Een jonge man sprong op het puntje van een telefoonpaal en reed op een schimmel over de draden, hij schaatste op de rand van een kristallen schaal en langs de slanke boog van een guirlande cirkelde hij in pirouettes naar de zilveren maansikkel. Tinkelende geluidjes ruizelden. Een stoutmoedig notarisje zei: dat wil ik ook doen! Langs een sekure ladder kroop hij naar de draad, de kristallen schaal trapte hij tot gruizels en de guirlande brak, toen het dikke lichaampje er zich aan ophees. Massaal plofte het in de zelf-erkenning: zoogdieren gedijen op de grond.
Gerard Bruning Uit: Gedichten. Amsterdam, 1954. (Gevonden in: G. Komrij: De
Nederlandse Poëzie etc.
|