BALLADE VAN DE HONDERD VRIJERS
oi( d' h)/dh gnaqmoisi geloi/wn
allotri/oisin
Od. u 347
Na tien jaar zuchten en gezwoeg
keerden de Grieken naar hun steden.
De Ilias was uitgestreden.
Zij hadden niets dan een verleden,
een groot verleden voor den boeg.
Zo kwam de tiende lente, dat
de helden, aan de haard gezeten,
bij morgenmaal en avondeten
het lijk van Patroklos bekreten
en Hektor sleurden om de stad.
Het zwaard waarmee zij menigmaal
zichzelve tot de zege gordden
was in de krans van bruinverdorde
laurier een relikwie geworden,
en Ilion een oud verhaal.
Maar nog zwierf, door de zee als
prooi
verslonden en weer uitgespogen,
Odusseus met de dood voor ogen
langs monsters zonder mededogen
of nymfen van verdacht allooi.
Soms leek hem aan de wereldrand
waar winden op de natte wegen
der zee het schuim tezamenvegen
de rook aan eigen huis ontstegen
te wenken met een witte hand.
Hij zag het huis: hoe als een
wacht
op vloer en drempels van de stille
vertrekken zonlicht lag te trillen,
hij zag zijn vrouw de beker spillen
die hem het dodenoffer bracht.
En niet, zo dacht hij, zonder
recht
was aan de kelk de wijn ontvloden,
want wien een pantheon van goden
verdoemt, zijn ziel is naar de doden
gedaald, terwijl zijn vuist nog vecht.
Intussen steeg er uit zijn
schouw
op Ithaka een damp die kwade
praktijken in het huis verraadde:
de geur van velerlei gebraden
krioelde naar het hemelblauw.
De binten dreunden van het groot
gedruis der honderd godverlaten
verliefden die het huis opaten
en wachtten tot de wind het late
bericht zou brengen van zijn dood.
Daar zat, zoals een kloek zich
zet,
een droom te broeden op hun breinen:
Dit land bezitten, 't huis, de zwijnen,
de schapen en de serafijne
vervoering van het bruiloftsbed.
Maar honderdvoud vergeefs
belaagd
werd, als het spinnewiel zijn zachte
geklaag kwam voegen bij haar klachten,
na zoveel rooddoorschreide nachten,
Penelope weer bijna maagd.
Zoals de lente licht en luid
kan worden als de vogels komen;
de regen ritselt, en het lome
verlangen bot uit alle bomen
en hunkert alle hagen uit:
Zo konden, aan het avondmaal
gezeten, zij niet langer zwijgen.
Het woord, dat ieder als zijn eigen
herkende, scheen een stem te krijgen
en rond te zweven door de zaal.
Het was Antinoos die sprak,
een beker heffend naar de goden
die zelf, ook zonder de kleinoden
rondom de rand, leek op een rode
robijn waar goud het licht in brak:
"Den gastheer deze dronk
geplengd,
die lang het her en der verspreide
gebeente aan de vissen wijdde
waarmee zijn vrouw een onbenijde
en kille slaap te slapen denkt.
Maar niet, zolang het bloed nog
rood
en tintelend ons merg vermag te
doorstromen, zullen haar de nachten
vergaan in onvervuld verwachten
van deze bleke bedgenoot.
Niet langer zal het deel dat hij
haar liet zich in het leeg verliezen
als kaf waarin de winden bliezen:
De weduwe zal morgen kiezen,
en kiest zij niet, dan kiezen wij."
Zo sprak hij, en terwijl hij
schonk
steeg een gejuich uit honderd borsten,
maar uit de grond, de roodbemorste,
stegen de schimmen der verdorsten
om deel te hebben aan de dronk.
En Theoklumenos - alleen
aan hem had Zeus de zienersgave
verleend - sprak bevend: "Bidt, mijn braven,
de doden keren uit hun graven
en van de wanden druipt geween.
Ons huwelijk is haast vervuld.
Het huis is levend van geluiden
en tekenen niet mis te duiden.
Ik hoor het lied, ik zie de bruiden
waar gij vannacht mee slapen zult."
Maar geen van hen, de dwazen,
zag
de droppels wellen, die scharlaken
het brood bevlekten dat zij braken.
Zij lachten met geleende kaken
een lege, laveloze lach.
Zij lachten voor de laatste
keer.
De deur sprong los. Een koude, klamme
verwaaiing greep het vleugellamme
gefladder van de schuwe vlammen,
en op de drempel stond hun heer.
Odusseus, uit de hel terug
gehaald om andermaal te leven.
De goden hadden hem gegeven
de smaad, aan huis en haard bedreven
te wreken, en zijn wraak was vlug.
De pijl, de dood in vederdos,
die met een snorrende, bedroefde
gedenkzang door de zaal heen zoefde
bleef steken met een klap, en groefde
de gorgel van Antinoos.
De strot, waardoor tezelfdertijd
het rode vocht der kristallijne
bokaal naar binnen zou verdwijnen.
Helaas, de beker dronk het zijne,
hijzelve dronk de eeuwigheid.
Ook gij, Eurumachos, gij hebt
die averechtse dronk gedronken,
en warm als wijn is uit uw schonken
die zwaar op de plavuizen zonken
het lieve leven weggeëbd.
En allen hebben in die nacht
het oordeel over horen huilen
en, schuilend waar niet viel te schuilen,
verbijsterd achter banken, zuilen
en doeken op de dood gewacht.
Want ieder hart is groot en
naakt
dat door het scherp der deernisloze
gerechtigheid is uitgekozen.
Hun harten waren honderd rozen,
en alle rozen zijn geraakt.
Uit deze nacht van moord en
bloed
heeft in de hof, met groene wingerd
in ranke wiegeling omslingerd,
Aurora rozeroodgevingerd
de ongerepte dag begroet.
Maar binnenshuis, onaangedaan
en door geen schemering te tarten,
sloop langs de stenen nog het zwarte
fantoom van honderd rode harten
in ene nacht tenietgedaan.
En sinds hun ziel vermaledijd
het schimmenrijk is ingetreden
zijn driemaal duizend jaar vergleden,
en niemand heeft voor hen gebeden
en niemand heeft om hen geschreid.
Maar dat de hond, die suf en
stom
tussen het vuil lag te verzweren,
zijn baas nog mocht terug zien keren
en kwispelstaartende kreperen,
daar huil ik af en toe nog om.
Kees Stip
Ballade van de honderd vrijers.
Met illustraties van C.J. Kelfkens.
Boucher, 's Gravenhage, z.j.
[De regel uit de Odyssee, die
als motto dient, is in het Grieks.
Om deze regel te kunnen lezen, moet je het
lettertype SPIonic tot je beschikking hebben.
Kun je HIER downloaden.]
|