Oefening
1
1. Cur ei non credidisti?
Rogamus cur ei non credideris.
Waarom geloofde / vertrouwde jij hem niet?
Wij vragen, waarom jij hem niet geloofde / vertrouwde.
2. Quando Neapolim migraverunt?
Dicite nobis quando Neapolim migraverint.
Wanneer zijn zij naar Napels verhuisd?
Zeg(t) ons, wanneer zij naar Napels zijn verhuisd.
3. Cui hanc pecuniam solvistis?
Scire non possumus cui hanc pecuniam solveritis.
Aan wie hebben jullie dit geld betaald?
Wij kunnen niet weten, aan wie jullie dit geld hebben betaald.
4. Quod nomen est tibi?
Ignoramus quod nomen sit tibi.
Welke naam heb jij?
Wij weten niet, welke naam jij hebt.
5. Quamdiu hoc corpus hîc iacuit?
Quaerit quamdiu hoc corpus hîc iacuerit.
Hoe lang heeft dit lichaam hier gelegen?
Hij vraagt, hoe lang dit lichaam hier gelegen heeft.
6. Quare nihil mihi respondisti?
Nescio quare nihil mihi responderis.
Waarom heb jij mij niets geantwoord?
Ik weet niet, waarom jij mij niets geantwoord hebt.
7. A quo arcessitur?
Nesciunt a quo arcessatur.
Door wie wordt hij ontboden?
Zij weten niet, door wie hij ontboden wordt.
8. Quam terram petiverunt?
Non constat quam terram petiverint.
Welk land probeerden zij te bereiken?
Het staat niet vast, welk land zij probeerden te bereiken.
9. Quo tempore haec urbs condita est?
Ignotum est quo tempore haec urbs condita sit.
In welke tijd is deze stad gesticht?
Het is niet bekend, in welke tijd deze stad is gesticht.
10. Cuius viri haec vasa pulchra sunt?
Rogamus cuius viri haec vasa pulchra sint.
Van welke man is dit mooie vaatwerk?
Wij vragen, van welke man dit mooie vaatwerk is.
11. Quid in villa reliquistis?
Narrate nobis quid in villa reliqueritis.
Wat hebben jullie in de villa achtergelaten?
Vertel(t) ons, wat jullie in de villa hebben achtergelaten.
12. Quam regionem nuper viserunt?
Mihi narrare debent quam regionem nuper viserint.
Welke streek hebben zij onlangs bezocht?
Zij moeten mij vertellen, welke streek zij onlangs hebben bezocht.
|