FAUN
Hij staat geleund tegen de stam
en keurt de saamgevoegde fluit,
besprongen door de rosse vlam
van het gewaaierd varenkruid.
Hij toeft, maar ademt elk
gerucht,
de geur van lover dat vergaat,
het vallen van een rijpe vrucht
die in de weke aarde slaat.
Het lichaam, in zijn korte rust,
is wreed en teder tegelijk;
de ogen waken, fel van lust,
over het ondoordringbaar rijk.
Ida Gerhardt.
Uit: Verzamelde gedichten.
Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1980
|