G : geniën - glaukopis

geniën

Het geloof aan onzichtbare geesten, die den mensch in lief en leed begeleiden van de wieg tot aan het graf, heeft zich bij geen volk sterker ontwikkeld dan bij de Romeinen. Vandaar, dat men aan iederen mensch zijnen Genius toeschreef. Deze Geniën waren onzichtbare beschermgeesten, hoogere wezens, die al het geschapene behoedden en bewaakten, doch voornamelijk hunnen invloed deden gelden op het doen en laten der menschen; ja zelfs schijnt het, dat men den genius van iederen mensch beschouwde als de oorzaak zijner geboorte. Ieder mensch, althans ieder man had zijn eigen Genius. Vrouwen hadden in denzelfden zin hare Iuno. Geen enkel oogenblik zijns levens was de mensch van zijnen Genius gescheiden. Doorgaans beschouwde men de Geniën als vriendelijke, welwillende, "goede" geesten, hoewel somtijds, althans in lateren tijd, aan iederen mensch twee Geniën, een goede en een kwade werden toegeschreven, of ook wel dezelfde Genius geacht werd die beide hoedanigheden in zich te vereenigen. Aan de ingeving van den Genius voldeed men, wanneer men zijn leven in volle mate genoot; men verkortte hem in zijne rechten, wanneer men zich geoorloofde genoegens ontzeide. 't Spreekt van zelf, dat eene dergelijke leer eenigermate gevaarlijk was en te veel verontschuldigingen aanbood voor het toegeven aan zinnelijke neigingen, maar aan den anderen kant strekte zij toch ook om zingenot te reinigen en als het ware te heiligen. Men vereerde de Genii deels door algemeene feesten, deels deed ieder dit voor zich zelven op zijnen geboortedag. De huisvader plaatste het beeld van zijnen Genius in zijn Lararium naast dat van den Lar van zijn geslacht. (Zie Lares.) Hij bracht hem spijs-, drank- en reukoffers, en wanneer hij meende de ingeving van zijnen Genius te hooren, dan handelde hij daarnaar en gaf daardoor aan dezen meer invloed op zijn leven dan aan de andere goden, wier werkkring zich over een veel uitgebreider kring uitstrekte, terwijl de Genius van iederen mensch op hem alleen acht gaf. Stierf iemand, dan hield ook zijn Genius tegelijk met hem op te bestaan. -
Doch er waren ook Geniën, die niet slechts op het leven van éénen enkelen mensch betrekking hadden, Geniën van den landbouw, van de jacht, van bepaalde streken of plaatsen, ja zelfs Geniën van de goden. Deze laatste laten zich aldus verklaren, dat de Romeinen, juist geheel anders als de Grieken, aan hunne goden zoo weinig mogelijk een persoonlijk leven trachten te geven, maar er naar streefden zich hen als zuivere begrippen voortestellen. Die begrippen nu, die abstractiën, die aan de personen hunner goden ten grondslag lagen, noemden zij de Genii der goden. -
De Romeinen waren ook gewoon bij hunnen Genius te zweren. "Bij mijnen Genius!" of ook wel "bij de
Penaten!" (Zie Penaten.) zeide men in den zin van : "bij al wat mij dierbaar is." De vrouwen zwoeren in denzelfden zin bij hare Iuno. Slaven zwoeren bij den genius van hunnen heer, al de inwoners van het Romeinsche rijk bij den genius des keizers. -
Gewoonlijk werden de Geniën afgebeeld als schoone knapen of jongelingen, van vleugels voorzien. De Geniën van steden en plaatsen werden dikwijls onder de gedaante van slangen voorgesteld. Zie verder
Daimon.

geryon / geryones

Herakles in gevecht met Geryon (schildering van Euphronios-schilder)

Een reus met drie hoofden of drie lichamen, de zoon van Chrysaor en Kallirhoë, koning van Erytheia, een eiland aan den uitersten oever van den Oceaan in het Westen gelegen, alwaar hij schoone kudden had, die door den tweekoppigen hond Orthros en den reus Eurytion bewaakt werden. Op bevel van Eurystheus doodde Herakles den reus en den hond en roofde de kudden. Geryon snelde hem na, en bij de rivier Anthemos kwam het tot een gevecht, waarin Geryon, hoewel door Hera ondersteund, verslagen werd.

giganten

Ontzaglijke reuzen, met vreeselijke aangezichten, lange verwarde haren, die van hoofd en kin afhingen, en van geschubde drakenstaarten in plaats van voeten voorzien. Zij werden voortgebracht door Gaia, de moederaarde, nadat deze de bloeddroppels, welke uit het verminkte lichaam van Uranos stroomden in zich had opgenomen. Zij had aan deze schrikkelijke wezens het aanzijn gegeven omdat zij er over vertoornd was, dat Zeus hare zonen, de Titanen, in den Tartaros geslingerd en tot eeuwige gevangenschap veroordeeld had. Als hun geboorteland noemt men nu eens Phlegrai, eene vulkanische streek, in het verre Westen gelegen (gewoonlijk dacht men zich die als in de nabijheid van Cumae, eene Grieksche stad in het Italiaansche landschap Campanië, of ook wel in Thessalië gelegen), dan eens het Grieksche schiereiland Pallene. Nauwelijks waren zij geboren, of zij begonnen den strijd met de door Zeus bestuurde goden; zij poogden den hemel te bestormen, stapelden bergen en ontzaglijke rotsblokken op elkander, en wierpen aan elkander gebonden brandende eikenstammen naar den Olympos, om de goden van daar te verdrijven. Zij bezaten allen eene vreeselijke, met de grootte hunner lichamen overeenkomende kracht; de sterksten onder hen waren Alkyoneus en Porphyrion. Van de overige twee en twintig onderscheidden zich voornamelijk Enkelados, Mimas, Hippolytos, Ephialtes, Eurymedon, Eurytos, Klytios, Polybotes, Pallas, Rhoitos, Athos, Thoön en de door Artemis bestreden Gration. De strijd met deze vreeselijke monsters dreigde den goden noodlottig te zullen worden. Eene overoude godspraak had hun reeds verkondigd, dat zij hunne geduchte vijanden niet zouden kunnen overwinnen, zoo niet een sterveling hun te hulp kwam. Gaia kende deze godspraak insgelijks; zij zocht daarom op hare oppervlakte naar kruiden, die de kracht hadden om de wonden, die haren zonen door sterfelijke handen zouden toegebracht kunnen worden, te genezen. Zeus verhinderde dit; hij verbood aan de godheden van het morgenrood, van de zon en de maan om de aarde met hunne stralen te verlichten en sneed middelerwijl alle tooverkruiden af. Toen riep hij den sterveling tot zich, dien het noodlot tot redder der goden bestemd had; het was zijn zoon Herakles. Zoodra deze, door Athena geleid, op de kampplaats verscheen, begon het tweede gedeelte van den grooten strijd, de ontzettende Gigantomachie of Gigantenkrijg. Eerst doorschoot hij den gevaarlijkste der Giganten, Alkyoneus, met zijne doodelijke pijlen; zoodra echter de reus zijne moeder, de aarde, aanraakte, stond hij met nieuw leven en nieuwe kracht weder op. Daarom bleef er voor Herakles niets anders over, dan den raad van Athena te volgen en zijn wederopgestanen tegenstander uit zijn geboorteland Pallene wegteslepen; een tweede pijlschot op een vreemden grond doodde nu het monster oogenblikkelijk. Terstond deed zich een nieuwe vijand tegen den overwinnaar op. Porphyrion viel te gelijk op hem en op Hera aan; doch de schoonheid van de koningin der goden deed de woede van den reus onmiddelijk bedaren, zoodat hij, zijn hoofddoel vergetende, haar geweld wilde aandoen. Deze onbezonnenheid boette hij weldra met zijn leven. Zeus trof hem met zijnen bliksem en Herakles schoot hem met zijne pijlen neder. Ondertusschen namen ook de andere goden deel aan den strijd; Hephaistos en Hekate versloegen Klytios, Dionysos doodde Eurytos met zijnen thyrsosstaf, Apollo schoot Ephialtes het rechter oog uit en bijna in hetzelfde oogenblik beroofde een pijl van Herakles hem van het linkeroog. Thans gingen de overige Giganten op de vlucht, door de zegepralende Olympische goden vervolgd. Op Enkelados slingerde Athena het eiland Sicilië, waar hij nog in machtelooze woede door den Aetna heen vlammen uitbraakt, Polybotes werd door Poseidon met het eiland Kos bedekt, Hippolytus door Hermes, Gration door Artemis doorboord, en aan Pallas rukte Athena zijne onkwetsbare huid van het lichaam en hing deze als de veiligste beschutting in den verderen strijd om hare eigene schouders. Door de Moiren werden Agrios en Thoön gedood, die met ijzeren knodsen streden. De overigen kwamen door de bliksems van Zeus en de nooit missende pijlen van Herakles om. Andere legenden omtrent de Gigantomachie verhaalden, dat Zeus de hulp van twee halfgoden had moeten inroepen en dat hij daartoe zijne beide zonen Dionysos en Herakles had uitgekozen. Dionysos zou, volgens sommige verhalen, vergezeld van Hephaistos en de Satyrs op het terrein van den strijd gekomen zijn, allen op ezels gezeten, die zoo vervaarlijk begonnen te balken, dat de Giganten, hierdoor verschrikt, op de vlucht waren gegaan. -
De legenden betreffende de Gigantomachie hebben groote gelijkenis op die betreffende den strijd, geleverd tussen de goden en de Titanen. -
[
afbeelding weggelaten; Kox]
Alzoo werd voor de goden het dreigende gevaar afgewend, en behield Zeus de heerschappij over het heelal.

gigantomachie

Zie het vorig artikel.

gigantophontis

Een bijnaam van Athena, dien zij kreeg in de Gigantomachie. Hij beteekent "Gigantendoodster." Als zoodanig wordt zij gewoonlijk afgebeeld, staande op een der Giganten, op het punt hem met hare opgeheven lans te doorboren.

glauke (glauce)

(1) Eene der Nereïden, de personificatie van de kleur der zee.
(2) De dochter van den Korinthischen koning
Kreon; gewoonlijk wordt deze Kreüsa genoemd. Door hare schoonheid bekoord, wilde Iason zijne gade Medeia, die hem gered en om zijnentwille ouders en vaderland verlaten had, verstooten. Medeia wreekte zich door aan Glauke een bruiloftskleed te zenden, met giftige sappen doortrokken, dat niet alleen haar, maar ook haren vader op jammerlijke wijze deed omkomen.

Korinthe : de fontein van Glauke. Volgens de legende sprong Glauke - vergeefs - in deze bron, om het vuur te doven van de kleding, die in haar huid brandde.

(3) De dochter van Kychreus, die de gade werd van Telamon. (Zie Telamon en Kychreus.)

glaukopis (glaucopis)

Een bijnaam door de dichters zeer dikwijls gegeven aan de godin Athena. Hij beduidt: "de godin met de schitterende oogen". Zie Athena.