V : vesta - vestaalsche maagden

vesta

Vesta (afbeelding van : Goddess Myths : Sandra M. Stanton)

Het gevoel van vromen eerbied voor den huiselijken haard was ook bij de verschillende stammen, die Italië bewoonden, diep geworteld. Evenzeer als de grieksche Hestia was de romeinsche Vesta de godin van het huiselijk leven en van het daarop gegronde bestaan van de stad en den staat. Evenals aan Hestia was haar het vuur van den huiselijken haard geheiligd, en daarom stond zij in zeer nauwe betrekking tot de Laren en Penaten. Het atrium, dat gedeelte van het huis, hetwelk voor allen bestemd was, de voorhof van eene romeinsche woning, was in de eerste plaats aan Vesta gewijd. Daar voerde over dag de huisvrouw het bestuur over alle huiselijke aangelegenheden, daar werden de gastmalen gehouden, daar was het huwelijksbed, dat den man en de vrouw aan elkander verbond, (lectus genialis), daar verzamelden zich alle huisgenooten, zoodra een offer gebracht werd, dat de belangen van allen betrof. Vesta was dus de godin, die den band der huisgenooten onder elkander versterkte en samenhield, in de allereerste plaats den band tusschen man en vrouw. Van dat haar geheiligde atrium ging dan ook alle genoegen uit, dat het huiselijk leven schenken kon, en voor dat genoegen meende men dank te moeten weten aan Vesta, die hare personificatie vond in de vlam van den huiselijken haard. -
De oudere mythologie wist te verhalen van eene oudere Vesta, de moeder van
Saturnus, en van eene jongere, die zijne dochter zou geweest zijn. De eerste werd gelijkgesteld met Tellus, aan wie door de Romeinen dezelfde eigenschappen werden toegekend als aan de grieksche Gaia, en die derhalve werkzaam was als eene godin, welke met moederlijke zorg het uit haar geboren menschdom beschermde. De tweede werd eene godin van het vuur genoemd, van het reine vuur, dat in den aether (de bovenlucht) wordt aangetroffen, en ook zij zelve was een maagdelijk wezen. Reeds in zeer vroegen tijd echter zijn die beide voorstellingen in het volksgeloof samengesmolten, want in den romeinschen eeredienst is slechts ééne Vesta bekend, de maagdelijke godin van het vuur, vooral van het vuur, dat brandt op den huiselijken haard. Maar evenmin als hare maagdelijkheid haar belet de zegenende godin te zijn, die de jonge vrouw welkom heet, als zij met haren man de echtelijke woning betreedt, acht zij het in strijd met hare waardigheid te zorgen voor alles, wat tot het huisgezin behoort. Daarom is het niet te verwonderen, dat Vesta dikwijls "moeder Vesta" (Vesta mater) genoemd wordt en het ideaal is eener goede huisvrouw. Wegens de hooge oudheid, die men aan haren dienst toeschreef, werd zij de "overoude" (prisca) genoemd. Omdat het vuur, dat haar geheiligd was, het bestaan der stad waarborgde, heette zij de "eeuwige". Onder hare hoede stond ook al datgene, wat met het behoud en het bestaan der stad in nauwe betrekking stond. -
Door sommigen werd beweerd, dat reeds
Romulus den eeredienst van Vesta zou hebben ingevoerd. De latere mythologische schrijvers kenden evenwel die invoering aan Numa toe. Van hem werd verhaald, dat hij eenen ronden tempel voor de godin had gebouwd. Die tempel lag in de nabijheid der regia, de woning, waar vroeger de koningen, later de rex sacrorum, de priester, die hen in hunne godsdienstige functiën verving, zijn verblijf hield. Op het altaar in dien tempel brandde het heilige vuur, dat dag en nacht onderhouden moest worden, en dat alshetware de huiselijke haard was van de stad Rome. Nooit mocht dit vuur uitgaan, en geschiedde het eene enkele maal, zooals in den Mithridatischen oorlog en in den burgeroorlog, dan werd dit voor een teeken van naderend ongeluk gehouden. De vernieuwing daarvan mocht dan niet door middel van aardsch vuur geschieden, de vlam van den heiligen haard mocht slechts door het reine en onbevlekte vuur van de zon weêr worden ontstoken. Of wel, men kreeg vuur door een stuk hout van eenen vruchtdragenden boom zóólang door boren te verhitten, totdat er eene vlam ontstond, die zoo snel mogelijk naar het altaar van Vesta werd gedragen. Zulke gebruiken gaven als van zelve aanleiding tot de voorstelling, dat het vuur van Vesta niet het aardsche vuur was, dat door allerlei gebruik en misbruik was ontheiligd, maar het reine hemelsche vuur.

 

Rome : de tempel van Vesta

Op den eersten dag van het jaar, dus oudtijds op den 1sten Maart, werd jaarlijks het vuur in den Vestatempel vernieuwd, omdat het noodig was de vlam, die door veelvuldig gebruik bijna aan het aardsche vuur gelijk was geworden, door eene nieuwe, nog niet ontwijde te vervangen. Bij die vernieuwing van het offervuur moet men weêr denken aan de zich verjongende natuur, aan de weder toenemende kracht der zon, dus aan het begin der lente, dat voor alles, wat bestaat, de aanvang van een nieuw leven is, en dit dus ook moest zijn voor het vuur, dat brandde op den gemeenschappelijken haard der gansche stad. In den tempel van Vesta werd echter niet alleen het heilige vuur bewaakt, maar daar werden ook de heilige voorwerpen bewaard, waaraan men eene bijzondere waarde toekende, hetzij wegens hunnen ouderdom, hetzij omdat zij volgens het volksgeloof in nauw verband stonden met het heil, ja met het bestaan der stad. Het voornaamste dier heiligdommen was het trojaansche Palladion (Zie Palladion.), dat in de binnenste ruimten van den tempel verborgen gehouden werd, en daarnevens nog andere oude godenbeelden, de zoogenaamde trojaansche Penaten (Zie Penaten.) en vele overblijfselen uit den grijzen voortijd, terwijl ook de zinnebeelden van de voortbrengingskracht der natuur daar werden aangetroffen. Die heilige voorwerpen bleven voor allen onzichtbaar, behalve voor de Vestaalsche maagden en hunne verborgenheid was zóó heilig, dat volgens de sage de Pontifex Maximus (hoogste opperpriester) Metellus, toen hij bij eenen brand het Palladion redde en dus zien moest, daardoor blind werd. Bij den inval der Galliërs begroeven de Vestaalsche maagden een deel van die heilige voorwerpen in de aarde onder den tempel van Quirinus, maar met het vuur van Vesta en met de heilige zaken, die het meest in aanzien waren, en bij wier behoud Rome het meeste belang had, vluchtten zij langs den Tiber. Toen ontmoetten zij eenen man uit den Plebejischen stand, die vrouw en kinderen en wat hij nog van zijn goed had kunnen redden op eenen wagen wegbracht. Zoodra deze man zag, hoe de Vestaalsche maagden met haren kostbaren schat in de armen met moeite en zonder eenigen bijstand verder trokken, liet hij snel zijne vrouw en zijne kinderen van den wagen afklimmen, wierp zijn goed op den grond en noodigde de jonkvrouwen uit met de aan Vesta gewijde voorwerpen op zijnen wagen plaats te nemen, opdat zij naar eene der grieksche steden van zuid-Italië zouden kunnen vluchten. Die hulde, in den uitersten nood aan de Vestaalsche maagden bewezen, toont, hoe krachtig de eerbied voor de godin en hare priesteressen bij het volk leefde.
Voor den dienst van Vesta stelde koning Numa maagdelijke priesteressen in; eerst waren er twee, toen vier, totdat in de laatste tijden van het koningschap haar aantal tot zes vermeerderd werd, waarop het ook later is gebleven. De Vestaalsche maagden werden gekozen uit de aanzienlijkste familiën. Haar vader en haar moeder moesten beiden nog in leven zijn. Tusschen haar zesde en haar tiende jaar werden zij onder de dienaressen van Vesta opgenomen, terwijl zij gedurende dertig jaren zich aan den dienst der godin moesten blijven wijden. Gedurende de eerste tien jaren leerden zij dan, wat zij noodig hadden te weten om den dienst te kunnen verrichten. In de volgende tien jaren oefenden zij het ambt uit van priesteres en in de laatste tien jaren onderwezen zij de jongeren. Het toezicht over die heilige maagden berustte bij den Pontifex Maximus, en dat toezicht was zóó streng, dat hij haar met slagen straffen mocht. Hare verplichting was om altijd in de nabijheid van den tempel te blijven en het eeuwige vuur dag en nacht te bewaken en te onderhouden; ook moesten zij den tempel dagelijks reinigen en met water besproeien. Eene harer drukste bezigheden was daarom het scheppen en aandragen van water. Zij haalden het uit de aan Vesta gewijde bron van
Egeria. -
Evenals de tempel, zoo moest ook het uiterlijk voorkomen der priesteressen van Vesta helder en rein wezen, maar tevens eenvoudig. Hare kleeding was wit; om het voorhoofd droegen zij eenen witten band, en bij gelegenheid van een offer of bij andere plechtigheden droegen zij eenen witten sluier. -
Als zij met het vervullen dier strenge plichten en in die stille afzondering dertig jaren hadden doorgebracht, dan was het aan de Vestaalsche maagden geoorloofd den dienst der godin te verlaten, en zij mochten, van hare priesterlijke verplichtingen ontslagen, een huwelijk sluiten. Slechts weinige hebben dit gedaan, en, naar men algemeen geloofde, niet tot haar geluk. Zij vervielen gewoonlijk in eene angstige zwaarmoedigheid, die haar nooit meer rust liet. De meeste der "zwijgende jonkvrouwen" behielden tot in het graf haren maagdelijken staat. -

 

reconstructie van het huis der Vestaalse maagden

Tegenover al hetgeen de Vestaalsche maagden moesten missen en tegenover eenen zoo heiligen dienst stond de hooge waardigheid, waartoe zij door haar ambt werden verheven. Al hare aangelegenheden mochten zij regelen zonder, zooals andere vrouwen, den bijstand en de tusschenkomst van eenen man te behoeven. Op straat ging een lictor (gerechtsdienaar) voor haar uit, en ieder, die haar ontmoette, zelfs een consul, trad eerbiedig voor haar ter zijde. Bij alle openbare feesten werd voor haar eene eereplaats ingeruimd. Wat meer dan al het andere de heiligheid van hare personen aanduidde, was de genade, die zij met zich brachten. Wanneer namelijk een ten dood veroordeelde misdadiger op zijnen weg naar de strafplaats eene Vestaalsche maagd ontmoette, en deze plechtig verzekerde, dat dit toevallig en zonder voorbedachten rade geschiedde, ontkwam hij aan zijne straf.

 

Rome : het huis der Vestaalse maagden

Vreeselijk was de straf, die eene Vestaalsche maagd trof, wanneer zij hare belofte van kuischheid had geschonden. Zij werd levend begraven. Vóór de porta Collina lag een heuvel, die zich ver in de lengte uitstrekte. Daarin was eene enge kamer gebouwd. In die kamer stond eene met kussens voorziene legerstede, een brandend licht en eene kleine hoeveelheid van de noodzakelijkste voedingsmiddelen: brood, water, melk en olie. De veroordeelde werd in eene gesloten draagkoets naar die onzalige plek gedragen. Diepe stilte en rouw lagen op zulk eenen vreeselijken dag over de gansche stad verspreid. Als de treurige optocht op de bepaalde plek was aangekomen, hief de pontifex maximus (de opperpriester) zijne handen ten hemel en sprak stille gebeden uit; hij voerde vervolgens de veroordeelde naar de ladder, die in het onderaardsche vertrek leidde, en de ongelukkige vrouw moest in de diepte afdalen. Dan trok men de ladder weg en wierp over het graf zooveel aarde, dat de plek weder even hoog werd als het overige gedeelte van den heuvel. Ook den verleider eener Vestaalsche maagd trof eene zware straf. Hij werd op de markt in het openbaar doodgegeeseld. -
Van Tarquinius af, onder wiens regeering het eerst eene dergelijke straf zou voltrokken zijn, tot op keizer Domitianus (81 - 96 na Chr.) worden er twaalf zulke strafoefeningen vermeld. Genoemde keizer zag zich verplicht zijne proefneming om de straf te verzachten optegeven en moest tot de oude strengheid terugkeeren.
De eeredienst van Vesta, die diep ingeworteld was in het oude volksgeloof, is tot in de laatste dagen, waarin de oude romeinsche godsdienst bestaan bleef, in eere gehouden, en toen eindelijk ten tijde van Stilicho, den voogd van keizer Honorius (395 na Chr.), de heilige vlam op den haard van Vesta werd uitgedoofd, toen was ook de laatste ure voor den godsdienst van het oude Rome gekomen. De voorrechten, die de Vestaalsche maagden vroeger gehad hadden, waren haar reeds door den keizer Gratianus (375 - 384 na Chr.) ontnomen.

vestaalsche maagden

Zie het vorig artikel.