Over Solon en Croesus (6)

Er was in het paleis van Croesus in die tijd een Phrygische vreemdeling met de naam Adrastus, die thuis zijn eigen broer tegen zijn zin (per ongeluk) gedood had en daarom door zijn vader, de koning van Phrygia, uit het vaderland was verdreven en zijn toevlucht had gezocht bij Croesus en door hem van die misdaad was gereinigd.
Tegen hem zei Croesus, nadat hij hem bij zich had laten roepen: 'Adrastus, nu wordt jou de kans gegeven om je dankbaarheid te tonen voor de ontvangen weldaad van de reiniging. Ik zou graag willen, dat je mijn zoon, die op het punt staat ter jacht te vertrekken naar Mysia vergezelt en beschermt. '
Hierop zei Adrastus: ' Koning, bevlekt als ik ben door schuld was ik nooit op eigen initiatief op zo'n (mooie) taak afgestapt. Maar nu, omdat jij, mijn weldoener, het beveelt, sta ik paraat. Wees ervan overtuigd dat jouw zoon ongedeerd naar jou zal terugkomen voor zover het aan mij ligt.'
Zo zijn ze vertrokken, de gezanten van Mysia en de uitgekozen jagers, onder wie Atys, de zoon van Croesus, en Adrastus. Toen ze in de bergen waren aangekomen, spoorden ze het everzwijn op en toen ze het gevonden hadden omsingelden ze het van alle kanten en wierpen spiesen naar het dier. Toen gooide die Adrastus van Phrygia zijn speer op de ever af, maar miste, en trof de zoon van Croesus met een doodbrengende wond. En hij deed door zijn dood wat aan zijn vader was voorspeld in vervulling gaan.
Korte tijd later nadert een trieste stoet de stad, waarheen al een boodschapper vooruit was gegaan. Toen hij bij Croesus, die was getroffen door het ergste verdriet, was aangekomen, gaf Adrastus zich over aan de koning om gedood te worden, verklarend, dat hij het leven niet waard was. Maar de koning, in zijn verdriet toch door medelijden geroerd, schonk Adrastus vergiffenis en verkondigde, dat in zijn ogen hij niet de schuld was, maar de goden.
Maar Adrastus dacht bij zichzelf, dat niemand ongelukkiger was dan hij en doodde zich zelf op het graf van Atys.