DE TIBER
Daar blaast verliefd met purpren
wangen
de stroomgod op zijn schelp en zie,
de Tiber, in het groen gevangen,
ruist zwellende zijn melodie.
Hij breekt door holen en spelonken
en werpt zich op het molenrad,
dat in het water staat te ronken,
glinsterend van het vonkend nat.
En met een hart, gewiekt van ijlte
- zo hoog en hemels staan wij hier -,
volg ik vanaf de hoge steilte
de kronkelingen der rivier.
Een visser spant halfnaakt zijn netten:
ik zie zijn klein en bruin figuur
plonsende voet voor voet verzetten
terwijl het water spat als vuur.
En bronzen meisjes aan de koele
oever gehurkt, zitten met vlijt
het linnen door de stroom te spoelen,
die draalt rond hun blankarmigheid.
Een landman drijft een ezelsveulen
tot groter spoed aan met zijn hond ;
ik zie hem het grauw dier afbeulen,
zo klein als op een achtergrond.
En, kriskras door het dal gesmeten,
ligt het basalt, grauw en verminkt,
in brokken, naar wier maat gemeten
mens en dier in het niet verzinkt.
En plots, tot in de ziel benomen,
weet ik: dit is de Tiberstroom;
dit is het groene hart van Rome;
dit is de voedster van mijn droom.
Ik kijk met droge, vreemde ogen
naar het onmetelijk verschiet
en zie de stroom met trage bogen
verdwijnen in het blauwe riet.
Bertus Aafjes.
Uit: Een voetreis naar Rome.
Meulenhoff, Amsterdam, 1979.
Twaalfde druk. Copyright 1946, 1974.
|