|
[livius]
Titus Livius
Vanaf de stichting van
de stad XI, 1 - 12
De Caudijnse passen
(Uit : Latijnse
geschiedschrijvers. Bloemlezing (...) door Dr. Jan
van Gelder. Haarlem, 1952. N.V.Drukkerij De
Spaarnestad. Klassieke Bibliotheek.)
Van 343-290 moest Rome met de Samnieten
strijden om de hegemonie in Midden-Italië.
Nadat in 341 een vrede tot stand was gekomen, werd
in 327 de stad Palaepolis (bij Napels) door de
Samnieten bewogen om Rome den oorlog aan te doen. In
326 veroverden de Romeinen Palaepolis en richtten
zij zich tegen de Samnieten zelf. Dezen werden
herhaaldelijk verslagen en vroegen meermalen om
vrede, het laatst in 322; toen boden zij ook
schadevergoeding aan en verklaarden zich bereid
Brutulus Papius, die de aanstichter van alles was
geweest, uit te leveren. Weliswaar kon dit slechts
zijn lichaam betreffen, daar hij zichzelf al had
gedood.
1 In het volgende jaar, tijdens het
consulaat van Titus Venturius Calvinus en Spurius
Postumus, leidde een nederlaag van de Romeinen tot
het beruchte verdrag van Caudium. De Samnieten
hadden dat jaar Gajus Pontius tot opperbevelhebber
aangesteld; hij was de zoon van Herennius, een man
wijd en zijd bekend om zijn intelligentie, en ook
zelf nam hij een vooraanstaande plaats in als
krijgsman en commandant. Toen nu de gezanten, die
men (naar Rome) gezonden had om schadevergoeding aan
te bieden, onverrichter zake terugkeerden, zeide
hij: "Meent niet, dat dit gezantschap niets heeft
bereikt: het heeft ons weer verzoend met de goden,
in zoverre zij op ons vertoornd waren, omdat wij het
verdrag niet nakwamen. Ik ben er zeker van, dat
diezelfde goden - welke het dan ook waren - die ons
dwongen tot het geven van genoegdoening, het er
volstrekt niet mee eens zijn, dat onze poging om
weer zuiver vóór hen te staan inzake
dat verdrag, door de Romeinen zo laatdunkend werd
verijdeld. Wat immers kan men nog meer doen om goden
en mensen gunstig te stemmen dan wij hebben gedaan?
Het vijandelijk bezit, dat wij buit hadden gemaakt
en dat ons krachtens het oorlogsrecht toebehoorde,
gaven wij terug; daar wij de aanstichters van den
oorlog niet levend konden uitleveren, hebben wij hun
dode lichamen uitgeleverd; wat zij bezeten hadden
brachten wij naar Rome, uit angst dat het ons zou
besmetten met schuld. In welk opzicht bleven wij dan
nog in gebreke, Romeinen, tegenover u, het verdrag,
of de goden, getuigen van ons verdrag? Welken
scheidsrechter moet ik u voorstellen, om te oordelen
over uw toorn en onze straf? Ik wijs er
géén af, noch een volk, noch een
particulier. Indien echter de zwakke tegenover den
sterke geen enkel menselijk recht meer heeft, dan
zal ik mijn toevlucht zoeken bij de goden, die
wrekers van onduldbaren trots, en hen smeken hun
toorn thans te richten op degenen, aan wie noch de
restitutie van het eigen bezit, noch een rijkelijke
toegift van andermans bezit genoegdoening kon geven;
aan wier wraakzucht niet voldaan werd door den dood
der schuldigen, de uitlevering van hun lijken en de
daarmee gepaard gaande uitlevering van hun goederen;
die wij slechts kunnen vermurwen door hen ons bloed
te laten drinken, ons vlees te laten verscheuren.
Rechtvaardig is elke opgedrongen oorlog, Samnieten,
en vrij van schuld is de strijd voor hen, die uit
wanhoop strijden. Derhalve, daar het er in dit leven
vooral op aankomt, in hoeverre de goden ons bij onze
ondernemingen goed- of slechtgezind zijn, kunt gij
gerust aannemen, dat ge in de vorige campagnes meer
tegen de goden dan tegen de mensen hebt gevochten,
terwijl ge nu zult uitrukken onder leiding van de
goden zelf."
2 Na als een ziener deze niet minder
ware dan opwekkende woorden te hebben gesproken,
voerde hij zijn leger uit de kwartieren en liet in
de buurt van Caudium, op een plaats die zoveel
mogelijk uit het gezicht lag, een kamp opslaan.
Vandaar zond hij in de richting van Calatia, waar
zich reeds - naar hij gehoord had - de Romeinse
consuls met hun troepen bevonden, tien als herders
verklede soldaten: op verschillende plaatsen niet
ver van de Romeinse wachtposten moesten zij wat vee
hoeden en wanneer zij dan in aanraking kwamen met
vijanden die op proviand uit waren, allemaal precies
hetzelfde zeggen, namelijk "dat de legioenen der
Samnieten zich in Apulië bevonden, dat zij met
al hun troepen om Luceria lagen en er na aan toe
waren dit door een bestorming te nemen". Een
dergelijk gerucht was reeds - daar men het ook van
tevoren met opzet had verspreid - tot de Romeinen
doorgedrongen; thans maakten de gevangenen het
geloofwaardiger, vooral omdat zij allen hetzelfde
zeiden. Ongetwijfeld moesten de Romeinen Luceria
bijstaan: de inwoners waren plichtsgetrouwe
bondgenoten en tevens diende men te voorkomen, dat
geheel Apulië, onder den indruk van het
onmiddellijke gevaar, afvallig zou worden; de vraag
was alleen maar, hoe men er het beste kon komen.
Twee wegen leidden er heen: de ene langs de kust van
de Adriatische Zee, breed en open, maar ongeveer in
verhouding tot de grotere veiligheid, ook langer; de
andere, kortere weg, door de Caudijnse passen. De
situatie is daar echter als volgt: twee nauwe
corridors met steile en beboste wanden doorbreken
een cirkelvormige bergketen. In het midden van deze
laatste, en daardoor ingesloten, ligt een tamelijk
grote, goed besproeide en grasrijke vlakte, waarover
de weg loopt. Alvorens men dien echter betreden kan,
moet men door den eersten pas heen en men moet
óf weer door diezelfde opening terugkeren,
óf, als men verder wil marcheren, door den
anderen pas gaan, die nog nauwer is en grotere
moeilijkheden biedt.
Toen de Romeinen, na door den eersten corridor de
bovenbeschreven vlakte bereikt te hebben, onverwijld
dóórmarcheerde naar den uitgang,
vonden zij dezen versperd door omgehakte bomen en
een muur van geweldige rotsblokken; en nauwelijks
had zich deze verrassing van den vijand aan hun ogen
vertoond, of zij zagen ook al op het hoogste punt
van den pas een afdeling soldaten. Snel aanvaardden
zij daarop den terugtocht, maar zij bevonden, dat
ook deze was afgesneden door een passende
versperring en gewapenden. Zonder dat iemand daartoe
het bevel gaf, hielden zij halt: verbijstering had
zich van allen meester gemaakt, zij leken op vreemde
wijze verlamd; en langen tijd stonden zij daar
onbeweeglijk, zonder een woord te zeggen, terwijl
zij elkaar aankeken, alsof ieder meende, dat de
ander wel beter raad op de situatie zou weten dan
hijzelf. Vervolgens, toen zij zagen dat de
kwartieren der consuls werden opgezet en dat
sommigen gereedschap te voorschijn haalden, gingen
zij er toe over - ofschoon ze begrepen dat dit alles
in hun hopeloze situatie eigenlijk waardeloos was -
de gebruikelijke verschansingen aan te leggen;
zonder enige aansporing of bevel af te wachten,
werkte ieder zelfstandig, om de ellende niet door
persoonlijke nalatigheid nog te vergroten. Dicht bij
het water bouwden zij een kamp met een wal er
omheen, maar hun neerslachtige houding gaf te
kennen, hoe nutteloos zijzelf een inspanning
achtten, die alleen maar tot gevolg had, dat de
vijand hen laatdunkend hoonde. De consuls dachten er
in hun moedeloze stemming niet aan een bespreking te
houden - wat immers zou een bespreking nog baten? -
maar uit eigen beweging kwamen de
legioenscommandanten en stafofficieren bij hen en de
soldaten richtten zich tot het hoofdkwartier om van
hun leiders die uitkomst te eisen, die de
onsterfelijke goden nauwelijks meer konden brengen.
3 Terwijl zij de situatie meer
bejammerden dan bespraken, werd het al nacht; hun
heftige disputen kenmerkten de sprekers. "Laten wij
toch gaan," zei er een, "dwars door de
wegversperringen, tegen de bergen op, door de
bossen, overal waar wij onze wapens kunnen meenemen:
als we maar contact met den vijand krijgen, dien we
de laatste dertig jaar regelmatig verslagen hebben.
Voor een Romein die vecht met die schurken van
Samnieten is elk terrein gunstig en vlak." Maar een
ander bracht hiertegen in: "En waar moeten wij dan
heengaan en welken weg nemen? Wij zullen zeker eerst
die bergen verplaatsen? Hoe wilt u bij den vijand
komen, meneer, zolang die keten van toppen boven ons
hangt? Gewapend, ongewapend, dapper of laf, het doet
er niet meer toe: allen zijn wij gevangen en
verloren. Zelfs geen dood door het zwaard zal de
vijand ons gunnen; hij zal den oorlog rustig
uitzitten."
Met zulke gesprekken verging de nacht, zonder dat
iemand dacht aan eten of slapen.
Maar ook de Samnieten wisten bij zo'n succes
eigenlijk niet wat ze er mee doen moesten; daarom
besloten zij unaniem Herennius Pontius, den vader
van hun opperbevelhebber, schriftelijk te
raadplegen. Ofschoon deze zich wegens zijn hoge
leeftijd niet alleen uit het militaire, maar ook uit
het politieke leven had teruggetrokken, werd zijn
verzwakte lichaam nog bezield door een krachtigen en
helderen geest. Zodra hij vernomen had, dat de
Romeinse legers bij de Caudijnse passen tussen de
twee corridors waren vastgelopen, gaf hij aan den
boodschapper van zijn zoon het advies mee allen
onmiddellijk en ongedeerd te laten afmarcheren. Toen
men dezen raad niet wilde aannemen en dezelfde bode
nog eens bij hem kwam om nadere voorlichting,
adviseerde hij allen tot op den laatsten man te
doden. Deze twee antwoorden, die zo lijnrecht
tegenover elkaar stonden als de interpretaties van
een dubbelzinnig orakel, deden vooral den zoon
geloven, dat de geest van zijn vader den weg van
diens lichaam was opgegaan; toch liet hij zich, op
aller aandringen, overhalen den man zelf tot een
bespreking uit te nodigen.
Zonder bezwaar te maken, zegt men, liet de oude man
zich op een wagen naar de legerplaats brengen en, na
tot de stafbespreking te zijn toegelaten, zou hij
zich in dien geest hebben geuit, dat hij zijn
adviezen niet wijzigde, doch slechts adstrueerde:
door zijn eersten raad, dien hijzelf het beste vond,
wilde hij op grond van een buitengewoon edelmoedige
daad voor eeuwig hechten vrede en vriendschap
bewerkstelligen met een machtig volk; met zijn
tweeden raad had hij de bedoeling den oorlog voor
geruimen tijd op te schorten, al dien tijd immers
dien de Romeinen nodig zouden hebben om, na het
verlies van hun beide legers, moeizaam weer op
krachten te komen; een derde verstandig voorstel was
er niet.
Toen zijn zoon en de andere commandanten nader
informeerden, wat hij er van zou denken als men eens
een tussenweg insloeg, in dien geest, dat men wel
allen ongedeerd liet aftrekken, maar niet zonder hun
krachtens het oorlogsrecht enige voorwaarden op te
leggen, zei de oude aanvoerder: "Dat is nu juist een
voorstel, dat nóch vrienden maakt,
nóch vijanden onschadelijk maakt. Gij moet
vooral mensen in het leven houden, die ge door een
schandelijke behandeling hebt geprikkeld! Het
Romeinse volk is zo geaard, dat het nooit in een
nederlaag zal berusten. Altijd zal wát ook
maar de noodzaak van dit moment hun aandoet, in hun
hart blijven voortleven en het zal hun geen rust
gunnen voor zij zich veelvoudig op u hebben
gewroken."
4 Geen van beide voorstellen werd
aangenomen en Herennius reed uit het kamp naar huis
terug.
Van den kant van de Romeinen waren eerst, maar
tevergeefs, verscheidene pogingen gedaan om uit te
breken; toen er reeds aan alles gebrek heerste,
zonden zij noodgedwongen parlementairs, die om te
beginnen een rechtvaardigen vrede moesten
voorstellen; lukte dit niet, dan dienden zij den
vijand tot den strijd uit te dagen. Pontius'
antwoord luidde, dat de oorlog al afgelopen was;
daar zij blijkbaar het hopeloze van hun situatie
niet wilden inzien, zou hij ze ongewapend met niets
dan een hemd aan het lijf onder het juk doorsturen;
een rechtvaardige vrede zou er overigens voor de
overwonnenen anders uitzien dan voor de
overwinnaars: als men heenging uit het Samnietische
gebied, als de koloniën werden teruggenomen,
konden de Romeinen en Samnieten voortaan
onafhankelijk op voet van gelijkheid naast elkaar
verder leven; op deze voorwaarden was hij bereid een
verdrag met de consuls te sluiten; zo men op enig
punt bezwaar maakte, dan behoefden de parlementairs
niet terug te komen.
Toen dit resultaat gerapporteerd werd, ging er
onverwijld bij allen zo'n gejammer op en maakte zich
zo'n bedroefdheid van hen meester, dat het bericht
van een algemene executie ter plaatse niet
méér indruk had kunnen maken. Daarna
heerste er een langdurige stilte: de consuls durfden
geen mond open te doen ten gunste van zo
schandelijke voorwaarden of ter bestrijding van een
zo noodzakelijke overeenkomst; eindelijk zei Lucius
Lentulus, die op grond van zijn dapperheid en zijn
carrière de voornaamste plaats bekleedde
onder de legioenscommandanten: "Mijne heren consuls,
dikwijls heb ik mijn vader horen zeggen, dat hij
destijds op het Capitool de enige was, die niet aan
den senaat wilde voorstellen de vrijheid van den
staat voor goud van de Galliërs te kopen; daar
zij immers niet met palissaden en grachten waren
ingesloten door een vijand die van zulke
geniewerkzaamheden geen begrip had, kónden
zij uitbreken, zoal niet zonder groot gevaar, dan
toch met enige kans op succes. Wanneer nu, zoals zij
van het Capitool met de wapens in de vuist op den
vijand hadden kunnen neerstormen - wat meermalen
door ingesloten troepen is gedaan - ook wij, op
gunstig of ongunstig terrein, slechts een
káns kregen om met den vijand te vechten, dan
zou waarachtig wel de geest van mijn vader mij bij
het raadgeven bezielen. Openlijk spreek ik het uit,
dat de dood voor het vaderland eervol is en ik ben
bereid mij ten dode te wijden voor het Romeinse volk
en zijn legioenen of mij midden in den vijand te
storten. Maar ik zie onze vaderstad hier; hier ook
alle troepen die wij hebben. En als deze zich niet
voor hun eigen eer in den dood willen jagen, wat
kunnen zij dan verder nog door hun dood redden? "De
huizen van Rome," zal misschien iemand zeggen, "zijn
muren, de bevolking die er woont." Maar die worden
immers juist prijsgegeven als dit leger vernietigd
is, in plaats van gered! Want wie zal dat alles
verdedigen? Die weerloze en ongewapende menigte
zeker. En dan net zo goed als toen tegen de
Galliërs! Of zullen zij een leger onder bevel
van een Camillus uit Veii te hulp roepen? Neen - al
wat wij aan mogelijkheden hebben of kunnen
verwachten, is hier; door dit te redden, redden wij
Rome; door dit ten dode te doemen verraden wij onze
stad. "Maar deze overgave is te schandelijk, te
smadelijk." Moeten wij ons vaderland niet genoeg
beminnen om onze eer daarvoor veil te hebben, even
goed als ons leven? Biedt u dan aan voor elke
onwaardige behandeling, hoe groot ook, en bukt voor
de noodzaak, waartegen zelfs de goden niets
vermogen. Gaat, mijne heren consuls, en koopt onze
stad weer vrij met onze wapens, zoals uw vaderen het
deden met goud."
5 De consuls vertrokken voor een
onderhoud met Pontius. Toen de overwinnaar over een
verdrag begon te spreken, maakten zij hem er
opmerkzaam op, dat er geen verdrag gesloten kon
worden buiten de volksvergadering om, noch zonder de
fetialen en de gebruikelijke plechtigheden. Derhalve
is de vrede van Caudium niet, zoals men algemeen
aanneemt en bijvoorbeeld Claudius schrijft, op grond
van een verdrag tot stand gekomen, maar bij
plechtige belofte. Waartoe zouden immers borgen en
gijzelaars gediend hebben in geval van een verdrag,
waarbij men zich bindt door de bezwering: moge
Jupiter het volk, door welks toedoen de uitgesproken
voorwaarden niet worden nagekomen, treffen, zoals
het zwijn door de fetialen getroffen wordt? En nu
stelden zich borg de consuls, de
legioenscommandanten, hun chefs-staf en andere
stafofficieren, wier namen alle nog bekend zijn,
terwijl, als er een verdrag gesloten was, alleen de
namen der beide fetialen zouden zijn bewaard. En
juist met het oog op het pas later te sluiten
verdrag werden nog zeshonderd ruiters als gijzelaars
geëist, die een schending der belofte met hun
hoofd zouden moeten boeten. Daarop stelde men den
tijd vast voor het overgeven der gijzelaars en den
afmars van de ontwapende troepen.
De terugkomst van de consuls verwekte opnieuw in het
kamp zulke excessen van rouwbetoon, dat men
nauwelijks zijn handen afhield van die mannen, door
wier onbezonnenheid men in zo'n val was gelopen en
door wier lafheid men nog schandelijker daaruit weg
zou gaan dan men er terechtgekomen was: "Geen gids,
geen verkenner hadden zij gehad; als stomme dieren
waren zij blindelings in den kuil gevallen." Zij
keken elkaar aan; zij keken naar hun wapens, die
weldra uitgeleverd moesten worden, naar hun handen,
die zo dadelijk geen zwaard meer zouden vasthouden,
naar hun lichamen, weerloos prijsgegeven aan den
vijand. Zij stelden zich het juk voor, den spot van
de overwinnaars, hun laatdunkende gezichten en dat
spitsroeden lopen van ongewapenden tussen die
gewapenden door; dan den mars van hun schamelen
troep langs de steden der bondgenoten, de thuiskomst
in Rome bij hun vaders, waar dezen zelf en
hún vaderen zo dikwijls een zegevierenden
intocht hadden gehouden: "Zij alleen waren zonder
wond, zonder wapen, zonder strijd overwonnen; zij
hadden het zwaard niet mogen trekken, den vijand
niet mogen ontmoeten; tevergeefs waren zij mannen."
Terwijl zij zo murmureerden, naderde het noodlottige
uur van hun schande, dat alles in de werkelijkheid
nog grimmiger zou maken, dan zij het zich al hadden
voorgesteld. Eerst kregen allen het bevel slechts in
een hemd gekleed en ongewapend buiten het kamp aan
te treden; de gijzelaars werden overgegeven en
gevankelijk weggevoerd. Toen moesten de lictoren van
de consuls weggaan en dezen laatsten werden hun
mantels afgerukt; dit verwekte bij diezelfde mannen,
die nog kort tevoren onder verwensingen hadden
geëist dat de consuls uitgeleverd en gelyncht
zouden worden, zo'n medeleven, dat een ieder, zijn
eigen toestand vergetend, den blik afwendde van die
krenking der zo hoge waardigheid, als van een
schouwspel, dat hem, die het aanzag, bezoedelde.
6 Eerst zijn de consuls, halfnaakt,
onder het juk doorgezonden; daarop werd ieder in
volgorde van rang aan dien smaad onderworpen;
tenslotte de legioenen, het een na het ander.
Gewapend stonden de vijanden er omheen, scheldend en
spottend; ook speelden ze wat met hun zwaarden en
een paar ongelukkigen werden gewond of gedood, als
hun gelaatsuitdrukking te veel blijk gaf van
verontwaardiging en den overwinnaars mishaagde.
Zo gingen zij onder het juk en, wat bijna nog erger
was, onder de ogen der vijanden door; toen zij uit
den pas te voorschijn gekomen waren, was hun het
daglicht, ofschoon zij den indruk hadden uit de
onderwereld omhooggevoerd te zijn, niettemin, om den
aanblik van hun haveloze schare, verschrikkelijker
dan elke dood. En zo kwam het dan ook, dat zij zich,
ofschoon ze vóór den nacht Capua
hadden kunnen bereiken, uit twijfel aan de trouw
hunner bondgenoten en uit schaamte, klakkeloos aan
weerskanten van den weg, niet ver van Capua, op den
grond lieten neervallen, van alles wat het lichaam
nodig heeft, verstoken.
Toen dit te Capua was bericht, kreeg het
gerechtvaardigde medelijden met hun bondgenoten de
overhand op den trots die den bewoners dezer stad
van nature eigen is. Onmiddellijk zonden zij den
consuls de tekenen hunner waardigheid, den lictoren
hun roedenbundels, den soldaten in overvloed wapens,
paarden, kleren en voedsel; en toen de Romeinen
Capua naderden, gingen de gehele senaat en het volk
hun tegemoet en men onttrok zich zowel van
staatswege als van particuliere zijde aan geen
enkele verplichting van gepaste gastvrijheid. Maar
de vriendelijkheid en de medelevende gezichten en
woorden hunner bondgenoten konden den verslagenen
niet alleen geen wederwoord ontlokken, maar deden
hen zelfs den blik niet opslaan of hun troostende
vrienden in het gelaat zien: veeleer dreven
droefheid en schaamte hen er toe elk contact met hun
medemensen te vermijden.
Den volgenden dag werden enige adellijke jongelui
van Capua uitgezonden om de Romeinen bij hun vertrek
tot aan de grens van het stadsgebied te begeleiden;
toen zij teruggekeerd waren, werden zij in het
senaatsgebouw ontboden en op een vraag der oudere
senatoren antwoordden zij, dat hun bondgenoten een
nog veel triesteren en wanhopiger indruk op hen
hadden gemaakt: de hele troep had zich zwijgend, als
met stomheid geslagen, in beweging gezet; van dat
beroemde Romeinse karakter was geen spoor meer te
bekennen en tegelijk met hun wapens hadden zij hun
geestkracht verloren; geen van hen was uit angst in
staat geweest terug te groeten, te antwoorden, een
kik te geven, alsof hun nekken nog het juk droegen
waaronder zij waren doorgezonden; niet alleen een
roemrijke, maar ook een definitieve overwinning
hadden de Samnieten behaald; zij hadden immers niet,
zoals vroeger de Galliërs, Rome genomen, maar,
wat een veel groter militair succes betekende, den
Romeinsen moed en hardnekkigheid verslagen.
7 Toen men aandachtig naar deze
mededelingen luisterde en Rome al bijna was
opgegeven in die vergadering van haar trouwe
bondgenoten, zei, naar men beweert, Ofillius
Calavius, de zoon van Ovius, een edelman van
geboorte en karakter en toen ook eerbiedwaardig door
zijn ouderdom, dat de werkelijkheid er heel anders
uitzag: "Dat hardnekkige stilzwijgen, die
neergeslagen blikken, die oren doof voor iedere
vertroosting en die schaamte om het daglicht te
aanschouwen waren evenzovele aanwijzingen van een
mentaliteit die uit haar diepste diepten een
ontzaglijke vloedgolf van haat deed opkomen. Of hij
kende het Romeinse karakter niet, óf die
stilte zou binnenkort aan de Samnieten
jammerklachten en weegeroep ontlokken en de
herinnering aan het verdrag van Caudium zou dan voor
hen heel wat droeviger zijn dan voor de Romeinen;
zij bleven zichzelf immers gelijk, waar zij ook
vochten; maar Caudijnse passen zouden de Samnieten
niet overal tot hun beschikking hebben."
Reeds was ook te Rome de eigen smadelijke nederlaag
bekend. Eerst had men gehoord, dat de legioenen
ingesloten waren; groter droefheid nog dan dit
bericht van het gevaar, waarin zij zich bevonden,
veroorzaakte daarop de melding van hun schandelijke
capitulatie. Op het gerucht van de insluiting was
men begonnen te mobiliseren; de voorbereidingen
daartoe werden echter gestaakt bij het vernemen van
de eerloze overgave en onmiddellijk, zonder enige
aanwijzing van overheidswege, ging men over tot
iederen vorm van rouwgeklag. De winkels en kantoren
rondom het forum werden gesloten; uit eigen beweging
staakte men alle overige werkzaamheden aldaar, nog
vóór dit was bevolen; purpertunieken
en gouden ringen werden afgelegd; de burgerij vatte
het haast nog zwaarder op dan het leger zelf, en
toornde niet alleen tegen de militaire leiders en
degenen die voor het verdrag verantwoordelijk waren
en er borg voor stonden, maar haatte zelfs de
onschuldige soldaten: men moest hen niet in de stad
binnenlaten, in huis ontvangen!
Maar de aankomst van het leger brak deze overspannen
verontwaardiging; zelfs in hun woede zagen zij wel,
hoe ellendig het er aan toe was. Laat in den avond
kwamen zij de stad binnen, niet als mannen, die nog
buiten alle verwachting ongedeerd in hun vaderstad
terugkeerden, maar met de houding en de
gelaatsuitdrukking van krijgsgevangenen; en ieder
sloop weg naar zijn eigen huis, zonder zich den
volgenden dag of de daarop volgende dagen op straat
te durven vertonen. De consuls, die zich in hun
particuliere woningen hadden opgesloten, onthielden
zich van alle staatszaken; slechts werden zij door
een senaatsbesluit gedwongen een dictator te
benoemen om de verkiezingen te leiden. Zij benoemden
Quintus Fabius Ambustus en tot magister equitum
Publius Aelius Paetus. Daar deze verkiezing ten
gevolge van een onregelmatigheid ongeldig bleek,
werden in hun plaats Marcus Aemilius Papus als
dictator en Lucius Valerius Flaccus als magister
equitum aangewezen. Toch vonden er ook onder hun
leiding nog geen verkiezingen plaats en daar het
volk in oppositie was tegen alle magistraten van dat
jaar, kwam het tot een interregnum. Achtereenvolgens
traden als interrex op Quintus Fabius Maximus en
Marcus Valerius Corvus. De laatste liet tot consuls
kiezen Quintus Publilius Philo en Lucius Papirius
Cursor (voor den tweeden keer), met klaarblijkelijke
instemming van de hele burgerij, omdat zij de
bekendste militaire leiders van hun tijd waren.
8 Op denzelfden dag waarop zij gekozen
waren, aanvaardden zij - zo had de senaat het gewild
- hun ambt; en nadat de traditionele
senaatsbesluiten waren afgehandeld, openden zij het
debat over het verdrag van Caudium.
En Publilius, die op dien dag den senaat voorzat,
zeide: "Ik verzoek u het woord te nemen, Spurius
Postumus." Deze stond op met diezelfde
gelaatsuitdrukking waarmee hij onder het juk was
doorgegaan. "Ik ben er mij heel wel van bewust" -
aldus begon hij - "mijne heren consuls, dat deze
uitnodiging om het eerst te spreken in mijn geval
geen eer betekent, maar een schande en dat men in
mij niet den senator ziet, maar den man die wordt
aangeklaagd zowel wegens een nederlaag als wegens
een smadelijke capitulatie. Niettemin, daar gij noch
onze schuld noch onze bestraffing ter sprake hebt
gebracht, zal ík mij niet verdedigen, hoewel
dit niet zeer moeilijk zou zijn tegenover mannen die
maar al te goed weten, waartoe het onzekere leven
een mens soms brengen kan; mijn mening echter over
het punt van bespreking zal ik u met enige weinige
woorden zeggen. Uit deze mening zult gij dan kunnen
opmaken, of ik mijzelf dan wel uw legioenen wilde
sparen, toen ik mij bond door een belofte die men
schandelijk kan noemen, maar ook noodzakelijk.
Eén ding staat voorop: deze belofte is gedaan
buiten het volk om en daarom wordt het Romeinse volk
er niet door gebonden; niets is men op grond daarvan
aan de Samnieten verschuldigd behalve onzen persoon.
Ik stel dus voor, dat wij door de fetialen worden
uitgeleverd, naakt en in de boeien; zo zullen wij
het volk ontslaan van elke religieuze verplichting,
die wij het misschien hebben opgelegd en er kan geen
menselijk of bovenmenselijk bezwaar meer bestaan
tegen het opnieuw beginnen van een gerechtvaardigden
en schuldelozen oorlog. Verder stel ik voor, dat de
consuls inmiddels het leger mobiliseren, bewapenen
en uit de stad voeren, zonder echter het gebied der
vijanden te betreden alvorens onze uitlevering
volkomen correct heeft plaats gevonden. U,
onsterfelijke goden, bid ik en smeek ik, indien het
al niet uw wil was, dat de consuls Spurius Postumus
en Titus Veturius succesvol met de Samnieten
streden, er dan toch genoegen mee te nemen, dat gij
gezien hebt, hoe zij onder het juk werden
doorgezonden, gezien hebt, hoe zij gebonden werden
door een eerloze belofte, zien zult, hoe zij naakt
en in de boeien aan den vijand worden uitgeleverd,
zich daarmee al hun toorn ladend op het eigen hoofd.
En moge het dan uw wil zijn, dat de nieuwe Romeinse
consuls en legioenen zó met de Samnieten
zullen strijden, als er altijd - vóór
ons consulaat - gestreden is."
Toen hij uitgesproken was, voelden allen
tegelijkertijd een zo grote bewondering voor den man
en een zo groot medelijden met hem, dat zij nu eens
nauwelijks konden geloven, dat hij diezelfde Spurius
Postumus was, die een zo schandelijk verdrag had
gesloten, en het dan weer bejammerden, dat de
vijanden zo'n man ook juist het zwaarst zouden
straffen in hun woede over het verbreken van den
vrede.
Ieder sloot zich, met louter loffelijke opmerkingen,
bij zijn voorstel aan; alleen de volkstribunen
Lucius Livius en Quintus Maelius trachtten nog
enigen tijd zich te verzetten. Zij zeiden, dat het
volk, door hen uit te leveren, niet van zijn
religieuze verplichting werd ontslagen, tenzij men
voor de Samnieten alles weer herstelde, zoals het
bij Caudium geweest was; dat zij verder geen straf
hadden verdiend, omdat zij door zich borg te stellen
voor den vrede het leger van het Romeinse volk
hadden gered; dat zij tenslotte door hun bijzondere
wijding niet aan den vijand prijsgegeven of
anderszins geschonden konden worden.
9 Postumius zeide daarop : "Levert gij
dan voorlopig ons, ongewijden, uit, waartegen de
godsdienstige praktijk zich niet verzet; daarna kunt
gij dan ook die gewijde mannen uitleveren, zodra zij
hun ambt hebben neergelegd; maar niet, als ik het
zeggen mag, voordat zij hier op het Comitium
gegeseld zijn bij wijze van interest voor het hun
verleende uitstel van betaling. Want iedereen, die
ook maar enig idee heeft van het fetialenrecht, zal
toch wel begrijpen, dat hun bewering als zou door
onze uitlevering het volk niet aan al zijn
religieuze verplichtingen hebben voldaan, meer tot
doel heeft henzelf voor uitlevering te vrijwaren dan
een voorstelling te geven van de realiteit. Ik
ontken zeker niet, mijne heren, dat beloften en
verdragen absoluut bindend zijn voor die mensen,
die, naast een nauwgezette zorg voor hun
verplichtingen tegenover de goden, ook de gewoon
menselijke trouw hooghouden; maar ik ontken
wél, dat er, buiten het volk om, van enige
binding van dat volk sprake kan zijn. Stelt eens,
dat de Samnieten ons, met dien zelfden trots waarmee
zij ons die belofte afpersten, hadden gedwongen de
officiële formule uit te spreken voor de totale
overgave van een stad; zoudt gij dan beweren,
tribunen, dat het Romeins volk werkelijk
gecapituleerd had en dat deze stad, tempels,
heiligdommen, dit gebied, deze wateren aan de
Samnieten toebehoorden? Maar goed, ik wil niet over
een capitulatie spreken, daar het hier gaat om een
belofte. Welnu dan, gesteld eens dat wij beloofd
hadden, dat het Romeinse volk deze stad zou
verlaten, in brand zou steken, zonder magistraten,
senaat, wetten zou leven, zich onder koningen zou
voegen ..."De goden verhoeden 't!" hoor ik u roepen.
En toch: niet de materiële onwaardigheid maakt
een belofte ongeldig; als derden het volk tot
íéts kunnen verplichten, kunnen zij
het tot álles verplichten. Ook dat maakt
niets uit, wat sommigen misschien nog denken, of nu
een consul, een dictator of een praetor de gelofte
deed. Trouwens, de Samnieten zelf dachten hier
evenzo over: zij namen geen genoegen met de consuls
alleen, maar dwongen ook de legioenscommandanten, de
chefs-staf en andere opperofficieren hetzelfde te
beloven.
En laat niemand mij nu vragen, waarom ik die gelofte
deed, ofschoon ik er als consul geen recht toe had
en geen vrede kon beloven, waarover de beslissing
niet aan mij was, en dat nog wel uit naam van u, die
mij geen opdracht had gegeven. Niets is bij Caudium,
mijne heren, op normaal menselijke wijze verlopen:
de onsterfelijke goden sloegen uw bevelhebbers en
die van den vijand met blindheid. Wij toonden
onvoldoende beleid in die campagne; zíj
hebben zich een kwalijk behaalde overwinning kwalijk
laten ontglippen in hun haast om, hoe dan ook, de
wapens te ontnemen aan mannen die voor wapens zijn
geboren; zo weinig vertrouwden zij op hun gunstige
positie. Of zou het misschien, als zij hun gezonde
verstand hadden gebruikt, moeilijk voor hen geweest
zijn om in dien tijd, dat zij oude heren van huis
haalden ten einde hen te raadplegen, gezanten naar
Rome te zenden en met den senaat en het volk over
een vredesverdrag te onderhandelen? Vlugge reizigers
hadden er in drie dagen kunnen zijn; inmiddels had
er een wapenstilstand gesloten kunnen worden, totdat
de gezanten hun uit Rome óf een definitieve
overwinning óf een duurzamen vrede brachten.
Dat zou dan pas een echte gelofte geweest zijn, die
wij aflegden op bevel des volks. Maar gij zoudt zo
iets niet geduld hebben en wij zouden het niet
hebben gedaan en blijkbaar lag het in de bedoeling
der goden, dat het zo moest aflopen: zíj
lieten zich begoochelen door een droom als 't ware,
té mooi voor hun bevattingsvermogen, terwijl
hetzelfde onberekenbare toeval, dat ons leger in de
val deed lopen, het er weer uit bevrijdde en een
schijnvrede een schijnoverwinning te niet deed,
doordat zij berustte op een gelofte, die niemand
bond dan degenen die zich er borg voor stelden.
Want welk aandeel hadt gij daarin, mijne heren, of
het Romeinse volk? Wie kan zich op u beroepen, wie
zeggen dat hij door u bedrogen is? De vijand?
Eén uwer medeburgers? Aan den vijand hebt gij
niets beloofd; geen uwer medeburgers bevaalt gij
iets te beloven. Gij staat dus volkomen vrij
tegenover ons, aan wie gij geen opdracht hebt
gegeven, en tegenover de Samnieten, met wie gij geen
woord hebt gewisseld. Wij staan borg tegenover hen
en wij kunnen aan onze verplichting voldoen uit
eigen middelen, met wat wij kunnen realiseren: ons
lichaam en ons leven; laten zij hierop hun woede
koelen met zwaarden, gewet door hun toorn. Wat de
tribunen aangaat, kunt gij er nog eens over denken
of hun onmiddellijke uitlevering mogelijk is, of dat
deze misschien enigen tijd moet worden uitgesteld;
laten wij intussen, Titus Veturius en gij anderen,
onzen nietswaardigen persoon aanbieden tot het
voldoen van de borgstelling, en door onzen dood de
Romeinse krijgsmacht weer vrijheid van beweging
geven."
10 Deze argumenten en niet het minst de
man die ze voordroeg maakten groten indruk op de
senatoren, zelfs op de volkstribunen, die zich ter
beschikking van den senaat stelden.
Onmiddellijk daarop legden zij hun ambt neer en
tezamen met de anderen werden zij toevertrouwd aan
de fetialen, die hen naar Caudium moesten voeren.
Nadat dit senaatsbesluit genomen was, scheen er weer
enig licht voor den staat te gloren. De naam van
Postumius was op aller lippen; zij hemelden hem op;
vergeleken zijn houding met den vrijwilligen dood
van consul Publius Decius en andere beroemde daden:
"Door zijn raad en bijstand ontliep de staat een
vrede die slechts slavernij betekende; zelf bood hij
zich den vertoornden vijand tot foltering aan, gaf
zich als zoenoffer voor het Romeinse volk." Allen
dachten alleen nog maar aan mobilisatie en oorlog:
"Wanneer zullen wij eindelijk weer eens met de
wapens in de vuist tegenover de Samnieten staan?" In
deze burgerij, ziedend van vechtlust en haat,
meldden bijna alle dienstplichtigen zich vrijwillig.
Uit hetzelfde contingent werden nieuwe legioenen
geformeerd en het leger is in de richting van
Caudium gevoerd.
Toen men daar bij de poort aangekomen was, bevalen
de fetialen, die voorop liepen, den borgen hun kleed
uit te trekken en hun de handen op den rug te
binden. De dienaar der fetialen wilde nu, uit
eerbied voor zijn hoge waardigheid, Postumius
slechts losjes binden, maar deze zei: "Trek den riem
toch goed aan: het moet een échte uitlevering
zijn."
Zodra men vervolgens, te midden der verzamelde
Samnieten, voor het tribunaal van Pontius stond,
sprak de fetiaal Aulus Cornelius Arvina als volgt:
"Aangezien deze mannen zich zonder opdracht van het
Romeinse volk der Quiriten borg stelden, dat er een
verdrag gesloten zou worden en uit dien hoofde een
schuld op zich geladen hebben, geef ik uit dien
hoofde, opdat het Romeinse volk buiten beschuldiging
van goddeloosheid blijve, deze mannen aan u over."
Nauwelijks had de fetiaal dit gezegd, of Postumius
stootte met zijn knie zo hard mogelijk tegen diens
dij en zei met luider stem, dat hij nu een Samniet
was en dat die fetiaal door hem in strijd met het
volkerenrecht was mishandeld: "een des te
rechtvaardiger reden hadden de Romeinen nu om den
oorlog weer te beginnen."
11 Pontius antwoordde: "Die uitlevering
van u aanvaard ik niet en evenmin zullen de
Samnieten er genoegen mee nemen. Als gij werkelijk
gelooft, Spurius Postumius, dat er goden zijn, maak
dan alles ongedaan of houd uw woord. De Samnieten
hebben recht op allen die zich in uw macht bevonden
óf in plaats daarvan op den vrede. Maar
waarom zou ik mij nog verder tot u wenden, die, voor
zover het van u afhangt, uw belofte nakomt door u
gevankelijk weer onder de macht van den vijand te
stellen? Op het Romeinse volk beroep ik mij: als het
niet tevreden is met den voorlopigen vrede van
Caudium, laat het dan zijn legioenen weer doen
oprukken tussen de bergen waardoor zij waren
ingesloten. Laat alles eerlijk in zijn werk gaan en
laten wij doen of er niets gebeurd is: uw mannen
krijgen de volgens verdrag uitgeleverde wapens terug
en zij betrekken hun oude kamp met alles wat zij op
den dag vóór onze onderhandelingen
bezaten; en praat dán van oorlog en
heldendaden, wijs dán een gelofte en den
vrede af! Wij zullen strijden met dat geluk en op
dat terrein, die, alvorens er sprake was van vrede,
ons deel waren en het Romeinse volk behoeft geen
kritiek uit te oefenen op de gelofte van zijn
consuls, noch wij op de betrouwbaarheid van het
Romeinse volk. Zult gij dan altijd voorwendsels
verzinnen om u af te maken van een overeenkomst die
gij als overwonnenen zijt aangegaan? Aan Porsenna
gaaft gij gijzelaars: heimelijk werden zij
teruggehaald. Voor goud kocht gij uw staat vrij van
de Galliërs; tijdens de betaling zijn zij
neergehouwen. Met ons sloot gij vrede om de
legioenen, die wij in onze macht hadden, terug te
krijgen: maar dien vrede maakt gij ongedaan. En
altijd geeft gij uw bedrog een schijn van recht. Is
het Romeinse volk het er niet mee eens, dat zijn
legioenen door een smadelijk verdrag gered zijn?
Goed, laat het dan dat verdrag annuleren, maar zijn
legioenen aan den vijand teruggeven! Dit ware in
overeenstemming met de goede trouw waarop verdragen
berusten, met de religieuze opvattingen, die uw
fetialen vertegenwoordigen. Maar dat gij in het
bezit blijft van wat ge door ons verdrag verwierf:
zoveel medeburgers die volkomen ongedeerd zijn,
terwijl de vrede, dien ik door hen terug te zenden
had bedongen, mij ontglipt, is dit een staaltje van
het recht dat gij, Aulus Cornelius, gij, fetialen,
over de volkeren spreekt? Ik denk er niet over om
hen, wier uitlevering gij hier slechts
vertóónt, te aanvaarden en ik beschouw
ze ook niet als uitgeleverd; wat mij betreft kunnen
ze teruggaan naar hun medeburgers, die gebonden
blijven aan hun gelofte, terwijl alle goden met wier
macht door u de spot gedreven wordt op hen vertoornd
zijn. Begint uw oorlog, omdat Spurius Postumius
zoëven den fetiaal met zijn knie aanstootte. Ja
zeker: dat zullen de goden geloven, dat Postumius
een Samniet is en geen Romein; dat dus een uwer
gezanten door een Samniet mishandeld werd en dat gij
ons daarom een gerechtvaardigden oorlog aandoet!
Schaamt gij u niet zo openlijk gekheid te maken met
het allerheiligste en als oudere mannen, als dragers
der consulaire traditie zulke kindertrucjes te
verzinnen om uw woordbreuk te camoufleren?! Ga,
lictor, maak de riemen bij die Romeinen los; ieder
kan vrijuit gaan, waarheen hij wil." En zo keerden
zij ongedeerd naar het Romeinse kamp terug, zonder
dat de staat, althans zo lijkt het wel, in gebreke
was gebleven, in elk geval zonder dat zij hun eigen
woord hadden gebroken.
12 Toen de Samnieten zagen dat zij, in
plaats van een vrede waarop zij zo trots waren, een
nieuwen oorlog om handen hadden, kwam hun het hele
verdere verloop der gebeurtenissen ook al bijna
reëel voor ogen te staan en te laat en
tevergeefs prezen zij Herennius' beide raadgevingen;
op den middelweg uitgegleden hadden zij zich een
zekere overwinning laten ontglippen om te grijpen
naar een onzekeren vrede en zonder blijvend goed of
kwaad te hebben gedaan zouden zij nu moeten vechten
met hen, die zij als vijanden onschadelijk hadden
kunnen maken of als vrienden voor zich winnen. En
zozeer was, voordat men zich nog in enigen strijd
gemeten had, de stemming sinds het verdrag van
Caudium omgeslagen, dat Postumius bij de Romeinen
beroemder werd door zijn vrijwillige overgave dan
Pontius bij de Samnieten door zijn onbloedige
overwinning: de Romeinen zagen in het feit dat zij
weer konden strijden reeds hun victorie, de
Samnieten echter hadden het gevoel, dat hun vijand
door den oorlog te hernieuwen ook al had gewonnen.
[terug
naar livius]
|
|