STERRENKAART

Een naakte vrouw was aan een rots geboeid.
'k Wist niet door wie. Er kwam een walvis aan.
't Was maar een kleintje, maar zij keek ontdaan,
alsof er toch gevaar mee was gemoeid.
Een jongen, onuitsprekelijk vermoeid,
een uitzendkracht in een routinebaan,
stond op het punt op 't visje in te slaan.
Met sterretjes was hier en daar geknoeid.

Ik zou het beter doen: ik zette alleen
de sterren neer; de dunne streepjes die
'k ertussen trok vormden de sterrenbeelden.
Kon ik het helpen dat die streepjes heen
en weer een zwaard vormden, een staart, een knie ?
Ik trok ze zo dat ik het niet verheelde.



Jan Kuijper.

Gevonden in : Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie,
samengesteld door Hans Warren.
Amsterdam / Leuven, 1992 (Zesde editie, tweede druk)