R : rheia
rheia (rhea)

De dochter van Uranos en Gaia, de
gemalin van Kronos, dien zij Poseidon, Hades, Hera, Demeter, Hestia en Zeus baarde. Al deze kinderen echter werden
door hunnen vader verslonden, behalve Zeus. (Zie aldaar.)
Deze werd door zijne moeder heimelijk op Kreta ter wereld
gebracht. Vandaar dan ook, dat haar dienst op Kreta in
zeer nauw verband stond met dien van Zeus, die daar op
eigenaardige wijze vereerd werd. De Kureten, die
gedruisch makende wapendansen moesten uitvoeren, opdat
Kronos het geschreeuw van den pasgeboren knaap niet zou
hooren, waren priesters van Rheia. Op Kreta werd Rheia
vereerd als de "bergmoeder", als de heerscheres
in de bosschen en wouden. In dienzelfden zin werd haar
wezen reeds vroeg opgevat in het bergachtige Arkadië,
waar men ook van de geboorte van Zeus en het ontstaan der
eerste menschen wist te verhalen. Maar vooral in
klein-Azië was haar dienst inheemsch; vooreerst in den
omtrek van het trojaansche Ida-gebergte, waar men haar
vereerde als de godin, die den god des hemels en de
eerste menschen en alle dieren en schepselen heeft doen
geboren worden, maar ze alle weder moet afstaan en daarom
niet ophoudt te klagen. En meer oostelijk in Phrygië,
Bithynië en Galatië treedt de dienst van Rheia
geheelenal op den voorgrond, daar vervult hij bijna het
gansche godsdienstige leven. -
Als "bergmoeder" wordt zij natuurlijk vooral op
de toppen der bergen vereerd. Naar sommige bergen droeg
zij verschillende namen als Dindymene, Berekynthia e. a., maar vooral de naam Kybele of
Kybebe, welk woord in de phrygische en lydische taal haar
aanduidde als de vruchtbare godin der bergen en bosschen,
en haar dus geheel gelijkstelde met de op Kreta vereerde
godin. Haar dienst is wild en toch tevens grootsch en
indrukwekkend, zooals men dat bij een bergvolk verwachten
kan. In de rotskloven en in de duistere holen van het
gebergte is de godin te huis. Haar is evenals aan Zeus de
hooge eik geheiligd, maar nog meer de sombere den, die in
dichte bosschen de bergen van klein-Azië bedekte. De
wilde dieren van het woud, panthers en leeuwen, de
laatste vooral, waren hare bestendige medgezellen. Tot
haren dienst behoort verder eene gansche schare van
priesters, de Kureten en de Korybanten, die steeds wapendansen uitvoeren en
daarbij door het tegen elkander slaan hunner schilden en
zwaarden een dof geluid doen hooren. Zij zijn
waarschijnlijk eene personificatie van den in het
gebergte rollenden donder. Verder de Daktylen,
die op het Ida-gebergte, en de Kabeiren,
die op de eilanden Lemnos en Samothrake te huis behooren,
daimonen, bedreven in de kunst om in metaal te arbeiden,
waarschijnlijk personificatiën van de vulcanische
krachten en hare uitwerkselen, waarvan op die eilanden
sporen in overvloed te vinden waren. Die Kureten en
Korybanten en de hun verwante wezens dacht men zich als
de eerste schepselen en tevens als de eerste priesters
der godin.
Verder is Rheia de godin van de vruchtbaarheid, van de
voortbrengingskracht der bergen in vrouwelijke zin
genomen. Zij ontvangt in zich de kiemen der planten en
der wijnstokken en schenkt daarvoor rijke vruchten.
Zóódoende wordt zij eene godin van de wijncultuur en
van den akkerbouw en treedt daardoor in zeer nauwe
betrekking tot Dionysos, wiens opvoedster zij somtijds genoemd
wordt, en niet minder tot Demeter, met wie zij somtijds geheelenal wordt
geïdentificeerd. Daar zij natuurlijk ook de godin is van
de beschaving, welke de wijncultuur en de akkerbouw met
zich brengen, is zij de stichtster en beschermster der
steden, wier muren zij als eene kroon op het hoofd
draagt. -
Maar zoowel in de mythe als in den eeredienst kenmerkt
zij zich door hare voorliefde voor woeste, opgewonden en
uitgelaten gebruiken. Steeds is zij omgeven door
priesters en vereerders, die onder wild geschreeuw, met
luidruchtige muziek en met brandende fakkels rondzwierven
over bergen en door wouden, en in hunne orgiastische
opgewondenheid zich zelven verminkten of elkander
wondden. Zulke opgewonden priesters droegen den naam van Metragyrten
en Kybeben en zij trokken als profeten van de
groote bergmoeder van plaats tot plaats om haren dienst
te verspreiden. -
Deze opgewonden godsdienst behoorde eigenlijk te huis in
den omtrek van Pessinus in Phrygië aan de oevers van de
rivier den Sangarios. Daar was het gebergte Dindymon,
waarnaar zij den bijnaam van Dindymene droeg, en een van
de toppen daarvan heette Agdos, waarnaar zij den bijnaam
kreeg van Agdistis. Daar had zij een heiligdom in eene haar
gewijde grot, en daar was ook haar oudste beeld, dat
later naar Rome kwam (Zie beneden.) en waarschijnlijk
niets anders was dan een meteoorsteen; daar was ook het
graf van Attis, dien zij had liefgehad. Tot in latere
tijden, toen de bloeitijd van Phrygië reeds lang voorbij
was, bleef in Pessinus en in den omtrek dier stad haar
dienst in hooge eer. Haar eerste tempel aldaar was
gebouwd door den mythischen koning Midas.
Naderhand zorgden de koningen van Pergamos en nog later
de Romeinen voor de instandhouding en versiering van dat
heiligdom. -
In vroegere tijden hadden de priesters der godin het
bestuur over de gansche streek en genoten zóóvele
inkomsten, dat de tempel der godin op ontzaglijke
rijkdommen bogen kon. -
Twee koningen uit den mythischen voortijd van Phrygië
worden met Kybele - of, zooals zij meestal door
bijéénvoeging van twee harer namen genoemd wordt, met
Rheia Kybele - in nauw verband gebracht, namelijk Gordias en
Midas. Gordias zou de eerste koning van Phrygië geweest
zijn en de eerste, die daar het land bebouwd had en Midas
zijn zoon, dien hij bij de bergmoeder verwekt had en die
de stichter van den eeredienst in Pessinus geworden was.
Beiden waren lievelingen der groote godin en werden door
haar met rijkdommen overladen. Verschillende mythen op
hen betrekking hebbende verhalen van eenen grooten
watervloed, van het uitvinden van de wijncultuur en den
landbouw, van de heiligheid waarin de ploegstier gehouden
werd, van de eerste beginselen van alle beschaving en van
eene geregelde heerschappij. Midas, die in zoo nauw
verband staat tot de mythen, welke betrekking hebben op
Dionysos, is alshetware een tusschenpersoon die dezen god
met Rheia vereenigt. Zoo komen ook Seilenos, de
profeet, en Marsyas, de zanger in de omgeving van de groote
godin voor, want in de op haar betrekking hebbende mythen
is het de beslissing in eenen wedstrijd tusschen Marsyas
en Apollo, waaraan Midas zijne ezelsooren te
danken heeft. (Zie Marsyas en Midas.) -
In den omtrek van Pessinus waren ook inheemsch de sagen
van Agdistis en Attis, die evenals de mythe van Adonis in
den Aphroditedienst de scherpe tegenstelling tusschen
de schoonheid der natuur in haren vollen bloeitijd en
haar verwelken en wegsterven symbolisch voorstelden. Het
wezen van Agdistis is zeer moeilijk te verklaren. Nu eens
wordt zij geheel met de godin gelijkgesteld, dan weêr is
zij ontstaan uit Zeus en de groote bergmoeder, die hij,
terwijl zij op den berg Agdos lag te rusten, overvallen
heeft, dan weder heeft Zeus alleen haar voortgebracht.
Zoo is zij nu eens de moeder van Attis, dan weder degene,
die hem hartstochtelijk bemint en hem niet gunnen wil aan
eene sterfelijke vrouw, de dochter van den koning van
Pessinus. (Zie Agdistis en Attis.) Doch hierop komen al
die legenden neder, dat Attis in waanzin zich zelven
verminkt en sterft, liggende onder eenen pijnboom, die
zijnen geest in zich opneemt, terwijl uit zijn bloed
viooltjes ontspruiten, die den ganschen boom omringen.
Zij, die hem heeft liefgehad, - men moge haar Agdistis
noemen of niet, in den eeredienst werd stellig daarmede
niemand anders dan Rheia Kybele bedoeld - smeekt tot
Zeus, dat hij haar haren geliefde zal wedergeven, doch
deze kan haar slechts toestaan, dat zijn lijk niet zal
vergaan, en dat zijne haren altijd zullen groeien, eene
symbolische aanwijzing van den denneboom, die in dezen
dienst den winter en de treurigheid om het sterven van
Attis beteekenen moest, terwijl de viooltjes wezen op
zijn herleven in de lente. -
Uit Phrygië verspreidde zich de dienst der godin naar
Lydië. Daar had zij eenen grooten tempel te Sardes, die
bij den opstand der klein-Aziatische Grieken tegen de
Perzen door eerstgenoemden in brand gestoken werd. Daar
werd zij vereerd als de moeder van Zeus en de opvoedster
van Dionysos, vooral op het nabij Sardes gelegen gebergte
Tmolos en in de vlakte van den Paktolos. Ook daar was de
mythe van Attis inheemsch, maar deze komt meer voor als
de bode der godin, die bij de verspreiding van den dienst
der godin zijn leven laat. De Lydiërs noemden hem daarom
Korybas en beschouwden hem als den eerste der Korybanten.
(Zie Korybantes.) Ook Marsyas komt in dezen dienst voor
als haar trouwste vriend en dienaar, welke de muziek, die
bij hare vereering behoort, verbetert en volmaakt en met
haar klagend om den dood van Attis rondzwerft over bergen
en door wouden. -
Attis is ook hier het symbool der natuur. Zijne
verminking, die hij zich zelven toebrengt, wijst er op,
hoe ook de natuur in hare jeugd, in haren schoonsten
bloeitijd zich zelve schijnt te vernietigen, zich alle
groeikracht ontneemt. Maar in het betere jaargetijde
keert Attis terug, hij wordt dan weêr levend, tot god
verheven en onder den naam van Papas, d. i. "heer en
vader" vereerd.
Zóó vierde men in de lente zijn feest. Eerst werd in
het bosch een denneboom omgehouwen, met viooltjes
bekranst en dan naar den tempel der groote godin
gedragen, als een symbool van den gestorven Attis.
Vervolgens werd hij onder wilde razernij en luidruchtige
muziek op de bergen gezocht en beklaagd en daarop volgde
na die dagen van jammer en vertwijfeling eene even
uitgelaten vreugde. Attis was wedergevonden, de lente had
hem teruggebracht. Eindelijk trachtte men het heftig
bewogen gemoed weder tot kalmte te brengen en het beeld
der godin werd in een bad gereinigd, omdat het den dooden
Attis had aangeraakt.
Reeds vroeg is de dienst van deze Rheia Kybele ook bij de
Grieken doorgedrongen en dat wel door hunne
klein-aziatische koloniën. Het eerst schijnt zij in
Athene grooten opgang gemaakt te hebben, waar men haar
een eigen tempel bouwde, het Mêtrooion, d. i.
"de tempel der moeder" genaamd. Voor dien
tempel vervaardigde òf Pheidias zelf, òf zijn leerling
Agorakritos een beeld der groote godin, dat tot de
meesterstukken der grieksche beeldhouwkunst behoorde. Ook
in Thebe werd zij vereerd. Daar had de dichter Pindaros
vóór zijn huis een heiligdom ter harer eere opgericht,
dat slechts éénmaal in het jaar geopend werd. En over
het algemeen was haar dienst door geheel Griekenland,
vooral in den Peloponnesos, verspreid, het meest in
streken, waar tevens legenden bestonden omtrent de
geboorte van Zeus of oude steenen bewaard werden, die,
naar men beweerde, door Kronos waren uitgebraakt. -
Doch deze oudere, goed geregelde Rheiadienst moet wel
onderscheiden worden van eenen mystischen vorm van
eeredienst, waaraan een bont mengelmoes van mythen en
leerstellingen, uit allerlei verschillende godsdiensten
genomen, ten grondslag lag. Dergelijke mysteriën hadden
zich vooral in Athene genesteld tijdens den
peloponnesischen oorlog, maar bij de besten en wijssten
der natie werden zij met spot en minachting bejegend. -
Tot den dienst van Rheia Kybele behoort het tympanon,
de tamboerijn, waarvan hare vereerders zich bij hare
luidruchtige feesten pleegden te bedienen. Steeds vindt
men verder in hare omgeving leeuwen. Nu eens staan zij
naast de godin, die in eene zittende houding wordt
afgebeeld, dan weder rijdt zij op eenen leeuw of wel
leeuwen trekken haren wagen, eene symbolische
voorstelling van hare macht over wat wild is en ontembaar
schijnt, voornamelijk over de vernielende wateren,
waarvan men in klein-Azië veel wist te verhalen. Immers
de stier is het symbool dier watervloeden en de dichters
noemen haar de beheerscheres der "stierendoodende
leeuwen." Een kenteeken der godin is eindelijk de
muurkroon, die zij draagt en die haar aanduidt als de
beschermster der steden en burgten. Gewoonlijk werd zij
afgebeeld als gezeten tusschen twee leeuwen, met een
tympanon in de hand en de muurkroon op het hoofd. Zóó
was ook haar beeld te Athene.

Ook bij de Romeinen heeft de
dienst van Rheia Kybele ingang gevonden. Daar kreeg zij
den naam van Magna mater Idaea. In den tweeden punischen oorlog,
toen voor Rome de nood op het hoogst gestegen was,
raadpleegde men de Sibyllijnsche boeken en daarin vond
men den raad om den dienst van Rheia Kybele, ja niet
alleen haren dienst, maar ook haar zelve naar Rome
overtebrengen. De Romeinen wendden zich tot hunnen
bondgenoot, koning Attalos van Pergamos, die het in
verval geraakte heiligdom der bergmoeder te Pessinus op
eene der godin waardige wijze hersteld had, om door zijne
hulp te kunnen doen wat hun door de Sibyllijnsche boeken
was voorgeschreven. Een plechtig gezantschap werd
afgezonden, dat onderweg het Delphische orakel
raadpleegde, en daar den raad ontving om te zorgen, dat
als de godin in Rome kwam, "de beste man" in de
stad haar ontvangen en opnemen zou. De gezanten werden in
Pergamos door koning Attalos met groote vriendelijkheid
begroet, hun verzoek werd toegestaan en zij vertrokken
met den steen, die in den tempel te Pessinus voor de
groote moeder der goden gold, - waarschijnlijk een
meteoorsteen - naar Rome. Vooraf zonden zij bericht, dat
zij weldra zouden aankomen, de godin medebrengende, en
dat, zooals het orakel bevolen had, de "beste
man" in Rome haar moest ontvangen. Dien meenden de
Romeinen te vinden in P. Scipio Nasica, een zoon van Cn.
Scipio, die in Spanje gevallen was, en een neef van den
beroemden P. Scipio, die weldra met een leger naar Afrika
zou vertrekken. In 204 vóór Chr. kwam de steen te Rome
aan. Een statige stoet van matronen ging de godin te
gemoet tot Ostia, omdat het schip, dat haar medevoerde,
niet tot Rome toe den Tiber kon opvaren. De gansche
bevolking vergezelde haar, terwijl overal vreugdevuren en
wierookoffers hunnen damp en hunne geuren verspreidden.
Het scheen alsof de godin de eerbewijzingen haar
geschonken wilde rechtvaardigen. In 203 moest Hannibal
Italië verlaten, en in 202 werd hij bij Zama verslagen;
kort daarna moest Philippos van Makedonië voor de
Romeinsche wapenen bukken.

Andrea Mantegna : De
introductie van de cultus van Cybele in Rome (1506).
(Londen, National
Gallery)
Van de invoering van den dienst
der "groote moeder van den Ida", zooals men
haar voortaan noemde, dagteekent een nieuw tijdperk voor
den romeinschen godsdienst. De italische traditiën
moesten wijken voor het Oosten, met name voor de
grieksche godheden, zooals ze zich in de koloniën van
klein-Azië door den oosterschen invloed hadden gewijzigd
en hervormd. Vooral bij de Patriciërs en bij den adel te
Rome vond de dienst der nieuwe godheid grooten ingang. De
dag, waarop de steen, die haar vertegenwoordigde, op het
Palatium was aangekomen, werd geheiligd, en weldra
verbond zich met dien dag een der grootste godsdienstige
feesten van de Romeinen, de Megalesia, die
vooral in aanzien toenamen, toen de tempel van Rheia
Kybele, dien men reeds dadelijk in 204 begon te bouwen,
voltooid en in 191 vóór Chr. was ingewijd. Op die
feesten werden ook tooneelstukken opgevoerd.
Verschillende der komediën van Plautus en Terentius, die
tot op onzen tijd zijn bewaard gebleven, zijn voor de
Megalesia geschreven. -
De tempel der godin is herhaaldelijk vernieuwd en
hersteld, o. a. door Augustus. -
Ook van het historische feit der invoering van den dienst
der Magna Mater in Rome heeft zich de mythe meester
gemaakt. Deze verhaalt aldus: Zij was eene godin, nauw
verbonden met Aeneas en daardoor met den ganschen Romeinschen
adel. Bijna was zij reeds tegelijk met Aeneas naar Rome
gekomen, maar toen was het de tijd nog niet. Zij stond
hem echter toe om van de haar gewijde denneboomen zijn
schip te bouwen, dat hem in eene veilige haven voeren
zou. Later kwamen de Romeinen vragen om haar beeld, opdat
zij gered zouden worden uit den grooten nood, waarin zij
verkeerden. Koning Attalos weigerde, maar de aarde begon
te beven en uit den tempel klonk eene stem, dat de godin
zelve het zóó beschikt had, daar Rome waardig was alle
goden binnen zijne muren optenemen. Wederom werd nu uit
het hout der heilige dennen een schip getimmerd; dit
bracht de godin naar Rome. Het gansche volk, de ridders,
de Senaat trokken het tegemoet, ook de vrouwen en
jonkvrouwen en daaronder de Vestaalsche maagden. Men
wilde het schip den Tiber op naar de stad slepen, doch
het bleef in de monding steken, en geene kracht was
voldoende om het van zijne plaats te brengen. Toen trad
Claudia Quinta op het schip toe. Zij was schoon, zij was
van hooge geboorte, maar aan hare kuischheid werd
getwijfeld. Zij bad tot de godin, dat deze haar mocht
volgen, zoo waarlijk als zij hare kuischheid rein had
bewaard, en onmiddelijk volgde het schip haar, zonder
inspanning van haren kant. -
Den volgenden dag baadde men het symbool der godin in het
riviertje de Almo onder de schelle toonen der phrygische
fluit en het gegil der priesters, die uit Phrygië waren
medegekomen en zich gedurende de plechtigheid ten bloede
toe geeselden. Door de porta Capena trok de stoet verder
de stad binnen, Claudia Quinta voorop, en achter haar de
godin op eenen versierden wagen, totdat men den steen in
handen stelde van Scipio Nasica, zooals het orakel van Delphoi
bevolen had.
De eeredienst van Rheia Kybele te Rome behield steeds een
aziatisch karakter, doch wist zich binnen zekere perken
te houden, die de oostersche uitgelatenheid niet kende.
Een priester en eene priesteres voorzagen in den dienst
van haren tempel. Hun waren gesneden dienaars toegevoegd,
de Galli, die onder aanvoering van eenen Archigallus
jaarlijks eenen optocht door de stad hielden, waarbij zij
dan tevens giften voor "de groote moeder"
inzamelden onder het zingen van liederen ter eere der
godin en het geraas van hunne tamboerijnen. Aan
romeinsche burgers was het verboden aan zulke optochten
deeltenemen, en men was dan ook te Rome gewoon op de
Galli met minachting neêrtezien, doch onder de geringere
klassen hadden zij met hunne toovermiddelen en wonderbare
genezingen eenen betrekkelijk grooten invloed. -
Voor de aanzienlijke Romeinen bestond het voornaamste
deel van den eeredienst der Magna Mater Idaea in de mutitationes
en in de Megalensische spelen. De mutitationes
waren gastmalen, die de Patriciërs elkander gaven tot
aandenken aan de komst der godin in Rome. Van den beginne
af aan hadden zij zich daartoe in bepaalde groepen,
bepaalde clubs, verdeeld. Eerst waren die maaltijden
eenvoudig, later zoo weelderig, dat in het jaar 161
vóór Chr. de voornaamsten van den staat zich moesten
verplichten daarbij eene zekere maat niet te
overschrijden. De spelen waren deels wedstrijden op het
tooneel, deels in de renbaan. Zij stonden onder toezicht
van den praetor. Het feest duurde van 7 - 10 April.
Later, doch naar het schijnt eerst in den keizertijd, en
wel onder keizer Claudius (41 - 54 na Chr.), voegde zich
bij de Megalensia een tweede feest ter eere van Rheia
Kybele, dat nog meer het echt-aziatische karakter droeg,
en de gematigdheid miste, waardoor het romeinsche
volkskarakter elke uitspatting bij den dienst der godin
had weten te voorkomen. Dit feest werd bij het begin der
lente van 22 - 27 Maart gevierd, onder bijna waanzinnige
vertooning van smart en even uitgelaten vreugde. De
eerste dag heette intrat arbor. Dan
werd onder luide weeklachten een denneboom naar het
heiligdom der godin gevoerd, met viooltjes bekranst,
evenals zulks eens geschied was met dien denneboom,
waaronder Attis zijn leven had gelaten. Vervolgens begon
er een tijd van rouw en vasten, die zijn hoogste toppunt
bereikte op den 24sten Maart, den dies sanguinis,
waarop de vereerders der godin met hare priesters, de
Galli, aan het hoofd, zich verminkten, soms op zulk eene
wijze, dat zij het met den dood bekochten. Op dien dag
volgde een dag van uitgelaten vreugde, waarop de
opstanding van Attis gevierd werd, de Hilaria.
Dat was de 25ste Maart, de dag, waarop voor het eerst de
dag weêr de zege behaalt over den nacht. Daarop volgde
een dag van rusten, requietio, en eindelijk een
groote optocht, die gepaard ging met een bad in de Almo.
Dan was het feest in Rome, allerlei grappen waren
geoorloofd, alle standen namen daaraan deel, de
Patriciërs niet het minst, die van deze gelegenheid
gebruik maakten om van hunne oude voorliefde voor den
dienst der groote moeder te doen blijken. Ook het beeld
der godin werd op dien dag in de Almo gewasschen, zoowel
met het doel om haar bij het herleven van Attis te
reinigen, als om de herinnering aan den dag van hare
komst te Rome te bewaren, toen zij ook in het water
derzelfde rivier was gebaad. -
De dienst van Rheia Kybele ontaardde later geheelenal in
de Taurobolia en Kriobolia. Zie Taurobolia.
|