17.. - 1820
SPREKENDE ROOK
(Aristophanes, De Wespen ; vs. 136 enz.)
Jaloerse Geurt kwam thuis, waar Jasper 't uur vergat,
En malziek, aan den haard, bij 't snoepig Klaartje zat.
Geen schuihoek, links noch regts ! Jas door den nood
gedreven,
Beklimt de schoorsteenplank, op Klaartjes rug verheven ;
Maar 't is te laat ! Geurt komt ! hij wordt de lont
gewaar,
Vliegt toe, en schreeuwt met eenen :
"Voor duizend"... (en zoo voorts) "wie is
daar !"
"De rook!" roept Jasper - wint het hoog - en is
verdwenen.
MYRONS KOPEREN KOE.
(Vrij naar de anthologie.)
Wat loopt gij dreigend op mij toe,
Als hoorde ik bij uw vee ?
Neen, Herder ! ik ben Myrons Koe,
En wil met u niet meê.
ONDER HET BEELD VAN AMOR.
(Naar een Fransch bijschrift.)
Geef Dezen - wie gij zijn moogt - eer :
Hij wordt eens, is, of was uw Heer.
1820 - 1827
AAN PEGASUS.
Pegaasjen, hou' eens stil !
Ik ben geen vriend van vitten ;
Ik zuiver slechts, uit goeden wil,
Uw schoone manen van de klitten,
En lees de noppen uit uw staart :
Laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten,
Apollo scheert zijn baard.
1827 - 1835
UIT HESIODUS.
Een Dwaas begeert het gansche ! een Wijze weet,
hoeveel
De Helft het wint van 't Heel.
VERTAALDE GNOME.
Thyrsus-dragers bij de vleet !
Weinig die men Bachus heet.
HET HOEN.
(Naar de anthologie.)
De Broedhen warmde 't pluimloos kieken ;
Een langen nacht den guren sneeuw getroost ;
Tot dat haar 't vinnig snerpend oost
Het leven nam, bij 't ochtendkrieken.
Bloos, Procne, bloos, Medeê, als ge aan Cocytus boord
Van deze Moeder hoort.
BEDE AAN PERSEPHONE.
(Naar de anthologie.)
'k Verloor Theonoë. Zij liet heur droeven gaâ,
Tot troost, haar evenbeeld, een minlijk Zoontje na.
Het onbarmhartig Lot heeft me ook dat pand onttogen !
Maar gij, Persephone, betoon uw mededoogen
Den Vader en den Echtgenoot :
Leg zachtkens 't lieve Wicht zijn Moeder in den Schoot.
A.C.W.Staring
Uit : Verzamelde gedichten.
A.P.Ten Bosch, Zutphen, 1981.
(Fotomechanische herdruk van de 13e druk uit ca. 1925 van
de in 1869 verschenen eerste druk.)
|