken, dat vond ik hun grootste onbeschaamdheid, óf ze noemen een goed spreker wie de waarheid zegt. Want indien ze dit bedoelen, dan kan ik beamen dat ik een redenaar ben, met wie die heren niet te vergelijken zijn. Zij hebben, nogmaals, vrijwel niets waars gezegd, van mij echter zult gij louter de waarheid horen; maar, bij Zeus, niet in mooie taal zoals van hen, opgesmukt met welgekozen wendingen en woorden, en in goedgebouwde zinnen; wat gij zult horen, zal voor de vuist weg gesproken worden met woorden die mij willen invallen — immers, ik vertrouw op de juistheid van mijn beweringen. Niemand moet van mij anders verwachten. Het zou immers, dunkt me, ook niet passen aan een man van mijn leeftijd, als een schooljongen met uitvluchtjes bij u aan te komen. Dringend vraag ik dan ook dit van u, mannen van Athene: Wanneer gij een verdediging van mij hoort in termen, welke ik gewoonlijk gebruik, bijvoorbeeld op de markt aan de wisselbanken, waar velen van u mij gehoord hebben, weest dan niet verwonderd en valt mij dan niet in de rede. Want de zaak zit zo. Nu ben ik voor het eerst voor het gerecht verschenen, op zeventigjarigen leeftijd. Ik sta dus volkomen vreemd tegenover de hier gebruikelijke taal. Indien ik nu in letterlijken zin een vreemdeling was, zoudt gij het mij toch wel niet kwalijk nemen, wanneer ik dialect en spreekwijze gebruikte, waarin ik was grootgebracht. Daarom verzoek ik u ook nu, en terecht naar ik meen, op mijn wijze van spreken geen acht te slaan — zij kan slechter, maar zij kan ook beter zijn — doch alleen na te gaan en er op te letten, of mijn woorden waar zijn of niet. Want hierdoor is men een goed rechter, zoals men ook een goed spreker is, wanneer men de waarheid zegt. II. Allereerst mag ik me wel verdedigen, mannen van Athene, tegen de eerste valse beschuldigingen en tegen mijn oudste aanklagers, en daarna tegen de latere. Vele aanklagers namelijk heb ik gehad, lange jaren geleden, mensen die geen waar woord zeiden. Ik voor mij ben meer beducht voor hen dan voor Anytus en de zijnen, al zijn ook dezen gevaarlijk. Maar de eersten nog meer, want zij hebben de meerderheid onder u, rechters, op jeugdigen leeftijd beïnvloed en omgepraat, mij beschuldigend van dingen, die al evenmin waar waren, met de volgende woorden: „Er is een zekere Socrates, een knap man, die peinst over de verschijnselen boven ons hoofd, iemand die de dingen onder de aarde heeft bestudeerd, en daarbij ook in het debat het zwakkere standpunt tot het sterkste maakt. Wie dit praatje hebben rondgestrooid, mannen van Athene, dát zijn mijn gevaarlijke aanklagers. Want hun toehoorders denken, dat wie die dingen uitzoekt, ook de goden niet vereert. Op de tweede plaats zijn die aanklagers talrijk, en reeds langen tijd aan het werk, en bovendien waart gij, toen zij tot u spraken, op een leeftijd, waarop gij het meest geneigd waart hen te geloven: sommigen van u waren nog onmondige knapen. Zo uitten zij beschuldigingen, waartegen niemand zich verweren kon. En het meest ongerijmde is: zelfs hun namen kan men niet kennen en noemen, of er moest een comedie-dichter onder zijn. Maar allen die uit nijd kwaad van mij spraken bij u, en zij die na zelf omgepraat te zijn anderen weer bepraatten, zij allen zijn het moeilijkst aan te vatten. Want ik kan niemand van hen hier laten optreden, niemand weerleggen; ik moet als ’t ware onzichtbare tegenstanders te lijf gaan, en hen aan een kruisverhoor onderwerpen, zonder dat ik antwoord krijg op mijn vragen. Ik hoop dus, dat gij mijn zienswijze kunt billijken, dat ik twee groepen van aanklagers heb, aan den enen kant hen, die mij in dit proces aanklagen, aan den anderen kant die van lang geleden, tegen wie ik mij het eerst moet verdedigen. Want dezen hebt gij ook eerder gehoord dan de lateren, én veel meer. Goed. Ik moet me dus verdedigen, mannen van Athene, en trachten bij u dat misverstand uit den weg te ruimen, dat in vele jaren bij u is ontstaan, en dat moet ik in zo weinig tijd. Nu zou ik wel willen, dat ik met mijn verdediging iets bereikte, als dat werkelijk beter is voor u zowel als voor mij. Maar ik zie het zwaar in en weet heel goed, hoe moeilijk het is. En toch, het resultaat mag zijn zoals de godheid wil, maar aan de wet moet ik gehoorzamen, en dus me verdedigen. III. Laten we dan, van voren af aan beginnend, nog eens nagaan, hoe de aanklacht luidt, waaruit dat vooroordeel tegen mij is ontstaan, en waarop Meletus vertrouwde, denk ik, toen hij mij dit proces aandeed. Goed, wat was het, dat mijn lasteraars zeiden om mij te belasteren? Precies als in een proces, zo moet hun tenlastelegging voorgelezen worden: „Socrates zondigt en doet ongeoorloofde dingen, doordat hij de verschijnselen onder de aarde en in de lucht onderzoekt, en het zwakkere standpunt tot het sterkste maakt, en anderen diezelfde dingen leert.” Zo is zij ongeveer, want dat hebt gij zelf al gezien in de comedie van Aristophanes, een Socrates-figuur, die in een mand rondslingerde over het toneel, zeggende, dat hij wandelde door de lucht, en die daarbij allerlei onzin uitkraamde over dingen, waarvan ik totaal geen verstand heb. Niet dat ik minachting heb voor zulke wetenschap, aangenomen dat iemand op dit terrein inzicht heeft verworven — ik hoop, dat Meletus nooit zover gaat met zijn beschuldigingen, dat ik daartoe kom — nee, maar ik weet daar niets van, mannen van Athene. Nogmaals roep ik de meerderheid onder u tot getuige en verzoek u elkander in te lichten en mee te delen, ieder die ooit een gesprek van mij heeft gehoord, en dat zijn er velen onder u — vertelt dus elkaar, of ooit iemand van u mij ook maar in het minst heeft horen spreken over dergelijke dingen, en daaruit zult gij kunnen opmaken, dat het zo ook is met de andere dingen, die het volk van mij vertelt. IV. Neen, niets is daarvan waar; en ook niet wanneer gij van iemand hebt gehoord, dat ik mensen tracht op te voeden, dat is evenmin waar. Overigens, ook dat acht ik iets moois, wanneer men in staat zou zijn mensen op te voeden, zoals Gorgias uit Leontini, Prodicus van Ceos en Hippias uit Elis. Ieder van dezen, o mannen, is in staat naar een willekeurige stad te gaan en daar de jongeren, hoewel dezen met iederen willekeurigen medeburger mogen verkeren zonder onkosten te maken — deze jongeren halen ze over om dien omgang met hun medeburgers af te breken en door hen zich te laten leiden tegen betaling en dan nog „dank u” te zeggen. Trouwens, er is er een hier, een wijze afkomstig van het eiland Parus, wiens aanwezigheid in de stad ik opgemerkt heb. Toevallig kwam ik namelijk iemand tegen, die meer geld aan sophisten heeft betaald dan alle anderen tezamen, Callias, zoon van Hipponicus. Dezen stelde ik nu de volgende vraag. Ge moet weten, hij heeft twee zonen. „Callias,” zei ik hem, „als uw twee zonen nu eens veulens of kalveren waren, dan wisten we voor hen wel een meester te nemen, die hun de voortreffelijkheid zou bij brengen welke hun paste, en dat zou iemand zijn die verstand had van vee. Maar nu zij mensen zijn, wien denkt gij nu als meester te nemen voor hen? Wie is een meester in die voortreffelijkheid, welke een mens en burger past? Want ik vermoed, dat gij daarover wel hebt nagedacht, nu gij vader zijt van twee zonen. Bestaat er zo iemand of niet?” „Zeker wel,” zei hij. „Wie is dat?” vroeg ik, „waar komt hij vandaan, en hoeveel vraagt hij voor zijn onderwijs?” „Het is Euenus,” zei hij, „hij komt van Parus en vraagt vijf mina.” Toen prees ik Euenus gelukkig, als hij werkelijk die kunst verstond terwijl hij voor zo’n geschikten prijs onderwijs geeft. Ik tenminste zou me er op laten voorstaan, als ik een meester was daarin. Maar ik ben dat nu eenmaal niet, mannen van Athene. V. Nu zal wellicht iemand van u tegenwerpen: „Maar, Socrates, wat doet ge dan wel? Hoe zijn die vooroordelen over u ontstaan? Want, me dunkt, als gij niets meer doet dan anderen, dan kan toch niet zoveel over u gepraat worden, of ge doet iets anders dan de meeste mensen. Vertel ons dan wat het is, anders zouden we lichtvaardig oordelen over u.” Wie zo spreekt, heeft mijns inziens gelijk; daarom zal ik u trachten aan te tonen, wat dat wel is, wat mij mijn naam en slechte reputatie heeft bezorgd. Luistert dan. En misschien zullen sommigen denken, dat ik in scherts spreek. Weet echter wel, ik zal u louter de waarheid zeggen. Ik heb dan, mannen van Athene, door niets anders dien naam gekregen dan door een zekere wijsheid. Wat voor wijsheid dat wel is? Men zou kunnen zeggen: een wijsheid die voor mensen bereikbaar is. Inderdaad heeft het er allen schijn van, dat ik die wijsheid bezit. Maar zij, die ik zo juist genoemd heb, zij hebben misschien een wijsheid, die de kracht der mensen te boven gaat, anders weet ik niet hoe ik het moet zeggen. Ik tenminste bezit die wijsheid niet, en wie zegt van wel, hij liegt en zegt dat om mij in opspraak te brengen. En denkt er om, mannen van Athene, valt mij niet in de rede, al meent ge misschien, dat ik een grootspreker ben. Want de woorden die ik ga zeggen, zijn niet van mij, neen, ik ontleen ze aan iemand, wiens woord voor u volkomen betrouwbaar is. Over mijn wijsheid namelijk — of ik werkelijk wijsheid heb en wat voor wijsheid dan wel — daarover zal ik u een getuigenis geven uit den mond van de godheid in Delphi. Gij kent immers Chaerephon wel. Hij was een volgeling van mij van jongs af aan. Ook was hij aanhanger van uw volkspartij, ging mee in ballingschap kortgeleden en keerde weer met u terug. Ook weet ge wel, hoe Chaerephon was, hoe radicaal, als hij eenmaal iets bereiken wilde. Eens ging hij zelfs naar Delphi en waagde het over deze kwestie een orakel te vragen, en nogmaals, heren, valt mij niet in de rede: hij vroeg zowaar, of iemand wijzer was dan ik. Apollo’s priesteres nu antwoordde, dat niemand wijzer was. En hiervan kan zijn broer daar voor u getuigen, nu Chaerephon gestorven is. VI. Ik zal u zeggen, waarom ik dat vertel. Ik wil u namelijk duidelijk maken, hoe dat vooroordeel tegen mij ontstaan is. Toen ik dat dan gehoord had, dacht ik zo bij mezelf: „Wat bedoelt de godheid toch? Wat zegt zij in die raadselachtige woorden? Want ik ben me er niet van bewust ook maar enige noemenswaardige wijsheid te bezitten. Wat bedoelt zij dan als zij zegt, dat ik de wijste ben? Liegen doet zij toch immers niet, dat is strijdig met haar natuur.” En langen tijd bleef ik een antwoord schuldig op de vraag, wat zij wel bedoelde. Toen ging ik na langen tweestrijd er toe over haar aan een onderzoek te onderwerpen op de volgende manier ongeveer: ik ging naar een van diegenen toe, die voor wijzen golden, in de overtuiging dat ik nu toch zeker de bewering van het orakel zou weerleggen en aan Apollo zou kunnen zeggen: „Hij is wijzer dan ik, dus wat wilt ge nu?” Ik onderwierp hem aan een onderzoek — zijn naam hoef ik niet te zeggen, het was een staatsman. In een gesprek met hem deed ik nu de volgende ervaring op, mannen van Athene. Ik kwam tot de overtuiging, dat hij wel een wijze was naar de mening van vele mensen en vooral naar zijn eigen mening, maar dat hij het niet werkelijk was. Toen trachtte ik hem aan te tonen, dat hij meende een wijs man te zijn, maar het niet was. Dit had tot gevolg, dat ik me bij hem gehaat maakte en ook bij vele omstanders. Terwijl ik me nu van hem verwijderde, ging ik het volgende na: dien man overtref ik in wijsheid. Want geen van ons beiden schijnt iets van enig belang te weten, maar hij meent iets te weten, wat hij niet weet, ik echter weet wel niets, maar verbeeld me dat ook niet. Hem blijk ik dus althans in deze kleinigheid te overtreffen, dat ik me niet verbeeld te weten, wat ik niet weet. Daarop ging ik weer naar iemand, die doorging voor nog wijzer dan hij; weer kreeg ik denzelfden indruk, en ook daar maakte ik me bij hem en bij vele anderen gehaat. VII. Hierna ging ik verder maar de rij af, en al bemerkte ik met smart en vrees, dat ik me overal vijanden maakte, toch achtte ik het noodzakelijk op de eerste plaats rekening te houden met de godheid. Zo moest ik dus, zoekend naar den zin van het orakel, verder gaan naar alle mensen, die enige wijsheid heetten te bezitten. En bij God, mannen van Athene — ik moet tegen u immers de waarheid zeggen — ik zweer u, dit was mijn ervaring: zij die den besten naam hadden, bleken mijns inziens vrijwel het meest onbeduidend te zijn, in den geest van de godheid gesproken; anderen, die doorgingen voor mannen van minder betekenis, bleken meer waard, waar het bezonnen denken betrof. Zo moet ik u dus mijn zwerftocht beschrijven als dien van een tweeden Hercules, vol zware werken en met als enig doel, dat het orakelwoord me nog onweerlegbaar zou blijken ook. Na de staatslieden dan zocht ik de dichters op, die tragedies hadden geschreven of lofliederen of werken van anderen aard, in de overtuiging, dat ik nu met de stukken er bij zou kunnen bewijzen, dat ik minder wijs was dan zij. Ik nam dus uit hun werken die ter hand, welke mij het meest doorwrocht leken, en vroeg hen naar den inhoud van hun woorden, om meteen nog iets van hen te kunnen leren. Ik schaam me werkelijk, mannen, u de waarheid te zeggen, maar toch moet het. Welnu: vrijwel alle omstanders waren beter dan zij in staat die werken te bespreken, welke zij zelf geschreven hadden. Ook bij de dichters dus ontdekte ik al spoedig, dat zij zonder gedegen kennis hun werken hadden geschreven, maar met een natuurlijke begaafdheid en met inspiratie als die van hen, die voorspellingen doen en orakels geven, want ook dezen zeggen vele mooie dingen, zonder gefundeerde kennis. Iets dergelijks leek mij ook het geval te zijn met de dichters, en tevens merkte ik bij hen op, dat zij op grond van hun dichterschap meenden ook op andere gebieden de kundigste mensen te zijn, terwijl dit niet het geval was. Dus ging ik ook van hen weg met de overtuiging, hen in hetzelfde opzicht te overtreffen als de staatslieden. VIII. Tenslotte nu ging ik naar de handwerkers. Immers, van mijzelf wist ik, dat ik vrijwel geen kennis bezat, maar die mensen zouden zeker van vele mooie dingen verstand hebben. Inderdaad vergiste ik mij daarin niet: zij hadden verstand van dingen, waarvan ik niets wist; zo bekeken waren zij dus wijzer dan ik. Maar, mannen van Athene, dezelfde fout als bij de dichters vond ik ook weer bij deze brave lieden: omdat zij hun vak zo goed verstonden, hadden zij stuk voor stuk de pretentie van andere meest belangrijke dingen ook veel verstand te hebben — zo wierp deze fout van hen een schaduw over hun vakbekwaamheid. Dus moest ik mij namens het orakel de vraag stellen, wat ik liever had, zó te zijn als ik was, zonder hun kennis, maar ook zonder hun onwetendheid, of die beide met hen gemeen te hebben. Ik gaf nu mijzelf en het orakel ten antwoord, dat het beter was te zijn zoals ik was. IX. Ge begrijpt, dat ik door dat onderzoek bij velen vijandschap heb verwekt van het moeilijkste en onaangenaamste soort, die veel wanbegrip over mij heeft doen ontstaan, en mij die reputatie heeft bezorgd, dat ik een wijze was. Want de toehoorders menen steeds dat ik zelf een wijze ben in datgene, waarin ik een ander weerleg. Maar het schijnt wel, dat de godheid inderdaad wijsheid heeft, en dat zij met dat orakel bedoelt, dat de wijsheid van den mens heel weinig, ja niets waard is. Zij spreekt dan maar, denk ik, van Socrates en gebruikt mijn naam bij wijze van voorbeeld, als wilde zij zeggen: „Mensen, diegene onder u is de wijste, die evenals Socrates beseft, dat hij letterlijk niets waard is, als het om wijsheid gaat.” Dat is de reden, waarom ik ook nu nog rondga, onderzoekend in den geest van de godheid iedereen dien ik voor een wijze houd, hetzij een medeburger, hetzij een vreemdeling. En wanneer hij naar mijn mening geen wijze is, dan tracht ik de godheid te dienen door den man dit duidelijk te maken. En door daaraan mijn leven te wijden, heb ik geen gelegenheid gehad om enigen tijd te besteden aan staatszaken noch aan mijn privé-belangen. Ik leef dan ook in grote armoede, doordat ik de godheid dien. X. Daarbij komt nog, dat de jongemannen die het minst om handen hebben, de zonen der rijkste burgers, uit eigen beweging met mij mee optrekken, want zij horen met plezier, hoe de mensen aan den tand gevoeld worden; ja zelfs doen ze het me dikwijls na en proberen anderen te ondervragen, en vinden dan, denk ik, een hoop mensen, die menen iets te weten maar weinig of niets weten. Het gevolg is, dat zij, die door hen uitgevraagd worden, kwaad zijn op mij, niet op zichzelf, en zij zeggen, dat Socrates zwaar schuldig is en de jeugd bederft. En als iemand hun vraagt, wat hij dan doet en wat hij de jeugd leert, dan weten ze niets te zeggen en staan met hun mond vol tanden, maar om dit niet te laten blijken, gebruiken ze maar die gemeenplaatsen, die men in den mond neemt tegen alle wijsgeren, en zeggen dat ik leer ,,de verschijnselen in de lucht en die onder de aarde” en ,,de goden niet te eren” en „het zwakkere standpunt tot het sterkste te maken”. Want ze durven er niet voor uit te komen, dat ze doorzien worden als mensen, die voorwenden het te weten, terwijl ze niets weten. Daar zij nu nogal eergevoel hebben en lichtgeraakt zijn, en zij bovendien talrijk zijn en op stellige en overtuigende wijze spreken over mij, hebben ze u geheel vervuld met hun langdurige en heftige critiek. Daaraan hebben we ook te danken, dat Meletus mij aanklaagde met Anytus en Lycon, Meletus om op te komen voor de dichters, Anytus voor de vaklieden en de politici, en Lycon voor de redenaars. Daarom zou ik, zoals ik in het begin al zei, me verwonderen, als ik in staat was dat vooroordeel bij u uit den weg te ruimen in zo korten tijd, terwijl het zo vast bij u ingehamerd is. Zo is de waarheid, zeg ik u, mannen van Athene; zonder schroom en zonder verbloemen spreek ik tot u, al weet ik vrijwel zeker, dat ik juist daardoor misnoegen wek. Dit is dan ook het bewijs, dat ik hiermee waarheid spreek en dat de critiek op mij inderdaad zo ongegrond is en op die wijze veroorzaakt. En of gij het nu of later nog eens onderzoekt, tot deze conclusies zult gij komen. XI. Dit zij genoeg ter verdediging tegen de eerste aanklagers en hun grieven. Maar nu zal ik me trachten te verdedigen tegen Meletus, dien vurigen patriot, zoals hij zichzelf noemt, in het algemeen tegen de lateren. We zullen doen alsof zij een andere groep van aanklagers vormen, en ook hun tenlastelegging ter hand nemen. Zij luidt ongeveer als volgt: Socrates is schuldig wegens het feit, dat hij de jeugd bederft en de goden, welke de staat erkent, niet vereert, maar een anderen godsdienst er op na houdt. Zo luidt de aanklacht. Laten we ieder onderdeel van deze aanklacht eens onderzoeken. Zij zegt dus, dat ik schuldig ben, doordat ik de jeugd bederf. Maar ik, mannen van Athene, verklaar Meletus schuldig, omdat hij gekscheert met ernstige zaken, lichtvaardig zijn medemensen een proces aandoet en voorgeeft om sommige dingen bezorgd te zijn, waarom hij zich nog nooit bekommerd heeft. XII. Zeg mij maar, Meletus, gij acht het toch wel van het grootste belang dat onze jongeren zich zo goed mogelijk ontwikkelen? Ja, zeker. Welnu, zeg mijn rechters dan, wie maakt ze beter? Dat weet ge natuurlijk, want het ligt u na aan het hart. Want gij beweert iemand gevonden te hebben, die ze bederft — dat ben ik — en daagt mij hier voor de rechtbank. Zeg het dus en maak hun duidelijk, wie dat is, die de jongeren beter maakt. (Geen antwoord.) Ziet gij nu, Meletus, dat ge zwijgt en geen antwoord weet? Maar vindt ge dat geen schande, en een duidelijk bewijs voor mijn woorden, dat gij u er nooit om bekommerd hebt? Kom, zeg op, waarde vriend, wie maakt hen beter? De wetten. Dat vraag ik niet, mijn beste, maar welke mens, die op de eerste plaats natuurlijk ook de wetten moet kennen. Deze mensen hier, Socrates, de rechters. Hoe zegt ge, Meletus? Zijn deze heren in staat de jeugd op te voeden en tot goede mensen te maken? Zeer zeker. Bedoelt gij allen, of alleen een deel van hen? Neen, allen. Dat is prachtig! ’n Heleboel mensen die goed kunnen doen! Maar de toehoorders dan? Maken zij hen niet beter? Ja, zij ook. En verder, de leden van den Raad? Ook de leden van den Raad. Maar, Meletus, ge zult toch niet durven beweren, dat de leden van de Volksvergadering de jongeren bederven? Maken ook die ze allen beter? Ook zij. Zo blijkt dus, dat alle Atheners anderen tot rechtschapen mensen maken behalve ik; ik alleen bederf ze. Is dat uw mening? Zeer zeker is dat mijn mening. ’t Is wel vreselijk, wat ge van mij denkt. Nu zou ik u het volgende willen vragen: is het volgens u met de paarden ook zo? Maken alle mensen ze beter, terwijl er maar één ze bederft? Of is er integendeel juist maar één, die ze beter kan maken, of althans zeer weinigen, de paardenfokkers, terwijl de grote massa ze bederft? Is het niet zo met de paarden, Meletus, en ook met alle andere dieren? Volkomen, dunkt me, of Anytus en gij nu ja zegt of nee. Want we zouden er wel heel goed voorstaan met de jeugd, als er maar één was die hen bedierf en de overigen hun goeddeden. Nee, Meletus, ge laat wel afdoende blijken, dat ge u nog nooit bekommerd hebt om de jeugd, en ge toont wel duidelijk, dat ge zelf volkomen onverschillig zijt voor de belangen, die gij tegen mij in het geding brengt. XIII. Maar zeg ons ook nog, of het beter is te leven onder goede burgers dan onder slechte. Waarde vriend, geef eens antwoord. Ik vraag u niets moeilijks. Zijn slechte mensen niet altijd een plaag voor hun omgeving, en de goede een zegen? Zeker. Is er wel iemand, die liever kwaad dan goed wil ondervinden van anderen, met wie hij omgaat? Geef antwoord, mijn vriend, want de wet verplicht u te antwoorden. Is er iemand, die kwaad wil ondervinden? Natuurlijk niet. Welnu dan, daagt gij mij hier voor het gerecht omdat ik bewust de jeugd bederf en slechter maak, of doe ik dat onbewust? Bewust, meen ik. Maar hoe zit dat dan, Meletus? Zijt gij bij ons verschil van leeftijd zoveel wijzer dan ik, dat gij tot het inzicht zijt gekomen, dat de kwade elementen hun naaste omgeving kwaaddoen, terwijl ik zo’n hogen graad van onwetendheid heb bereikt, dat ik zelfs niet besef, dat ik na iemand van mijn omgeving slecht te hebben gemaakt, gevaar loop er nadeel van te ondervinden, met het gevolg, dat ik zo’n groot kwaad bewust bedrijf, zoals gij beweert? Dat kan ik niet aannemen, Meletus, ja, geen mens, denk ik. Nee, óf ik bederf ze niet, óf, als ik ze bederf, dan onbewust. In beide gevallen dus liegt gij. En als ik onbewust ze bederf, dan is het in strijd met de gewoonte mij voor zo’n vergrijp voor dit gerecht te dagen: men moet zo iemand onder vier ogen nemen, hem inlichten en vermanen. Want als ik ingelicht ben, dan zal ik natuurlijk ophouden het kwaad te bedrijven dat ik onbewust doe. Maar gij hebt het vermeden mij te onderhouden en in te lichten, omdat gij dat niet wilde; ge klaagt mij hier aan, waar men alleen mensen voorgeleidt, die bestraffing nodig hebben, geen lering. XIV. Neen, mannen van Athene, dat is nu wel duidelijk wat ik zo juist beweerde: Meletus heeft zich daaraan nooit iets gelegen laten liggen. Maar toch moet ge ons eens zeggen, hoe ge meent dat ik de jongeren bederf. Uit de aanklacht, die ingediend werd, blijkt wel uw mening: door ze te leren de goden van de stad niet te vereren, maar een anderen godsdienst er op na te houden. Bedoelt ge niet, dat ik daardoor hen bederf? Zeer zeker bedoel ik dat. Wel, bij de goden waarvan nu sprake is, Meletus, zeg het nog eens duidelijker voor mij en voor deze heren. Want ik begrijp nog niet goed, of ge bedoelt, dat ik hun leer in bepaalde goden te geloven — ik geloof natuurlijk zelf ook dat er goden bestaan; ik ben niet volslagen atheïst; daaraan ben ik niet schuldig — doch niet in dezelfde goden als de stad, maar andere. Is het dat, wat gij mij voor de voeten werpt, dat het andere goden zijn? Of beweert gij, dat ik zelf niet aan goden geloof en anderen dit ongeloof leer? Dat bedoel ik, dat gij volstrekt niet in goden gelooft. ’t Is niet te begrijpen, Meletus. Hoe komt ge daarbij? Geloof ik ook niet dat zon en maan goden zijn, zoals de andere mensen ? Bij Zeus, neen, rechters, want de zon is een stuk steen, beweert hij, en de maan is als de aarde. Meent ge Anaxagoras aan te klagen, waarde Meletus? Of hebt gij zo’n lagen dunk van onze toehoorders en houdt gij hen voor zo ongeletterd, dat ze niet eens weten, dat de boeken van Anaxagoras uit Clazomenae vol staan van zulke theorieën? En de jongeren leren dus zulke dingen van mij, terwijl ze soms voor als ’t erg veel is één drachme op de markt die boeken kunnen kopen en Socrates kunnen uitlachen, als hij doet alsof die dingen van hem zijn, vooral zulke opvallende dingen? Maar goed, denkt ge dus dit van mij? Geloof ik niet in ’n god? Waarachtig, neen, volstrekt niet. Wat gij zegt, Meletus, is niet te geloven, niet eens voor uzelf, denk ik. Dat heerschap, mannen van Athene, is een brutale vlegel, die zijn aanklacht zo maar in jeugdigen overmoed en brutaliteit heeft ingediend. Want het lijkt wel, alsof hij mij op de proef wil stellen met een raadsel en denkt: „Zal die wijze Socrates mijn listige tegenspraak nu doorhebben, of zal het hem en onzen toehoorders ontgaan?” Want er schuilt een tegenspraak in zijn aanklacht, alsof hij zei: „Socrates is schuldig doordat hij geen goden aanneemt, maar goden aanneemt.” Dat is toch zeker spotten met ons. XV. Gaat maar eens met mij na, o mannen, waarom ik meen zo zijn woorden te moeten verstaan. Geef eens antwoord op mijn vragen, Meletus. Maar, denkt er om, mannen, zoals ik u in het begin al verzocht, onderbreekt mij niet, wanneer ik woorden gebruik die ik gewend ben. Is het mogelijk, Meletus, dat iemand gelooft aan menselijke zaken maar niet aan mensen? Laat hij antwoorden, mannen, en niet mij steeds weer onderbreken! Kan het zijn dat men het bestaan van paarden niet aanneemt, maar wel van dingen die het paard betreffen? Of niet van fluitisten, maar wel van zaken die het fluitspel aangaan? Dat kan niet, beste man; als gij niet wilt antwoorden, doe ik het maar voor u. Maar geef nu wél eens op de volgende vraag een antwoord: kan het zijn, dat iemand wel een godsdienst aanvaardt maar geen goden? Dat kan niet. Hoe aardig van u dat gij antwoord geeft, tegen wil en dank, gedwongen door de wet. Nu beweert gij, dat ik godsdienst aanvaard en anderen hierin voorga; of het nu een bekende is of niet, in ieder geval aanvaard ik godsdienst volgens uw bewering. Dat hebt ge zelfs onder ede verklaard in uw aanklacht. Maar wanneer ik godsdienst aanvaard, dan is het ook strikt noodzakelijk dat ik goden aanvaard. Is het niet zo? Dus het is zo; ik neem maar aan, dat gij dit toegeeft, daar gij niet antwoordt. Dat zal dan het listige raadsel zijn, waar ik van sprak, dat gij zegt dat ik niet aan goden geloof en toch weer wel aan goden geloof, daar ik immers een godsdienst aanvaard. Nee, Meletus, het kan niet anders, of gij hebt dat in uw aanklacht geschreven om ons op de proef te stellen, of omdat gij mij geen werkelijke schuld kon verwijten. Maar dat gij iemand met slechts weinig verstand er van zoudt kunnen overtuigen, dat het aanvaarden van godsdienst niet hoeft samen te gaan met het geloof in goden, dat is volstrekt ondenkbaar. XVI. Wel, mannen van Athene, dat ik niet schuldig ben aan wat Meletus mij ten laste legt, hoef ik niet met veel woorden te bewijzen; het voorafgaande is al voldoende. Maar dat ik, zoals ik al zei, me veel vijanden heb gemaakt, dat is waar, weest daarvan overtuigd. En dat zal de oorzaak zijn van mijn veroordeling, als ik veroordeeld word, niet Meletus of Anytus, maar de vijandschap en de nijd van de grote massa. Die heeft vele andere voortreffelijke mannen al ten val gebracht, en zal dat nog doen, denk ik. Gij hoeft niet bang te zijn, dat het bij mijn geval zal blijven. Nu zal men misschien zeggen: „Schaamt ge u dan niet, Socrates, geijverd te hebben voor iets, waardoor ge nu kans loopt het leven te verliezen?” Ik zou met het volste recht het volgende hiertegen in kunnen brengen: het is onjuist te menen, dat iemand van enige betekenis acht moet slaan op gevaar voor zijn leven, maar hierop alleen moet hij bij zijn handelen acht slaan, of zijn daad rechtvaardig is of niet, de daad van een goed of van een slecht man. Want volgens uw bewering zouden al die halfgoden, die voor Troje zijn gevallen, dwazen zijn, onder anderen ook Achilles, Thetis’ zoon, die zijn leven zo weinig telde in vergelijking met zijn eer, dat, toen hij Hector wilde doden en zijn moeder, de godin, als volgt ongeveer tegen hem sprak: „M’n jongen, als je den dood van je vriend Patroclus wreekt en Hector doodt, zul je zelf moeten sterven, want,” zo zei ze, „terstond na Hector wacht jou het doodslot” - toen hij dat hoorde, had hij geringschatting voor den dood en het levensgevaar; veel meer duchtte hij het leven als een lafaard, die zijn vriend niet durft wreken, en daarom zei hij: „Terstond mag ik doodgaan, als ik den schuldige gestraft heb, want ik wil niet hier blijven, bespot bij den boeg van mijn schip, als een last voor den grond.” Ge meent toch niet, dat hij zich bekommerd heeft om dood en gevaar? En geen wonder, want zo is het inderdaad: waar iemand zich opstelt, in de overtuiging dat dat de meest geschikte plaats is, of door den commandant opgesteld wordt, daar moet hij naar mijn mening standhouden in gevaar, zonder zijn leven of wat dan ook meer te tellen dan de schande. XVII. Ik zou dan ook, mannen van Athene, me zonderling gedragen, als ik na bij Potidaea, bij Amphipolis en Delium net als anderen standgehouden te hebben op de plaats, waar de bevelhebbers, die gij gekozen hebt om mij te commanderen, me geplaatst hadden — nu echter, nu de godheid mij de opdracht gaf, zoals ik meende, mijn leven aan de wijsbegeerte te wijden en mijzelf en anderen te onderzoeken, nu vol vrees voor den dood of voor wat dan ook mijn post verlaat! Zonderling zou dat zijn, en inderdaad, dan zou men mij met het volste recht er van kunnen aanklagen, dat ik geen goden aanneem, daar ik niet gehoorzaam aan het orakel uit vrees voor den dood en in de mening dat ik een wijze ben, wat ik niet ben. Want door den dood te vrezen geeft men blijk te menen dat men de wijsheid heeft, maar ze niet te bezitten: het is menen, dat men dingen weet, welke men niet kan weten. Niemand immers kan weten, of de dood niet het grootste goed is voor den mens, maar iedereen vreest hem, alsof hij heel goed weet, dat hij de grootste ramp is. Welnu, dat is toch zeker een vorm van die gelaakte onwetendheid, waardoor men meent te weten, wat men niet weet! En ik verschil ook hier weer in dit opzicht van de massa, en als ik zou beweren wijzer te zijn dan een ander, dan zou het hierdoor zijn, dat ik wel niet voldoende afweet van het hiernamaals, maar ook niet de pretentie heb het te weten. Maar misdoen door niet het bevel op te volgen van een meerdere, hetzij God hetzij mens, dat dát slecht is en schandelijk, dat weet ik wel. Welnu: in plaats van iets te bedrijven, wat ik als kwaad erken, zal ik liever datgene onder het oog zien, wat wellicht een goed is. Dientengevolge zal ik zelfs niet als gij mij nu vrijlaat en niet doet wat Anytus u verzoekt, die beweerde dat gij in geen geval mij hier mocht laten verschijnen, óf anders, als ik hier verscheen, gij mij in ieder geval moest ter dood veroordelen, want, zo zei hij tegen u, als ik zou vrijkomen, zouden uw zonen Socrates’ leer in praktijk brengen en moreel totaal te gronde gaan — wanneer gij mij nu met het oog daarop zoudt zeggen: „Socrates, dezen keer zullen we niet luisteren naar Anytus maar u vrijlaten, op voorwaarde echter, dat gij niet langer aan dat onderzoek uw tijd besteedt en niet meer uw wijsgerige denkbeelden in praktijk brengt; maar wanneer wij u nog eenmaal daarop betrappen, dan zult gij sterven” —-wanneer gij me, zeg ik, op die voorwaarde zoudt vrijlaten, dan zou ik u antwoorden: Met alle respect voor u, mannen van Athene, zal ik toch eerder aan God gehoorzamen dan aan u. Zolang ik kan, ja tot mijn laatsten ademtocht zal ik als wijsgeer werken. Ieder, dien ik ontmoet, zal ik vermanen, mijn standpunt uiteenzetten en zeggen wat ik steeds zeg: „Beste man, jij bent een burger van Athene, de machtigste stad, beroemd om haar wijsheid; schaam jij je nu niet dat je wel er voor zorgt zoveel mogelijk geld te krijgen en roem en eer, maar je niet bekommert om inzicht in de waarheid, om je ziel, en er niet voor zorgt, dat deze zo goed mogelijk wordt?” En wanneer iemand van u mij tegenspreekt en zegt, dat hij er zich wel degelijk om bekommert, dan zal ik niet direct loslaten en mijn weg gaan, maar ik zal hem vragen stellen, hem peilen, hem aan den tand voelen; en wanneer ik denk dat hij zich niet tot een goed mens heeft ontwikkeld, al meent hij van wel, dan zal ik hem verwijten, dat hij het meest waardevolle bezit het minst waardeert, en het minst belangrijke het meest. Dat zal ik doen met jong en oud, wie ik maar tegenkom, met vreemdeling en burger, maar bij voorkeur met mijn medeburgers, omdat zij mij nader staan. Want dit gelast de godheid, weet dat wel, en ik ben van mening dat u nog nooit een groter zegen ten deel is gevallen dan deze toewijding van mijn leven aan de godheid. Immers, ik doe alle dagen niets anders dan jong en oud er toe bewegen, zich niet zo erg om het lichaam en om geld te bekommeren, maar eerst om de ziel, dat zij zo goed mogelijk zal worden. „Deugd komt niet uit geld voort,” zeg ik, „maar uit deugd komt geld en alle andere goed voort voor de mensen, zowel voor hen persoonlijk als voor hun staat.” Als ik nu met zulke woorden de jeugd te gronde richt, dan zouden ze schadelijk moeten zijn. Maar als iemand beweert, dat ik andere dingen zeg, dan is zijn bewering onjuist. „Daarom, mannen van Athene,” zo zou ik spreken, „luistert naar Anytus of niet, en spreekt mij vrij of niet, maar weest overtuigd, dat ik niet anders kan handelen, ook al zou ik duizendmaal moeten sterven.” XVIII. Geen interruptie, alstublieft, mannen van Athene; houdt u aan wat ik u vroeg, niet te interrumperen bij wat ik zeg, maar te luisteren. Gij zult er ook uw voordeel mee kunnen doen, naar mijn mening. Ik wil u namelijk nog andere dingen zeggen, die u wellicht luide kreten zullen doen slaken. Maar dat moet gij in geen geval doen! Weet dan wel, dat gij door mij te doden (aangenomen tenminste dat ik zo ben, als ik gezegd heb) meer uzelf zult schaden dan mij. Mij kan Meletus of Anytus geen schade berokkenen. Dat is onmogelijk; het strookt, dunkt me, niet met de ordening van God, dat een goed mens door een minder goed wordt benadeeld. Wel zal hij me misschien doden of verbannen of mij mijn burgereer ontnemen. Maar al beschouwt hij en menig ander dat misschien als groot kwaad, ik niet; ik acht veeleer groot kwaad, wat hij nu doet: iemand op onrechtvaardige gronden willen doden. Hier sta ik dus niet te pleiten ten behoeve van mijzelf, zoals men wellicht meent. Verre vandaar: ik pleit ten behoeve van u, mannen van Athene, om te voorkomen, dat gij u vergrijpt aan het godsgeschenk voor u door mij te veroordelen. Want wanneer ge mij doodt, zult gij niet gemakkelijk een tweede vinden die als het ware — vergeef mij de zonderlinge uitdrukking — de stad op haar huid zit op last van de godheid. Athene is als een zwaar, edel ros, dat door zijn zwaarte echter wat traag is en gewekt moet worden door een horzel. Zo’n horzel nu heeft de godheid in mij op de stad afgestuurd om u ieder persoonlijk te wekken, te overreden en te laken, zonder ophouden den gehelen dag door overal me neerzettend op uw huid. Zo zult ge niet gemakkelijk een tweede krijgen, mannen van Athene. Neen, gelooft mij, gij moet zuinig op mij zijn. Maar wellicht zult ge toch uit ergernis, als iemand die in zijn slaap gestoord wordt, naar mij slaan en, luisterend naar Anytus, mij zonder verder nadenken doden, om dan uw verder leven al slapende door te brengen, als de godheid niet uit bezorgdheid voor u een ander op u af zendt. Dat ik echter iemand ben die door de godheid aan de stad geschonken is, kunt gij uit het volgende opmaken. Het lijkt geen menselijke levenshouding meer, dat ik al mijn eigen zaken veronachtzaamd heb en al zoveel jaren lang lijdelijk aanzie, hoe mijn persoonlijk bezit verwaarloosd wordt, terwijl ik steeds maar uw belang dien, ieder persoonlijk aanklamp en als een vader of oudere broer hem er toe tracht te bewegen een goed mens te worden. En als ik daar profijt van had en er geld voor vroeg, zou men het menselijkerwijze kunnen begrijpen. Maar nu ziet gij zelf, dat de aanklagers, die in al hun aanklachten zo’n grote onbeschaamdheid aan den dag legden, hun onbeschaamdheid niet zó ver wilden drijven, dat ze met beroep op een getuige durfden beweren, dat ik ooit een honorarium heb geïnd of ook maar gevraagd. Want de getuige, waarop ik mij beroepen kan voor de waarheid van mijn woorden, is, meen ik, afdoende: het is mijn armoede. XIX. Misschien lijkt het u vreemd, dat ik ieder persoonlijk zo aanspoor en mijn neus in zijn zaken steek, terwijl ik in het openbaar niet wil optreden voor de volksvergadering om den staat van raad te dienen. Dat is te wijten aan iets, waarvan gij mij vaak hebt horen vertellen: dat ik een teken van de godheid krijg. Dat is het natuurlijk, wat Meletus bedoelde in zijn fantastische aanklacht! Dat heb ik al van kindsbeen af, een stem die in mij klinkt, en wanneer ik haar hoor, raadt zij mij altijd af wat ik op het punt sta te doen, en nooit raadt zij mij iets aan. Die stem verbiedt mij in de politiek te gaan. En dat is heel goed, dunkt mij. Want weet wel, mannen van Athene: als ik vroeger gewaagd had me met het staatsbestuur op te houden, dan zou ik al lang ten onder gegaan zijn en noch voor u noch voor mijzelf enig nut hebben gehad. Ja, weest niet wrevelig, als ik u de waarheid zeg, maar geen mens brengt het er levend af, die zich tegen u of tegen welke volksmassa ook eerlijk verzet en beletten wil, dat er vele onrechtvaardigheden in strijd met de wetten plaats hebben in den staat. Wie werkelijk strijdt voor het recht, moet noodzakelijk, wil hij ook maar een korten tijd blijven leven, gewoon burger zijn, geen politicus. XX. Sterke bewijzen zal ik u daarvoor geven, geen argumenten, maar wat gij zo op prijs stelt: feiten. Luistert nu naar hetgeen mij overkomen is. Dan zult ge weten, dat ik voor niemand uit vrees voor den dood zou zwichten om te handelen in strijd met het recht, maar dat ik dan ook mijn leven zou moeten geven. En wat ik zeggen ga, lijkt misschien banale grootspraak, zoals men vaak voor het Hof hoort, maar het is de waarheid. Nog nooit heb ik een ambt bekleed in den staat, alleen ben ik lid geweest van den Raad. Juist vormde ons district Antiochis de Raadscommissie, toen gij besloot bij resolutie van den Raad de tien veldheren, die de schipbreukelingen na den zeeslag bij de Arginuzen niet hadden opgepikt, gezamenlijk te vonnissen, welk vonnis in strijd was met de wet, zoals gij later allen hebt ingezien. Ik was toen de enige van de hele commissie, die protesteerde tegen deze onwettige daad en tegenstemde. En hoewel de sprekers bereid waren mij aan te klagen en te laten arresteren, en dit door u luide geëist werd, achtte ik het toch beter met levensgevaar aan de zijde van de wet en het recht te blijven staan, dan uit vrees voor hechtenis of doodstraf u te steunen in het nemen van een onrechtvaardig besluit. En dat was nog tijdens het democratisch bestuur, maar toen er een oligarchie was gekomen, toen ontboden de Dertig Tyrannen mij met vier anderen naar hun ambtsgebouw en gaven ons de opdracht den Salaminiër Leon te halen van Salamis, ten einde hem te doden, een opdracht, zoals ze aan zovele anderen ook hebben gegeven met de bedoeling, om op zoveel mogelijk mensen de smet van hun wandaden te werpen. Nu echter liet ik niet met het woord, maar alweer met de daad blijken dat ik om den dood — als ’t niet wat grof was tegen u te zeggen — geen zier geef, maar alleen hierom, dat ik niets onrechtvaardigs of zondigs doe. Dat bewind namelijk, hoe machtig het ook was, bracht mij er niet toe tegen mijn overtuiging in een onrechtvaardige daad te begaan, maar toen wij hun gebouw hadden verlaten, gingen de andere vier naar Salamis, en haalden Leon, maar ik ging naar huis. En waarschijnlijk zou ik daarvoor ter dood gebracht zijn, als dat bewind niet spoedig omvergeworpen was. Van deze geschiedenis zullen velen u kunnen getuigen. XXI. Meent ge nu, dat ik dit aantal jaren zou hebben bereikt, wanneer ik aan politiek gedaan had en in de politiek als een dapper man het recht had verdedigd, en dit boven alles had gesteld, zoals het hoort? Lang niet, mannen van Athene. Ja, geen mens zou dat halen. Maar ik ben, naar u blijken zal, gedurende heel mijn leven, als ik ooit in het openbaar optrad, precies zo geweest als in mijn privé-leven: nooit deed ik voor iemand iets, wat in strijd was met het recht, ook niet voor hen, die ze mijn leerlingen noemen om mij in een kwaad daglicht te stellen. Ik ben echter nooit iemands leermeester geweest, maar wanneer iemand mij wilde horen als ik bezig was, jong of oud, nooit heb ik het iemand geweigerd. Ook is het niet zo, dat ik spreek als ik geld krijg en anders niet. Neen, voor een arme stel ik mij evenzeer open als voor een rijke, wanneer hij me vragen wil stellen en wil horen wat ik voor antwoorden geef. En of iemand van hen een goed mens wordt of niet, daarvoor kan men mij niet verantwoordelijk stellen, want niemand van hen heb ik ooit onderricht beloofd noch gegeven. En wanneer iemand beweert van mij ooit iets geleerd of gehoord te hebben wat ook niet alle anderen hebben gehoord, weet dan wel, dat hij niet waarheid spreekt. XXII. Maar waarom dan toch scheppen sommigen er zo’n genoegen in, zoveel tijd met mij door te brengen? Dat hebt ge reeds gehoord, mannen van Athene, ik heb u de volledige waarheid gezegd: zij vinden het vermakelijk, als ik mensen aan den tand voel, die zich voor wijzen houden zonder het te zijn. Dat is inderdaad niet onvermakelijk, maar ik verzeker u: voor mij is dat een werk, dat mij opgedragen is door de godheid, in orakelspreuken, in dromen, ja op iedere wijze, waarop ooit door een goddelijke beschikking aan een mens opdracht gegeven werd iets te doen, wat dan ook. Dat is waar, mannen van Athene, en ook gemakkelijk te bewijzen. Want als ik werkelijk de jeugd bederf en deels al bedorven heb, dan moesten zij toch, wanneer zij op lateren leeftijd tot het inzicht gekomen waren, dat ik hun in hun jeugd ooit een slechten raad had gegeven, nu naar voren komen om mij aan te klagen en zich te wreken; en zo zij dat zelf niet wilden, dan moest hun familie, hun vaders, broers of anderen die hun nastaan, als hun verwanten door mij enig kwaad hadden opgelopen, zich dat nu herinneren en mij straffen. In ieder geval zie ik hier velen van hen aanwezig; op de eerste plaats Crito daar, even oud als ik en uit dezelfde wijk, den vader van dezen Critobulus; dan Lysanius uit Sphettos, den vader van Aeschines hier; daar nog Antiphon uit Cephisus, vader van Epigenes. Verder daar personen, wier broers op die manier hun tijd bij mij doorbrachten, Nicostratus, de broer van Theodotus — en Theodotus is al dood, zodat hij hem niet kan weerhouden — en Paralius hier, van wien Theages een broer was. En hier is Adimantus, van wien die Plato een broer is, en Aeantodorus, broer van Apollodorus hier. Nog vele anderen kan ik u noemen, van wie menigeen wel op de eerste plaats als getuige door Meletus genoemd had mogen worden in zijn rede. En mocht hij dat toen vergeten zijn, laat hij het nog doen, dan ruim ik de plaats voor hem: laat hij het zeggen, als hij iets van dien aard weet. Neen, juist het tegendeel zult gij bevinden: dat ik door allen geholpen word, ik, die hun verwanten bederf, een slechten invloed op hen uitoefen, zoals Meletus en Anytus beweren. Zeker, wie bedorven werden, van hen zou het te begrijpen zijn, dat ze mij bijspringen. Maar hun verwanten, die onbedorven gebleven zijn, omdat ze al wat ouder waren, wat voor reden kunnen die anders hebben om voor mij in de bres te springen, dan de enig juiste die hen daartoe verplicht, dat ze namelijk weten, dat Meletus liegt en ik waarheid spreek? XXIII. Zo! Wat ik te mijner verdediging kan aanvoeren is ongeveer dit, al zijn er nog wel meer dergelijke dingen. Vermoedelijk zal menigeen onder u zich over mij ergeren bij de gedachte aan zijn eigen houding, als hij in een minder hachelijk proces zijn rechters heeft gebeden en gesmeekt onder veel tranen, en zijn kinderen hierheen heeft gebracht om zoveel mogelijk deernis te wekken, en bovendien nog vele familieleden en vrienden, terwijl ik niets van dat alles doe, en dat nog wel in een proces, waarin van mij het hoogste op het spel staat, denkt hij misschien. Wellicht wordt men bij die gedachte halsstarriger tegenover mij, wordt daar zelfs woedend om en brengt zijn stem uit zoals zijn woede hem ingeeft. Als het werkelijk zo is met een onder u — ik voor mij verwacht het niet, maar áls — dan zou ik gevoeglijk het volgende tegen hem kunnen zeggen: „Waarde vriend, ik heb natuurlijk ook familieleden, want, zoals Homerus zegt, ik ben niet geboren „uit een eik en een rots”, maar uit mensen, dus heb ik familieleden. Evenzo heb ik ook drie zonen: een is al een flinke jongen, de twee andere zijn nog klein. Maar toch zal ik niemand van dezen hier brengen om een verzoek tot vrijspraak kracht bij te zetten.” Waarom dan wil ik niets van dat alles doen? Niet uit koppigheid, mannen van Athene; ook niet uit minachting voor u. Het is dit: of ik voor den dood onbevreesd ben of niet, dat is een andere kwestie, maar wel lijkt het voor den goeden naam van mij, van u, ja van heel de stad niet goed, dat ik dat doe op mijn leeftijd, en met den naam, dien ik nu eenmaal heb (terecht of ten onrechte). In elk geval heerst de mening, dat Socrates in een of ander opzicht zich van de meeste mensen onderscheidt. Wanneer nu die burgers, die doorgaan voor buitengewoon wijs of moedig of in een andere deugd uitblinkend, zich zo gedragen, dan zou dat een schande zijn; zo heb ik ze vaak gezien voor het gerecht, mensen die een goeden naam genieten, maar in een proces zich eigenaardig gedragen, daar zij blijkbaar menen dat hun iets ontzettends gebeurt, wanneer zij moeten sterven, alsof zij onsterfelijk zullen blijven, wanneer gij hen maar niet doodt. Naar mijn mening brengen zij schande over de stad. Vreemdelingen zouden zelfs den indruk krijgen, dat in Athene de besten, wien de Atheners zelf den voorrang verlenen in ambten en waardigheden, niets beter zijn dan vrouwen. Gij, die op elk gebied een naam hebt op te houden, behoort dat niet te doen, en wanneer wij dat doen, moet gij het niet toelaten, maar integendeel duidelijk maken, dat gij nog eerder veroordelen zult, wie dergelijke deerniswekkende scènes opvoert en zo de stad belachelijk maakt, dan wie zich rustig houdt. XXIV. Afgezien echter van den goeden naam van de stad, lijkt het mij toch ook niet juist een rechter om iets te vragen en zo zijn vrijspraak te verkrijgen. Beter is hem in te lichten en te overtuigen. Want daarvoor zit de rechter niet op zijn zetel, om recht te geven als een gunst, maar om uit te maken, wat recht is. Zelfs heeft hij gezworen, niet dat hij gunsten zal bewijzen aan wie hij wil, maar dat hij recht zal spreken in overeenstemming met de wetten. Wij mogen dan ook niet in de hand werken, dat gij er aan gewend raakt een eed te breken, maar evenmin moogt gij zelf dit in de hand werken. Geen van beiden zouden wij dan vrij staan tegenover de goden. Eist dus niet, mannen van Athene, dat ik tegenover u dingen doe, welke ik niet fraai acht, niet rechtschapen en niet welgevallig aan de godheid, vooral toch zeker niet, nu ik door Meletus aangeklaagd word wegens goddeloosheid. Want indien ik u overreedde en met mijn smeekbeden aandrang op u uitoefende, terwijl gij beëdigd zijt, dan zou ik u klaarblijkelijk leren niet in goden te geloven, kort en goed: ik zou door mijn verdediging mezelf er van beschuldigen, dat ik de goden niet eer. Doch dit is verre van de waarheid. Want ik erken hen, mannen van Athene, meer dan wie ook van mijn aanklagers, en naast u laat ik het aan de godheid, om mij te oordelen, zoals het ’t beste zal zijn voor mij en ook voor u. Na deze rede heeft de stemming plaats. Met een geringe meerderheid wordt Socrates schuldig bevonden. Nu staat de wet toe, dat na de uitspraak de aangeklaagde een tegeneis stelt, zodat het Hof kan kiezen tussen den eis van de aanklagers en dien van den aangeklaagde. Het kan niet zelf een andere straf opleggen. In de praktijk kwam het daarop neer, dat de aanklager een aanzienlijk strengere straf eiste dan hij werkelijk opgelegd wilde zien. Een aangeklaagde moest van den anderen kant niet een te lichte straf eisen; deze zou voor het Hof niet aanvaardbaar zijn. Waarschijnlijk (zeggen sommigen) hebben in dit proces de aanklagers de doodstraf geëist om Socrates er toe te brengen, verbanning voor te stellen. Deze echter neemt een geheel andere houding aan: hij heeft nooit iemand onrecht gedaan en wil ook zichzelf geen onrecht aandoen. Hij eist wat hij verdient: gespijzigd te worden als een der eregasten aan de tafel van den staat, een eer die onder anderen te beurt viel aan overwinnaars in de Olympische Spelen en aan verdienstelijke generaals. De straffen, die hij zou kunnen eisen om aan den dood te ontkomen, gaat hij na en wijst hij af. Als hij nu geld had, dan zou hij een geldboete eisen; want dat betekent geen schade voor hem; maar hij heeft het niet. Willen de rechters echter genoegen nemen met wat hij kan betalen, dan stelt hij als tegeneis de geringe boete van 1 mina (± f 100,—). Dit prikkelt de rechters. Als zij nogmaals in stemming gaan om de straf te bepalen, wordt Socrates veroordeeld tot den dood, maar nu met een grotere meerderheid. Na dit vonnis moeten er verscheidene formaliteiten vervuld worden. Socrates gebruikt dezen tijd voor een afscheidswoord dat hier volgt. XXIX. Om een luttele tijdwinst, mannen van Athene, haalt gij u bij hen, die op onzen staat willen smalen, critiek en verwijten op den hals, dat gij Socrates gedood hebt, die toch een wijs man was, want dat zeggen ze natuurlijk, dat ik een wijze ben, ook al ben ik het niet, omdat zij op u willen smalen. Als gij nu korten tijd had kunnen wachten, zou mijn dood vanzelf zijn ingetreden; gij ziet immers dat mijn leeftijd reeds vergevorderd is tot dicht bij den dood. Ik zeg dit niet tegen u allen, maar alleen tegen hen, die gestemd hebben voor mijn doodvonnis. Ook het volgende zeg ik alleen tegen hen. Wellicht denkt gij, dat ik verloren heb, omdat ik te kort schoot als spreker om u te kunnen overtuigen, al zou ik gemeend hebben alles in het werk te moeten stellen voor mijn vrijspraak. Verre vandaar! Ik heb verloren, omdat ik te kort schoot, niet echter in het spreken, maar in brutaliteit en onbeschaamdheid, omdat ik geen dingen tegen u kon zeggen welke gij het liefst zoudt horen, geweeklaag en gejammer en vele andere dingen, die ik beneden mijn waardigheid acht, maar die gij doorgaans te horen krijgt van anderen. Neen, evenmin als ik zo juist meende met het oog op levensgevaar iets te moeten doen wat een man onwaardig is, evenmin spijt het mij nu me zo verdedigd te hebben: veel liever sterf ik na zo’n verdediging dan op die wijze het leven te redden. Want evenmin als in den oorlog moet ik, of wie ook, er op uit zijn om tot iederen prijs aan den dood te ontkomen. Ook in veldslagen ziet men vaak, dat men aan den dood kan ontsnappen door zijn wapens weg te werpen en met smeekbeden zich te wenden tot de achtervolgers. Nog vele andere middelen zijn er in elk gevaar om den dood te ontgaan, wanneer men den treurigen moed heeft alles er toe in het werk te stellen. Neen, het is niet moeilijk aan den dood te ontsnappen, maar wel aan slechtheid; dat is veel moeilijker. Die loopt sneller dan de dood. Op dit ogenblik ben ik, door mijn jaren traag van leden, weliswaar ingehaald door wat nog trager is, maar mijn aanklagers, geduchte, snelle lopers, door wat nog sneller is, de boosheid. Nu gaan wij beiden dus heen, ik door u ter dood veroordeeld, maar zij, door de waarheid schuldig bevonden aan slechtheid en onrechtvaardigheid. En evenals zij berust ik in de uitspraak. Die moest misschien ook zo uitvallen; ik denk dat het zo goed is. XXX. Op de tweede plaats wil ik u, die mijn vonnis geveld hebt, een voorspelling doen. Ik heb nu het stadium immers bereikt, waarin de mensen in den regel hun voorspelling doen, het ogenblik, dat zij gaan sterven. Welnu, ik zeg u, mannen die mijn dood hebt bewerkt, dat er over u terstond na mijn sterven een straf zal komen, nog veel zwaarder, dan welke gij over mij hebt uitgesproken. Want nu hebt gij dit gedaan in de mening u te verlossen van de taak, verantwoording af te leggen van uw levenswijze, maar dat zal heel anders uitvallen, zeg ik u. Er zullen er verschillenden zijn, die u rekenschap vragen, mensen die tot nu toe door mij werden tegengehouden, zonder dat gij het wist. Nog lastiger zullen zij zijn omdat zij jonger zijn, en nog meer zult gij u ergeren. Want als gij meent, dat gij door mensen te doden kunt beletten, dat men u verwijten doet wegens een verkeerden levenswandel, dan denkt ge verkeerd. Die verlossing is evenmin afdoende als fraai. Dit is de beste en gemakkelijkste, niet anderen te onderdrukken, maar te zorgen dat men zelf zo rechtschapen mogelijk leeft. Met deze voorspelling wil ik van u, die mij gevonnist hebt, afscheid nemen. XXXI. Met hen echter, die tegen mijn doodvonnis gestemd hebben, zou ik gaarne nog willen spreken over hetgeen gebeurd is, zolang de overheid nog doende is deze zaak te regelen en ik nog niet vertrekken kan naar de plaats, waar ik zal moeten sterven. Blijft dan zolang nog, mannen; er is geen bezwaar tegen dat wij met elkaar spreken zolang er nog tijd is. Omdat ik u beschouw als mijn vrienden, wil ik u den zin verduidelijken van wat met mij gebeurd is. Mij is namelijk, heren rechters — u kan ik met reden rechters noemen — iets wonderlijks overkomen. Die waarschuwende stem, die ik zo vaak in mij hoor, sprak in heel mijn vroegere leven altijd zeer vaak tot mij, en zelfs bij heel gewone voorvallen verzette zij zich er tegen, wanneer ik iets in mijn nadeel ging doen. Vandaag is mij, zoals gij ziet, iets overkomen, wat men geneigd zou zijn te houden voor en ook inderdaad beschouwt als het ergste. Maar het teken van de godheid heeft zich niet tegen mij verzet, noch toen ik vanmorgen vroeg van huis ging, noch op het ogenblik dat ik hier voor de rechtbank verscheen, noch op een of ander punt in mijn rede, wanneer ik iets wilde zeggen. Bij andere gelegenheden evenwel had het mij reeds vaak teruggehouden, midden onder het spreken. Vandaag echter heeft het zich in deze aangelegenheid geen moment verzet, noch bij mijn handelen noch bij mijn spreken. Hoe moet ik dit verklaren? Ik zal het u zeggen. Wat hier met mij gebeurd is, is goed voor mij, denk ik. Onze opvatting kan onmogelijk juist zijn, dat de dood een kwaad is. Een duidelijk bewijs heb ik daarvan gekregen, want anders zou zeker het gebruikelijke teken zich tegen mij verzet hebben, als het me niet tot heil zou strekken. XXXII. Ook langs den volgenden weg kunnen we tot het inzicht komen, dat er gegronde reden is te hopen dat de dood een goed is. Dood zijn is een van beide: ofwel het is niet meer zijn, zodat de gestorvene geen enkele gewaarwording meer heeft, ofwel het is volgens de leer, die in omloop is, een verplaatsing, een verhuizing van de ziel van deze wereld naar een andere. Welnu: als er na den dood geen enkele gewaarwording is maar alleen een soort slaap, waarin men zelfs geen droom heeft, dan zou de dood een grote weldaad zijn. Ik tenminste denk, dat als men dien enen nacht met een diepen slaap zonder ook maar één droom aan den énen kant en alle overige nachten en dagen van zijn leven aan den anderen kant moest stellen, en dan na rijp beraad moest zeggen, hoeveel dagen en nachten in zijn gehele leven beter en aangenamer geweest waren, ik denk dat zelfs de koning der Perzen — laat staan de gewone man — tot de bevinding zou komen, dat die beter te tellen waren dan de andere dagen en nachten. Als dan de dood zo is, dan noem ik hem een weldaad. Want heel de eeuwigheid schijnt in dat geval niets langer dan één nacht. Zo echter de dood is als een vertrek van hier naar een andere wereld, zo dus de in omloop zijnde leer waar is, dat in die andere wereld zich al de gestorvenen bevinden, is dat dan niet het grootste goed, heren rechters? Als men na aankomst in den Hades verlost is van wat zich hier rechter noemt en de ware rechters vindt, die volgens de genoemde leer daar rechtspreken, Minos, Rhadamanthys, Aeacus, Triptolemus, en alle andere halfgoden, die zich in hun leven rechtvaardig hebben betoond, dan zou dat heengaan zeer belangrijk zijn. Of wat zou men er niet voor geven in contact te komen met Orpheus, Musaeus, Hesiodus en Homerus? Ik tenminste zou wel vele malen den dood willen ondergaan, als dat waar is. Trouwens voor mij zou het verblijf in die wereld wel bijzonder heerlijk zijn, als ik Palamedes kon ontmoeten en Ajax, zoon van Telamon, en alle anderen uit den ouden tijd, die door een onrechtvaardig vonnis zijn ter dood gebracht. Dan kon ik mijn eigen lotgevallen met de hunne vergelijken, dat zou niet onaardig zijn, denk ik. En wat het belangrijkste is, ik zou hen die daar leven kunnen onderzoeken evenals ik het hier deed, en nagaan, wie van hen een wijze is en wie het alleen maar meent te zijn. Wat zou men er niet voor geven, heren rechters, den leider aan een onderzoek te kunnen onderwerpen, die het ganse leger naar Troje heeft aangevoerd, of Odysseus of Sisyphus! Nog talloze anderen zou men kunnen noemen, mannen en vrouwen, met wie het een onzegbaar geluk zou zijn te spreken en om te gaan, en ze te peilen. In ieder geval zal men daar om die reden wel niet ter dood gebracht worden. Want behalve dat de levenden daar nog in andere opzichten gelukkiger zijn dan hier, zijn ze ook voortaan voor immer onsterfelijk, als tenminste de genoemde leer waar is. XXXIII. Maar ook gij, heren rechters, moogt hoopvol gestemd zijn aangaande den dood. Dit ene kunt gij als waar aannemen, dat er voor een goed mens geen kwaad bestaat, noch in zijn leven noch na zijn dood. Zijn belangen worden door de goden niet verwaarloosd. Ook wat mij nu overkomt, is geen toeval; neen, dit is mij duidelijk, dat het nu voor mij beter is dood te zijn, vrij te zijn van de moeilijkheden des levens. Daarom heeft het teken mij geen ogenblik teruggehouden. Daarom ook koester ik geen wrok tegen hen die mij gevonnist of aangeklaagd hebben. Overigens was dit niet de bedoeling van hun vonnis en aanklacht: zij meenden mij te treffen. Dit is in hen te laken. Alleen wil ik hun nog één verzoek doen: wanneer mijn zonen volwassen zijn geworden, mannen van Athene, straft hen dan en hindert hen op dezelfde wijze, als ik u heb gehinderd, wanneer gij meent dat zij zich om geld of iets dergelijks meer bekommeren dan om deugd en wanneer zij ten onrechte menen iets te zijn. Verwijt hun dan, zoals ik u verweten heb, dat zij zich niet bekommeren om het noodzakelijke, en dat zij menen iets te betekenen, maar niets waard zijn. Wanneer gij dat doet, dan zult gij mij recht gedaan hebben, mij persoonlijk en mijn zonen. Maar kom, het is nu tijd om te gaan, voor u om te leven, voor mij om te sterven. Aan wie van ons het beste deel beschoren is, dat weet niemand zeker, behalve God. |