GANYMEDES
(fragment)
Zijn schoonheid had haar rijkste
bloei bereikt,
Nog éne dag, de schuchterheid der jeugd
Zou groeien tot de donkre durf des mans,
En hunkrend gloeien door zijn straffer lêen.
Maar nog niet: bevende was daar een glans,
Nu zilvren en dan even goudgetint,
Dan klaar en blank, dan diep- en purperrood,
Al naar hij wendde en ging, of danste of lag,
Al naar het siddrend rhythme van zijn aêm
Verdeinde rustig, of gejaagd en kort
En hijgend ging, wanneer begeerte heet
Met pijnigende slag zijn bevend hart
Deed bonzen hoorbaar, en het ziedend bloed
De polsen zwol ter suizelende slaap.
En al de heerlijkheid ontwaakter jeugd
Die schoon en veeg is als de morgendauw
Als haar de zon verheerlijkend verderft,
Straalde verblindend in Zeus' felle licht.
De goden minnen zeer het schoon geslacht
Der sterfelijke knapen, en hun glans
Huwt gaarne zich aan blode donkerheid.
Zo Zeus. - Hij zag de zoete heimlijkhêen
Waarmee zich Ganymedes iedre dag
Naar ziel en lijf, één enig offer, bood,
Als hij der haren donkre overvloed
Streek van het klare voorhoofd; als hij 't oog
Verdroomd liet dwalen langs het helle blauw
Des hemels, of, (de dauwen avondlucht
Was zijner lichte leden wazen kleed)
Ging, vleesgeworden smachten, gans alleen,
De weedom door van 't scheemrig geurend veld.
Zeus zag, en peinsde aan de aanminnigheid
Der ogen en de zoete prille mond,
Wiens kuise lieflijkheid was onberoerd,
En aan de schelpen zijner oren, waar
Het fluisteren der goddelijke stem
Zou wonen als 't geruis der eeuwige zee;
En aan de bleke blauw doorâerde hals,
Even gebogen, vloeiend wederzijds
Uit in de breekbre pracht der schouderen:
En peinsde aan zijn handen, smal en rap,
Die prijkten aan der armen kostlijkheid;
En aan de matte glans der nagelen,
Die droegen op hun flauw gebogen vlak
De bleke sikkel van Selenes beeld
Boven der vingren zongebronsde huid;
En peinsde aan zijn jonge ranke lijf,
En aan de huiverende zuiverheid
Der dijen en der knieën blank gewricht;
En peinsde aan de lichte statigheid
Der benen en d'aanbiddelijke dans
Der voeten, als zij gingen over de aard.
En heel dit broze en sterfelijke schoon
Beminde hij, wanneer het gouden licht
Van Helios de knaap deed glanze' als god,
En als Selenes zilveren gewaad
Hem kleedde boven gods onwelkbre pracht.
En Zeus beminde hem dees laatste dag
Van zijne jeugd ...
Willem de Mérode.
Uit: Ganymedes. Een gedicht.
Amsterdam, 1924.
(Gevonden in: G. Komrij: De
Nederlandse Poëzie etc.
Uitg. Bert Bakker. Amsterdam, 1979.)
|