LUCRETIUS

... noctes vigilare serenas,
quaerentem dictis quibus et quo carmine demum
...

Zonlicht en wolken en de roekeloze pracht
der aarde, uitgebroken, naar het licht
zich tillende en bevend toegericht,-
bloeiende leeft het vóór mij in de stille nacht.

Helderder nog en klaarder, met in het verschijnen
iets bovenaards, een glanzen als het eerste dagen
van wat geschapen is en in een dwingend vragen
mij toegewend. - O, eenmaal argeloos te zijn en

niets dan deel te wezen van dit bloeiend leven,-
zoals het dier, het kind, uiteindelijk ontheven
van wat ik zelf mij koos: dit zwoegen, deze pijnen.

Zal ooit het woord ik zó formeren dat gedreven,
gevormd tot eigen staat, een wereld in het schijnen
van jong ontsprongen licht mijn handen komt ontzweven?

 



Ida Gerhardt.

Uit: Verzamelde gedichten.
Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1980.