SOPHOCLES EN DE JONGE SLAAF

1

Sophocles, Dichter van Antigoné,
Voerde schepen over de Griekse Zee
Als strateeg van Athene tegen Lesbos,
Maar de Vader van de Wind was hem tegen.
Die zijn schepen uitdreef langs vreemde wegen,
Stormvluchtend in de noodhaven van Chios,
Verslagen en gehavend, averij
Leden zij veel, aan masten, bint en zeil
Wel vlijtig hersteld, maar toch spijtge wijl
Ging zonder strijd, met rust en feest voorbij.
Sophocles was daar de vriend van Hermésilaos.

2

Die macht van goud en zuiver zilver had,
Werkslaven en schone slaven, een schat
Hartenverleidend en hartenverlustigend.
Liefste van allen was een jonge slaaf
Uit Voor-Azië, weinig meer dan kind,
Gelijk van Goden was zijn schoonheid gaaf,
Als hemelmuziek zijn stem, die berustigend
Machtge Vriendschap bezong, steeds goed gezind,
Door zijn meester meer dan één vriend bemind,
Altijd lief dienend, maar menigmaal schuw
Voor blik van ogen en woorden strelend of ruw.

3

Als Hermésilaos gastvrienden had
Mengde nooit een ander dienaar in 't vat
Weelden van wijnen gelijk hartstocht rood
Of geel als goud, geen ander dienaar bood
Bekers te drinken, want geen jongen hief
Wijnschaal zo schoon, zo schuw, zo godlijk lief,
De Vrienden juichten, die hunne gastheer
Vriendlijk benijdden om zijn goud en goed,
Maar benijd werd Hermésilaos meer
Om zijne jonge slaaf, zo bloeiend teer,
Die zo lief diende, wiens lach was zo zoet
Als lichtschuimende wijn voor het bedroefd gemoed.

4

De vrienden lagen in de weidse zaal
Vriendschap genietend aan het avondmaal
Waar schone slaven dienden drank en spijs
In vaatwerken van een onschatbre prijs,
Vruchten boden van menig vreemde gaard,
Rozenbloemen verwelkten geurig, luw
Woei de warmte van 't houtvuur in de haard,
En hoe de kleine slaaf nauwlettend zat
Wachtend wie wijn vroeg uit het koele vat,
Dan droeg hij de drank aan blozend en schuw,
Bood hem te drinken wijl hij knielend boog
En donkerder bloosde wanneer zijn oog
In de ogen van een Vriend de Vriendschap had ontwaard.

5

Menigmaal had Sophocles wijn genomen,
Die leven, 't lied, wijn en vrienden liefhad.
Verheugd sprak hij tot Hermésilaos
Nadat de kleine slaaf weer was gekomen
Met de schone schaal vol schuimbloeiend nat :
"Hoe juist zegt het de Dichter Phrynikhos
Van een jonge vriend: "'t licht der liefde gloeit
Over zijn wangen als morgenlicht bloeit
Aan de hemel met donkerrode blos."
De schoonheid van mijn toneelspel wordt dood
Geschenen door uwe jonge genoot.
't Is goed. Eén lied, dat 'k voor hem heb geschreven,
Late mijn naam en zijn schoonheid onsterflijk leven."

6

Hij riep de jongen weer met wijn, de Dichter
Die starend voor het luwe haardvuur stond,
Zeggend: "Mijn hart is droef, dat geen vreugd vond,
Bij vrienden, geen liedren, maak mijn hart lichter
Van leed door uwe schoonheid en de wijn."
Ach, toen de kleine slaaf de schaal bood zag
Hij dat er een strostofje op de wijn lag.
Beschaamd en verward wilde hij met zijn
Vinger het vuiltje van de wijn wegtippen,
Hij liet de schaal haast uit zijn handen glippen.
Maar Sophocles vertroostte hem met lach
En lof: "Ieder weet, dat Gij zeer goed dient,
Blaas het er maar af met uw rozenlippen
En voor zalige straf, begeer ik u tot vriend."

7

De kleine slaaf blies naar de schaal gebogen,
Zijn luwe adem woei de witte wijn vol
Zilveren spiegeling, zijne donkere ogen
Gloeiden open, wijl hij zijn wangen zwol.
Tot Sophocles ontroerd en opgetogen
Over de wijnschaal heen hem snel verraste
Met kus van mond op mond; witte wijn plaste
Terwijl de jongen weerloos in zijn handen
De dure schaal houdend naar hulp uitkeek.
Maar ach: allen lachten, gastheer en gasten,
Zijn lippen trilden, zijn wangen brandden
Toen hij zo schoon, zo schuw hunne blikken ontweek.

8

De vrienden juichten en de Dichter lachte
Zeggend: "Gij weet, van mij zei Pericles
Dat ik een slecht strateeg was, maar een les
In strategie heb ik u hier gegeven,
Die zulk een schuwe jongen kon betoovren
Met zachte list is zeker ook bij machte
Het Lesbisch land in opstand te veroovren.
't Getij loopt goed. De vloot is ree. Geheven
Wordt morgen ieder anker. Moge elk schip
Stormen ontzeilend en veilig voor klip
En stroom en vijand in de zege delen.
Roept de jongen weer binnen. Geeft mij wijn.
Mijn hart is blij. Laat ons zingen en spelen
En tot de morgen bloost verheugde vrienden zijn."

 


 

Jacob Israël de Haan.

Uit: Verzamelde gedichten. Twee delen. Amsterdam, 1952.

(Gevonden in : G. Komrij : De Nederlandse Poëzie etc.
Uitg. Bert Bakker. Amsterdam, 1979.)