PYTHIA

Ik lig op mijn knieën in de erker.
De hemel wordt donker, het waaien sterker.
Ik kan de klepperende ramen niet sluiten.
Vruchteloos buig ik mij reikend naar buiten.
De wind wikkelt zich om onzichtbare palen,
Waarlangs gele blaren in wervels rijzen:
Een langzaam wandelend bos van spiralen.
De lucht wordt te dun om adem te halen.
Ik scheur mij het kanten keurslijf los.
Mijn borsten sidderen als bange dieren.
Van achter mij glijden groene papieren
Over het haardvuur en brandend naar buiten.
Gordijnen ontvlammen. Langs alle ruiten
Huiveren krinkelende vliezen van vuur.
In mijn naakte lijf vallen plotseling gaten
Als in kleren bespat met zwavelzuur.
Ik wil roepen, gillen, maar kan enkel zingen,
Een spreuk die ik aldoor opnieuw moet beginnen.

 


 

Willem Frederik Hermans

Uit: Overgebleven gedichten. Amsterdam, 1968.

(Gevonden in: G. Komrij: De Nederlandse Poëzie etc.
Uitg. Bert Bakker. Amsterdam, 1979.)