HET GASTMAAL VAN TRIMALCHIO
PETRONIUS
HET GASTMAAL VAN TRIMALCHIO
VERTAALD DOOR PROF. Dr. P. J. ENK
MCMXLVII
G. A. VAN OORSCHOT - UITGEVER
AMSTERDAM
INLEIDING
Wie Sienkiewicz' beroemde roman ,,Quo Vadis''
heeft gelezen, herinnert zich de onvergetelijke figuur van Petronius,
die geruime tijd opperceremoniemeester aan het hof van keizer Nero was.
Daar Petronius in hoge mate de sympathie en het vertrouwen van de keizer
genoot, wekte hij de afgunst van de machtige Tigellinus op, die hem
van vriendschap voor een der deelnemers aan de tegen Nero gerichte samenzwering
beschuldigde (65 na Christus). Petronius wachtte echter niet, totdat
het bericht van zijn veroordeling hem zou bereiken, maar maakte tevoren
een eind aan zijn leven. Hij veroorloofde zich echter nog een echt-Petroniaanse
geestigheid. Hij zond nl., alvorens te sterven, een verzegeld geschrift
aan Nero, waarin hij alle schanddaden van de wrede tyran nauwkeurig
opsomde. De grote Romeinse geschiedschrijver Tacitus heeft ons in het
18de hoofdstuk van het 16de boek zijner Annalen een hoogst merkwaardige
karakterschets van Petronius nagelaten, die ik de lezer niet mag onthouden:
,,C. Petronius bracht de dag met slapen door, en de nacht met de plichten
en genietingen van het leven. Zoals anderen zich roem verwerven door
ijver, zo had hij zich door niets doen naam gemaakt; toch werd hij niet
als een slemper of een verkwister beschouwd, zoals de meesten, die hun
vermogen verbrassen, maar als een man, die van alle denkbare genietingen
een studie had gemaakt. Bovendien werden zijn woorden en daden, hoe
ongegeneerder zij waren, hoe meer onverschilligheid zij verrieden, des
te gretiger als een soort naïveteit opgenomen. Toch betoonde Petronius
zich als proconsul van Bithynië en later als consul, een krachtig
man en volkomen voor zijn ambt berekend. Daarna tot zijn oude ondeugden
teruggezonken of wel omdat hij daarvan de schijn aannam, werd hij in
de kleine kring van Nero's vertrouwde vrienden opgenomen als ,,maître
de plaisir'', daar de keizer in zijn geblaseerdheid van mening was,
dat niets het hoogste punt van schoonheid of weelderigheid bereikt had,
tenzij Petronius het hem had aanbevolen.''
Deze Petronius is de geniale schrijver van een roman, die oorspronkelijk
ongeveer twintig boeken moet hebben omvat. Wat wij nog over hebben,
is slechts een zeer klein deel van het gehele werk, Satyrae geheten;
de ons bewaarde fragmenten behoorden tot het 15de en 16de boek. De eerste
uitgave van Petronius, die wij kennen, verscheen in 1482 te Milaan.
Omstreeks 1650 vond men te Trau in Dalmatië een manuscript, dat
,,Het gastmaal van Trimalchio'' bevatte. Na heftige discussies over
de echtheid van dit handschrift werd deze ten slotte vrij algemeen erkend.
In 1692 liet Nodot, een Frans officier, te Rotterdam bij Leers een uitgave
van Petronius drukken, die met nieuwe fragmenten vermeerderd was, zodat
men nu volgens de uitgever een volledige Petronius bezat.
Deze fragmenten zijn echter niets dan een literaire fraude, zoals o.a.
door Breugière de Barante (1670-1745), een beroemd advocaat te
Riom, werd aangetoond en ook nu is Petronius slechts in fragmenten te
lezen. Alleen de Cena Trimalchionis, ,,Het gastmaal van Trimalchio"
vormt een afgerond geheel. Deze maaltijd heeft plaats ten huize van
een zekere Trimalchio, een vrijgelaten slaaf, die door speculatie grote
rijkdom heeft verworven en elke gelegenheid aangrijpt, om als een echte
parvenu op zijn reusachtig vermogen te pochen. Trimalchio woont in een
half-Griekse stad aan de golf van Napels, waarschijnlijk in Puteoli,
het hedendaagse Pozzuoli.
De optredende personen zijn door de hand van een meester getekend; vooral
het karakter van de hoofdpersoon Trimalchio is wel 't hoogste, dat in
de wereldliteratuur op 't gebied van realistische karaktertekening bereikt
is, zodat men Petronius terecht als karaktertekenaar met Shakespeare
en Cervantes op één lijn heeft gesteld.
De gehele geschiedenis, zoals die in de ons bewaarde delen der Satyrae
verhaald wordt, speelt zich af rondom drie jongelui, die ieder een gelatinizeerde
Griekse naam dragen: Encolpius, de verteller, wiens naam betekent:
,,hij die aan iemands boezem rust'', Ascyltos, ,,de onvermoeibare'',
en Giton, ,,het buurjongetje'', een schone lievelingsslaaf en
onafscheidelijke metgezel van Encolpius. Zij combineren het vak van
rondtrekkende avonturiers met dat van zakkenrollers en zijn er steeds
op uit, ergens gastvrijheid te genieten. Zoals uit de eerste hoofdstukken
blijkt, hebben zij kennis gemaakt met een zekere Agamemnon, een leraar
in de welsprekendheid. Nadat zij allerlei avonturen hebben beleefd,
komt een slaaf van deze Agamemnon er zijn meester en de drie jongelui
aan herinneren, dat het tijd is naar het feest van Trimalchio te gaan,
waarvoor zij alle vier een uitnodiging hadden ontvangen. (Hoofdstuk
26)
Hier nu begint het verhaal van de maaltijd ten huize van de vrijgelatene
Trimalchio, dat, voor zover wij weten, nog nimmer in het Noord-Nederlands
werd vertaald.
Reeds was de derde dag aangebroken, en daarmee het in uitzicht
gestelde galgemaal, maar door zoveel slagen gehavend en gewond hadden
we meer lust er van door te gaan dan te blijven, waar wij waren. Toen
wij nu treurig gestemd beraadslaagden, hoe wij de dreigende storm zouden
kunnen ontgaan, kwam een slaaf naar ons toe en zeide: ,,Weet u niet,
bij wie er vandaag wat te doen is? Bij Trimalchio, een man, die er warmpjes
inzit; hij heeft een uurwerk in zijn eetzaal staan en een trompetter,
die de opdracht heeft na afloop van ieder uur te blazen, opdat hij er
telkens aan herinnerd wordt, hoeveel hij reeds van zijn leven verloren
heeft.'' Wij vergaten dus al onze ongelukken, kleedden ons met zorg
aan, en verzochten Giton, die deze slavendienst graag op zich nam, ons
naar de badinrichting te begeleiden.
Nadat wij ons aangekleed hadden, begonnen wij ondertussen wat rond te
slenteren of laat ik liever zeggen wat moppen te tappen, en ons bij
groepjes van andere slenteraars te voegen, toen wij plotseling een oude
kaalkop in een rode tunica zagen, die te midden van jonge langharige
slaven het balspel beoefende. Het waren echter niet zozeer de knapen,
hoewel ook zij de moeite waard waren, die onze belangstelling trokken
als de heer des huizes zelf, die op pantoffels lopend met groengekleurde
ballen wierp. Viel er een bal op de grond, dan raapte hij die niet meer
op, maar een slaaf had er een zak vol van, en deelde nieuwe ballen aan
de spelers uit. Wij merkten nog iets ongewoons op. Twee eunuchen stonden
ieder aan een kant van de speelplaats, de een met een zilveren pot de
chambre; de andere telde de ballen, niet die, welke bij het kaatsen
tussen de handen der spelers heen en weer vlogen, maar die, welke op
de grond vielen. Toen wij al dat moois bewonderden, kwam Menelaus op
ons toelopen en zei: "Dit is nu de man, bij wie jullie gaat dineren;
ge ziet hier reeds 't voorspel van de maaltijd". Menelaus was nog
aan het spreken, toen Trimalchio met de vingers knipte, op welk teken
de eunuch de pot de chambre onder hem hield, terwijl hij rustig doorspeelde.
Toen hij zich wat ontlast had, vroeg hij water om zijn hand te wassen,
en droogde zijn vochtige vingers aan de lokken van een bediende af.
Het zou mij te lang geduurd hebben, als ik op alles afzonderlijk had
willen letten; wij gingen dus in het bad en na een paar minuten flink
getranspireerd te hebben, namen wij een koude douche. Trimalchio, die
met welriekend water overgoten was, liet zich reeds droogwrijven, niet
met gewoon linnen, maar met de fijnste wollen handdoeken. Ondertussen
dronken drie masseurs voor zijn ogen Falernerwijn en, daar zij al twistend
het meeste op de grond morsten, zei Trimalchio, dat zij op zijn gezondheid
gedronken hadden. Daarop wikkelde men hem in een scharlaken mantel en
deed hem in een draagstoel plaats nemen, terwijl vier knechts in livrei
vooruitgingen en een handwagentje, waarin zijn lievelingsknaap reed,
een oudachtig-uitziend ventje met ontstoken ogen, nog lelijker dan zijn
heer Trimalchio. Terwijl hij weggedragen werd, naderde een muzikant
met een miniatuur-fluit zijn hoofdeinde, en alsof hij hem een geheim
in 't oor fluisterde, floot hij de hele weg door. Reeds verzadigd van
het bewonderen volgden wij en kwamen tezamen met Agamemnon aan de deur,
op de posten waarvan een plakkaat was bevestigd met 't volgende opschrift:
,,Elke slaaf, die zonder toestemming van zijn meester de deur uitgaat,
krijgt honderd slagen". Vlak bij de ingang stond een in het groen
geklede portier met een kersrode gordel om zijn middel, die erwten dopte
in een zilveren schotel. Boven de drempel hing een gouden kooi met een
bonte ekster, die de binnentredenden begroette. Ik had intussen bijna
mijn benen gebroken, toen ik met achterovergebogen hoofd alles bewonderde;
want links van de ingang, niet ver van 't kamertje van de portier, was
een reusachtige hond aan een ketting ... op de muur geschilderd, waarboven
met grote letters stond: ,,Voorzichtig! Hij bijt''. Mijn makkers lachten,
maar zodra ik van de schrik bekomen was, hield ik niet op, vóór
ik de hele muur bekeken had. Het was een schilderij van een slavenmarkt;
alle slaven hadden bordjes aan hun hals hangen. Trimalchio zelf deed
zijn intrede in Rome als een jonge slaaf met lange haren en een Mercuriusstaf
in de hand, terwijl Minerva hem leidde. Verder had de scherp-waarnemende
schilder zorgvuldig met bovenschriften weergegeven, hoe hij had leren
rekenen, en rentmeester geworden was. Aan het einde der galerij hief
Minerva hem bij de kin op een hoge stellage. Ook Fortuna was aanwezig
met een enorme hoorn des overvloeds, en de drie Schikgodinnen, die bezig
waren gouden draden te spinnen. Ook viel mijn oog in de zuilengang op
een aantal hardlopers, die zich met hun ,,trainer'' oefenden. Bovendien
merkte ik in een hoek een grote kast op en daarin 'n kapelletje; hierin
stonden zilveren Huisgoden, een marmeren Venusbeeld en een tamelijk
groot gouden doosje, waarin - zoo vertelde men - de eerste baard van
de gastheer werd bewaard.
Ik vroeg de opzichter van het atrium dus, wat dat voor schilderijen
in het midden waren. ,,De Ilias en de Odyssee'', zei hij, ,,en het gladiatorspel
van Laenas.'' Wij hadden echter geen gelegenheid alles nauwkeurig te
bekijken.
Wij waren reeds de eetzaal genaderd, bij de ingang waarvan de rentmeester
rekeningen in ontvangst nam. Wat mij 't meest frappeerde, was dat aan
de deurposten van de eetzaal roedenbundels met bijlen waren bevestigd,
die aan 't uiteinde iets als een bronzen scheepssnavel hadden, waarop
geschreven stond: ,,Aan C. Pompeius Trimalchio, Sevir der Augustalen,
van de rentmeester Cinnamus''. Met dit zelfde opschrift was ook een
dubbele lamp voorzien, die aan de zoldering hing en aan de beide deurposten
waren twee bordjes aangebracht: op het ene stond, als ik mij goed herinner:
,,30 en 31 December dineert onze heer Gaius buitenshuis''. Op het andere
waren de loop van de maan en de voorstelling der zeven planeten geschilderd,
terwijl de gunstige en ongunstige dagen met verschillend gekleurde knopjes
waren aangegeven.
Toen wij, door al dat moois verzadigd, de eetzaal wilden binnentreden,
riep een der slaven, aan wie dit opgedragen was: ,,Met de rechtervoet".
Om de waarheid te zeggen, waren wij een ogenblik bang, dat iemand van
ons tegen het bevel met de verkeerde voet naar binnen zou gaan. Toen
wij allen tegelijk met de rechtervoet binnen getreden waren, viel ons
een geheel ontklede slaaf te voet, die ons smeekte hem van zijn straf
te bevrijden. Zijn misdrijf, waarvoor hij gestraft zou worden, was niet
groot, zei hij; want in het bad waren hem de kleren van de rentmeester
ontstolen, die nauwelijks tien sestertiën kostten. Wij trokken
onze rechtervoet dus weer terug en verzochten de rentmeester, die in
het atrium goudstukken telde, om de slaaf zijn straf kwijt te schelden.
Eerstgenoemde hief zijn hoofd met trotse blik op en sprak: ,,Niet zozeer
het verlies ergert mij, als wel de onoplettendheid van die schurk van
een slaaf. Hij verloor mijn tafelkleren, die een van mijn cliënten
mij op mijn verjaardag geschonken had: 't was natuurlijk echt Tyrisch
purper, maar reeds éénmaal gewassen. Maar wat doet het
er toe? Op uw verzoek zal de schurk genade hebben''. Wij betuigden hem
voor deze grote goedheid onze dank, en, toen wij de eetzaal binnentraden,
liep ons dezelfde slaaf tegemoet, voor wie wij genade gesmeekt hadden,
en overstelpte ons tot onze verbazing met een lawine van kussen, terwijl
hij ons voor onze menslievendheid bedankte. ,,In één woord",
zei hij, ,,u zult dadelijk weten, aan wie u die weldaad bewezen hebt.
De wijn van de meester is de dank van de schenker."
Eindelijk gingen we dan aan tafel aanliggen en Alexandrijnse slaven
goten ons sneeuwwater over de handen; daarna kwamen anderen, om onze
voeten te behandelen, en verwijderden met buitengewone voorzichtigheid
de stroopnagels van onze tenen. En zelfs bij dit onaangename werk zwegen
zij niet, maar zongen er voortdurend bij. Ik wilde daarom eens zien,
of alle slaven zongen en vroeg dus wat te drinken. In een oogwenk bediende
een slaaf mij onder een niet minder snerpend gezang, en zo deed ieder,
aan wie wij iets vroegen. Men zou gemeend hebben, dat men in een theater
was tijdens de opvoering van een pantomime met zang inplaats van in
de eetkamer van een particulier.
Ondertussen bracht men een voorgerecht op, dat er heerlijk uitzag, want
allen hadden reeds plaats genomen behalve Trimalchio zelf, voor wie
men volgens de nieuwste mode de ereplaats bewaarde. Er stond dan op
een blad, dat voor voorgerechten was bestemd, een ezeltje van Corinthisch
brons, met een knapzak, die aan de ene kant lichtgroene, aan de andere
zwarte olijven bevatte. Aan weerszijden van de ezel stonden twee schalen,
op wier rand de naam Trimalchio en het gewicht aan zilver was gegraveerd.
Op kleine daaraan vastgesoldeerde bordjes in de vorm van bruggetjes
lagen met honig en papaverzaad bestrooide hazelmuizen, op een zilveren
rooster rokende braadworsten, en onder de rooster damastpruimen met
granaatappels.
Met deze heerlijke gerechten waren wij juist bezig, toen Trimalchio
zelf onder muziek naar tafel gedragen en op tot barstens toe gevulde
kussens werd gezet. Vele onvoorzichtigen moesten vreselijk om hem lachen,
want zijn kaalgeschoren hoofd kwam potsierlijk uit zijn scharlaken mantel
te voorschijn en om zijn hals, die geheel door de mantel was bedekt,
had hij nog een servet gebonden met brede purperen zoom, waarvan aan
alle kanten franjes afhingen. Ook droeg hij aan de pink van de linkerhand
een grote, vergulden ring en aan het laatste lid van de volgende vinger
een kleinere, die mij geheel van goud scheen, maar in werkelijkheid
met vele daaraan vastgesoldeerde ijzeren sterretjes bezet was. En, om
nog meer kostbaarheden te laten zien, ontblootte hij de rechterarm,
versierd met een gouden armband en een ivoren ring, die door een plaatje
van blinkend metaal gesloten was.
Toen hij daarop zijn tanden met een zilveren tandenstoker had gereinigd,
zeide hij: ,,Ik had eigenlijk nog geen lust aan tafel te komen, vrienden,
maar om u niet te lang te laten wachten, heb ik mijn aangename bezigheden
maar in de steek gelaten. Maar u zult mij toestaan, dat ik mijn spel
even uitmaak". Daarop kwam een knaap met een speelbord van terebinthisch
hout en met kristallen dobbelstenen; en nu zag ik het allermooiste:
inplaats van witte en zwarte stenen had hij gouden en zilveren munten.
Terwijl hij onder 't spelen de taal van werklui van 't onderste kaliber
gebruikte, en wij nog met 't voorgerecht bezig waren, werd een bord
met een korf binnengebracht waarin een houten kip zat, die hare vleugels
uitbreidde, alsof zij eieren uitbroedde. Tegelijkertijd kwamen twee
slaven en begonnen, onder muzikale begeleiding, haar nest te doorzoeken,
haalden pauweneieren te voorschijn en verdeelden die onder de gasten.
Trimalchio keerde zich naar dit gerecht en zeide: ,,Vrienden, ik heb
pauweneieren onder deze kip laten leggen, en ik ben warempel bang, dat
zij reeds bebroed zijn! Maar laten wij eens proberen of ze nog te eten
zijn."
Ieder van ons kreeg nu een lepel, die niet minder dan een half pond
woog, en daarmee maakten wij de eieren open, die uit dik meel waren
toebereid. Bijna had ik het mijne weggeworpen, want er scheen me een
reeds jonge pauw in te zijn. Toen ik echter van een stamgast hoorde:,,Daarin
moet iets lekkers zitten", pelde ik het ei geheel en vond een vette
bastaardnachtegaal, door een gepeperde dooier omgeven.
Ondertussen was Trimalchio met zijn spel opgehouden en had van alle
spijzen wat gevraagd. Daarop riep hij met luide stem, dat wie nog lust
had honingwijn te drinken, een tweede glas mocht nemen.
Plotseling werd door het orkest een teken gegeven en de gerechten werden
door een zingend koor snel weggeruimd. Daar bij deze drukte een schoteltje
op de grond gevallen was en een slaaf het opraapte, liet Trimalchio,
die dit bemerkte, de knaap een oorvijg geven en beval het weer op de
grond te werpen. Dadelijk daarna kwam een slaaf, die voor 't huisraad
moest zorgen, en veegde de zilveren schotel met de overblijfselen van
de maaltijd bij 't vuilnis. Daarop traden twee langharige negerslaven
binnen, die kleine zakken droegen, zoals die, waarmee men in het amphitheater
zand strooit, en goten wijn over onze handen, want water werd niet aangeboden.
Toen wij de gastheer onze ingenomenheid met deze fijne attentie hadden
te kennen gegeven, zeide hij: ,,Mars houdt van gelijke verdeling. Daarom
heb ik voor ieder van ons een eigen tafel laten neerzetten. Zo zullen
die stinkende slaven ' t ons ook minder benauwd maken, dan wanneer zij
in grote menigte om ons heen lopen." Tegelijkertijd werden zorgvuldig
met gips gesloten glazen kruiken binnengebracht, op wier halzen etiketten
waren bevestigd met 't opschrift: Honderdjarige Falerner uit het
jaar van Opimius. Terwijl wij bezig waren de opschriften te lezen,
klapte Trimalchio in de handen en sprak: ,,Ach, zo leeft dan de wijn
langer dan een mensenkind. Laat ons daarom drinken, vrienden. Wijn is
leven. Ik geef echte Opimianer. Gisteren schonk ik lang zulk een goede
wijn niet, en toch had ik toen veel deftiger gezelschap."
Terwijl wij dus dronken en het prachtige gastmaal hevig bewonderden,
bracht een slaaf een zilveren geraamte, dat zó kunstig vervaardigd
was, dat de ledematen en de wervels buigzaam waren en naar alle kanten
konden bewogen worden. Toen Trimalchio dit skelet enige malen op de
tafel heen en weer geworpen had en het door de beweegbare verbinding
verschillende standen liet aannemen, zong hij:
,,Ach, hoe kort is 't leven van ons rampzalige mensen.
Aldus zullen wij zijn, zodra w' ons bevinden bij Pluto.
Geniet dus het leven, zolang als u de tijd wordt gegund."
Na het algemeen applaus volgde een gerecht, dat niet aan onze verwachting
beantwoordde; toch was 't zó ongewoon, dat het aller ogen tot
zich trok. Er werd n.l. een ronde dienbak binnengebracht, waarop de
twaalf tekens van de dierenriem in een kring waren getekend; op ieder
daarvan had de slaaf, die de spijzen op de schotels moest ordenen, een
gerecht geplaatst, dat er bij paste: b.v. op de ram ramserwten, op de
stier een stuk rundvlees, op de tweelingen testikels en nieren, op de
kreeft een krans, op de leeuw een Afrikaanse vijg, op de maagd de baarmoeder
van een zeug, die nog niet geworpen heeft, op de weegschaal een echte
weegschaal met een taart in de ene schaal en een koek in de andere,
op de schorpioen een kleine zeevis, op de schutter een haas, op de steenbok
een zeekreeft, op de waterman een gans, op de vissen twee barbelen.
In het midden lag een graszode, met gras en al uitgesneden en daarop
een honingraat. Een Egyptische slaaf droeg op een zilveren bakpan brood
rond en zong met een afschuwelijke stem een liedje uit de pantomime
,,De silphiumverkoper''. Toen wij niet veel lust hadden om met deze
minderwaardige spijzen te beginnen, zie Trimalchio: ,,Ik stel voor te
gaan eten, Heren, dat is nu eenmaal 't gebruik bij een maaltijd.'' Toen
hij dit zeide, snelde een viertal dienaren onder begeleiding van 't
orkest al dansend toe en verwijderden daarop 't bovenste deel van de
dienbak. Nu zagen wij in de onderste afdeling vetgemest gevogelte, een
varkensuier en een in 't midden met veren versierde haas, die Pegasus
moest voorstellen. Ook merkten wij bij de hoeken van de dienbak vier
saters op, uit wier leren zakken een gepeperde saus over de vissen stroomde,
die als in een vijver zwommen. Hierop klapten wij in de handen (waartoe
de slaven 't sein gaven) en vielen lachend op de uitgelezen lekkernijen
aan. Ook Trimalchio was over deze goed gelukte grap niet minder in zijn
schik dan wij en riep: ,,Deelman!'' Dadelijk trad de voorsnijder naar
de tafel en sneed onder rhythmische bewegingen op de maat der muziek
de spijzen op zulk een wijze, dat men hem voor de wagenstrijder zou
gehouden hebben, die onder de begeleiding van een waterorgel een schijngevecht
levert. Toch bleef Trimalchio maar steeds op langgerekte toon roepen:
,,Deelman! Deelman!" Ik vermoedde, dat deze voortdurende herhaling
met een of ander woordspeling in verband stond en schaamde mij niet,
mijn buurman daar eens naar te vragen. Deze had meermalen dergelijke
toneeltjes bijgewoond en zeide: ,,Zie je die slaaf, die de spijzen aan
het verdelen is? Die heet Deelman. Zovaak als Trimalchio nu ,,Deelman"
roept, noemt hij de naam van de voorsnijder en geeft hem tevens zijn
order."
Ik kon tenslotte niets meer eten en wendde mij dus tot mijn buurman,
om zo veel mogelijk te weten te komen; ik begon van 't begin af aan
en vroeg, wie die dame was, die daar voortdurend op en neer liep. ,,Dat
is de vrouw van Trimalchio" zeide hij; ,,zij heet Fortunata en
meet haar geld met schepels. En kort geleden, wat was zij toen nog?
Met je permissie, je zou geen stuk brood uit haar handen hebben willen
aannemen. Nu is zij - hoe en waarom weten de Goden - als in de hemel
en Trimalchio's rechterhand. Om kort te gaan, als zij hem op klaarlichten
dag zou zeggen, dat het nacht was, dan zou hij 't geloven. Hij zelf
weet niet, hoeveel geld hij heeft: zo puissant rijk is hij, maar dat
loeder let op alles en is overal, waar je haar niet zou zoeken. Zij
drinkt niet, is matig en niet dom, maar ze heeft een kwade tong, 't
is een echte sofa-ekster: die zij graag mag, daar houdt ze van, en aan
wie ze 't land heeft, die mag ze niet lijden. Haar man heeft landerijen,
zover als de wouwen maar vliegen kunnen, en geld als water. In 't kamertje
van zijn portier ligt meer zilverwerk, dan een ander zijn hele vermogen
bedraagt. En dan zijn slaven! Deksels! Ik geloof, dat nog geen tiende
deel van hen hun eigen meester kent. Om kort te gaan, hij is in staat
ieder van die mooipraters in een muizenhol te drijven. En denk maar
niet, dat hij ooit ergens iets koopt. Alles groeit op zijn eigen terrein,
wol, citroenen, peper, ja al zou je kippenmelk willen hebben, je kunt
't er vinden. Om kort te gaan, de wol, die zijn schapen hem verschaffen,
was hem niet goed genoeg: welnu, hij liet rammen uit Tarente komen en
kruiste ze met zijn eigen moederschapen. Om Attische honig op zijn eigen
grond te produceren, liet hij bijen uit Athene halen; zo zullen bovendien
de inlandse door de Griekse nog wat veredeld worden." En hoor eens,
dezer dagen liet hij uit Indië champignonzaad komen. Wat muildieren
aangaat, hij heeft er geen enkel, dat niet van een wilde ezel afstamt.
Ziet ge al die kussens; er is geen een, dat niet met purperen of scharlaken
wol is opgevuld. Ja, hij heeft alles wat zijn hart begeert. Maar zie
vooral niet neer op zijn medevrijgelatenen. Die zitten er ook warmpjes
in. Zie je die man, die daar als de laatste op de laatste divan aanligt;
hij heeft nu 800.000 sestertiën ( f 80.000.-). Hij is met niemendal
begonnen. 't Is nog niet lang geleden, dat hij met hout op zijn hals
sjouwde. Maar zoals de mensen zeggen - ik weet 't niet, ik heb 't maar
van horen zeggen: toen hij een Boze Geest van zijn kap had beroofd,
heeft die hem een schat getoond. Ik misgun niemand, wat de hemel hem
gegeven heeft. Maar hij is wat poenig en wil zelf 't beste hebben. Zo
liet hij zijn huisje van 't volgende opschrift voorzien: ,,C. Pompeius
Diogenes biedt vanaf 1 Juli zijn zolderkamertje te huur aan, want hij
heeft zelf een huis gekocht." En die daar, die op de plaats van
de vrijgelatene ligt, hoeveel heeft die wel niet gehad! Ik verwijt 't
hem niet. Hij heeft eenmaal een millioen sestertiën ( f100.000.-)
gehad, maar nu staat hij zwak. Ik geloof, dat niet ieder haar van zijn
hoofd van hem zelf is, maar, bij Hercules, dat is zijn schuld niet;
hij is de beste kerel van de wereld; maar die vervloekte vrijgelatenen
hebben hem uitgezogen. En onthoud wel; vele koks bederven de pap, en
begint de zaak scheef te gaan, dan zijn de vrienden gevlogen. En wat
een fatsoenlijk vak had hij, dat hij 't zo ver gebracht heeft. Hij was
begrafenisondernemer. Hij dineerde als een koning: wilde zwijnen met
huid en al, gebak en wild, ja, hij hield er de nodige koks en pasteibakkers
op na. Er werd meer wijn onder zijn tafel gemorst, dan menigeen in zijn
hele kelder heeft. Hij leefde niet als een mens, maar als een prins
uit een sprookje. Maar toen de zaken misliepen en hij bang werd, dat
de schuldeisers zouden denken, dat hij bankroet zou gaan, kondigde hij
een verkoping aan met 't volgende bordje: ,,G. Julius Proculus zal zijn
overtollige meubelen laten veilen."
Maar Trimalchio onderbrak deze genoegelijke gesprekken; want de dienbak
was al weer weggedragen; de gasten, die in een vrolijke stemming waren
geraakt, lieten zich de wijn goed smaken en het gesprek begon algemeen
te worden. Onze gastheer leunde op zijn elleboog en sprak: ,,Deze wijn
moet jullie zelf smakelijk maken. Vis moet zwemmen. Maar denkt ge, dat
ik met het maal tevreden ben, dat jullie op de deksel van de dienbak
gezien hebt? Staat Ulixes zo bekend, zou Vergilius zeggen. Ja,
men moet ook aan tafel zijn letterkunde kennen. Mijn patroon is 't (zijn
gebeente ruste in vrede) die van mij een mens gemaakt heeft. Men kan
mij dan ook niets laten zien, dat ik niet ken, zoals dat laatste gerecht
wel bewezen heeft. Deze hemel, waarin de twaalf Goden wonen, kan even
zo veel gedaanten aannemen; soms b.v. wordt hij een ram. Wie nu onder
dit teken geboren wordt, heeft veel vee, veel wol, bovendien is hij
koppig, onbeschaamd en scherp. Onder dit teken worden veel schoolvossen
en schaapskoppen geboren." Wij bewonderden de geestigheid van onze
sterrenwichelaar, en hij ging voort: ,,Daarna komt de hele hemel onder
de stier; daar worden dan de mensen geboren, die achteruit trappen,
ossenherders en lieden, die voor hun eigen onderhoud zorgen. Onder de
tweelingen ontstaan de tweespannen, ossen, de testikels en mensen, die
van twee wallen eten. Onder de Kreeft ben ik zelf geboren. Daarom sta
ik op verscheidene benen, en heb ik veel eigendommen te land en ter
zee; want de kreeft voelt zich op 't droge en in 't water even goed
thuis. Daarom heb ik al lange tijd geen spijzen op dit teken laten leggen,
uit vrees, dat ik mijn horoscoop zou bederven. Onder de Leeuw worden
veelvraten geboren en heerszuchtigen. In de Maagd vrouwen en weggelopen
en geboeide slaven; onder de Weegschaal slagers, handelaars in parfumerieën
en allen, die wat afwegen. Onder de Schorpioen giftmengers en moordenaars;
onder de Schutter scheelkijkers, die naar de groente kijken en 't spek
meepakken; onder de Steenbok arbeiders, die een hoornige huid krijgen
door 't harde werk; in de Waterman kroegbazen en domkoppen; onder de
Vissen koks en professoren in de redenaarskunst. Zo draait de wereld
als een molensteen en deze beweging brengt ons altijd enig onheil, hetzij
dat er mensen sterven of geboren worden. Wat nu die graszode in het
midden aangaat en die honingraat daar boven op, ik doe niets zonder
reden, want de aarde, onze moeder, rond als een ei, is 't hart van het
heelal en bevat alle goede dingen, waarvan de honing 't zinnebeeld is.
,,Bravo," riepen wij allen tegelijkertijd en terwijl wij onze handen
naar de zondering hieven, zwoeren wij, dat Hipparchus en Aratus bij
hem vergeleken niets waren, tot ten slotte slaven kwamen, die op de
rustbanken kleden legden, waarop jachtnetten waren geborduurd en jagers
met jachtsprieten en alles wat bij een jacht behoort. Wij wisten nog
niet, wat dit te betekenen had, toen er buiten de eetzaal een verschrikkelijk
lawaai ontstond en Spartaanse honden rondom de tafel begonnen te lopen.
Zij werden gevolgd door een dienbak met een geweldig grote ever er op
met een vrijheidsmuts op zijn kop. Aan de slagtanden van 't dier hingen
twee uit palmtakken gevlochten mandjes, het ene met verse, het andere
met gedroogde dadels gevuld.
Daaromheen lagen kleine varkentjes van koekdeeg gemaakt, die als 't
ware de borsten drukten, waardoor werd aangeduid dat een zeug werd opgediend.
Ook deze biggetjes mochten de gasten als geschenk meenemen. Intussen
verscheen voor 't aansnijden van de ever niet Deelman, die de vogels
had gesneden, maar een reusachtige kerel met een lange baard, die beenkappen
en een veelkleurig-geweven jachtmanteltje droeg. Deze trok een jachtmes
en gaf de ever een flinke stoot in de zijde: en ziet, uit de wonde vlogen
lijsters te voorschijn. Vogelvangers stonden met lijmroeden gereed en
vingen ze in een ogenblik terwijl ze door de zaal rondfladderden. Toen
Trimalchio daarop aan ieder zijn vogel had laten brengen, zeide hij:
,,Let nu eens op, wat een lekkere eikels deze bosbewoner gegeten heeft.''
Onmiddellijk gingen slaven naar de mandjes, die aan de slagtanden hingen,
en verdeelden de verse en gedroogde dadels nauwkeurig onder de gasten.
Ondertussen dacht ik, die een rustig plaatsje aan tafel had, voortdurend
na over de vraag, waarom de ever met een vrijheidsmuts op tafel was
gekomen. Toen ik alle mogelijkheden had overdacht, waagde ik 't mijn
buurman, die mij reeds over allerlei had ingelicht, de vraag te stellen,
die mij geen rust liet. Deze zeide: ,,Dat zou zelfs je slaaf je kunnen
vertellen; want dit is geen raadsel, maar iets heel eenvoudigs. Gisteren
toen dit everzwijn als hoofdgerecht bestemd was, maakten de gasten er
geen gebruik van; daarom keert het dier nu als vrijgelatene op 't gastmaal
terug." Ik verwenste mijn domheid, en deed geen enkele vraag meer,
om niet de indruk te maken, dat ik nog nooit bij nette mensen aan tafel
had gezeten. Temidden van dit gesprek, ging een mooi knaapje met wijnloof
en klimop bekransd, die nu eens de luidruchtige dan weer de van zorgenbevrijdende
of de jubelende Bacchus voorstelde, met een mandje vol druiven rond
en zong met een hoog stemmetje gedichten van zijn heer. Bij dit gezang
wendde Trimalchio zich tot hem en zei: ,,Dionysus, je zult vrij zijn."
Daarop nam de knaap de muts van de ever af, en zette hem op zijn eigen
hoofd. Toen zei Trimalchio weer: ,,Jullie zult toegeven, dat ik een
Liber pater heb''. Wij prezen deze woordspeling en kusten de knaap,
die bij alle gasten rondging. Na dit gerecht stond Trimalchio op en
verwijderde zich even. Daar wij ons nu door de afwezigheid van onze
gastheer vrijer voelden, begonnen wij de gasten aan het praten te brengen.
Dama was de eerste, die, toen hij om een grotere beker gevraagd had,
zeide: ,,De dag is in een ogenblik voorbij. Nauwelijks heeft men zich
omgekeerd, of het is nacht. Daarom is 't maar 't beste, zo van je bed
aan tafel te gaan. Wat hebben we een lelijke kou gehad! 't Bad heeft
mij niet warm gemaakt. Maar een warme drank is als een kleermaker, die
je een lekker warm kledingstuk aantrekt. Ik heb flink gedronken; ik
ben er soeserig van. De wijn is me naar m'n hoofd gestegen."
Toen mengde Seleucus zich in het gesprek: ,,Ik neem niet iedere dag
een bad. Het bad werkt net als een wolkammer, 't heeft tanden, die aan
ons lichaam knagen. Maar wanneer ik een beker honingwijn gedronken heb,
dan kan de koude me niet bommen. Vandaag kon ik echter niet in het bad
gaan, want ik was op een begrafenis. Die aardige kerel, die goede Chrysanthus,
heeft zijn laatste adem uitgeblazen. Nog kort geleden sprak hij mij
aan; 't is of ik nog met hem praat. Helaas, de mens gaat door 't leven
als een opgeblazen zak op twee benen. We betekenen nog minder dan vliegen.
Die hebben nog wat kracht in zich, wij zijn niets meer waard dan luchtbelletjes.
En hoe zou 't wel met hem gegaan zijn, als hij geen dieet gehouden had.
Vijf dagen lang heeft hij geen druppel water in de mond genomen, geen
kruimeltje brood. En toch is hij daar heengegaan, waar we allemaal naar
toe moeten. De dokters hebben hem doodgemaakt, of liever 't lot wilde
't zo. Een dokter doet niets anders dan je wat moed geven en je geruststellen.
Met dat al is hij deftig begraven, op een bed met een prachtig doodskleed.
Ook is hij behoorlijk beweend (hij had nog al wat slaven in vrijheid
gesteld); alleen zijn vrouw die treurde niet erg om hem. Wat zou ze
wel gedaan hebben, als hij haar niet zo goed behandeld had. Maar de
vrouwen, de een zo goed als de andere, zijn echte roofvogels. Je moet
voor geen enkele goed zijn; je werpt je weldaden in het water. Maar
een oude liefde houdt je vast, als de scharen van een kreeft."
De spreker begon vervelend te worden en Phileros riep: ,,Laat ons toch
over de levenden spreken. De man heeft gekregen, waarop hij recht had;
hij heeft geleefd en is gestorven als een fatsoenlijk man. Waarover
heeft hij zich te beklagen? Hij begon met een halve stuiver, en hij
zou er geen bezwaar tegen gehad hebben, om een halve cent met zijn tanden
uit een mesthoop te halen. Zo is hij langzamerhand omhoog gekomen, als
een honingraat. Ik geloof warempel, dat hij een dikke 100.000 naliet,
en alles in baar geld. Een ding wil ik ronduit zeggen, want ik heb een
hondentong gegeten: hij had een brutale mond, hij praatte te veel, 't
was geen man, maar één stuk onverdraagzaamheid. Neen,
zijn broer, dat was een brave kerel, een echte vriend voor zijn vrienden,
goedgeefs en wat at je lekker bij hem! In het begin had hij ,,pech",
maar de eerste wijnoogst bracht hem er boven op; hij verkocht zijn wijn
voor net duur als hij zelf verkoos. Maar wat hem pas flink op de been
hielp, dat was, dat hij een erfenis kreeg, waarbij hij meer stal dan
hem vermaakt was. En tenslotte liet die stommeling, omdat hij kwaad
was op zijn broer, zijn vermogen aan de een of andere onbekende snuiter
na. Iemand, die zijn eigen familie voorbijziet, die geeft om niets.
Maar hij luisterde naar sommige van zijn slaven alsof het orakels waren,
en die hebben hem verkeerde raad gegeven. Maar iemand, die te snel vertrouwt,
zal 't nooit ver brengen, vooral niet als hij een handelsman is. Intussen
blijft 't waar, dat hij plezier gehad heeft, zo lang hij leefde. Wie
het krijgt die geniet er van, niet degeen voor wie 't bestemd is. Hij
was een echt gelukskind; in zijn hand veranderde lood in goud. Maar
't is makkelijk, als alles op rolletjes loopt. En hoeveel jaren geloven
jullie, dat hij achter de rug had? Meer dan zeventig. Maar hij was ijzersterk;
hij droeg zijn leeftijd met ere; zijn haar was nog zo zwart als een
raaf. Ik kende de man jaren lang, en tot het laatste liep hij gauw warm.
Waarachtig, hij zou geen hond in huis met rust hebben gelaten; maar
hij was ook op jongens verzot; hij was van alle markten thuis. En ik
neem het hem niet kwalijk; hij heeft tenminste plezier gehad in zijn
leven."
Dit zei Phileros. Daarop sprak Ganymedes: ,,Jullie praat daar over dingen
die geen mens ter wereld interesseren, maar niemand denkt eens over
de hoge korenprijzen, die ons knijpen. Ik heb vandaag, zo waar ik leef,
geen mondvol brood kunnen machtig worden. En wat houdt die droogte lang
aan! 't Is al een jaar lang honger lijden. Die aedilen kunnen voor mijn
part naar de hel lopen; zij spelen met de bakkers onder één
hoedje. De ene hand wast de andere. Daarom hebben wij kleine lui het
zo slecht; want voor de voorname kaken is 't iedere dag feest. Ik wou,
dat wij nog die reuzenkerels hadden, die ik hier vond, toen ik indertijd
uit Azië kwam. Dat was een leven; wanneer 't brood niet van prima
kwaliteit was, dat wasten zij die snuiters eens flink de oren, dat hun
angst om 't hart sloeg. Ik herinner mij nog altijd die aediel Safinius;
hij woonde indertijd, toen ik nog jong was, bij de oude triomfboog.
Dat was geen mens, maar je reinste peper. De grond werd warm onder zijn
voetstappen. Maar oprecht, betrouwbaar, een echte vriend voor zijn vrienden;
met die man kon je gerust in 't donker ,,Bok, bok, hoeveel hoorns"
spelen. En in 't raadhuis, wat zei hij ze daar stuk voor stuk de waarheid;
hij sprak niet in bloemrijke stijl, maar voor 't vaderland weg. Wanneer
hij op het forum optrad, dan zwol zijn stem tot trompetgeluid. En hij
kreeg het er niet warm van, en hij spuwde niet onder 't spreken, net
zo min als de Perzen. En wat beantwoordde hij vriendelijk onze groet;
hij noemde ons allemaal bij de naam, alsof hij een der onzen was. Daarom
was 't koren toen ook zo spotgoedkoop. Een brood, dat je voor een as
gekocht had, dat kon je met je tweeën niet opkrijgen. Maar nu zijn
de broden nog kleiner dan een koeienoog. En 't wordt met de dag slechter.
De stad gaat ,,te gronde" alsof ze een kalfsstaart was. Maar waarom
hebben we ook een aediel, die geen drie vijgen waard is en zelf liever
een as verdient, dan dat hij zich om ons leven bekommert. Daarom leidt
hij binnenshuis een lekker leventje en zijn dagelijks inkomen is groter
dan het hele vermogen van een ander. Ik weet wel, waarmede hij zijn
1000 gouden denaren heeft verdiend. Als wij maar fut hadden, dan zou
hij zoveel schik in zijn leven niet hebben, maar thuis zijn wij leeuwen
en daarbuiten doodgewone vossen. Wat mezelf betreft, ik heb bijna alles
tot op mijn hemd verteerd en als deze droogte aanhoudt, dan zal ik tenslotte
nog mijn huisje moeten verkopen. Want wat zal er toch gebeuren, als
goden noch mensen met onze stad medelijden hebben? Zo waar als ik van
mijn kinderen plezier wil beleven, zo waar geloof ik, dat alles het
werk is van de goden. Want geen mens gelooft meer, dat de hemel de hemel
is. Niemand houdt meer zijn vastendagen, niemand geeft een zier om Juppiter,
en allen bedekken hun ogen en tellen hun geld. Vroeger gingen de dames
barrevoets naar het Capitool met fladderende haren en reine harten om
Juppiter om regen te bidden; en dan viel de regen dadelijk met bakken
uit de hemel, (want als 't dan niet regende, dan regende het
nooit), en de hele wereld was blij, al waren de mensen ook zo nat als
verdronken muizen. Ik zeg 't je: de goden willen niet naar ons luisteren,
omdat wij niet vroom meer zijn. De velden liggen woest ..."
,,Spreek, als 't je belieft, niet zo somber," zei Echion, de lompenkoopman.
,,Nu eens zus, dan weer zo, zei de boer, die zijn bonte varken verloren
had. Wat vandaag niet gebeurt, lukt morgen: zo is 't leven nu eenmaal.
Bij Hercules, er zou geen betere stad bestaan, als de mensen maar verstand
hadden. Tegenwoordig gaat 't er slecht mee, maar 't is niet de enige
stad, die 't moeilijk heeft. We moeten 't niet te nauw nemen, het is
overal precies hetzelfde. Als jij ergens anders woonde, dan zou je zeggen,
dat hier de gebraden varkens maar zo rondlopen. Zie nu eens, binnenkort
krijgen we een schitterend gladiatorengevecht, drie dagen lang met de
feestdagen: geen troep beroepsgladiatoren, maar voor 't merendeel vrijgelatene.
En onze vriend Titus is in alles wat hij doet royaal; 't is een heethoofd;
bij hem is 't of dit of dat, maar in ieder geval iets buitengewoons.
Ik ken hem heel goed; hij houdt niet van halve maatregelen. Hij zal
geen houten zwaarden laten gebruiken, maar ijzeren; van vluchten zal
geen sprake zijn, maar 't wordt een slachting voor 't publiek, dat 't
hele amphitheater 't zien kan. En hij heeft er 't geld voor, want hij
heeft 30.000.000 geërfd; zijn vader heeft 't ongeluk gehad dood
te gaan. Al geeft hij er ook 400.000 van uit, daar zal zijn vermogen
niet minder van worden, en zijn naam blijft eeuwig in ere. Hij heeft
al een troepje boerenkinkels en een vrouw gehuurd, die op een wagen
zal vechten en de rentmeester van Glycon, die betrapt werd, toen hij
zijn meesteres wat amuseerde. Je zult een strijd van het publiek bijwonen
tussen de jaloerse echtgenoten en de minnaars. Maar dat die Glycon een
kerel, die geen dubbeltje waard is, zijn rentmeester voor de wilde dieren
gebracht heeft! Dat is net zo goed als jezelf te grabbel gooien. Wat
heeft nou een slaaf voor kwaad gedaan, die gedwongen wordt. Dan verdiende
die oude waterpot eerder om door de stier op de hoorns te worden genomen.
Maar die z'n ezel niet kan slaan, slaat 't zadel. Hoe kon nu Glycon
geloven, dat het met de spruit van Hermogenes goed zou aflopen? De vader
kon een vliegende wouw zijn klauwen afsnijden. 't Is een aardje naar
haar vaartje. Maar Glycon heeft zijn familie aan de kaak gesteld; zo
lang hij leeft, is hij gebrandmerkt, en alleen de Hades kan hem daarvan
af helpen. Maar ieder moet nu eenmaal voor zijn eigen stommiteiten boeten.
Ik heb zo'n idee, dat Mammaea ons een maaltijd zal aanbieden, en twee
denaren voor mij en mijn vrienden. Als hij dat doet, dan ontneemt hij
aan Norbanus al zijn populariteit. Je kunt er zeker van zijn, dat hij
hem met volle zeilen voorbij vaart. Trouwens, wat heeft die Norbanus
nu eigenlijk voor ons gedaan! Hij gaf ons gladiatoren, die geen sestertius
waard waren, oude afgeleefde kereltjes; als je er tegenaan geblazen
had, waren zij omgevallen. Neen, dan heb ik wel flinkere kerels met
de wilde dieren zien vechten. De ruiters, die Norbanus liet doden, waren
niet veel groter, dan de figuurtjes, die je soms op lampen ziet afgebeeld;
je zou ze voor hanen hebben kunnen houden; de een was een oude knol,
de ander had een horrelvoet, de derde, die de plaats innam van de man,
die in het eerste tweegevecht gedood werd, was niet veel meer dan een
lijk, dat de plaats van een ander lijk innam en had doorgehakte kniepezen.
Er was maar één kerel met wat pit, een Thraciër;
en die vocht nog volgens een van buiten geleerd lesje. Tenslotte zijn
allen na afloop der voorstelling gegeseld, want 't publiek riep niets
anders dan: ,,Geeft hun er van langs". 't Waren echte wezels. ,,Toch
heb ik jullie een voorstelling gegeven" zei hij. ,,En ik heb geapplaudisseerd"
zei ik. ,,Reken 't maar eens na; ik gaf je meer terug dan ik zelf kreeg.
De ene dienst is de andere waard."
,,U kijkt net, Agamemnon, of u zeggen wilt: Wat is die vervelende kerel
daar aan 't leuteren! Dat komt omdat u, die de kunst van spreken zo
goed verstaat, geen mond open doet. U staat in stand boven ons, en daarom
lacht u om die verhalen van ons, eenvoudige luidjes. Wij weten wel,
dat u razend geleerd bent. Ik zou u op een goede keer wel eens willen
overhalen, om op mijn boerderij te komen en mijn huisjes te bekijken.
Wij zullen wel wat te bikken krijgen b.v. een kippetje, een paar eitjes;
't zal heel aardig zijn, al heeft het slechte weer dit jaar alles in
de war geschopt. Maar we zullen wel wat vinden, om onze buik mee te
vullen. En mijn zoontje wordt al zo groot, dat hij bij u les kan nemen.
Hij kent de tafel van 4 al; als hij 't geluk heeft te blijven leven,
dan zult u aan hem een geschikt knechtje hebben. Wanneer hij vrije tijd
heeft, dan zit hij maar op zijn lei te kijken. 't Is een vlugge jongen
en een goed soort jongen, al is hij ook letterlijk gek op vogels. Ik
heb al drie van zijn putters de nek omgedraaid, en hem verteld, dat
de wezel ze opgegeten had. Maar toen had hij weer een ander stokpaardje
en zo doet hij nu niets liever dan schilderen. Bovendien is hij al met
't Grieks begonnen en hij krijgt al plezier in 't Latijn, hoewel zijn
leermeester een pedante kerel is, die geen voet bij stuk houdt, en zelden
komt. Hij heeft wel genoeg kennis, maar plezier om met de jongen te
werken heeft hij niet. Ik heb nog een onderwijzer niet bijzonder knap,
maar iemand, die zich veel moeite geeft, en hij leert mijn zoontje meer
dan hij zelf geleerd heeft. Hij komt gewoonlijk op feestdagen bij ons
aan huis, en is tevreden met alles, wat men hem geeft.
Ik heb voor mijn zoontje ook van die boeken met rode titels gekocht,
omdat ik wil, dat hij ook wat thuis raakt in de wet: dat komt de familie
te stade. In kennis van de wet zit een broodje. Want van de letterkunde
weet hij nu genoeg. Heeft hij geen zin in de rechten , dan heb ik besloten
hem een ambacht te laten leren; hij kan kapper worden, vendumeester
of 't liefst nog zaakwaarnemer; want die kennis kan niemand hem afnemen,
dan alleen de onderwereld. Daarom herhaal ik iedere dag opnieuw: ,,Primigenius,
geloof me, alles wat je leert, dat leer je voor jezelf. Daar heb je
nu die zaakwaarnemer Phileros; als die niets geleerd had, dan had hij
niets te eten. Kort geleden sjouwde hij nog met koopwaar op zijn rug,
want nu zet hij een hoge borst tegenover Norbanus. Een goede opleiding
betekent een schat van geld, en wat je geleerd hebt, dat blijft je eeuwig
bij."
Dergelijke gesprekken waren aan de gang, toen Trimalchio weer binnenkwam,
zich het voorhoofd afveegde en zijn handen met wat reukwater waste.
Na een korte poos sprak hij: ,,Neemt me niet kwalijk vrienden; al verscheidene
dagen is mijn buik niet in orde. Ook de dokters weten niet, wat ze er
aan moeten doen. Toch heeft een beetje granaatappelschil en hars opgelost
in azijn me wat geholpen. Maar ik hoop, dat hij weer gauw zijn plicht
zal doen. Anders rommelt mijn maag met 't geluid van een os. Als iemand
van jullie even weg wilt gaan, hoeft hij zich niet te schamen. Niemand
onder ons is van hout. Ik geloof niet, dat er een groter kwelling is,
dan inhouden. 't Is het enige dat zelfs Jupiter niet kan verbieden.
Jij lacht maar Fortunata, maar iedere nacht houd je me daardoor uit
de slaap. Zelfs aan tafel verbied ik niemand om te doen, wat hij niet
laten kan, en dokters keuren af, dat men zich inhoudt. En zo nodig,
alles staat buiten klaar, water, stilletje en de andere kleinigheden.
Gelooft me de gassen stijgen naar het hoofd en veroorzaken een zinking
in het hele lichaam. Ik ken een boel mensen, die op die manier gestorven
zijn, omdat ze niet ronduit voor de waarheid wilden uitkomen."
Wij bedankten hem voor zijn vriendelijkheid en inschikkelijkheid en
onderdrukten telkens ons lachen door een teug wijn. Wij wisten echter
niet, dat wij nog lang niet, zoals men zegt, de hoogste top der genietingen
beklommen hadden, maar dat wij eerst halverwegen waren. Want zodra de
tafel onder orkestbegeleiding was afgenomen, werden drie witte varkens,
van muilbanden en belletjes voorzien, in de zaal binnengebracht. ,,Een
daarvan," zoo vertelde de slaaf, die de namen der spijzen moest
opnoemen, ,,is twee jaar oud, het andere drie en het derde zes jaar."
Ik dacht eerst dat er kunstemakers waren binnen gekomen en dat de varkentjes,
zoals men dat soms op straat kan zien, enige kunstjes zouden vertonen.
Maar Trimalchio stelde deze verwachting teleur door de vraag: ,,Welk
van die varkens willen jullie onmiddellijk toebereid zien voor de maaltijd?
Want een kip, ragout en andere dergelijke wissewasjes kan de eerste
de beste boer ook klaar maken. Maar mijn koks braden in een ogenblik
hele kalveren in hun braadpannen." Toen liet hij dadelijk een kok
roepen, en gebood hem, zonder onze keuze af te wachten, het oudste varken
te slachten. Daarop vroeg hij met luide stem: ,,Tot welke slavenafdeling
behoor jij?", en toen hij antwoordde: ,,Tot de 40ste," zei
Trimalchio: ''Ben jij gekocht, of hier geboren?" ,,Geen van beide,"
antwoordde de kok:,,Pansa heeft mij aan U bij testament vermaakt."
,,Zorg er dan voor, dat je de spijzen netjes opdient," zei Trimalchio,
,,of ik verlaag je tot de afdeling loopjongens."
De kok, die op deze wijze aan de macht van zijn meester was herinnerd,
volgde het aanstaande gerecht naar de keuken. Trimalchio keek nu met
vriendelijke blik naar ons, en zei: ,,Als de wijn jullie niet bevalt,
dan zal ik andere laten halen, maar je moet hem eer aandoen. Dank zij
de Goden hoef ik nooit wijn te kopen, maar ieder merk, dat ons nu zo
lekker smaakt, groeit op een van mijn landgoederen, dat ik nog niet
ken. Het moet aan mijn bezittingen bij Tarracina en Tarentum grenzen.
Ik ben nu van plan mijn landerijen door aankoop in Sicilië af te
ronden, om, als ik eens naar Afrika wil, door eigen grondgebied te kunnen
varen.
Maar vertel mij eens, Agamemnon, over welk onderwerp heb je vandaag
een declamatie gehouden? Want al ben ik geen advocaat, ik heb toch wat
aan letterkunde gedaan, om er in eigen kring mijn nut mee te doen. Denk
vooral niet, dat ik voor de studie mijn neus heb opgetrokken; ik heb
twee bibliotheken, één van Griekse boeken en één
van Latijnse. Zeg me daarom, als je wilt, het onderwerp van je rede."
Toen Agamemnon antwoordde: ,,Een arme en rijke man waren vijanden,"
vroeg Trimalchio: ,,Wat versta je eigenlijk onder een arme man?"
,,Rake vraag", zei Agamemnon, en vertelde hem de korte inhoud van
zijn rede. Dadelijk daarop sprak Trimalchio: ,,Als dat werkelijk gebeurd
is, dan is het geen stof, om over te debatteren, en als het niet gebeurd
is, dan is het helemaal niets."
Toen wij deze en andere geestigheden met de meest enthousiaste loftuitingen
hadden geprezen, ging Trimalchio voort: ,,Vertel mij eens, waarde vriend
Agamemnon, herinner je je de twaalf werken van Hercules, en die geschiedenis
van Ulysses, hoe de Cycloop hem met een nijptang de duim omdraaide?
Toen ik jong was, las ik die dingen in Homerus. En ik zag met eigen
ogen de Sibylle in een flesje hangen, en telkens wanneer de kinderen
vroegen: ,,Sibylle, wat wil je?" antwoordde zij: ,,Ik wil sterven."
Hij had nog niet al zijn geleerdheid uitgekraamd, of een schotel met
het enorm grote zwijn nam de tafel in beslag. Wij spraken natuurlijk
onze bewondering uit over de vlugheid van de kok, en zwoeren, dat zelfs
een haan niet zo snel had kunnen gebraden worden, vooral, omdat het
tamme varken veel groter scheen te zijn dan het wilde, dat wij kort
tevoren gehad hadden. Toen Trimalchio het hoe langer hoe nauwkeuriger
bekeek, zei hij eindelijk: ,,Wat! Zijn de ingewanden er niet uitgenomen?
Warempel niet, bij Hercules! Roep gauw de kok hier." Toen de kok
treurig bij de tafel kwam staan en zeide dat hij vergeten had de ingewanden
er uit te nemen, bulderde Trimalchio: ,,Wat! Vergeten! Je zou denken,
dat de kerel alleen maar vergeten had er wat peper en komijn bij te
doen. Trek hem zijn kleren uit." In een ogenblik was dit geschied.
Bedroefd stond de kok tussen twee geselslaven. Nu begonnen allen Trimalchio
te smeken: ,,Zoiets komt wel meer voor," zeide men, ,,kom, scheld
hem de straf kwijt; als hij het later nog eens doet, zal niemand van
ons voor hem genade vragen."
Ik echter bleef streng en onbarmhartig en kon mij niet inhouden maar
fluisterde Agamemnon in het oor: ,,Drommels, dit moet een prul van een
slaaf zijn; wie kan nu vergeten de ingewanden uit een zwijn te halen?
Ik zou het hem nog niet vergeven, als hij er bij een vis niet om gedacht
had." Maar Trimalchio deed dit niet, en zeide, toen zijn gelaat
weer vrolijk geworden was: ,,Nu, daar je zo'n slecht geheugen hebt,
doe er dan hier de ingewanden maar uit." De kok trok zijn kleren
dus weer aan, nam zijn mes, en sneed met voorzichtige hand de buik van
't zwijn hier en daar open; en ziet, het duurde niet lang, of uit de
openingen, die door de druk van 't gewicht nog groter werden, rolden
saucijsjes en bloedworsten. De slaven begonnen bij 't zien van dit wonder
in de handen te klappen en wensten Gaius geluk. De kok werd niet alleen
met een dronk geëerd, maar ook met een zilveren krans, en tevens
reikte men hem een beker op een schaal van Corinthisch metaal.
Toen Agamemnon de beker nader bekeek, zeide Trimalchio: ,,Ik ben de
enige, die echt Corinthisch metaal bezit." Ik verwachtte, dat hij
op zijn gewone blufferige manier zeggen zou, dat zijn bekers hem regelrecht
uit Corinthe gestuurd werden, maar hij maakte het beter. Hij zeide:
,,Misschien verlang je te weten, waarom ik alleen echt Corinthisch
metaal bezit? Ik zal het je zeggen: omdat de koopman, van wie ik het
koop, Corinthus heet. En wat is nu Corinthisch anders dan wat
van Corinthus komt? Maar jullie moet me niet voor zo onnozel houden,
ik weet heel goed, hoe 't Corinthische metaal ontstaan is. Toen Troja
was ingenomen, liet Hannibal, een sluwe listeling, alle bronzen, gouden
en zilveren beelden op één brandstapel brengen en in brand
steken. Toen smolten de verschillende metalen tot één
metaal samen. Van dit mengsel namen de goudsmeden wat af en maakten
er borden, schotels en beeldjes van. Zo is dus Corinthisch metaal uit
een mengsel ontstaan: het is geen vlees en geen vis. Jullie zult het
mij niet kwalijk nemen, als ik 't zeg; maar ik houd meer van glas, want
in ieder geval riekt 't niet zo lelijk. Ja, als het niet zo breekbaar
was, dan had ik 't nog liever dan goud; maar zoals glas nu is, heeft
't geen waarde. Er was echter een kunstenaar, die een glazen beker maakte,
die onbreekbaar was. Men liet hem dan ook met het geschenk bij de keizer
toe; vervolgens deed hij alsof hij de beker aan de keizer in handen
gaf en liet hem op de grond vallen. De keizer ontstelde hevig, maar
toen de kunstenaar de beker opraapte, was hij alleen een beetje gedeukt,
alsof hij van brons was. Daarna haalde de man een hamertje uit zijn
kleedplooi en gaf de beker op zijn gemak weer netjes de oude gedaante
terug. Toen de glasbewerker dat gedaan had, geloofde hij, dat de Olympus
zich voor hem zou openen, vooral toen de keizer sprak: ,,Is er nog een
ander, die zulk glas kan maken, denk eens na." Toen de kunstenaar
hem ontkennend geantwoord had, liet de keizer hem onthoofden, omdat
het goud, als dit bekend werd, net zoveel waarde zou hebben als slijk.
Van zilver vaatwerk houd ik bijzonder veel. Ik heb wel 100 bekers van
13 liter inhoud. Op een daarvan is voorgesteld, hoe Cassandra haar zonen
vermoordt. En de dode kinderen liggen zó natuurlijk, dat je ze
voor levend zou houden. Dan heb ik nog duizend drinkbekers, die Mummius
aan mijn patroon heeft nagelaten. Hierop is afgebeeld, hoe Daedalus
Niobe in het Trojaanse paard opsloot. Ook staan de gevechten van Hermeros
en Petraites op een van mijn bekers, allemaal loodzware bekers. Ja,
ik zou mijn kunstgevoel voor geen geld willen verkopen."
Terwijl hij dit vertelde, liet de dienaar een beker vallen. Trimalchio
zag hem aan en zeide: ,,Vooruit, gauw geef jezelf een klap, omdat je
zo lomp bent." Dadelijk trok de knaap een lip en smeekte genade,
maar Trimalchio sprak: ,,Waarom smeek je mij, alsof ik je wat doen wil.
Ik raad je aan, om aan jezelf te vragen, niet meer zo lomp te zijn."
Eindelijk schonk hij hem op ons verzoek de straf en de slaaf, die vergiffenis
gekregen had, liep rondom de tafel ... Daarop riep Trimalchio:,,Water
eruit, wijn erin." Wij prezen de aardigheid zeer, en vooral Agamemnon,
die wel wist, hoe men weer een uitnodiging voor een diner kon krijgen.
Intussen dronk Trimalchio tengevolge der complimenten steeds met meer
genoegen en riep reeds half dronken: ,,Vraagt dan niemand van u, of
mijn vrouw Fortunata eens wil dansen? Gelooft me. Geen mens danst zo
mooi de cancan als zij." Hij zelf hief nu zijn handen boven 't
hoofd en bootste de pantomimendanser Syrus na, terwijl alle slaven in
koor een Grieks liedje zongen. Hij zou dan ook als danser opgetreden
zijn, als Fortumata hem niet iets in 't oor gefluisterd had; zij zal
hem wel gezegd hebben, denk ik, dat dergelijke dwaasheden niet met zijn
waardigheid overeenkwamen. Nooit zag ik hem zo besluiteloos: nu eens
hield hij zich uit eerbied voor Fortunata in, dan weer wilde hij zijn
dans opnieuw beginnen.
Trimalchio's lust om te dansen werd plotseling geremd door de komst
van een secretaris, die met luider stem voorlas, als was het uit een
staatscourant: ,,26 Juli: op het landgoed bij Cumae, dat aan Trimalchio
toebehoort, geboren 30 knaapjes, 40 meisjes. Van de dorsvloer naar de
graanzolder gebracht 500.000 schepels tarwe; 500 ossen onder 't juk
gespannen. Diezelfde dag: de slaaf Mithridates aan 't kruis geslagen,
omdat hij de beschermgod van onze meester had belasterd. Diezelfde dag,
in de geldkist gelegd 10.000.000 sestertiën, omdat men er geen
bestemming voor had. Diezelfde dag: in het Pompejaanse park brand uitgebroken,
die ontstond in de woning van de opzichter Nasta." ,,Wat,"
zei Trimalchio, ,,wanneer is dat Pompejaanse park voor mij gekocht?"
,,Het vorige jaar mijnheer," zei de secretaris; ,,daarom is het
nog niet geboekt." Nu werd Trimalchio woedend, en sprak: ,,Wanneer
voor mij land gekocht is, waar ook, en ik heb dat niet binnen een half
jaar vernomen, dan wil ik niet, dat het mij in rekening wordt gebracht."
Daarna werden beslissingen der aedilen voorgelezen, en testamenten van
jachtopzieners, waarin Trimalchio door een speciaal codicil buiten de
erfenis was gehouden; dan de namen van de opzichters, die van een vrijgelatene,
die door een nachtwacht verstoten was, omdat zij betrapt was in de kamer
van een badmeester, en die van een opzichter van het atrium, die naar
Baiae was verbannen; tenslotte werd vermeld, dat een rentmeester in
staat van beschuldiging was gesteld, en dat het vonnis was geveld door
een rechtbank van kamerdienaars.
Eindelijk kwamen de koorddansers. Een buitengewoon domme stoffel van
een man stelde zich met een ladder op, en liet een knaap op de sporten
en op 't hoogste punt van de ladder dansen en zingen; daarop liet hij
hem door brandende hoepels springen en gelastte hem een aarden pot met
zijn tanden vast te houden. Trimalchio was de enige, die deze kunststukjes
bewonderde. ,,Een ondankbaar vak," zei hij; ,,ik houd trouwens
maar van twee dingen op de wereld, van koorddansers en van hoornblazers;
alle andere amusementen voor het oor beschouw ik als humbug. Ik had
ook", ging hij voort, ,,toneelspelers gekocht om een Grieks stuk
op te voeren, maar ik heb ze liever een Atellaanse klucht laten spelen,
en mijn Griekse fluitist moest voor mij geen andere dan Latijnse liedjes
spelen."
Juist, toen hij dit zei, viel de knaap van de ladder boven op Trimalchio's
arm. De bedienden schreeuwden van angst, en de gasten niet minder, niet
om die pummel van een gastheer, die zij gaarne zijn nek hadden zien
breken, maar uit vrees, dat het diner wel eens een onaangenaam einde
kon hebben, en dat zij misschien gedwongen zouden zijn een sterfgeval
te betreuren, dat hun zo koud liet als ijs. Toen Trimalchio luid kreunde
en zijn arm bekeek, alsof hij gekwetst was, kwamen dokters aanhollen,
en vóór allen uit liep zijn vrouw Fortunata met loshangend
haar, en een drinkbeker in de hand, terwijl zij uitriep:,,O, wat ben
ik ongelukkig, wat ben ik er ellendig aan toe!" Wat de knaap betreft,
die van de ladder gevallen was, deze wierp zich voor onze voeten en
bad om vergiffenis. Ik vond het een vervelende geschiedenis, en was
bang dat op deze smeekbeden weer een grappige verrassing zou volgen,
want ik was dat gevalletje met de kok nog niet vergeten, die verzuimd
had de ingewanden uit 't zwijn te halen. Daarom keek ik de hele eetzaal
rond, of de wand zich nog niet opende, om een of andere verrassing te
brengen, vooral toen men de slaaf begon te geselen, die de gekneusde
arm van zijn geer met witte wol had omwikkeld , in plaats van purperen
wol te gebruiken. Mijn vermoeden was niet zo ver mis: want in plaats
van straf volgde een bevel van Trimalchio, om de knaap vrij te laten,
opdat niemand zou kunnen zeggen, dat een zo groot man door een slaaf
gewond was.
Wij betuigden onze instemming met deze daad, en babbelden over de wisselvalligheid
van 't menselijk leven.
,,Ja," zei Trimalchio, ,,wij mogen deze gebeurtenis niet zonder
een toepasselijk gedichtje laten voorbijgaan." Daarop vroeg hij
dadelijk om een schrijftafeltje en, zonder zich lang met denken af te
tobben, las hij de volgende verzen voor:
,,Wat men niet heeft verwacht ziet men dikwijls gebeuren,
Vaak beschikt de Fortuin buiten ons om wat zij wil.
Daarom geef ons, knaap, fijne Falernische wijn."
Van dit epigram kwam 't gesprek op de dichters en lange tijd werd de
eerste rang aan Mopsus uit Thracië toegekend, tot Trimalchio op
eens tot Agamemnon zeide: ,,Vertel mij eens, professor, welk verschil
is er volgens uw mening russen Cicero en Publilius?Ik vind dat de eerste
meer welsprekend was, en dat de laatste meer levenslessen biedt. Kan
men zich iets beters denken dan deze verzen:
Uw stad, Romein, gaat aan haar weeldezucht te loor.
Voor úwe tongen mest men vet de gulden pauw,
Wiens vederdos een Babylonisch kleed gelijkt.
Voor ú sterft d'Afrikaanse kip en de kapoen;
Ja zelfs de kindervriend, d'uitheemse ooievaar, -
Die, vleugelklappend, op zijn tere poten loopt,
Die 's winters wegtrekt, en de zoele lente brengt -
Vindt nu zijn laatste rustplaats in een ijz'ren pot.
Wat hebt gij toch aan paarlen uit de Rode zee?
Is 't soms, dat vrouwen met die zeegeschenken aan haar hals
In hartstocht schaamt'loos liggen in haar minnaars bed?
Wat baat smaragd, dat groene kostb're schitterglas,
Wat geven u karbonkels van 't Carthaagse land?
Zou soms uw braafheid beter blijken door hun glans?
Moet een getrouwde vrouw zich hullen in doorschijnend kleed,
Moet zij naakt te zien zijn door een wolk van dunne stof?
,,Welke kunst," zeide Trimalchio, ,,dunkt u het moeilijkst na
de letteren? Ik geloof, dat de dokter en de geldwisselaar het lastigste
vak uitoefenen: de dokter, omdat hij weet, wat de mensen van binnen
achter hun ribben hebben en wanneer de koorts op komst is, hoewel ik
de geneesheren niet kan uitstaan, omdat ze mij zo dikwijls anijswater
voorschrijven; de geldwisselaar, omdat hij door de zilveren laag het
koper moet ontdekken. Wat 't stomme vee betreft, vind ik dat de ossen
en de schapen het meest arbeidzaam zijn: de ossen omdat wij aan hun
arbeid danken, dat wij brood eten, de schapen omdat zij maken, dat wij
met hun wol kunnen pronken. En is dat niet schandelijk? Een mens eet
schapenvlees en draagt een wollen tunica. Maar de bijen vind ik hemelse
dieren, omdat zij honing spuwen, al zegt men ook, dat zij die honing
van Juppiter krijgen. Dat zij steken, vindt hierin zijn verklaring,
dat bij iets zoets altijd iets onaangenaams komt."
Reeds was hij op het punt de wijsgeren onder de duiven te schieten,
toen loten in een beker rondgegeven werden, en een daartoe bestemde
slaaf de lijst van geschenken voorlas, die de gasten mee naar huis mochten
nemen, ,,Misdadig zilver": een ham werd op tafel geplaatst, met
een zilveren azijnstel er boven op. ,,Een hoofdkussen": een stukje
schapenhals werd aangeboden. ,,Late wijsheid en smaad": zoute hardgebakken
broodjes en een staak met een appel. ,,Prei en perziken": een zweep
en een dolk. ,,Mussen en een vliegenvanger": rozijnen en Attische
honing. ,,Iets voor diners en 't zakenleven": een stukje vlees
en schrijfgereedschap. ,,Iets voor de hond en voor de voet": de
gast kreeg een haas en een sandaal. ,,Een muraena (zeevis) en een letter":
een muis die aan een kikker was gebonden en een bundel beetwortels.
Wij lachten er geruimen tijd om. Er waren honderden andere dergelijke
cadeautjes, maar ik ben vergeten welke.
Toen Ascyltos, zonder zich aan iets te storen, met omhoog geheven handen
alles bespotte en lachte, tot hij tranen in de ogen kreeg, werd een
van Trimalchio's medevrijgelatenen woedend; het was juist degene, die
een plaats boven mij aan tafel had. ,,Waarom lach je toch, schaapskop?"
zei hij . ,,Valt de verfijnde luxe van mijn meester niet in je smaak?
Je bent natuurlijk rijker en je dineert gewoonlijk beter dan vandaag.
Zo waar als ik hoop, dat de beschermgodin van deze plaats mij genadig
moge zijn, zo waar zou ik, als ik naast hem aan tafel zat, wel een einde
aan dat geblaat hebben gemaakt. Zo'n rotte appel, die anderen durft
uit te lachen! Zo'n dakloze, zo'n nachtwandelaar, nog niet zoveel waard
als zijn eigen water. Als ik rondom hem een kringetje waterde, zou hij
niet weten waarheen hij moest vluchten. Ik word niet gauw kwaad, maar
als het vlees slap wordt, dan komen de wormen. Hij lacht maar. Wat heeft
hij voor reden om te lachen? Is hij uit kostbaarder stof gemaakt dan
andere mensen? Ben jij een Romeins ridder? Ik ben een koningszoon. Waarom
ik dan slaaf geweest ben, zul je zeggen. Doordat ik mij zelf vrijwillig
in slavernij begeven heb en liever Romeins burger wilde worden, dan
een belastingbetalend vorstje. Ik hoop, dat mijn leven niemand aanleiding
geeft tot spot.
Ik ben niet minder waard dan andere mensen; loop blootshoofds op straat;
ben niemand een koperen duit schuldig; ben nog nooit voor de rechtbank
geweest; niemand heeft op het Forum tegen mij gezegd:,,Betaal wat je
schuldig bent." Ik heb een paar stukjes land gekocht; ik bezit
wat geld; ik geef 20 magen te eten, zonder nog van mijn hond te spreken;
mijn medeslavin heb ik vrijgekocht, opdat niemand aan haar kleed zijn
handen zou kunnen afdrogen. Duizend denaren heb ik voor mijn eigen vrijheid
betaald. Ik ben tot zesman benoemd, zonder dat het mij een cent heeft
gekost. Ik hoop dan ook in zulke omstandigheden te sterven, dat ik mij
na mijn dood niet behoef te schamen. Maar heb jij het zo druk, dat je
geen tijd hebt, om eens achter je te kijken? Je ziet wel een luisje
bij een ander maar niet de schapenluis bij jezelf. Jij bent de enige
die ons belachelijk vindt. Daar zit je leermeester, een man op leeftijd;
aan hem bevallen wij. Jij melkmuil, je zegt geen boe of ba, je bent
een hol vat, een natte leren riem; neen, je bent nog slapper, maar niet
beter . Ben je rijker dan ik? Eet dan tweemaal per middag en tweemaal
's avonds. Ik heb liever mijn crediet dan schatten geld. In één
woord, wie heeft mij ooit hoeven te manen? Veertig jaar heb ik gediend,
maar niemand heeft ooit geweten, of ik een slaaf was of een vrij man.
Ik was nog een jongen met lang haar, toen ik hier in de stad kwam; de
basilica was nog niet gebouwd. Ik heb gedaan, wat ik kon, om het mijn
heer naar de zin te maken, een hooggeëerd en waardig man, wiens
vingernagel meer waard was, dan jij van het hoofd tot de voeten. Er
waren mensen in huis, die mij nu en dan beentje wilden lichten, maar
dankzij zijn Beschermgeest wist ik mij boven water te houden. Dat is
pas ware verdienste, want als vrij man op de wereld te komen is net
zo makkelijk als te zeggen: 'Kom eens hier.' Wat staar je me nu aan,
als een bok in een veld met paardebonen?"
Na deze woorden barstte Giton , die achter ons stond, zeer ongepast
in een schaterend gelach uit, dat hij reeds lange tijd had trachten
te onderdrukken. Toen Ascyltos' tegenstander dit bemerkte, richtte hij
zijn scheldwoorden tegen Giton en zeide: ,,Begin jij ook al te lachen,
jij gekrulde ui? Hebben wij soms het Saturnaliënfeest, zeg, is
't nu December? Wanneer heb je 5% betaald? Wat wil dat galgenaas, dat
ravenvlees? Ik zal er voor zorgen, dat je de toorn van Juppiter eens
voelt, jij en die man, die je niet onder de duim houdt.
Zo waar als ik steeds genoeg brood hoop te hebben, laat ik je uit vriendelijkheid
jegens mijn gastheer met rust: anders had ik je op staande voet je verdiende
loon gegeven. Wij hebben hier allemaal veel plezier, maar die lui, die
je niet onder de duim houden, zijn nonsenskerels. 't Is waar, wat 't
spreekwoord zegt: zo de heer, zo de knecht. Ik kan me haast niet inhouden,
en toch ben ik geen driftkop, maar wanneer ik begin, dan geef ik zelfs
om mijn moeder geen twee duiten. Maar ik beloof 't je, ik zal je op
straat wel krijgen, jou rat, jou molshoop. Mijn groei mag stilstaan,
als ik je meester niet klein krijg, en jou zal ik ook niet sparen, al
schreeuw je zo hard, dat Juppiter het op de Olympus kan horen. Ik zal
maken, dat je mooie, lange haren en je meester, die geen 2 duiten waard
is, je geen zier helpen. Enfin, ik zal je onder handen nemen; òf
ik ken mezelf niet òf je zult me voortaan niet meer uitlachen,
al had je ook een vergulde baard, zoals een godenbeeld. Ik zal maken,
dat de godin Athene 't jou betaald zet en ook je meester, die je 't
eerst heeft leren gehoorzamen. Ik heb geen wiskunde, geen kritiek en
andere dwaasheid geleerd, maar ik kan opschriften op steen lezen, ik
kan munt, maat en gewicht door 100 delen. Kort en goed, laten wij, als
je wilt, een weddenschap aangaan; kom op, hier is mijn inzet. Dan zul
je zien, dat je vader het schoolgeld voor jou voor niets heeft uitgegeven,
al ken je dan ook rhetorica. Zie eens:
,,Welk lichaamsdeel ben ik, ik ga in de lengte, ik ga in de breedte";
los dit raadsel eens op. Luister nu verder: ,,Welk deel van ons beweegt
zich en komt toch niet van zijn plaats, welk deel van ons groeit en
wordt kleiner". Je loopt heen en weer, staat met je mond vol tanden
en tobt je af als een muis die in een pot gevallen is. Houd dus je mond
of houd op, je meerdere te hinderen, je meerdere zeg ik, die zich net
zoveel van je aantrekt, alsof je niet geboren was. Denk je misschien,
dat ik bewondering heb voor die bukshouten ringen, die je van je meisje
gestolen hebt? Moge Occupo mij genadig zijn. Laten wij naar het Forum
gaan en geld ter leen vragen. Dan zul je zien, dat deze eenvoudige ijzeren
ring van mij crediet heeft. Een mooi ding, zo'n halfverdronken vos als
jij bent. Zowaar moge ik goede zaken doen en onder zo gelukkige omstandigheden
doodgaan, dat de mensen bij mijn begrafenis zweren, zowaar als 't een
feit is, dat ik jou overal met opgeschorte toga achtervolgen zal. Een
mooie meneer , die je zo'n opvoeding geeft; 't is een idioot in plaats
van een opvoeder. Neen, dan hebben wij anders les gehad. Mijn onderwijzer
zei altijd:,,Alles in orde, jongens? Dan regelrecht naar huis; niet
overal rondgluren, past op,dat je de grote mensen niet bespot."
Maar nu zijn 't allemaal jongens van niks; geen een is twee duiten waard.
Ik, zoals je me hier ziet; ik dank de goden voor alles wat ik in mijn
tijd heb geleerd." Ascyltos wilde juist op deze stortvloed van
verwijten antwoorden, maar Trimalchio sprak, verheugd over de welsprekendheid
van zijn medevrijgelatene:,,Kom, nu geen gekibbel meer. Laten wij ons
liever amuseren, en jij, Hermeros, spaar dat ventje een beetje. Zijn
bloed raakt gauw aan 't koken; wees jij nu wijzer dan hij. In deze soort
dingen is de overwonnene de eigenlijke overwinnaar. Toen jij nog een
jong haantje was, kraaide je ook kukeleku, en verstand had je niet.
Laat ons daarom, wat veel beter is, weer opnieuw vrolijk zijn en eens
naar de Homeristen kijken." Tegelijkertijd trad een schaar Grieken
en Trojanen binnen, die met de lansen tegen hun schilden sloegen. Trimalchio
ging op een kussen zitten, en toen de Homeristen een dialoog van Griekse
verzen hielden, zoals zij dat met veel bombarie plegen te doen, las
hij met zingende stem een Latijnse tekst voor. Toen kort daarop een
pauze intrad, zei hij: ,,Weet ge welk stuk ze opvoeren? Er waren eens
twee broers, Diomedes en Ganymedes; die hadden een zuster Helena. Agamemnon
roofde haar en bood in haar plaats aan Diana een hinde aan. Homerus
vertelt nu, hoe de Trojanen en Parentijnen met elkaar vochten. Agamemnon
won het natuurlijk en gaf zijn dochter Iphigenia aan Achilles tot vrouw.
Daarom werd Ajax krankzinnig; hij zal u dadelijk de inhoud van 't stuk
verduidelijken." Toen Trimalchio dat gezegd had, hieven de Homeristen
een geschreeuw aan, en midden tussen de door elkaar lopende slaven werd
op een schotel van 200 pond een gekookt kalf binnengebracht met een
helm op zijn kop. Daarachter liep Ajax, die met getrokken zwaard, als
een waanzinnige, op het kalf inhakte. En terwijl hij nu eens met de
punt, dan weer met de platte kant van zijn zwaard om zich heen sloeg,
prikte hij de stukken vlees aan de punt en verdeelde het kalf onder
de verbaasde gasten.
Wij hadden niet lang de tijd om deze smaakvolle verrassingen te bewonderen;
want plotseling begon de zoldering te kraken en de hele zaal dreunde.
Ontsteld sprong ik op, want ik was bang, dat door 't plafond een of
andere koorddanser naar beneden zou dalen. Ook de overige gasten, die
niet minder verwonderd waren dan ik, rekten hun halzen en keken vol
spanning naar het nieuws, dat de hemel hun zou verkondigen. En ziet,
plotseling ging het plafond open., en een ontzaglijk grote hoepel, die
ongetwijfeld van een geweldig groot vat was afgenomen, daalde naar beneden;
aan deze hoepel hingen in het rond gouden kransen met flesjes odeur.
Terwijl men ons verzocht deze als geschenken in ontvangst te nemen,
keek ik weer naar de tafel. Daarop was al weer een blad met koeken geplaatst,
en in het midden stond een door de bakker vervaardigde Priapus, die,
zoals dat gewoonlijk het geval is, in zijn tamelijk wijde schort allerlei
boomvruchten en druiven droeg. Wij strekten begerig onze handen naar
deze lekkernijen uit, en dadelijk daarna verwekte een nieuwe verrassing
weer grote vrolijkheid. Uit koeken en vruchten spoot bij de geringste
aanraking safraan, en deze onaangename vloeistof kwam ons zelfs in de
mond. In de mening, dat dit gerecht, dat met een ritueel vocht was besprenkeld,
een godsdienstige betekenis had, stonden wij op en zeiden: ,,De keizer,
de vader des vaderlands, heil." Toen na deze huldiging enigen van
ons naar de vruchten grepen, vulden ook wij onze servetten: vooral
ik zelf, omdat ik meende, dat ik Giton's kleedplooi niet genoeg met
geschenken kon vullen.
Ondertussen traden drie knapen binnen in korte witte tunica's gekleed;
twee hunner plaatsten op de tafel Larenbeeldjes met gouden medailles
om de hals; de derde gaf een schaal wijn rond en riep: ,,Goden, zijt
ons genadig." Trimalchio vertelde ons, dat de een Profijtman, de
tweede Geluksman, en de derde Winstman heette. Daarop bracht men een
sprekend-gelijkende buste van Trimalchio zelf, en daar ieder dit beeldje
eerbiedig kuste, waagden wij 't niet, ons aan deze plicht te onttrekken.
Toen daarop ieder zichzelf ,,goed verstand en goede gezondheid"
had gewenst, wendde Trimalchio zich tot Niceros en zeide: ,,Gewoonlijk
ben je vrolijker aan de maaltijd dan nu; ik weet niet waarom je zo stil
bent en geen mond opendoet. Vertel ons eens dat avontuur, dat je beleefd
hebt, als je mij een genoegen wilt doen." Daarop zei Niceros, door
de hartelijkheid van zijn vriend gestreeld: ,,Alle winst mag mijn neus
voorbijgaan, als ik niet reeds lang van vreugde zwel, omdat je zo vriendelijk
voor mij bent. Laten wij ons daarom eens echt amuseren, al ben ik ook
voor die geleerde mensen bang, dat ze mij zullen uitlachen. Maar laat
ze hun gang maar gaan; ik zal de geschiedenis toch vertellen, want wat
schaadt mij zoo'n lacher? 't Is beter zelf een grappige geschiedenis
te vertellen, dan dat men er een over mij vertelt." ,,Toen hij
dat had gezegd" (zou Vergilius zeggen), begon hij het volgende
verhaal te vertellen: ,,Toen ik nog een slaaf was, woonden wij in een
nauw straatje; nu behoort het huis aan Gavilla. Daar werd ik (zoals
de goden dat soms willen) verliefd op de vrouw van de kroeghouder Terentius;
jullie hebt haar wel gekend, Melissa, dat vrouwtje uit Tarentum, een
allerliefst dikkertje. Maar ik hield van haar niet om haar schoonheid,
of uit wellust, maar meer omdat ze zo'n goed karakter had. Wat ik ook
aan haar vroeg, nooit zei ze ,,neen"; als zij een as verdiende,
dan kreeg ik er de helft van; wat ik spaarde, ging in haar beurs, en
nooit heeft ze mij een stuiver te kort gedaan. De man van deze vrouw
nu, kwam op een keer te overlijden, ergens buiten op 't land. Daarom
zette ik alle zeilen bij, om haar te bezoeken, want in 't ongeluk (zegt
het spreekwoord) leert men zijn vrienden kennen.
Nu wilde 't toeval, dat mijn meneer naar Capua was gegaan, om oude lorren
te verkopen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik, en haalde een gast,
die wij hadden, over, mij tot de 5de mijlpaal te vergezellen. Het was
een militair, sterk als de hel. Omstreeks de tijd, dat de hanen beginnen
te kraaien, gingen we op weg; de maan scheen zo helder als de zon tegen
de middag. Op een gegeven ogenblik liep onze weg dwars door een begraafplaats;
mijn metgezel verwijderde zich in de richting van de zerken; ik zat
een deuntje te neuriën en telde de grafstenen. Toen ik weer naar
mijn vriend keek, zag ik dat hij zich uitkleedde en al zijn kleren aan
de kant van de weg legde. Het hart klopte me in de keel; ik stond er
als een dode; want hij waterde en kringetje rondom zijn kleren en veranderde
plotseling in een wolf. Je moet niet denken, dat ik gekheid verkoop;
ik zou niet liegen, al kon ik er een erfenis mee verdienen. Maar, wat
ik zeggen zou, toen de man een wolf geworden was, liet hij een gehuil
horen en vluchtte het bos in. Eerst wist ik niet, waar ik was; toen
kwam ik dichter bij, om zijn kleren op te rapen, maar ziet, die waren
versteend. Als ooit iemand haast van angst stierf, dan was ik het. Toch
trok ik mijn dolk, en de hele weg langs, sloeg ik naar alle spoken,
tot ik het landhuis van mijn vriendin bereikte. Ik zag er uit als een
geest, toen ik binnenkwam; 't was bijna mijn laatste uur geweest; 't
zweet stroomde me langs mijn dijen; mijn ogen staarden als die van een
dode, ik kon maar niet tot mijzelf komen. Melissa was verwonderd, dat
ik zo laat kwam en zei: ,,Wanneer je vroeger was gekomen, dan had je
ons tenminste kunnen helpen; want een wolf is het erf binnengedrongen
en heeft alle vee als een slager geslacht. Maat hij heeft er geen plezier
van gehad, al is hij ons ontvlucht; want onze slaaf heeft zijn hals
met een lans doorboord."
Toen ik dat hoorde, kon ik geen oog meer dicht doen, maar bij het aanbreken
van de dag rende ik als een bestolen herbergier naar het huis van mijn
meester Gaius terug. Aangekomen op de plaats, waar de kleren versteend
waren, vond ik niets dan bloed. Maar bij mijn thuiskomst lag de soldaat
in zijn bed als een os, en een geneesheer verbond zijn hals. Toen begreep
ik, dat de man een weerwolf was, en van dat ogenblik af kon ik geen
stukje brood meer met hem eten, al hadden ze me ook halfdood geslagen.
Laten anderen er van denken wat ze willen; maar als ik onwaarheid spreek,
mag jullie beschermgeest mij straffen."
Toen allen ten hoogste verbaasd waren, zei Trimalchio:,,Ik wil geen
kwaad zeggen van je verhaal, maar ik heb er kippevel van (dat kun je
gerust geloven), omdat ik weet, dat Niceros geen leugens vertelt, want
hij is betrouwbaar en geen kletser. Maar ik zal jullie zelf ook eens
een griezelige geschiedenis vertellen; het is een verhaal, net zo merkwaardig
als dat van de ezel, die op het dak geklommen was. Toen ik nog een aardig
slaafje was met lange haren (want ik leefde van mijn jeugd af als een
weeldepop), stierf de lievelingsslaaf van mijn meester, een parel van
een jongen, die volmaakt was in alle mogelijke opzichten. Terwijl zijn
bedroefde moeder hem beweende en een groot aantal onzer aan de rouw
deelnamen, begonnen plotseling vampiers voorbij te snorren; je zoudt
gedacht hebben, dat een haas door een hond werd nagejaagd. Nu hadden
wij in die dagen een Cappadociër, een lange, sterke slaaf, die
de dapperheid zelf was. Hij had een woedende stier wel kunnen optillen.
Die kerel trok dapper zijn zwaard en liep naar buiten, nadat hij zijn
linker hand zorgvuldig had ingewikkeld; daarop doorboorde hij een der
vampiers ongeveer op deze plaats (wat ik aanraak moge gezond blijven).
Wij hoorden een gezucht, maar (ik wil niet liegen) de vampiers zelf
zagen wij niet. Toen de stumper terug was, wierp hij zich op zijn bed:
zijn hele lichaam was bont en blauw, alsof hij afgeranseld was, omdat
de boze hand hem had aangeraakt. Daarop sloten wij de huisdeur weer
en gingen aan het wek, maar toen de moeder het lichaam van haar overleden
zoontje wilde omarmen, zag zij al tastende een bundel stro. Hij had
geen hart, geen ingewanden, niets; de vampiers hadden de knaap geroofd
en er een strooien pop voor in de plaats gelegd. Jullie moet het werkelijk
geloven: er bestaan heksen: dat zijn de vampiers van de nacht, en zij
keren alles ondersteboven. Wat die lange slungel betreft, die kreeg
nooit meer zijn gezonde kleur terug en stierf enige dagen later krankzinnig."
Wij hoorden dit even verbaasd als goedgelovig aan, en terwijl wij de
tafel kusten, baden wij tot de vampiers, thuis te blijven gedurende
de tijd, dat wij van de maaltijd terug zouden keren.
Onderwijl kwam het mij voor, dat er meer lampen brandden dan eerst en
dat de aanblik van de gehele zaal veranderd was, toen Trimalchio zeide:
,,Zeg eens, Plocamus, vertel jij niet eens wat?Amuseer jij ons niet
eens? Anders was je altijd gezelliger, je droeg dialogen uit toneelstukken
voor, en zong liedjes. Helaas, al die genoegelijke dingen behoren tot
het verleden." ,,Mijn tijd," antwoordde Plocamus, ,,is voorbij,
sinds ik aan podagra lijd. Maar toen ik nog jong was, had ik bijna de
tering gekregen door 't vele zingen. Dansen, voordragen en imiteren
van de gesprekken in een kapperszaak! Wie was daarin ooit mijn evenknie,
behalve die Apelles alleen?" Toen bracht hij zijn hand aan de mond
en floot een afschuwelijk deuntje, waarvan hij later zeide, dat het
een Grieks liedje was.
Toen Trimalchio de trompetblazers had nagedaan, keek hij naar een slaafje,
dat hij Croesus noemde. Het was een knaap met zere ogen , en vuile tanden,
die een zwart, ongemanierd dik hondje in een groen windsel wikkelde;
vervolgens legde hij een half brood op de rustbank en voerde het dier,
ofschoon het zich uit verzadiging verzette. Hierdoor werd Trimalchio
aan zijn plicht herinnerd, en beval Scylax te halen ,,de beschermer
van het huis en zijn bewoners ", zoals hij zeide. Onmiddellijk
werd een reusachtige hond aan een ketting binnengebracht; er door een
trap van de portier aan herinnerd, dat hij moest gaan liggen, strekte
hij zich vóór de tafel uit. Daarop wierp Trimalchio hem
een stuk wittebrood toe, en zei: ,,Niemand in 't hele huis houdt meer
van mij dan deze hond."
Daar de jongen zich ergerde, dat Trimalchio Scylax zo uitbundig prees,
zette hij zijn hondje op de grond, en hitste het op, om Scylax nijdig
te maken. Deze laatste vulde naar hondengewoonte de zaal met een afschuwelijk
geblaf en scheurde Croesus' "Parel" bijna in stukken. En de
storing bleef niet bij deze vechtpartij, maar er werd een kandelaar
omgeworpen, die op de tafel viel, alle kristallen glazen brak en verscheidene
gasten met kokende olie bespatte. Om niet de indruk te maken, dat hij
boos was over de aangerichte schade, gaf Trimalchio de knaap een kus
en liet hem op zijn rug klimmen. De jongen gebruikte zonder talmen Trimalchio
als paard, klopte hem meermalen met platte hand op de schouders en riep
lachend: ,,Bok, bok, hoeveel hoorns?"
Toen Trimalchio wat bedaard was, gaf hij bevel, om in een grote schaal
wijn te mengen, en aan ieder der slaven, die voor de voeten der gasten
zaten, een dronk aan te bieden met de bepaling: ,,Wanneer een van hen
niet wil drinken, giet hem dan de wijn over zijn hoofd. Overdag ernstig,
maar 's avonds vrolijk!"
Na deze uiting van vriendelijkheid volgden lekkernijen, waaraan ik niet
dan met walging terugdenk, als je mij geloven wilt. Want inplaats van
lijsters zette men ons vetgemeste kippen voor, en ganzeneieren ,,au
capuchon", die Trimalchio ons met alle geweld wilde laten opeten,
terwijl hij zeide, dat de kippen geen beentjes meer hadden.
Ondertussen klopte een lictor aan de deur van de zaal, en een in 't
wit geklede man, die zeker van een partijtje kwam, trad met een groot
gevolg binnen. Door zijn deftigheid geïntimideerd dacht ik, dat
er een praetor binnen was gekomen. Ik maakte daarom aanstalten om op
te staan en mijn blote voeten op de grond te zetten. Maar Agamemnon
lachte om mijn onrust en zei: ,,Houd je toch kalm, gekke kerel, het
is Habinnas maar, een lid van de commissie der zesmannen, eigenaar van
een steenhouwerswerkplaats, die de naam heeft, dat hij de beste grafmonumenten
levert."
Door deze woorden gerustgesteld, ging ik weer aanliggen, terwijl ik
de binnentredende met grote verbazing aanstaarde. Hij was reeds aangeschoten,
en steunde met zijn handen op de schouders van zijn vrouw; hij was met
verscheidene kransen versierd en geparfumeerd water liep hem van zijn
voorhoofd tot in de ogen. Habinnas ging op de ereplaats zitten en vroeg
dadelijk om wijn en warm water. Trimalchio, die pleizier had in zijn
vrolijkheid, liet een nog grotere beker voor zichzelf komen en vroeg,
hoe hij ontvangen was. ,,Het heeft mij aan niets ontbroken," zeide
hij, ,,alleen miste ik jou, maar in gedachten was ik hier. Het was er
keurig in orde, dat kan ik je verzekeren. Scissa heeft een schitterend
lijkmaal voor haar overleden slaaf gegeven, die zij, toen hij gestorven
was, vrij verklaard had. Ja, zij zal nog een aardig sommetje aan de
ontvanger der belastingen moeten betalen; want ze taxeerden de overledene
op 50.000 sestertiën. Maar niettegenstaande dat was het er heel
gezellig, ofschoon wij uitgenodigd werden de helft van hetgeen dat wij
dronken over zijn gebeente uit te gieten." ,,Maar, wat kregen jullie
te eten?" vroeg Trimalchio. ,,Ik zal het je vertellen," was
het antwoord, "als ik kan; want ik heb zo'n slecht geheugen, dat
ik vaak mijn eigen naam vergeet. Wij hadden dan eerst een zwijn, dat
met worsten was behangen, daar omheen saucijsjes en zeer goed toebereide
kippenmaagjes, biet, eigengebakken brood met zemelen, dat ik liever
eet dan wittebrood, want er zit meer voedsel in en het is gezonder voor
me. Het daarop volgende gerecht was koude taart met uitstekende Spaanse
wijn, die op warme honing was gegoten. Van de taart at ik niets, maar
aan de honing deed ik me duchtig te goed. Rondom lagen erwten en wolfsbonen,
noten naar believen, en voor ieder één appel. Ik heb er
twee meegenomen; ziet, ik heb ze in mijn servet gerold, want als ik
niets voor mijn slaafje meebreng, krijg ik een standje. Maar daar herinnert
mijn vrouw mij aan iets. Als hoofdschotel hadden wij een stuk berenvlees;
toen Scintilla zo onvoorzichtig was geweest daarvan te proeven, moest
zij zo hevig vomeren, dat haar ingewanden er bijna uitkwamen. Ik zelf
at er meer dan een pond van, want 't vlees smaakt net als wild zwijn.
Trouwens, ik zeg maar, als een beer een mens opeet, met hoeveel meer
recht mag een mens dan een beer opeten? Tenslotte hadden wij zachte
wijnkaas met mostsap, een alikruik voor ieder, en stukje pens, lever
op een schoteltje, eieren ,,au capuchon", raap en mosterd en een
schotel, gevuld met een soort koeienvla, en daarmee basta. Ook werd
een schaal ingemaakte olijven opgediend, waarvan sommigen brutaalweg
drie handen vol namen. De ham lieten wij maar onaangeroerd.
Maar vertel mij eens, waarom is Fortunata niet aan tafel?" ,,Ken
je haar zó slecht?" zei Trimalchio. ,,Als zij het tafelzilver
niet opgeborgen heeft, en de kliekjes niet onder de slaven heeft verdeeld,
dan wil zij geen druppel water in de mond nemen." ,,Maar",
zei Habinnas, ,,als zij niet aan tafel komt, ga ik er vandoor,"
en hij was reeds op 't punt om op te staan en zou dit ook werkelijk
gedaan hebben, als Fortunata niet op een gegeven teken, door alle slaven
meer dan viermaal was geroepen. Zij kwam dus, terwijl haar bovenkleed
door middel van een gele gordel zo hoog opgetrokken was, dat daaronder
een kersrode tunica tevoorschijn kwam, en ook haar gedraaide beenringen
en Griekse met goud geborduurde muiltjes. Daarop droogde zij haar handen
aan een doek, die aan haar hals hing, af en nam plaats op de sofa, waarop
Scintilla, de vrouw van Habinnas lag, en terwijl zij deze, die van plezier
in de handen klapte, een kus gaf, zeide ze: ,,Krijg ik je eindelijk
weer eens te zien?"
Op een gegeven ogenblik kwam het zover, dat Fortunata haar armbanden
van haar geweldig dikke armen afnam en ze aan Scintilla toonde, die
een en al bewondering was. Tenslotte ontdeed zij zich ook van haar beenringen
en van haar gouden haarnetje, waarvan zij zeide, dat het zuiver goud
was. Trimalchio bemerkte dit, liet al haar juwelen brengen en sprak:
,,Dat zijn nu de kluisters van een vrouw: zo halen zij ons arme sukkels
het vel over de oren. Zes en een half pond moeten haar sieraden wegen.
Toch heb ik zelf nog een armband van tien pond, die uit evenveel goud
vervaardigd is als de duizendste penning voor Mercurius bedraagt."
Tenslotte liet hij, opdat men hem niet voor een opsnijder zou houden,
een weegschaal halen en rondgeven, om de juistheid van het genoemde
gewicht te bewijzen. Scintilla was al even blufferig, want zij nam van
haar hals een gouden doosje, dat zij haar talisman noemde. Vervolgens
haalde zij daaruit twee oorbelletjes tevoorschijn, gaf die op haar beurt
aan Fortunata om ze te bekijken, en zeide: ,,Dank zij mijn man heeft
niemand mooiere." ,,Nou ja," zei Habinnas, ,,je hebt me 't
vel over 't been gehaald om die glazen bonen voor je te kunnen kopen.
Werkelijk, als ik een dochter had, zou ik haar de oren afsnijden. Wanneer
wij geen vrouwen hadden, zou alles even goedkoop zijn als modder, maar
nu moet een mens meer uitgeven dan hij er voor terug krijgt."
Ondertussen lachten de vrouwen, die aangeschoten waren, tegen elkaar,
kusten elkander in hun dronkenheid, terwijl de een op haar ijver als
huisvrouw blufte, en de andere over de nukken en de onverschilligheid
van haar man klaagde.
En terwijl ze elkaar zo omstrengelden, stond Habinnas ongemerkt op,
pakte de voeten van Fortunata beet en wierp haar achterover op de sofa.
,,O,o," riep zij, toen haar onderkleed boven haar knieën wegschoof.
Daarop wierp zij zich aan Scintilla's borst, en verborg haar blozend
gezicht in haar zakdoek.
Enige ogenblikken daarna, toen Trimalchio het dessert had laten brengen,
namen de slaven alle tafels weg en vervingen ze door anderen; vervolgens
strooiden zij zaagsel, dat met saffraan en vermiljoen gekleurd was,
op de vloer en, wat ik nog nooit tevoren gezien had, tot poeder gewreven
moscovisch glas. Tegelijkertijd zeide Trimalchio: ,,Ik had met dit gerecht
tevreden kunnen zijn, want jullie hebt het dessert al. Maar als er nog
iets lekkers is, breng het dan maar."
Ondertussen bootste een Alexandrijnse knaap, die een warme drank inschonk,
een nachtegaal na, waarbij Trimalchio voortdurend riep: ,,Nu iets anders,
nu iets anders." Toen kwam een ander amusement. De slaaf, die aan
Habinnas' voeten zat, brulde plotseling, ik denk op bevel van zijn heer,
met zingende stem: ,,Vast op zijn doel afgaande, bereikte intussen Aeneas
't Diep van de zee met zijn schepen."
Nooit werden mijn oren door een scheller geluid getroffen; want behalve
dat hij nu eens luider, dan weer zachter met een barbaarse uitspraak
voordroeg, voegde hij er Atellaanse verzen bij, zodat zelfs Vergilius
mij toen voor het eerst van mijn leven tegenstond. Maar, toen de slaaf
ophield, klapte Habinnas in de handen, en zei: ,,Hij is nooit op school
geweest, maar ik heb hem onderwijs gegeven, door hem met straatventers
te laten omgaan. Daarom heeft hij zijns gelijke niet in het imiteren
van muilezeldrijvers en marktschreeuwers. Hij heeft deksels veel talenten:
hij is schoenmaker, kok, bakker, kortom een slaaf, die van alle markten
thuis is. Maar hij heeft twee fouten; had hij die niet, dan was hij
volmaakt: hij is besneden en hij snurkt, want dat hij scheel kijkt,
vind ik zo erg niet; Venus kijkt net zo. Daarom kan hij niets geheim
houden; want zijn oog staat bijna nooit stil. Driehonderd denaren heb
ik voor hem betaald."
Hierop viel Scintilla de spreker in de rede met de woorden: ,,Je hebt
nog lang niet al de kunsten van die deugniet van een slaaf verteld,
't is je koppelaar, maar ik zal zorgen, dat hij gebrandmerkt wordt."
Hierom lachte Trimalchio: ,,Ik zie, dat Habinnas een echte Cappadociër
is; hij laat zich niets ontgaan, en hij heeft groot gelijk, vind ik.
Na zijn dood kan niemand hem dat bezorgen. Maar jij moet niet jaloers
zijn, Scintilla. Geloof me, ik ken de vrouwen ook. Zo waar ik gezond
mag blijven, ik had ook de gewoonte om de vrouw van mijn meester wat
op te vrijen, zodat de baas er zelfs iets van merkte. Daarom stuurde
hij me maar gauw naar 't land als opzichter. En nou tong, houd je mond,
dan krijg je brood."
De schavuit haalde nu, alsof hij geprezen was, een lamp van aardewerk
uit zijn kleed te voorschijn en bootste meer dan een half uur lang trompetters
na, waarbij Habinnas hem met gezang begeleidde, terwijl hij de benedenlip
met zijn hand omlaag trok. Tenslotte ging de knaap naar het midden van
de zaal en imiteerde nu eens met gespleten rietjes de koorfluitisten,
dan weer vertoonde hij in een koetsiersmantel, met de zweep in de hand,
taferelen uit het leven der muilezeldrijvers, tot Habinnas hem tot zich
riep, hem kuste en te drinken gaf met de woorden: ,,Bravo, Massa, ik
geef je een paar laarzen cadeau."
Er zou aan deze verveling geen einde zijn gekomen, als men niet het
laatste gerecht had binnengebracht. Het waren lijsters, van fijn tarwemeel
gemaakt, met rozijnen en noten gevuld. Daarop kwamen kweeperen met doornen
doorprikt om op egels te gelijken. Deze gerechten hadden er desnoods
nog mee door gekund, als niet een veel wonderlijker schotel gemaakt
had, dat wij liever van honger hadden willen sterven, dan daarvan te
proeven. Toen namelijk, zoals wij geloofden, een gemeste gans was opgedragen,
waaromheen vissen en allerlei soorten vogels lagen, zei Trimalchio:
,,Vrienden, alles, wat ge nu op tafel ziet staan, is uit dezelfde grondstof
gemaakt." Mijn gezond verstand vertelde mij onmiddellijk, wat het
was, en terwijl ik mij tot Agamemnon wendde, zei ik: ,,Ik zou mij niet
verwonderen, als dat alles van mest of modder gemaakt is. Ik heb met
het Saturnaliafeest te Rome dergelijke pseudo-diners gezien."
Ik was nog aan het spreken, toen Trimalchio zeide: ,,Zo waar als ik
in kapitaal, maar niet in corpulentie hoop toe te nemen, heeft mijn
kok al deze lekkernijen uit varkensvlees gemaakt. Er is geen onbetaalbaarder
kerel op de wereld. Je behoeft maar te kikken, en hij maakt een vis
van een varkenspens, een duif van een stuk spek, een tortelduif van
ham, en een kip van een heupbeen. Daarom heb ik hem in een geestig ogenblik
een alleraardigste naam gegeven: hij heet n.l. ,,Daedalus." En
omdat hij zo handig is, heb ik hem uit Rome messen van Norisch staal
als een geschenk meegebracht." Hij liet ze dadelijk halen en bekeek
ze met bewondering. Ook stond hij ons toe, om eens aan onze wangen te
proberen, hoe scherp ze waren.
Plotseling kwamen twee slaven binnen, die bij de fontein aan het krakelen
waren geweest; ze hadden ieder nog een kruik aan hun hals hangen. Toen
Trimalchio tussen de twistenden recht gesproken had, waren ze met zijn
uitspraak ontevreden, en elk van beiden sloeg met zijn stok de kruik
van de ander in stukken. Door de brutaliteit van deze dronken kwajongens
ontsteld, richtten wij onze blikken naar de vechtersbazen en bemerkten
nu, dat uit de buik der kruiken oesters en kammosselen vielen, die een
knaap verzamelde en op een schaal presenteerde. De talentvolle kok wilde
bij deze verrassingen niet achterblijven; daarom bood hij op een zilveren
braadroostertje alikruiken aan en zong daarbij met een trillende en
afschuwelijke stem.
Ik schaam mij haast te vertellen, wat er nu gebeurde: want volgens een
in ons land ongebruikelijke gewoonte brachten jonge slaven met lange
haren zalfolie in een zilveren wasbekken binnen, en wreven daarmede
de voeten der aanliggenden, nadat zij eerst de benen en de enkels der
gasten met kransjes hadden omwonden. Daarop goot men een scheutje van
diezelfde olie in het wijnvat en in de lampen.
Reeds begon Fortuna lust te krijgen om te dansen, reeds deed Scintilla,
niet meer in staat om te praten, niets dan in haar handen klappen, toen
Trimalchio tot een paar slaven zeide: ,,Ik sta je toe, Philargyrus,
en ook jou, Cario, al ben je een begunstiger der ,,Groenen", om
aan tafel plaats te nemen; zeg aan je vriendin Menophila, dat ze ook
mee mag eten."
Om het in één woord te zeggen, wij werden bijna van onze
sofa's verdreven: zo geheel werd de zaal door de slaven in beslag genomen.
Ik herinner mij tenminste nog goed, dat de kok, die de gans uit varkensvlees
had gemaakt, één plaats hoger dan ik aanlag; ik herkende
hem aan de lucht van pekel en saus, die hij uitwasemde. Niet tevreden
dat hij aan tafel was, begon hij dadelijk de toneelspeler Ephesus na
te bootsen, en wilde telkens opnieuw met zijn meester wedden, dat de
,,Groenen" bij de aanstaande wedrennen de eerste prijs zouden winnen.
Verheugd over deze weddenschap sprak Trimalchio: ,,Vrienden, slaven
zijn toch ook mensen; zij hebben dezelfde melk gedronken als wij, al
heeft het ongeluk hen ook omlaag geduwd. Maar zij zullen nog tijdens
mijn leven water drinken als vrije mannen. Kort en goed, ik maak ze
in mijn testament allen vrij. Philargyrus vermaak ik bovendien een stuk
land benevens zijn medeslavin, aan Cario een huis, om te verhuren, de
5 procent en een bed met toebehoren. Fortunata maak ik tot mijn universele
erfgename en ik vertrouw ze mijn vrienden toe. Dit alles maak ik hierom
bekend, opdat mijn slaven mij nu reeds liefhebben, alsof ik dood was."
Reeds begonnen allen hun meester voor zijn goedheid te bedanken, toen
hij alle scherts vergat en bevel gaf, dat men hem zijn testament moest
brengen, hetgeen hij van het begin tot het einde onder het gezucht van
heel de slavenstoet voorlas.
Daarop keek hij naar Habinnas en sprak: ,,Zeg eens, waarde vriend, zul
je mijn grafmonument bouwen, zoals ik het je verzocht heb? Ik wil in
ieder geval, dat je aan de voeten van mijn beeld mijn schoothondje,
kransen en zalfflesjes uitbeeldt, en verder alle gevechten van Petraites,
opdat, dank zij jou, de herinnering aan mij na mijn dood moge voortleven;
bovendien moet 't monument aan de voorkant 100 voet lang zijn en 200
diep. Ik wil ook allerlei soort vruchtbomen om mijn as hebben en wijnstokken,
met kwistige hand geplant, want het is onzinnig, wanneer men bij zijn
leven zijn huis mooi inricht, maar niet zorgt voor de woning, waarin
men veel langer moet verblijf houden. En daarom wil ik er vóór
alles dit opschrift op geplaatst hebben: ,,Dit monument kan niet 't
eigendom van mijn erfgenamen worden." Verder zal ik er in mijn
testament voor zorgen, dat ik na mijn dood niet beledigd word. Ik zal
n.l. een van mijn vrijgelatenen aanstellen om mijn graf te bewaken,
dat 't volk 't niet komt bevuilen. Ook wil ik, dat je aan de voorkant
van mijn monument schepen uithouwt, die met volle zeilen varen, en mijzelf
in een rechterstoel in een gewaad met purperen strepen en met vijf gouden
ringen, terwijl ik geld uit een zakje onder het volk werp; want je weet,
dat ik openbare maaltijden gegeven heb en aan elke gast twee denaren.
Je kunt, als je wilt, ook een eetzaal daarop afbeelden, waarin het hele
volk zich aan de spijzen te goed doet. Aan mijn rechterzijde moet je
het beeld van Fortunata plaatsen met een duif in de hand; zij moet ook
een schoothondje vasthouden, dat aan haar gordel vastgebonden is; beeld
er verder mijn kleine slaafje op af, en grote kruiken, goed met gips
gesloten, opdat de wijn er niet uit kan vloeien. Ook mag je er een gebroken
urn op uithouwen en daarop een snikkende knaap; en in het midden een
zonneuurwerk, opdat ieder, die de tijd moet weten, vanzelf mijn naam
leest, of hij wil of niet. Wat het grafgeschrift betreft, moet je eens
zien, of je dit geschikt vindt: ,,Hier rust C. Pompeius Trimalchio Maecenatianus.
In zijn afwezigheid werd hij tot zesman gekozen. Hoewel hij te Rome
tot alle decuriën toegang had kunnen hebben, heeft hij dit niet
gewild. Hij was vroom, dapper en trouw. Zijn begin was klein, zijn einde
groot. Hij heeft 30 millioen sestertiën nagelaten en toch nooit
een wijsgeer gehoord. 't Ga u goed." - ,,U ook."
Toen Trimalchio dit gezegd had, vergoot hij vele tranen; ook Fortunata
weende, Habinnas weende, en eindelijk weenden alle slaven, van wier
jammerklachten de hele zaal weerklonk, alsof zij bij een begrafenis
waren genodigd. Ook mijn tranen begonnen reeds te vloeien, maar opeens
riep Trimalchio: ,,Daar wij zo goed weten, dat wij sterven moeten, waarom
zullen wij dan niet van het leven genieten? Zowaar als ik hoop jullie
allemaal gelukkig te zien, stel ik je voor een bad te gaan nemen; ik
durf te wedden, dat 't jullie niet zal spijten. Het is zo warm als een
oven." ,,Juist," zei Habinnas, ,,ik wil niets liever dan uit
één dag twee maken"; daarop stond hij met blote voeten
op en volgde Trimalchio, die van plezier in zijn handen klapte.
Ik keek Ascyltos eens aan, en sprak: ,,Wat vind je ervan? Wat mij betreft,
als ik het bad maar zie, krijg ik al een ongeluk. Laten wij doen, alsof
wij hun voorbeeld volgen, en terwijl de anderen naar het bad gaan, er
in de drukte tussenuit knijpen."
Daar wij het hierover eens waren, kwamen wij, terwijl Giton ons door
de zuilengang leidde, bij de deur, waar de hond aan de ketting ons met
zulk een vervaarlijk geblaf ontving, dat Ascyltos van schrik in het
waterbassin viel. En ook ik, die al voor de geschilderde hond op de
loop was gegaan, werd in mijn dronkenheid, doordat ik de zwemmer te
hulp wilde komen, eveneens in het water getrokken. Maar wij werden gered
door de portier, die door zijn russenkomst de hond tot bedaren bracht
en ons, bibberend van koude, op het droge trok. Giton was al lang op
zeer vernuftige wijze goede vriendjes met de hond geworden; hij had
n.l. alles, wat wij hem van de maaltijd gegeven hadden, aan het blaffende
ondier toegeworpen, en de hond, door de lekkere beetjes afgeleid, was
weer kalm geworden. Maar toen wij nog huiverig aan de portier vroegen,
om ons door de deur naar buiten te laten gaan, zeide deze: ,,Je vergist
je, als je gelooft, dat je het huis daar verlaten kunt, waar je er ingekomen
bent. Nog nooit is een gast door de deur, waardoor hij binnentrad, uitgelaten;
door de ene deur komt men binnen, door de andere gaat men er uit."
Wat moesten wij ongelukkige stakkers doen, die in een nieuw soort doolhof
ingesloten waren, en voor wie het bad al een uitkomst begon te worden?
Wij verzochten dus zelf aan de portier, om ons naar het bad te brengen,
en nadat wij onze kleren uitgetrokken hadden, die Giton bij de ingang
begon te drogen, traden wij de badkamer binnen; deze was nauw en deed
aan een kuip van een koudwaterbad denken. Trimalchio stond hierin rechtop.
Maar ook hier waren wij gedwongen zijn onuitstaanbare kletspraat aan
te horen; want hij zeide, dat niets prettiger was dan zich, zonder een
groot aantal mensen om zich heen, te baden, en dat hier vroeger een
bakkerij was geweest. Toen hij vervolgens vermoeid was gaan zitten,
opende hij, door het weergalmen van de badkamer tot zingen genodigd,
zijn dronkenmansmond tot aan het plafond en begon de liedjes van Menecrates
te mishandelen, zoals de mensen vertelden, die zijn gezang konden verstaan.
De overige gasten liepen hand aan hand rond het bassin en brulden van
het lachen; de andere trachtten met op de rug gevouwen handen, door
middel van hun tanden ringen van de grond te rapen of spanden zich in,
om op hun knieën liggend, het hoofd zóver achterover te
buigen, dat zij 't uiterste puntje van hun tenen konden aanraken. Wij
daalden intussen, terwijl de anderen zich op deze wijze amuseerden,
in de badkamer af, die men voor Trimalchio met stoom gevuld had.
Toen onze dronkenschap voorbij was, werden wij in een andere eetzaal
gebracht, waar Fortunata haar kunstvoorwerpen zo had geplaatst, dat
ik lampen en bronzen figuurtjes van vissers en tafels opmerkte, die
geheel van zilver waren gemaakt, vergulde bekers van aardewerk, en wijn,
die voor onze ogen door een zak vloeide. Toen sprak Trimalchio: ,,Vrienden,
vandaag heeft een van mijn slaven voor het eerst zijn baard laten scheren;
't is, ik zeg 't zonder te bluffen, een degelijke jongen, die ieder
kruimeltje bewaart. Laat ons daarom drinken, en aan tafel blijven, tot
het licht wordt." Toen hij dat zeide, kraaide een haan. Door dit
geluid verschrikt, liet Trimalchio wijn onder de tafel gieten en ook
de lamp met ongemengde wijn besprenkelen. Hij nam ook zijn ring van
de linkerhand en deed hem aan zijn rechter en zeide: ,,Deze trompetter
heeft niet zonder reden het signaal gegeven. Er moet ergens een brand
zijn of een sterfgeval in de buurt. De hemel beware ons ervoor. Maar
wie die ongeluksprofeet hier brengt, krijgt een drinkgeld." Nauwelijks
had hij dit gezegd, of de haan uit de omgeving werd binnengebracht.
Trimalchio liet hem slachten, om hem in een ketel te laten koken. De
knappe kok, die kort te voren uit varkensvlees vogels en vissen had
gemaakt, sneed hem in stukken en wierp hem in de ketel; en terwijl Daedalus
de kokende bouillon in een pan schepte, wreef Fortunata in een bukshouten
molen peper fijn.
Nadat deze lekkernij genuttigd was, wendde Trimalchio zich tot 't dienstpersoneel
en zeide: ,,Hoe staat het met jullie? Hebt jullie nog niet gegeten?
Gaat weg, dan kunnen anderen aan de beurt komen." Een nieuwe afdeling
volgde hen dus op, terwijl de vertrekkende slaven riepen: ,,Vaarwel,
Gaius," en de binnentredende: ,,Gegroet Gaius."
Hierop werd onze vrolijkheid voor de eerste maal verstoord; toen n.l.
te midden der nieuwe slaven een lang niet onaardig slaafje binnenkwam,
vloog Trimalchio op hem af en kuste hem lange tijd. Hierop begon Fortunata,
om 't spreekwoord ,,leer om leer" te bewijzen, Trimalchio te beschimpen,
noemde hem een vuilik en een ploert, omdat hij zijn lusten niet kon
bedwingen, en voegde hem tenslotte zelfs de woorden: ,,Jou hond van
een kerel," toe. Trimalchio, op zijn beurt, door haar scheldwoorden
beledigd, wierp haar een beker in het gezicht. Zij schreeuwde, alsof
zij een oog verloren had, en hield haar bevende handen voor haar gelaat.
Ook Scintilla was ontsteld en bedekte haar zenuwachtige vriendin met
een deel van haar bovenkleed. Ook hield het gedienstige slaafje een
koele kruik tegen haar wang, waarop zij wenend en steunend haar gezicht
legde. Maar Trimalchio zeide: ,,Wat is dat? Die straatzangeres heeft
zeker geen geheugen. Ik heb haar van de stellage op de slavenmarkt afgehaald,
en haar tot een dame gemaakt. Maar zij blaast zich op, als de kikvors
in de fabel, en vreest geen ogenblik, haar geluk weer te verliezen.
't Is een stuk hout, geen vrouw. Maar wie in een bordeel geboren is,
droomt niet van een paleis. Zowaar als m'n beschermgeest mij genadig
moge zijn, ik zal wel zorgen, dat dat prekerige manwijf een toontje
lager zingt. En als ik dan bedenk, dat ik, domme kerel, een erfdochter
met 10.000.000 sestertii had kunnen trouwen! Je weet, dat ik niet lieg.
Agatho, die de dame naast ons parfumerieën levert, nam mij eens
ter zijde en sprak: ,,Ik geef je de raad, je geslacht niet te laten
uitsterven." Maar ik, goeie lobbes die ik ben, wilde niet wispelturig
schijnen en dreef me zelf de bijl in mijn been. Maar enfin, ik zal zorgen,
dat je mij nog eens met je eigen vingers uit het graf wilt graven, om
mij vergiffenis te vragen. En om je van nu af aan te laten voelen, wat
je jezelf aangedaan hebt, zeg ik dit: Habinnas, ik wil niet, dat je
haar beeld op mijn grafmonument plaatst, opdat ik niet na mijn dood
nog haar gekrakeel heb te verdragen. En verder om haar te laten zien,
dat ik 't haar betaald kan zetten, wil ik niet, dat ze mij een kus geeft,
als ik dood ben."
Na dit onweer begon Habinnas hem te smeken, om niet langer boos te zijn.
,,Niemand van ons," zei hij, ,,is zonder fouten. Wij zijn nu eenmaal
mensen, geen goden." Scintilla zei met tranen in de ogen hetzelfde,
terwijl zij Trimalchio bij zijn voornaam Gaius noemde en hem bij zijn
beschermgeest bezwoer, om toegevend te zijn. Nu kon Trimalchio zijn
tranen niet langer bedwingen, en zeide: ,,Habinnas, zowaar als je hoopt
van je kapitaal te genieten, verzoek ik je, als ik onrecht gedaan heb,
mij in het gezicht te spuwen. Ik heb 't knaapje niet om zijn schoonheid
gekust, maar omdat hij zo braaf is : hij kent al de tafel van 10, hij
leest gemakkelijk een boek, hij heeft van zijn zakgeld een Thracische
wapenuitrusting gekocht, hij heeft zich een armstoel aangeschaft en
twee bekers. Is dat nu niet een jongen om mee te dwepen? Maar Fortunata
verbiedt me dat. Denk je er zo over, opgeblazen schepsel? Nou, ik geef
je de raad, eens goed over je geluk na te denken, en niet te maken,
dat ik mijn tanden moet laten zien, dotje; anders zul je eens ondervinden,
hoe driftig ik kan worden. Je kent me; wat ik eenmaal besloten heb,
zit als met een ijzeren bout vastgenageld. Maar laat ons om het heden
denken. Ik verzoek u, goede vrienden, maakt plezier; eens ben ik ook
geweest, wat jullie bent, maar door mijn flinkheid heb ik het zover
gebracht. Het verstand alleen maakt ons tot mensen, al het andere is
gekheid. ,,Koop verstandig, verkoop verstandig", dat is mijn devies;
anderen hebben natuurlijk een andere opvatting. Ik barst haast van succes.
Maar ben jij nu nog aan 't huilen, schreeuwlelijkerd? Ik zal wel maken,
dat je binnen een minuut niet weet, waar je blijft. Maar, wat ik zeggen
wilde, ik dank mijn vermogen aan mijn degelijkheid. Toen ik uit Klein-Azië
kwam, was ik niet groter dan die candelaber daar. Kort gezegd, ik was
gewoon, mij iedere dag aan hem te meten, en, om spoedig een baard te
krijgen, smeerde ik mijn lippen met lampenolie in. Veertien jaar lang
was ik de lieveling van mijn heer. 't Is toch geen schande te doen,
wat de patroon beveelt. Ondertussen maakte ik het ook mijn meesters
naar de zin. Jullie begrijpt, wat ik bedoel, maar ik zwijg er over,
want ik houd niet van opsnijden. Daarop werd ik, door de wil der goden,
zelf baas in huis; ik had mijn meester, om zo te zeggen, in mijn zak.
In één woord gezegd, hij benoemde mij tezamen met de keizer
tot erfgenaam; ik kreeg een kapitaaltje, voldoende voor een senator.
Maar geen mens heeft ooit genoeg, en ik had zin om handel te drijven.
Om kort te gaan, ik rustte vijf schepen uit, nam een lading wijn in
(die was toen goud waard) en zond de schepen naar Rome. Men zou gedacht
hebben, dat ik 't zelf zo gelast had, want alle vijf schepen leden schipbreuk;
het is geen praatje, maar de volle waarheid. Op één dag
verslond Neptunus 30 millioen. Geloven jullie, dat ik de moed verloor?
Neen, bij Hercules, ik merkte het verlies net zo min, alsof er niets
gebeurd was. Ik liet grotere, betere, en fortuinlijker schepen bouwen,
zodat iedereen mij een ondernemend man noemde. Gij weet, hoe groter
de schepen zijn, hoe sterker. Ik laadde er wijn, spek, bonen, parfumerieën
en slaven in. Bij deze gelegenheid deed Fortunata iets edelmoedigs;
zij verkocht al haar gouden sieraden en al haar kleren en stelde mij
100 goudstukken ter hand. Dit was, als 't ware het zuurdeeg voor mijn
vermogen. Wat de goden willen, gebeurt spoedig. Met één
reis won ik tien millioen. Onmiddellijk daarna kocht ik alle landerijen
op, die het eigendom van mijn vroegere meester geweest waren. Ik liet
een huis bouwen, en kocht lastdieren, om ze weer met winst te verkopen:
alles wat ik maar ter hand nam, ging in de hoogte alsof er gist in zat.
Toen ik meer bezat dan mijn hele vaderstad, dacht ik: ,,nou moet het
uit zijn." Ik trok mij uit de handel terug en leende geld aan vrijgelatenen.
En ziet, toen ik mijn zaken reeds aan de kant wilde doen, haalde een
sterrenwichelaar, die juist in ons stadje was gekomen, een Griek (Serapa
was zijn naam) knap genoeg om in de raad der Goden te zitten, mij over,
om in de handel te blijven. Die man vertelde mij allerlei dingen, die
ik mij zelf niet meer herinnerde; hij zette mij alles van a tot z uiteen;
hij keek, om zo te zeggen, door mij heen; het ontbrak er nog maar aan,
dat hij mij opnoemde, wat ik de vorige dag gegeten had. Je zou gezegd
hebben, dat hij zijn hele leven met mij samengewoond had. Was jij er
niet bij, Habinnas, toen hij mij vertelde: Je hebt je vrouw uit de goot
opgehaald, je bent niet gelukkig in de keuze van je vrienden. Niemand
bewijst je een wederdienst. Je bezit uitgestrekte landerijen. Je koestert
een slang aan je boezem. En, wat ik jullie eigenlijk niet moest meedelen,
hij voorspelde mij ook, dat ik nog 30 jaar, 4 maanden en 2 dagen te
leven had. Bovendien zou ik spoedig een erfenis krijgen. Dat zegt mijn
horoscoop. Als het mij nog lukt mijn bezittingen met Apulië te
verbinden, dan heb ik het in mijn leven ver genoeg gebracht. Ondertussen
heb ik onder de bescherming van Mercurius dit huis laten bouwen. Zoals
ge weet, het was eerst een krot, nu is het een tempel. Het heeft 4 grote
eetzalen, 20 slaapkamers, 2 marmeren galerijen, boven een eetzaal, een
slaapkamer voor mezelf, het boudoir van die slang daar, een goede kamer
voor de portier, en logeerkamers voor de gasten.
Toen mijn vriend Scaurus hier kwam, wilde hij nergens liever logeren,
en hij heeft zelf een villa aan het zeestrand, een erfstuk van zijn
vader. En dan is er nog veel meer, dat ik u zal laten zien. Geloof mij:
heb je maar een stuiver, dan geld je ook niet meer dan een stuiver;
heb je geld, dan heb je naam. Vroeger was de spreker een armzalige kikvors,
nu is hij een grote meneer. Stichus, breng mij mijn doodskleren eens,
waarin ik begraven wil worden. Haal ook de zalf en een proefje uit die
kruik met wijn, waarmee mijn beenderen moeten gewassen worden."
Stichus treuzelde niet lang en bracht onmiddellijk een wit kleed, en
een toga met purperen zoom in de eetzaal. Wij moesten daarop alles betasten,
of het van goede wol was. Toen zei Trimalchio: ,,Stichus, pas op, dat
daar geen muizen en motten aan komen; anders laat ik je levend verbranden.
Ik wil prachtig begraven worden, en het hele volk moet mij zegenen."
Toen opende hij een fles nardusolie, bestreek ons allen daarmee en zeide:
,,Ik hoop, dat die olie na mijn dood even goed zal doen als bij mijn
leven." Vervolgens liet hij wijn in het mengsel gieten en sprak:
,,Stelt je nu eens voor, dat ge bij mijn lijkplechtigheid zijt uitgenodigd."
De geschiedenis werd intussen in de hoogste graad onuitstaanbaar, toen
Trimalchio, die stomdronken was, bevel gaf - een nieuwe marteling voor
onze oren - dat de horenblazers in de eetzaal moesten komen. Hij strekte
zich boven op een stapel kussens in zijn volle lengte tot over de rand
van zijn sofa en zeide: ,,Neemt nu eens aan, dat ik gestorven ben, en
zegt nu wat roerends." De horenblazers speelden nu treurmarsen.
Vooral één van hen, de slaaf van die begrafenis-ondernemer,
die in dit gezelschap tot de deftigste mensen behoorde, blies zulk een
fortissimo, dat hij de hele buurt wekte. Daarom geloofden de brandweermannen,
die in de omtrek de wacht hielden, dat Trimalchio's huis in brand stond,
braken snel de deuren open en begonnen met emmers water en bijlen een
ontzettend lawaai te maken, zoals dat bij hun werk hoort. Wij maakten
van deze gunstige gelegenheid gebruik, lieten Agamemnon in de steek
en gingen aan de haal, alsof het huis werkelijk in brand stond.
Hier eindigt de Cena Trimalchionis, het
beroemdste fragment van Petronius' Saturae.
[Typografisch verwerkt door Angela Romein; bedankt, Angela!
]
|