|
Quintus Horatius Flaccus
was afkomstig uit Venusia. Zijn vader was, zoals hij
zelf vertelt, een vrijgelaten slaaf en ontvanger van
heffingen. Men denkt ook wel, dat hij handelaar in
gezouten vis was, omdat iemand de dichter in een
ruzie het volgende verwijt had gemaakt: "Hoe vaak
heb ik jouw vader zijn neus niet zien snuiten in
zijn arm".
In de oorlog bij
Philippi werd hij ingeschakeld door de
opperbevelhebber Marcus Brutus en diende als
krijgstribuun. Na het verlies van zijn partij werd
hem gratie verleend en kreeg hij de functie van
secretaris van de quaestor.
Hij won de sympathie,
eerst van Maecenas, al gauw ook van Augustus, en had
in beider vriendschap geen onbelangrijke plaats.
Hoe zeer Maecenas op hem
gesteld was, blijkt voldoende uit dit epigram:
Als ik niet al méér aan je gehecht ben, Horatius,
dan aan mijn eigen ingewanden, mag jij je makker
mager als een lat zien worden.
Maar nog veel meer uit het oordeel, dat hij gaf toen
hij op sterven lag en Augustus de volgende
aanbeveling deed:
Vergeet mijn beste Horatius Flaccus niet.
Augustus bood hem ook
het ambt van secretaris aan, zoals blijkt uit dit
schrijven aan Maecenas:
Voorheen was ik zelf in staat de brieven aan mijn
vrienden te schrijven: maar nu ik het zeer druk
heb en niet erg sterk ben, wil ik graag onze
Horatius bij jou weghalen. Hij zal dan van die
tafel van uitvreters gaan naar de koninklijke
tafel hier en ons helpen bij het schrijven van
brieven.
Zelfs toen Horatius weigerde, werd hij niet boos op
hem of hield hij op hem zijn vriendschap te
betuigen. Er zijn brieven over, waaruit ik enkele
passages laat volgen, om dit te laten zien:
Veroorloof je gerust enige vrijheid bij mij, alsof
je mijn tafelgenoot was; want je zou dat terecht
en niet zó maar doen, omdat ik zou willen, dat wij
zo met elkaar omgingen, als jouw gezondheid dat
zou toelaten.
En elders:
Hoe zeer ik aan je denk, zul je ook van onze
Septimius kunnen horen; want toevallig werd jij
door mij ter sprake gebracht, waar hij bij was.
Want al heb jij onze vriendschap in jouw trots
afgewezen, daarom is het nog niet zo, dat wij ook
anquperhfanoumen [ter vergelding jou negéren].
Bovendien maakt hij vaak grappen en noemt hem
bijvoorbeeld 'purissimum pene(m)' en 'bijzonder
vermakelijk mannetje' en gaf hem met grote
vrijgevigheid herhaaldelijk rijke geschenken.
Zijn geschriften schatte hij zo hoog en hij was zo
overtuigd van hun blijvende waarde, dat hij hem niet
alleen opdroeg het Carmen Saeculare [eeuwdicht] te
dichten, maar ook het gedicht ter gelegenheid van de
overwinning op de Vindelici voor zijn stiefzoons
Tiberius en Drusus, en hem hierdoor dwong aan zijn
drie boeken 'Carmina' na een lange onderbreking een
vierde boek toe te voegen.
Na het lezen van een aantal satiren klaagde hij er
als volgt over, dat hij er helemaal niet in werd
genoemd:
Je moet weten, dat ik boos op je ben, dat je niet
in de meeste van die geschriften mij het liefst
als gesprekspartner neemt. Ben je soms bang, dat
het jouw reputatie bij het nageslacht niet ten
goede zal komen, wanneer men ziet, dat je een
vertrouwde vriend van ons bent?
En hij dwong hem een gedicht af, aan hem gericht,
waarvan dit het begin is:
Omdat u alleen
zoveel zo grote zaken op u neemt,
Italia met uw wapens beschermt, met uw karakter
siert,
met uw wetten verbetert, schaadde ik het publieke
welzijn,
als ik met een lang gesprek uw tijd zou verdoen,
Caesar.
Van lichaamsgestalte was
hij klein en dik, zoals hij door zichzelf in zijn
satiren wordt beschreven, en door Augustus in deze
brief:
Onysius bracht mij jouw boekje. Ik ben er heel
tevreden over, ook al vind ik het jammer, dat het
zo klein is. Je wekt bij mij de indruk, dat je
bang bent, dat jouw boekjes groter zijn dan jij
zelf bent. Maar jij mist lengte, geen omvang. Je
mag dus best (in sextariolo?) [in de breedte]
schrijven; dan wordt de omtrek van jouw boekrol
ogkodestatos [zeer
kolossaal], zoals die van je buik.
De traditie wil, dat hij
in liefdeszaken nogal mateloos was; want, zo wordt
verteld, hij ontving zijn hoeren in een slaapkamer,
waar overal spiegels waren opgesteld, zodat waar hij
maar keek het beeld van de coitus zijn ogen
bereikte.
De meeste tijd bracht
hij door in de afzondering van zijn Sabijnse
landgoed, of zijn landgoed in Tibur [Tivoli]; zijn
huis kan men nog zien bij het kleine bos van Tibur.
In mijn handen zijn ook
elegieën onder zijn naam gekomen, en een brief in
proza, waarin hij zichzelf aanbeveelt bij Maecenas,
maar beide houd ik voor vals; want de elegieën zijn
heel gewoontjes, de brief zelfs obscuur, een fout
waar hij heel weinig last van had.
Horatius is geboren op 8
december, toen L. Cotta en L. Torquatus consul waren
[65 v.Chr.], en overleed op 27 november, in het jaar
dat C. Marcius Censorinus en C. Asinius Gallus
consul waren [8 v.Chr.], negenenvijftig dagen na de
dood van Maecenas, in zijn zevenenvijftigste
levensjaar. Hij benoemde Augustus tot erfgenaam,
publiekelijk, omdat hij door zijn ziekte niet meer
in staat was het testament te ondertekenen. Hij is
begraven en bijgezet aan de rand van de Esquilinus,
naast de grafheuvel van Maecenas.
De
Latijnse tekst:
C. SUETONI TRANQUILLI
DE POETIS
VITA HORATI
Q. HORATIUS FLACCUS, Venusinus, patre ut ipse tradit
libertino et exactionum coactore (ut vero creditum
est salsamentario, cum illi quidam in altercatione
exprobrasset: "Quotiens ego vidi patrem tuum brachio
se emungentem!") bello Philippensi excitus a Marco
Bruto imperatore, tribunus militum meruit; victisque
partibus venia impetrata scriptum quaestorium
comparavit.
Ac primo Maecenati, mox Augusto insinuatus non
mediocrem in amborum amicitia locum tenuit.
Maecenas quantopere eum dilexerit satis testatur
illo epigrammate:
"Ni te visceribus meis, Horati,
Plus iam diligo, tu tuum sodalem
Ninnio videas strigosiorem";
sed multo magis extremis iudiciis tali ad Augustum
elogio:
"Horati Flacci ut mei esto memor".
Augustus epistolarum quoque ei officium optulit, ut
hoc ad Maecenatem scripto significat:
"Ante ipse sufficiebam scribendis epistulis
amicorum, nunc occupatissimus et infirmus Horatium
nostrum a te cupio abducere. Veniet ergo ab ista
parasitica mensa ad hanc regiam, et nos in epistulis
scribendis iuvabit."
Ac ne recusanti quidem aut suscensuit quicquam aut
amicitiam suam ingerere desiit. Exstant epistulae, e
quibus argumenti gratia pauca subieci:
"Sume tibi aliquid iuris apud me, tamquam si
convictor mihi fueris; recte enim et non temere
feceris, quoniam id usus mihi tecum esse volui, si
per valitudinem tuam fieri possit."
Et rursus:
"Tui qualem habeam memoriam, poteris ex Septimio
quoque nostro audire; nam incidit ut illo coram
fieret a me tui mentio. Neque enim si tu superbus
amicitiam nostram sprevisti, ideo nos quoque
anthuperephanoumen."
Praeterea saepe eum inter alios iocos "purissimum
penem" et "homuncionem lepidissimum" appellat,
unaque et altera liberalitate locupletavit.
Scripta quidem eius usque adeo probavit mansuraque
perpetuo opinatus est, ut non modo Saeculare carmen
componendum iniunxerit sed et Vindelicam victoriam
Tiberii Drusique, privignorum suorum, eumque
coegerit propter hoc tribus Carminum libris ex longo
intervallo quartum addere; post sermones vero
quosdam lectos nullam sui mentionem habitam ita sit
questus:
"Irasci me tibi scito, quod non in plerisque eius
modi scriptis mecum potissimum loquaris; an vereris
ne apud posteros infame tibi sit, quod videaris
familiaris nobis esse?"
Expressitque eclogam ad se, cuius initium est:
"Cum tot sustineas et tanta negotia solus,
Res Italas armis tuteris, moribus ornes,
Legibus emendes: in publica commoda peccem,
Si longo sermone morer tua tempora, Caesar."
Habitu corporis fuit brevis atque obesus, qualis et
a semet ipso in saturis describitur et ab Augusto
hac epistula:
"Pertulit ad me Onysius libellum tuum, quem ego ut
excusantem, quantuluscumque est, boni consulo.
Vereri autem mihi videris ne maiores libelli tui
sint, quam ipse es; sed tibi statura deest,
corpusculum non deest. Itaque licebit in sextariolo
scribas, ut circuitus voluminis tui sit
ogkodestatos, sicut est ventriculi tui."
Ad res Venerias intemperantior traditur; nam
speculato cubiculo scorta dicitur habuisse
disposita, ut quocumque respexisset ibi ei imago
coitus referretur.
Vixit plurimum in secessu ruris sui Sabini aut
Tiburtini, domusque eius ostenditur circa Tiburni
Iuculum.
Venerunt in manus meas et elegi sub titulo eius et
epistula prosa oratione quasi commendantis se
Maecenati, sed utraque falsa puto; nam elegi
vulgares, epistula etiam obscura, quo vitio minime
tenebatur.
Natus est VI Idus Decembris L. Cotta et L. Torquato
consulibus, decessit V Kl. Decembris C. Marcio
Censorino et C. Asinio Gallo consulibus post nonum
et quinquagesimum diem quam Maecenas obierat,
aetatis agens septimum et quinquagesimum annum,
herede Augusto palam nuncupato, cum urgente vi
valitudinis non sufficeret ad obsignandas testamenti
tabulas. Humatus et conditus est extremis Esquiliis
iuxta Maecenatis tumulum.
De volgende inleiding is ontleend aan:
LATIJNSE LYRIEK
Een keuze van vertalingen uit Catullus, Horatius,
Tibullus en Propertius,
van inleidingen en commentaar voorzien door
Dr
Jan van Gelder
Haarlem
1949
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
INLEIDING
OP HORATIUS
Ofschoon Caesar zich in Gallië naam,
rijkdom en een trouw leger verwierf, had hij in
Italië niet het succes, waarop hij wel gehoopt
moet hebben. Zijn vijanden, de meerderheid van
nobilitas en senaat, bleven weerstand bieden. Hij
slaagde er in veel talent en energie om zich te
concentreren; de haute finance was waarschijnlijk
bereid een heel eind met hem mee te gaan; maar het
zag er niet naar uit, dat hij bij zijn terugkomst
in Rome die hoge positie zou kunnen innemen, die
de Romeinen „principaat" noemden en waarin vóór
hem menige nobilis onopvallend den staat had
geleid. Integendeel, men wilde zich van hem
ontdoen. In 54 hadden Pompeius, Crassus en Caesar
hun overeenkomst nog eens hernieuwd. Zelfs was
Pompeius met een dochter van Caesar, Julia,
gehuwd. Maar Crassus kwam om op een veldtocht
tegen de Parthen; Julia stierf; de twee grote
mannen begonnen tegenover elkaar te staan,
Pompeius als beschermer van den adel, de
„vrijheid", de traditie, Caesar als avonturier. De
strijd brak uit in 49. Caesars ambtsperiode in
Gallië was afgelopen, de senaat sommeerde hem zijn
leger te ontbinden en als particulier naar Rome
terug te keren. Dat het toegeven aan een
dergelijken eis zijn politieke ondergang en
misschien meer dan dat zou betekenen, begreep
iedereen. Caesar stelde dan ook zekere voorwaarden
om zichzelf en zijn volgelingen te kunnen
beveiligen; alles werd star afgewezen; daarop
voerde hij zijn leger over het riviertje de
Rubicon, dat Gallië van Italië scheidde, en de
burgeroorlog was begonnen.
Het is Caesar niet gelukt „to live it down",
zoals de Engelsen zo karakteristiek zeggen;
zelfs na zijn dood, toen zijn zaak het gewonnen
had en hijzelf als een god werd vereerd, bleef
de smet van dit bloedig initiatief hem
aankleven. Wie zal zeggen, of hij in zijn recht
stond? Belangrijker was, dat hij zijn recht met
de wapens in de hand ging verdedigen en hierdoor
alle recht ophief. Hij streed „voor zijn
waardigheid". Maar de waardigheid van een
Romeins nobilis berustte op het prestige van
zijn familie en van zijn eigen daden, op zijn
rijkdom, op zijn machtige relaties, op zijn
handlangers onder het volk, die bereid waren
voor hem te ranselen en geranseld te worden, op
het dreigende geweld van zijn soldaten en
oudsoldaten, op zijn ervaring ten slotte. Dit
ingewikkelde samenstel van geestelijke en
stoffelijke krachten droeg hem en handhaafde
hem; de intriges, de omkoperijen, de
straatgevechten, de moorden, die het gevolg
waren van de botsingen tussen zoveel
persoonlijke belangen, schenen weinig meer van
de oude „vrijheid" over te laten; maar toch leek
deze ook daarin nog te hebben geleefd, toen alle
gecompliceerdheid vervangen werd door een
strijdvaardig leger, dat oprukte tegen de eigen
medeburgers. Er ontstond geen volksbeweging; het
bleef de strijd van een man en zijn partij tegen
de traditie, dat wil zeggen tegen den staat. Wel
overwon Caesar militair: eerst Pompeius bij
Pharsalus in Thessalië, daarna een leger onder
Metellus Scipio en Cato bij Thapsus in
Noord-Afrika, ten slotte Pompeius' zoons bij
Munda in Spanje; wel werd Pompeius vermoord in
Egypte, kwam zijn oudste zoon om op de vlucht en
doodde Cato zichzelf; maar de doden leefden
voort als helden der vrijheid en de overwinnaar
was al veroordeeld als tyran voordat een jaar
later, op 15 Maart 44, een samenzwering onder
leiding van Brutus en Cassius een eind aan zijn
leven maakte. Toch werd ook deze daad, door de
onverschillige wispelturigheid van het volk, een
vulgaire misdaad. De moordenaars, eerst
toegejuicht, achtten zich al spoedig in Rome
niet veilig meer en begaven zich naar het
oosten, ten einde krachten te verzamelen voor
een strijd, zoals zij noch hadden gewild, noch
voorzien.
De belangen van
Caesars partij waren toevertrouwd aan Marcus
Antonius, een brillanten cavaleriegeneraal,
schaamteloos profiteur onder den groten dictator
en consul in het jaar van zijn dood. Tevergeefs
probeerde de nobilitas onder leiding van Cicero,
die na een retraite tijdens de dictatuur zijn
laatsten politieken blunder beging, tegen hem
den negentienjarigen erfgenaam van Caesar,
Octavianus, uit te spelen. Deze, een kleinzoon
van Caesars zuster en door hem geadopteerd,
wierp zich op als wreker van zijn „vader" en won
in die rol de sympathie der soldaten. Zij
dwongen Antonius tot een compromis; in 43 sloten
hij, Octavianus en een zekere Lepidus zich
aaneen en gaven zichzelf de opdracht „den staat
te herstellen". Zij begonnen hun taak met een
reeks politieke moorden, waarvan Cicero het
beroemdste slachtoffer was. Daarna rustten zij
zich voor den strijd tegen Brutus en Cassius. In
42 viel bij Philippi de beslissing in twee
slagen; in den eersten leed Cassius de nederlaag
en hij doodde zich; in den tweeden trof Brutus
eenzelfde lot en hij zocht eenzelfden dood.
De bloem van den
Romeinsen adel bleef in dezen laatsten strijd
voor de „vrijheid", den bloedigsten, dien de
Romeinen ooit hebben geleverd, tegen elkaar,
adelaars tegen adelaars en veteranen tegen
veteranen. Maar onder de radeloze horden,
opgejaagd door de ruiterij van Antonius,
vluchtte een jong stafofficier mee. Hij had zijn
schild weggeworpen en zag ontsteld zijn
kameraden, door den dood achterhaald, hun kin in
de aarde boren; nog jaren later zou hij zich de
starre gezichten der legionnaires herinneren —
„de bleekheid van den dood verft hun gelaat" —
deze verschrikkelijke professionals, die
zwijgend en onvermoeid doorsabelden, uren
achtereen. Zo zag de strijd voor de vrijheid er
uit, waarvan hij gedroomd had aan de academie te
Athene. Dromen van Horatius, die eens een
dichter zou zijn; en werkelijkheid voor
Horatius, die nooit meer een vrij man zou
worden. Want de drieëntwintigjarige leed toen
zijn persoonlijke nederlaag, die hij wel
geestelijk kon verwerken, later, maar
maatschappelijk nooit meer herstellen. En van
hoe hoge verwachtingen werd hij niet
neergeworpen in dien enen dag, toen „de Deugd
zelve brak" (no XXIV = Oden II, 7).
Het leven had goed
geleken. Geboren te Venusia in Zuid-Italië werd
hij door zijn vader op twaalfjarigen leeftijd
naar Rome gebracht om daar te studeren. De vader
was nog slaaf geweest, maar hij wist wat hij
wilde met zijn talentvollen zoon en verzorgde
zelf diens opleiding (no VI = Sermonum I, 6).
Toen hij twintig jaar was, ging Horatius naar
Athene om zijn studies te voltooien en het was
daar, dat Brutus hem enthousiast maakte voor de
zaak der vrijheid. Hij kreeg een aanstelling als
stafofficier en hoe moet het den jongen student,
zoon van een vrijgelaten slaaf, wel niet te
moede geweest zijn, toen hij in dienst van het
„echte Rome" een Romeins legioen commandeerde!
Men kan zich voorstellen, dat hem van dit
ogenblik af niets meer onmogelijk leek.
Daarna Philippi;
het bange afwachten; ten slotte de algemene
amnestie. Horatius mocht weer leven, zelfs in
Rome, maar kon het nog een léven worden?
Voorlopig heerste de militaire dictatuur, gulden
tijd voor soldaten, handige leveranciers en
„medewerkers", rampzalig echter voor den gewonen
burger, die geen enkele verbinding heeft met de
geheimzinnige en onverantwoordelijke leiding. En
van al die mensen behoorde Horatius wel tot de
gewoonsten en eenzaamsten, een van de mannen die
het verloren hadden, alleen in het geweldige
Rome. Zijn bestaan werd gered doordat hij een
positie bij het ministerie van financiën kreeg,
maar de rust, die hij op die manier althans
gevonden meende te hebben, kwam opnieuw in
gevaar.
Na den slag bij
Philippi vertrok Antonius naar het oosten, waar
hij de situatie zou regelen; Octavianus begaf
zich naar Italië; het was zijn eerste taak om de
gedemobiliseerde soldaten aan een bestaan te
helpen en dan wachtte hem de strijd met Sextus
Pompeius, zoon van den groten Pompeius, die
vrijwel de Middellandse Zee beheerste. De
moeilijkheden schenen onoverkomelijk. De
soldaten kregen land toegewezen, dat aan burgers
door geheel Italië werd ontnomen; ontevredenheid
en wanhoop deden de mensen naar de wapens
grijpen; gevechten tussen burgers en soldaten
waren aan de orde van den dag.
Een der consuls, L.
Antonius, broeder van Marcus, trachtte de
verwarring tegen Octavianus uit te spelen; weer
brak een burgeroorlog uit, toen Lucius Antonius
zich verschanste in Perusia en daar door
Octavianus belegerd werd.
Deze en dergelijke
gebeurtenissen, die elkaar in de volgende jaren
verdrongen, brachten Horatius tot vertwijfeling.
Toen voelde hij zich een Archilochus en in diens
maat schreef hij twee gedichten, die aan het
begin staan van zijn litterair werk en daarin 'n
bijzondere plaats innemen (no III = Epoden 7, IV
= Epoden 16). Het tweede getuigt van een
„heilige droefheid", zoals we die in de Romeinse
poëzie nog slechts bij Vergilius tegenkomen; het
eerste is zo hartstochtelijk als Catullus'
politieke gedichten, maar stijgt daar ver boven
uit in zijn betrekking, niet op de eigen
persoon, maar op het gehele volk, ja, op de
mensheid.
„Waarheen,
waarheen, onzaligen, stormt gij voort? Waarom
worden de pas opgestoken zwaarden weer ter hand
genomen?"
Het is of de
dichter de legioenen tegemoet treedt; hij stelt
zich in hun weg en spreekt ze toe:
„Heeft er al niet
genoeg Latijns bloed gevloeid over de wereld?
Wilde dieren gaan niet zo tegen elkaar te keer."
De soldaten
zwijgen. Wanhoop maakt zich van den dichter
meester. Hij schreeuwt het hun toe :
„Wat is dit? Waanzin, noodlot — of
schuld!? Antwoordt mij !"
De soldaten
zwijgen. „De bleekheid van den dood verft hun
gelaat," geschokt en verstomd staan zij daar,
maar zij laten het zwaard niet zakken. De
schuld jaagt hen voort, het bloed van Remus,
dien Romeinsen Abel, werd tot een vloek voor
het nageslacht, dat in bloed moet ondergaan.
De felheid, de
plastiek en de visionnaire grootheid van dit
gedicht zijn ongeëvenaard, ook door Horatius
zelf. Maar het is wel te begrijpen dat deze
poëzie geen voortzetting verdroeg. Met zulke
directe gevoelens kan het individu niet leven
en de staat zou ze niet hebben geduld. Pas
tien jaar later werden deze gedichten
uitgegeven in een bonten bundel, die slechts
door de techniek der verzen een eenheid
vormde. (De zogenaamde
Epoden, uitgegeven in 30 voor Chr.)
Voorlopig moest
het leven mogelijk gemaakt worden. Langzaam
bevestigt Octavianus zijn positie. Hij
verslaat Lucius Antonius, treft regelingen met
diens broer Marcus, zoekt een compromis met
Sextus Pompeius en daarna, als hij sterk
genoeg is, den strijd. Vooral echter tracht
hij zich te omringen met een kring van
medewerkers en daarin den ouden adel te
betrekken en niet minder de nieuwe
litteratoren. Hierdoor kreeg ook Horatius zijn
kans, materieel, maar vooral geestelijk. Men
denke zich in, wat het voor hem, met zijn
ervaringen en in zijn omstandigheden, betekend
moet hebben in contact te komen met de
„leiding", een voorstelling te krijgen van de
ontwikkeling uit den chaos en van zijn eigen
plaats in die ontwikkeling. Bovendien was het
geluk hem thans welgezind. Octavianus'
minister van propaganda, de bekende Maecenas,
bleek zijn vriend te kunnen worden.
Merkwaardige vriendschap tussen den kleinen
ambtenaar, zoon van een ex-slaaf en dien
afstammeling van Etrurische koningen, een der
machtigste mannen van Rome, rijk, verfijnd en
phantastisch. Hij choqueerde de Romeinen door
zijn verwijfde of nonchalante kleding zelfs
bij de plechtigste gelegenheden, en zijn
geparfumeerde haren; Octavianus spotte met
zijn extravagante liefde voor edelstenen.
„Vaarwel . . . . parel van den Tiber," schreef
hij hem eens, „smaragd der Cilnii, jaspis van
Iguvium, beryl van Porsenna, karbonkel van
Adria." Een ongeneeslijke melancholie schijnt
tot de grondtrekken van zijn karakter te
hebben behoord en zijn laatste levensjaren
teisterden hem bijna onafgebroken koorts en
slapeloosheid. Financieel maakte hij Horatius
onafhankelijk door hem een landgoed te
schenken; het is aannemelijk, dat voor den
dichter zijn oneindige ervaring van mensen en
omstandigheden, zijn inzicht in de nieuwe
politiek, zijn kennis van Octavianus'
bedoelingen nog belangrijker waren. Dank zij
Maecenas kon Horatius zich opnieuw oriënteren
en zich wellicht met veel verzoenen. Zich
oriënteren en zich met de dingen trachten te
verzoenen, zijn plaats bepalen in het
verbijsterende leven en zichzelf leren kennen,
dit werd nu wel het hoofddoel van zijn
geestelijke werkzaamheid. Hij schrijft in
hexameters zogenaamde „Gesprekken"
(Sermones/Saturae), die hij jaren later
voortzette onder den titel van „Brieven"
(Epistulae), stukken van verschillenden inhoud
: populaire philosophie, anecdoten,
beschrijvingen van mensen, reizen,
landschappen, inderdaad „gesprekken en
brieven", maar die toch, zoal niet ieder apart
beschouwd, dan toch alle te zamen de bedoeling
hebben een man op te bouwen die, zonder een
dwaas of een schurk te zijn, in deze wereld
kan leven en enigszins blijmoedig leven. Zelf
beschouwde Horatius dit werk niet als poëzie.
Misschien terecht; want afgezien van den
„onpoëtischen toon", „het prozaïsche
woordgebruik" en dergelijke imponderabilia
meer, is de economie van de taal in zo hoge
mate die van werkelijke gesprekken en brieven,
dat het tijdeloze en algemene karakter der
echte dichtkunst verloren gaat. Er zijn te
veel toespelingen op zeer bijzondere en
persoonlijke situaties, de context der
toevallige werkelijkheid speelt een te grote
rol; het is dan ook alleen te danken aan een
liefdevolle en erudiete traditie door de
eeuwen heen, dat deze teksten begrijpelijk
gebleven zijn, maar daardoor bleef een
voorstelling van sommige aspecten van het
Romeinse leven bewaard, die, poëzie of geen
poëzie, ons zo reëel voorkomt als een
geluidsfilm.
En het beeld, dat
de dichter van zichzelf geeft?
Beginnen wij met
zijn conclusie: „Zich over niets verbazen, dat
is de grondslag van een gelukkig leven" (no XI
= Epistularum I, 6). Maar wat betekent dit?
Geenszins, dat men ongevoelig zij, doch dat
men niet tussen zichzelf en de werkelijkheid
een ijdelen droom construeert, waaruit men
steeds weer met een schok moet ontwaken. Wie
de realiteit aanziet, zoals zij is, kan
doordringen tot den essentiëler eenvoud van
het leven. Alle werkelijke levensvreugde is
vervat in het natuurlijke rhythme van
honger—eten, vermoeidheid—slaap,
arbeid—ontspanning, dag en nacht, winter en
zomer; geen macht en geen rijkdom kan het
verder brengen. Maar opgejaagd door
angstvoorstellingen en wensdromen wil de mens
in zijn dwaasheid de natuurlijke grenzen
overschrijden om niets anders te vinden dan
ziekte, walging, strijd en aan het eind toch
altijd den dood. Men leze daarentegen in no
VIII (= Sermonum II, 2) hoe de eenvoudige
Ofellus zijn leven beziet; eens was hij
bezitter van het land, waar hij nu als knecht
werkt; maar is zijn leven daardoor veranderd?
Beschijnt hem niet dezelfde zon, voeden hem
niet dezelfde vruchten van zijn arbeid, loopt
hij niet over dezelfde aarde en wacht hem niet
dezelfde dood, evengoed als den man die nu —
tijdelijk —bezitter is? Het verband tussen
dezen Ofellus en Horatius zelf, eens
„opperofficier aan wien een Romeins legioen
gehoorzaamde", thans „beschermeling van
Maecenas" (no VI = Sermonum I, 6), is wel
duidelijk. En ook hij zoekt die realiteit bij
uitnemendheid, het contact met de aarde, het
land (no IX = Sermonum II, 6).
Hoe eenvoudig is
de theorie, hoe moeilijk en ingewikkeld de
practijk! Horatius wist het zo goed als wie
ook en met ontwapenenden spot over zichzelf
tekent hij de inconsequenties der mensheid.
Men vergelijke het bekende Beatus ille (no I =
Epoden 2) en no XIV (= Epistularum
15).
Mét die
grilligheid van zichzelf en anderen te leven,
te proberen er enige richting aan te geven,
maar veel mislukkingen te verdragen, ziedaar
de ware levenskunst. Op één punt echter kent
de levenskunstenaar, die tevens een mán is,
geen compromis, namelijk, waar het gaat om
zijn onafhankelijkheid, zijn vrijheid. Als
Maecenas onzen dichter eens al te dringend
heeft uitgenodigd om hem te vergezellen,
krijgt hij ten antwoord, dat het Horatius niet
convenieert en wanneer dit Maecenas niet past,
is zijn vriend bereid af te zien van alle
ontvangen geschenken en gunsten, liever dan
zijn vrijheid op te geven (no XII =
Epistularum 7). Niettemin moet men ook hierin
realist blijven en niet vervallen tot een
norse eigenzinnigheid, die wezenlijk neerkomt
op ogendienst aan de grote massa; de ruige
onafhankelijkheidsapostel van beroep is een
slaaf van de publieke opinie; het onteert
niemand, dat hij geapprecieerd wordt door de
groten der aarde (no XV = Epistularum 17).
Nergens komt deze urbane en voorname
levenshouding zo tot zijn recht als in no VI
(= Sermonum I, 6), dat begint als een lofrede
op Maecenas en eindigt met een liefdevolle
waardering van 's dichters eigen nederigen
vader; het is een der nobelste gedichten uit
de Romeinse litteratuur. En een van de
eerlijkste is no X (= Sermonum II, 7), waar
Horatius zichzelf nog eens toetst aan de
schone theorie ....
Het bovenstaande
moge enig inzicht hebben gegeven in Horatius'
waarde en tevens in zijn beperking. Want
behalve de droom, die de realiteit vervalst en
bederft, is er het visioen, dat de
werkelijkheid te boven gaat, haar richting
geeft en interpreteert. Maar in dit visioen
zag Horatius zichzelf hoog te paard,
commandant van een Romeins legioen, strijdend
voor de vrijheid; en daarna vluchten, in dien
nacht, toen „de Deugd zelve brak". Hier
tegenover was slechts op den duur een
verstandelijke waardering mogelijk van de
nieuwe orde en in plaats van den dichter te
brandmerken als een karakterloos vleier van
den ,goddelijken Augustus", dient men veeleer
zijn intelligente interpretatie van diens
beste bedoelingen te waarderen.
Octavianus had
een moeilijken strijd te voeren, na Lucius
Antonius tegen Sextus Pompeius, na dezen tegen
Marcus Antonius, zijn medewerker, maar op den
duur noodzakelijk zijn tegenstander. Tien jaar
bereidde hij zich voor op de eindbeslissing.
Geduldig bouwde hij zijn positie op tegenover
den ouderen en schitterenden Antonius, door de
Grieken genoemd „de Grote en Onnavolgbare".
Hij zocht relaties met de nobilitas en
behaalde moeizaam militaire successen; hij
deed een voornaam huwelijk, lasterde en
intrigeerde — en, wonderlijk genoeg, uit dit
alles ontwikkelde zich langzamerhand een
politiek, waarmede velen het eens waren en die
men in elk geval, zonder door de werkelijkheid
volkómen te worden beschaamd, aannemelijk en
schoon kon voorstellen. Tegenover Antonius,
die in het oosten met de Egyptische Cleopatra
scheen te leven als een barbaars despoot,
vertoonde Octavianus meer en meer den
voornamen Romeinsen burger, die, zoals reeds
velen vóór hem hadden gedaan, het „principaat"
bekleedde, dat wil zeggen, als „primus inter
pares" den staat onopvallend leidde. Dat de
vroegere leiders steunden op een ingewikkeld
samenstel van krachten, zoals relaties,
traditie, geld enzovoort, terwijl Octavianus
eenvoudig aan het hoofd stond van alle
soldaten, moest men maar vergeten en hij deed
er zijn best voor, dat men dit kon vergeten.
De „vrijheid" was verloren, „het Romeinse"
bleef. En het werd een groot succes voor
Octavianus' politiek, dat hij de laatste
worsteling met Marcus Antonius kon voorstellen
juist als den strijd van „het Romeinse" tegen
„Oosters despotisme". Men leze
Vergilius' evocatie van den zeeslag bij Actium
(in het jaar 31 voor Chr.), waarin Antonius en
Cleopatra werden verslagen.
„Aan den enen
kant Augustus Caesar, de Italianen ten strijde
voerend met den senaat, het volk, de penaten
en de grote goden ....
aan den anderen kant Antonius met zijn bont
uitgeruste barbaarse hulptroepen ....
en hem volgt, o schande! zijn
Egyptische vrouw."
„Monstergestalten
van overal geboren goden en de blaffer Anubis
staan gewapend tegen Neptunus en Venus en
tegen Minerva ...."
Na deze militaire
overwinning leek het een edele opgave „het
Romeinse" ook moreel te doen zegevieren, de
oude deugden en de oude vroomheid terug te
winnen. Met dergelijke stromingen ging
Horatius gedeeltelijk mee. Zijn houding daar
tegenover is te gecompliceerd om hier in
details na te gaan.. Een paar gegevens slechts
wil ik den lezer verschaffen, opdat hij de
zaken niet al te eenvoudig moge zien. In 27
voor Chr. kreeg Octavianus den erenaam
Augustus en men dateert vanaf dat jaar het
Romeinse keizerrijk. Hij was toen zesendertig
jaar; Horatius achtendertig, Maecenas
drieënveertig. Het waren drie betrekkelijk
jonge mannen, die ieder voor zich ontzaglijk
veel hadden beleefd en nog ieder ogenblik in
een zee van moeilijkheden dreigden onder te
gaan, ieder op zijn manier en in zijn positie.
In sommige verzen geeft de dichter Augustus
een plaats onder de goden (no XXXI = Oden III,
5), elders zegt hij : „ge hebt gezag, Romein,
daar ge u onder de goden stelt", en in het
leven weigert hij een positie als secretaris
van den keizer. Hij laat geen gelegenheid
voorbijgaan om zijn vriendschap met Maecenas
te betuigen, die met een jas over zijn hoofd,
als een straatslijper, de ernstige
plechtigheden van het Romeinse volk en zijn
„leider" bijwoont. En de „goddelijke Augustus"
schrijft eigenhandig aan den dichter aldus:
„Onyzius bracht me je bundeltje, dat ik, hoe
klein 't ook is, maar voor lief neem; het doet
zo bescheiden. Overigens schijn je
bang te zijn, dat je boekjes groter worden
dan jezelf bent. Maar al heb je de lengte
niet, de omvang is er wel. Schrijf daarom
voortaan op een wijnkruik, zodat de omvang
van je werk wat meer orbiculair lijkt, zoals
je buikje."
In zulke verhoudingen, die het
gezichtsveld van een studeerkamer enigszins
te buiten gaan, schreef Horatius zijn
„Oden". Hij dient ze aan als grote poëzie,
en men kan het daar mee eens zijn. Zoals
reeds gezegd ontbreekt het visioen en een
intelligente smaak vervangt de inspiratie;
wie wist dit beter dan de dichter zelf? Hij
was geen zwaan, zoals hij soms meende (no
XXVI = Oden II, 20), maar een nijvere bij:
„ijverig de
lieve tijm afsnoepend in de dichte wouden en
op de oevers van Tiburs watervallen, vorm
ik, kleine dichter, mijn moeizame verzen"
(no XXXIV = Oden IV, 2).
Op versmaten
ontleend aan Alcaeus en Sappho moduleert hij
een Latijn, dat volmaakt is in zijn eenvoud,
slechts gereleveerd door 'n enkel woord
opvallend te gebruiken of te plaatsen en
door een uiterst gevoelige periodisering. Er
ligt een grote afstand tussen deze kunst en
wat wij poëzie noemen. Een Nederlands
dichter van dezen tijd probeert de
bewegingen, die zijn gevoeligheid ondergaat
ten gevolge van waarneming, overdenking,
verbeelding, zo zuiver mogelijk in de taal
tot leven te brengen. Bij Horatius wordt dit
verloop geregeld en gericht niet alleen door
den eis van zuiverheid, maar ook door den
eis om een ideaal van schoonheid, reeds
verwerkelijkt door een Grieksen dichter, te
bereiken. Dit is nu weliswaar het kenmerk
van alle Latijnse poëzie, maar nergens is
het, althans bij de grote dichters, beter
waar te nemen dan in Horatius' lyriek, die
in hoge mate het resultaat was van een zeer
bewusten, zeer
krachtigen wil. En hij wilde niet in de
eerste plaats een innerlijken toestand zo
persoonlijk en zo genuanceerd als hij dien
waarnam in zichzelf door middel van de taal
een eigen bestaan geven; voor alles streefde
hij er naar om iets te maken, dat vólmaakt
zou zijn, volgens den maatstaf, dien een
Grieks voorbeeld hem voor ogen stelde. Dit
gave en volmaakte werk was het doel en al
wat daartoe niet kon bijdragen offerde hij
op. Het verschil met de hedendaagse
Nederlandse dichtkunst is niet, dat Horatius
meer op den vorm lette, of den vorm
belangrijker vond dan den inhoud. Want ten
eerste kan men vorm en inhoud van een
gedicht niet goed scheiden en ten tweede is
juist in de Nederlandse poëzie de vorm, die
immers zo veel moet duidelijk maken, van het
grootste belang. Het verschil is ook niet,
dat Horatius minder oorspronkelijk zou zijn.
Er zijn vele manieren van navolging en
niemand was zozeer zichzelf als deze
dichter; al zijn streven was er op gericht
om zichzelf op te bouwen en te handhaven.
Evenmin kan men zeggen, dat Horatius meer
verstandelijk te werk ging; men denke
slechts aan de beschouwingen van Bloem over
„het invullen". Neen, het wezenlijke
onderscheid ligt hierin, dat voor Horatius
„het volmaakte" bestond in den concreten
vorm van zekere Griekse gedichten, terwijl
het voor vele moderne auteurs slechts de
theoretische mogelijkheid is van een
kunstwerk, waarin men zichzelf volledig zou
terugvinden. Vandaar hun angst voor de
verveling van het volmaakte.
Horatius echter
beleefde het als iets dat boven hem stond,
maar dat hij toch goed kende; daarom kon het
hem leiden en verheffen in den adelstand der
lyrische dichters (no XVI = Oden I, 1); zo
ontstonden deze oden; die op hun beurt
volmaakt zijn en beperkt, concreet en
raadselachtig, als diamanten. Inderdaad een
monumentum aere perennius (Oden III,
30).
[de gedichten
van Horatius]
|