DE CENTAUR EN DE OCEAAN

Soms in den hoogen noen der heete zomerdagen
Ontspant de visschersknaap, die loom zijn leden baadt,
Half scherts, half medelij, 't paard van den schelpenwagen,
Dat hinnikt van genot en wild de hoeven slaat.

Doch hij, met kalmen lach, grijpt onversaagd, sterkhandig,
Zijn ruige manen vast, bedwingt zijn drift, en, vlug,
Met eenen breeden zwaai bespringt hij, naakt, 't stilstandig
Nu lijdzaam wachtend dier den breede' en naakten rug!

Dan stuurt hij zeewaarts in. En waar, in lage reven,
De laffe branding breekt, blijft hij, uitdagend, staan
En machtig, brons op bruin, tot ééne leest verheven,
Bespot hij, een centaur, den machtlooze' oceaan.

Wel ziet hij, diep in zee, uit de even waterwellen,
Een kleine spitse golf, al naar zij nader rent,
Gestaêg verkleurend tot een machtgen breker zwellen,
Al grommlende in zijn borst een duister dreigement ...

Maar hij, met strak gelaat, wacht, schrap zich stellend, zonder
Ontroering, tot de golf, schijnwoedend, schuimverbleekt,
In éénen langgerekt-traagsidderenden donder
Zijn tuimlende overmacht aan 't roerloos tarten wreekt ...

En dan, uitbundig, barst het hoog gegier van 't water,
En 't brieschen van den hengst, die worstelt om een steê,
Met zijn' metalen lach saam uit in één geschater
Dat opklimt uit het schuim en uitschalt over zee !




Geerten Gossaert (F.C. Gerretson), 1884 - 1958

Gevonden in: Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie,
samengesteld door Hans Warren.
Amsterdam / Leuven, 1992 (Zesde editie, tweede druk)