DIONYZOS - STUDIËN III

Nu, lachend, speuren mijn begeerige ogen
Naar iedren sater, dien ik, marmer, zie,
Beschonken, neêrgezonken op éen knie,
Den wijnzak drukkende; dra zat gezogen,

Loert naar een nymf hij met zijn scheel gespie:
Zijn dronken vingers bootsen, lustgebogen,
Krampbevende haar lichaam na: gedoogen
Zal hij het nooit, dat zij hem snel ontvlie.

Zijn lach grijnst breed; zijn spitse ooren trillen,
Zijn lippen, droesemrood nog, zouden willen
Haar lippen bijten met zijn dronken zoen.

In 't marmer is zijn wil veronverwrikbaard;
Hij weet - en van voldoening spitst zijn sikbaard -
Dat Dionyzos haar geen hulp zal doen!




Louis Couperus

Uit: Dionyzos. L.J. Veen, Amsterdam, 1904.

(Gevonden in: Victor E. van Vriesland: De Spiegel van de Nederlandse Poëzie. Van de Middeleeuwen
tot en met de Tachtigers. Amsterdam, 1986 (8e druk, 4e editie).)