PENTHESILEIA
De bronzen kling
omheuvelt ademend het schemerdal.
daarachter zingt de zee een zachte dood
wuivende zeilen,
dromend aan de voet der weke heuvlen,
deinen de tenten van het maagdenkamp.
Penthesileia slaapt
een laatste vrouw die haar
omarmen mocht
en sluimeren in 't warme schaduwrag van hare flank,
bezweken en ineengeworpen, ergens in de tent,
buiten de samenhang van 't zwalpend bloed
achteloos weggelegd
zo ligt haar pantser
Penthesileia slaapt.
met hare helm,
besmeurd door 't zware bloed der late zon
die zij tot aan haar rode dood bevocht,
legt zij de ruimte van zich af
en wist de dag uit heur versomberd haar
en baadt zich, lang en loom
in schemerdauw der naderende nacht.
zij peinst:
dit gaat voorbij.
geen dezer lievelingen kan de pracht
van mijne haren doven in de gloed
van matelozer pracht. geen kan mijn bloed
vermoeien tot de dood. uit elk omarmen
schittert het schild van mijne schoot
wit-stralender, de zuilen mijner schenkels
spannen zich rijziger. uit de verstrengeling
der leden puren de mijne kracht en glans,
de hare welken week. zij bloeden als
gestorven rozen, rood en zwart. zij hebben
haar angst gekoeld. haar bloed verstroomt.
zij voeren in de boot van mijn omarmen
voorbij de dood. zij zijn bedwelmd
van zaligheid, vervoerd -
ik echter rijs, als riet
uit strelingen van wind en water, machtiger.
ik breek de dood die zij mij schenken willen,
die ik zelf verbeid, achteloos schier.
er is geen schoot waarin ik duizelend
verzinken kan. er is geen vrouw
die mij de dronkenschap,
het zelf-vergeten storten
kan in mond en hart
er is een man, misschien
schreiend om dit verlang,
hunkerend naar verraad en ondergang
en angstig om die beide, diep ontsteld,
weert zij de warende gestalt'
die door haar tent sluipt,
vaag en overal -
en kantelt zich
en klemt zich
aan de wand.
H. Marsman
Uit: Verzameld werk. Amsterdam,
1938.
(Gevonden in: G. Komrij: De
Nederlandse Poëzie etc.
Uitg. Bert Bakker. Amsterdam, 1979.)
|