UIT DE JASONIADE

(fragment)

[De Argonauten aan de maaltijd]

't Was, of de onmetelijke dis
op 't punt stond van bezwijken
Door 't wicht van spijzen zonder tal.
Hier zag je een kalfskop prijken,
Daar schildpadsoep, snoek, blanc manger,
ginds ratelslangenpodding,
Naast varkensstaart op brandewijn.
In één woord, - geen zó zot ding
Heeft ooit een kookziek brein bedacht,
dat hier niet was te vinden:
Een waar luilekkerland voor hen,
die goede sier beminden.
De helden vielen aan op 't maal,
als hongerige wolven;
En in hun magen was al ras
de helft er van bedolven.
Ook zag men hen die droge waar
met natte druk bespoelen.
En wilde je al hun van die zaak
't verkeerde doen gevoelen, -
Helaas ! 't waar even goed, alsof
je een kind stuurde om een boodschap:
Ze peilden toen het nut nog niet
van 't Matigheidsgenootschap.



L.W. van Deventer

Uit : De Jasoniade. Een eposje door Wamba.
Dordrecht, 1855.

(Gevonden in : G. Komrij : De Nederlandse Poëzie etc.
Uitg. Bert Bakker. Amsterdam, 1979.)